HR, 09-11-2012, nr. 11/04578
ECLI:NL:HR:2012:BY2665, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-11-2012
- Zaaknummer
11/04578
- LJN
BY2665
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑11‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BY2665, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑11‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BR6995, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2012/57.5 met annotatie van Redactie
FED 2013/1 met annotatie van J.A. SMIT
BNB 2013/26 met annotatie van P.J. van Amersfoort
NTFR 2012/2638 met annotatie van Mr. R. den Ouden
Beroepschrift 09‑11‑2012
Edelhoogachtbare heren,
Ondergetekende, […] tekent hierbij beroep in cassatie aan tegen de in hoofde genoemde uitspraak.
Geschil
Het geschil betreft de vraag of het feit dat er sprake is geweest van een onjuiste aangifte ten gevolge waarvan niet ƒ 81.411 maar ƒ 76.898 aan inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen is verschuldigd, leidt tot een aanzienlijk lagere belastingschuld in de zin van het door uw college gewezen arrest d.d. 23 april 1986, BNB 1986/276, zodat niet langer kan worden gesproken vas het hebben gedaan van de vereiste aangifte.
Uitspraak Gerechtshof
Naar het oordeel van het Gerechtshof is de vereiste aangifte niet gedaan.
Dit brengt mee dat de bewijslast van de onjuistheid, van de opgelegde navorderingsaanslag berust bij belanghebbende.
De vereiste aangifte is volgens het Gerechtshof niet gedaan, omdat er sprake is geweest van een gebrek in de aangifte inkomstenbelasting dat er toe leidde dat de volgens de aangifte verschuldigde inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen lager was dan de werkelijk verschuldigde inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen.
Op grond van de aangifte bedroeg de belastingschuld ƒ 76.898, de werkelijke schuld bedraagt ƒ 81.411. Het verschil ad ƒ 4.513 (5,54% van ƒ 81.411) is volgens het Gerechtshof zowel in relatieve zin als in absolute zin aanzienlijk.
Stelling in cassatie
Primair
Het oordeel van het Gerechtshof dat er zowel in absolute als in relatieve zin sprake is van een aanzienlijk verschil tussen de werkelijk verschuldigde belasting en de belasting die verschuldigd was op grond van de aangifte, wordt in cassatie bestreden.
Uit een aantal arresten van uw Raad komt naar voren dat een percentage van 5,54% zeker niet als een aanzienlijk verschil kan worden aangemerkt.
In het hiervoor genoemde arrest d.d. 23 april 1986, BNB 1986/276 heeft uw Raad de lijn uitgezet. In een tweetal arresten d.d. 13 september 2000 (nrs. 34881 en 34882) is bevestigd dat een verzwijging van bijna 7% van de grondslag niet voldoende is om te kunnen spreken van een aanzienlijk verschil.
Niet valt in te zien dat bij een dusdanig gering verschil van 5,54% in de belastingschuld, er geen sprake meer zou zijn van het doen van de vereiste aangifte en daardoor de sanctie van omkering van de bewijslast in werking wordt gesteld.
Subsidiair
De voorzitter van het Gerechtshof heeft tijdens de zitting aangegeven dat de mogelijkheid aanwezig zou zijn dat het Hof tot de conclusie zou komen dat er sprake zou zijn van omkering van de bewijslast.
Er werd gevraagd om te reageren op een dergelijke uitkomst van de procedure. Aangegeven werd dat omkering van de bewijslast de belanghebbende in zeer nadelige positie zou brengen. Omdat alle feiten en omstandigheden van het geval vastliggen in de stukken die zijn uitgewisseld bij de Rechtbank en het Gerechtshof, is aangegeven dat wanneer de bewijslast zou worden omgekeerd het voor belanghebbende een zeer zware opgaaf zou worden om te bewijzen dat hij het betwiste voordeel niet heeft genoten.
Met de uitspraak van het Gerechtshof is er geen mogelijkheid voor belanghebbende meer om daadwerkelijk het bewijs te leveren dat het betreffende voordeel van ƒ 15.700 niet is genoten.
Belanghebbende is hierdoor in zijn procesmogelijkheden beperkt.
Meer subsidiair
Het Gerechtshof heeft de stelling dat het betwiste voordeel reeds in 1999 is ontvangen, niet voldoende onderzocht en onvoldoende gemotiveerd ter zijde gelegd.
Cassatie
Omdat de uitspraak gebreken in de motivering vertoond, c.q. in strijd is met de wet en jurisprudentie, verzoek ik uw Raad de uitspraak te vernietigen.
