Hof Leeuwarden, 06-09-2011, nr. 09/00029
ECLI:NL:GHLEE:2011:BR6995, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
06-09-2011
- Zaaknummer
09/00029
- LJN
BR6995
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2011:BR6995, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 06‑09‑2011; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2009:BH4593, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BY2665, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2009:BH4593, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2011/2251 met annotatie van mr. drs. A.J. Meijer
Uitspraak 06‑09‑2011
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag tot het juiste bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. De navordering over het bedrag van f 18.053 (zie 2.7) als uitdeling (zie beroepschrift in hoger beroep bladzijde 1 midden) is niet in geschil. Partijen worden met name verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of en op welke wijze het bedrag van f 15.700 (zie 2.7) in de heffing dient te worden betrokken.
Partij(en)
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
Nummer 09/00029
uitspraakdatum: 6 september 2011
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 februari 2009, nummer AWB 07/3025 in het geding tussen Inspecteur en
X (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer 182.57.859.H.08) in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 256.716, waarvan f 133.753 is belast naar het bijzondere tarief van 25 %. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van f 1.876.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 februari 2009 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 241.016, waarbij het bijzondere tarief van 25% van toepassing is over een bedrag van f 118.053, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, alsmede gelast dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende betaalt.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. A als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. B namens de Inspecteur, bijgestaan door C.
1.7
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
2. De vaststaande feiten
Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen staat vermeld in de uitspraak van de Rechtbank. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het Hof opmerkt dat de Rechtbank belanghebbende “eiser” noemt en de Inspecteur “verweerder”). Het Hof heeft de feiten vernummerd tot 2.1 tot en met 2.9.
“Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1
Eiser is directeur-grootaandeelhouder van D BV, waarvan hij de meerderheid van de aandelen (51,2%) houdt. Deze vennootschap houdt de aandelen van drie dochtervennootschappen: E B.V., F B.V. en G B.V.. In elk van deze dochtervennootschappen wordt een garagebedrijf geëxploiteerd. Eiser is directeur van het garagebedrijf in L. De vennootschappen vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
2.2
Eiser heeft over het jaar 2000 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen van f 222.963.
2.3
Door de FIOD-ECD is naar aanleiding van de uitkomsten van een onderzoek door de Enquetecommissie Bouwfraude een onderzoek ingesteld bij H BV (hierna: H). Uit de administratie van H is gebleken dat in de periode 1999/2000 en in de periode 2003/2004 de privé-woning van eiser is verbouwd. Verder is uit de administratie van H gebleken dat in de periode 2001/2002 nieuwbouw plaatsvindt van bedrijfspand van G B.V..
2.4
Naar aanleiding van het bovenstaande is door de FIOD-ECD een vervolgonderzoek ingesteld bij eiser en diens vennootschap(pen), waarvan een fiscaal rapport is opgemaakt.
2.5
Uit dit onderzoek is gebleken in de periode 2003/2004 door H voor € 48.790 aan de privé-woning van eiser is verbouwd, waarvan € 17.255 aan eiser is gefactureerd. Een bedrag van € 31.535 is gefactureerd aan E B.V., die dit bedrag heeft betaald en ten laste van haar winst heeft gebracht. Verweerder heeft deze bevoordeling van eiser door de vennootschap aangemerkt als uitdeling en door middel van een navorderingsaanslag IB/PVV 2004 een bedrag van € 31.535 als winst uit aanmerkelijk belang in de heffing betrokken. Eiser is hiermee akkoord gegaan.
2.6
De verbouwing in 1999/2000 is in regie uitgevoerd. Er is geen vooraf bepaalde aanneemsom overeengekomen. Er is evenmin vooraf een offerte uitgebracht.
2.7
Door verweerder is becijferd dat met de verbouwing van de privé-woning in 1999/2000 een bedrag van f 46.542 (inclusief omzetbelasting) gemoeid is geweest. Hiervan is een bedrag van f 12.788 aan eiser gefactureerd en door hem betaald. Verder is een bedrag van f 18.053 door H aan D B.V. gefactureerd en door deze vennootschap betaald en ten laste van haar winst gebracht. Over de vraag of en door wie de resterende
- f.
15.700 zijn betaald, bestaat geen duidelijkheid. Hiernaar is door partijen geen onderzoek gedaan.
2.8
Verweerder heeft aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd over een bijtelling bedrag van f 33.753, zijnde de becijferde kosten ad f 46.542 minus het door eiser zelf betaalde bedrag. Verweerder heeft dit bedrag aangemerkt als inkomsten uit aanmerkelijk belang en hierop het bijzonder tarief als bedoeld in artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna de Wet) toegepast.
2.9
De grond waarop de nieuwbouw in M is gerealiseerd, is aangekocht in 2001, waarna in 2002 is gestart met de bouw.”