Indien uw college de primaire stelling honoreert, zal het belastbaar inkomen kunnen worden verminderd met ƒ 15.700 en worden vastgesteld op ƒ 241.016, waarvan na aftrek van de belastingvrije som ad ƒ 8.950 een bedrag van ƒ 114.013 belast is naar het progressieve tarief en ƒ 118.053 belast is tegen het bijzondere tarief ad 25% in plaats van het in de navorderingsaanslag verwerkte bedrag van ƒ 133.753. De over 2000 verschuldigde inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen bedraagt dan ƒ 80.622. Het bedrag van de navordering wordt verminderd met ƒ 3.925 tot op ƒ 3.724. De heffingsrente bedraagt in dat geval ƒ 914, zodat ter zake een vermindering wordt berekend van ƒ 962.
Tenslotte verzoek ik u om in aanmerking te komen voor een vergoeding van de proceskosten.
Uitspraak 09‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 25, lid 6, en art. 27e, letter a, AWR. Vereiste aangifte niet gedaan indien het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en de belastingplichtige dat wist of zich ervan bewust moet zijn (zie HR BNB 2010/47). Een gebrek in de aangifte dat ertoe leidde dat de volgens aangifte verschuldigde belasting 5,54 percent (ƒ 4513) lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting is niet verhoudingsgewijs aanzienlijk (vgl. HR BNB 2000/336 en 337).
Partij(en)
9 november 2012
nr. 11/04578
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 september 2011, nr. 09/00029, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 07/3025) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is directeur-grootaandeelhouder van A Beheer B.V. (hierna: de BV), van welke vennootschap hij de meerderheid van de aandelen houdt.
3.1.2.
Uit een door de FIOD-ECD ingesteld onderzoek bij E B.V. (hierna: E) is gebleken dat onder meer in de periode 1999/2000 de privéwoning van belanghebbende is verbouwd.
3.1.3.
De Inspecteur heeft berekend dat met die verbouwing een bedrag van ƒ 46.542 gemoeid is geweest. Hiervan is een bedrag van ƒ 12.788 aan belanghebbende gefactureerd en door hem betaald. Een bedrag van ƒ 18.053 is door E aan de BV gefactureerd en door deze vennootschap betaald en ten laste van haar winst gebracht. Over de vraag of en door wie het resterende bedrag (ƒ 15.700) is betaald, bestaat geen duidelijkheid.
3.1.4.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 opgelegd over een bedrag van ƒ 33.753 (het door de Inspecteur becijferde bedrag van de totale verbouwingskosten ten bedrage van ƒ 46.542 minus het door belanghebbende betaalde bedrag van ƒ 12.788). De Inspecteur heeft dit bedrag aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang.
3.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag tot het juiste bedrag heeft opgelegd, en met name of en op welke wijze het hiervoor in 3.1.3 vermelde bedrag van ƒ 15.700 in de heffing dient te worden betrokken. De navordering over het eveneens hiervoor in 3.1.3 vermelde bedrag van ƒ 18.053 als uitdeling was niet in geschil.
3.2.2.
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.2.3.
Het Hof heeft bij zijn oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, de door de Hoge Raad in zijn arrest van 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJN BH1083, BNB 2010/47, geformuleerde regels tot uitgangspunt genomen en geoordeeld dat aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast niet kan worden geconcludeerd dat het hiervoor in 3.1.3 vermelde bedrag van ƒ 15.700 tot het inkomen van belanghebbende moet worden gerekend aangezien daarvoor te weinig feiten bekend zijn geworden, zodat voor de toets of sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verhoudings-gewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzeke-ringen alleen de correctie van ƒ 18.053 in aanmerking kan worden genomen. Belanghebbende heeft door het niet aangeven van dit bedrag, aldus nog steeds het Hof, een gebrek in de aangifte gecreëerd dat ertoe leidde dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting 5,54 percent (ƒ 4513) lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Naar het oordeel van het Hof is het bedrag van ƒ 4513 zowel in relatieve zin als in absolute zin aanzienlijk.
3.3.1.
De primaire klacht bestrijdt laatstvermeld oordeel met het betoog dat, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 13 september 2000, nrs. 34881 en 34882, LJN AA7067 en AA7068, BNB 2000/336 en 337, niet kan worden gezegd dat bij een percentage van 5,54 sprake is van een relatief aanzienlijk bedrag aan belasting.
3.3.2.
Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJN BH1083, BNB 2010/47). Een gebrek in de aangifte dat ertoe heeft geleid dat de volgens aangifte verschuldigde belasting 5,54 percent (ƒ 4513) lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting is niet verhoudingsgewijs aanzienlijk. De primaire klacht slaagt derhalve. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Nu het Hof heeft geoordeeld dat aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast niet kan worden geconcludeerd dat het hiervoor in 3.1.3 vermelde bedrag van ƒ 15.700 tot het inkomen van belanghebbende moet worden gerekend aangezien daarvoor te weinig feiten bekend zijn geworden, dient het oordeel van de Rechtbank te worden bevestigd. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2012.