Het Hof voegt hieraan op grond van de stukken van het geding nog het volgende toe:
2.10
De rechtbank, meervoudige kamer voor strafzaken, Noordelijke Fraudekamer, heeft bij vonnis van 12 november 2007 bewezen verklaard dat belanghebbende: “op meer tijdstippen in de periode 1 januari 2000 tot en met 15 mei 2006 te L, opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting over de periode en/of de kalender-/boekjaren
- -
2000,
- -
2004,
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft [belanghebbende] toen en daar opzettelijk op de door de Inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst te Heerenveen uitgereikte en/of bij deze ingeleverde aangiftebiljetten inkomstenbelasting over genoemde jaren een te laag belastbaar bedrag, opgegeven, terwijl die feiten er toe strekten dat te weinig belasting werd geheven.”
Bij de motivering van de straf heeft deze rechtbank overwogen dat belanghebbende werkzaamheden in de privé-sfeer heeft laten uitvoeren, welke door middel van een onjuiste omschrijving op facturen deels als kosten bij een bedrijf van verdachte geboekt en gefactureerd zijn, waardoor belanghebbende persoonlijk voordeel heeft genoten.
De rechtbank heeft een geldboete van € 4.000 opgelegd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen in hoger beroep
3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag tot het juiste bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. De navordering over het bedrag van f 18.053 (zie 2.7) als uitdeling (zie beroepschrift in hoger beroep bladzijde 1 midden) is niet in geschil. Partijen worden met name verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of en op welke wijze het bedrag van f 15.700 (zie 2.7) in de heffing dient te worden betrokken.
3.2
In verband met de beantwoording van deze vraag is allereerst in geschil of belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan in de zin van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.3
De Inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de navorderingsaanslag op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het bedrag ad f 15.700 sprake is van een uitdeling.
In hoger beroep stelt hij primair dat er voor een bedrag van f 15.700 sprake is van (andere) inkomsten uit arbeid en subsidiair van een uitdeling.
3.4
Belanghebbende is van mening dat hij geen aanvullend voordeel van f 15.700 heeft genoten en als dat toch wordt aangenomen, dat het dan in het jaar 1999 is genoten.
3.5
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep bij de Rechtbank. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.6
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1
Ingevolge artikel 27e van de AWR, voor zover hier van belang, verklaart de rechtbank, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Ingevolge artikel 27j, lid 3, AWR is artikel 27e van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep bij het gerechtshof.
4.2
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJN: BH1083, gepubliceerd in onder meer BNB 2010/47c*), geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV. Tevens is vereist dat het bedrag van de IB/PVV dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.
Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van de hierboven genoemde regel slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
4.3
Deze bewustheid moet worden aangenomen gelet op de omstandigheid dat belanghebbende de correctie van f 18.053 ter zake van een uitdeling heeft geaccepteerd en gelet op het onder 2.10 vermelde.
4.4
Het Hof is van oordeel dat aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast niet kan worden geconcludeerd dat het onder 2.7 vermelde bedrag van f 15.700 tot het inkomen van belanghebbende moet worden gerekend. Daarvoor zijn te weinig feiten bekend geworden.
4.5
Dit houdt in dat voor de toets of sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV alleen de correctie van f 18.053 in aanmerking kan worden genomen. Deze correctie is belast naar het bijzondere tarief van 25%, zodat het gaat om een belastingbedrag van f 4.513. Volgens de aangifte zou een bedrag van f 84.547 min
- f.
7.649 (zie aanslagbiljet navordering) ofwel f 76.898 aan IB/PVV verschuldigd zijn. De werkelijk verschuldigde IB/PVV bedraagt f 76.898 + f 4.513 = f 81.411. Hieruit blijkt dat belanghebbende door het niet aangeven van het bedrag van f 18.053 een gebrek in de aangifte creëerde dat ertoe leidde dat de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV 5,54 % lager was dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV. Naar het oordeel van het Hof is het bedrag van f 4.513 zowel in relatieve zin als in absolute zin aanzienlijk.
4.6
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat niet de vereiste aangifte is gedaan. Dit brengt mee dat belanghebbende de onjuistheid van de navorderingsaanslag overtuigend dient aan te tonen. Het Hof heeft belanghebbende ter zitting meegedeeld dat hij er rekening mee moest houden dat het Hof tot dit oordeel zou komen en hem in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. De gemachtigde van belanghebbende heeft dienaangaande verklaard dat hij voor dat geval geen nadere aanvullingen op zijn verweer had.
4.7
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen in de van hem afkomstige stukken van het geding is vermeld en met zijn verklaringen ter zitting niet voldaan aan de hiervoor bedoelde verzwaarde bewijslast. Gelet op het onder 2.7 en 2.8 vermelde komt het Hof het door de Inspecteur gecorrigeerde bedrag van f 15.700 voor als een redelijke schatting van de verzwegen inkomsten.
4.8
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de Rechtbank het beroep ongegrond had moeten verklaren.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur door belanghebbende ingestelde beroep bij de Rechtbank ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Huiskes, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 6 september 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H de Jong) (J. Huiskes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 september 2011
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
- 2500.
EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.