HR, 24-04-2015, nr. 14/04104
ECLI:NL:HR:2015:1083, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-2015
- Zaaknummer
14/04104
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1083, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑04‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:2555, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑10‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2015/21.4 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2015/10.1
FED 2015/41 met annotatie van E. THOMAS
BNB 2015/176 met annotatie van R.F.C. SPEK
NTFR 2016/193
NTFR 2015/1866 met annotatie van mr. D.N.N. Jansen
Uitspraak 24‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 25, lid 6, en art. 27e, letter a, AWR. Vereiste aangifte niet gedaan indien het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is. Een gebrek in de aangifte dat ertoe leidde dat de volgens aangifte verschuldigde belasting € 2101 (19 percent) lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting is op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk.
Partij(en)
24 april 2015
nr. 14/04104
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 25 juli 2014, nr. 13/00834, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/124) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2008 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar (2008) € 33.552 aan loon uit dienstbetrekking genoten. Hij heeft voor het jaar 2008 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.225. De aangifte is door de Inspecteur gevolgd.
2.1.2.
Op 13 januari 2009 is door de politie in een door belanghebbende gehuurd pand een hennepkwekerij met 254 hennepplanten aangetroffen.
2.1.3.
De politierechter heeft bij vonnis van 15 december 2009 het wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met de hennepteelt vastgesteld op een bedrag van € 5338 en aan belanghebbende de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De berekening is gebaseerd op de eigen verklaring van belanghebbende dat er één eerdere oogst is geweest met een opbrengst van 2,1 kilogram.
2.1.4.
In een rapport dat is opgesteld naar aanleiding van een bij belanghebbende verricht boekenonderzoek is geconcludeerd tot een opbrengst van € 46.987, uitgaande van twee eerdere oogsten. De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.225 + € 46.987 = € 80.121.
2.1.5.
De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag verminderd overeenkomstig het nader in beroep ingenomen standpunt van de Inspecteur dat de correctie van het inkomen uit werk en woning dient te worden bepaald op € 16.975.
2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Daartoe heeft het Hof eerst onderzocht of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard wegens het niet doen van de vereiste aangifte.
Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat gelet op de door belanghebbende gestelde opbrengst van de oogst ten bedrage van € 5000, althans niet meer dan € 5338, afgezet tegen de looninkomsten ten bedrage van € 33.552, de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op basis van de aangifte verschuldigde belasting zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting, zodat omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is.
2.3.1.
Het eerste middel bestrijdt het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel met het betoog dat zelfs bij de door het Hof aannemelijk geachte verzwegen inkomsten van € 5000 sprake is van een absoluut en relatief omvangrijk bedrag aan gederfde belasting, zodat de vereiste aangifte niet is gedaan.
2.3.2.
Voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: belasting) geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
2.3.3.
Op grond van het door belanghebbende aangegeven inkomen is een bedrag aan belasting verschuldigd van € 8938. De verschuldigde belasting over het door het Hof vastgestelde inkomen van € 38.225 bedraagt € 11.039. Dit is € 2101 oftewel 19 percent meer dan de op grond van de aangifte verschuldigde belasting. Dit is niet alleen verhoudingsgewijs, maar ook op zichzelf beschouwd aanzienlijk. Het eerste middel slaagt derhalve. Het tweede middel behoeft geen behandeling. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2015.
Beroepschrift 17‑10‑2014
Den Haag, [17 OKT 2014]
Kenmerk: DGB 2014-5057
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 14/04104) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 25 juli 2014, nr. 13/00834, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 9 september 2014 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, doordat het Hof heeft geoordeeld dat niet bewezen is dat niet de vereiste aangifte is gedaan, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat zelfs bij de door het Hof aannemelijk geachte verzwegen inkomsten ad € 5.000 er 23,5% meer belasting is verschuldigd, zodat sprake is van een absoluut en relatief omvangrijk bedrag aan gederfde belasting. Aannemelijk is echter een verzwegen inkomen van minimaal € 6.930, waarbij het percentage meer verschuldigde belasting stijgt naar 32,6%.
- II.
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof bij de berekening voorbij is gegaan aan het feit dat bij de berekening van de inkomsten geen rekening mag worden gehouden met kosten en lasten die verband houden met misdrijven, waarvoor belanghebbende onherroepelijk veroordeeld is.
Feitelijk kader
a.
Bij belanghebbende is in 2009 bij een inval een illegale hennepkwekerij aangetroffen in zijn woonhuis.
b.
Bij de inval zijn 254 hennepplanten aangetroffen. Op basis van die bevindingen is voor het voorgaande jaar een theoretische voordeelberekening gemaakt door het bureau BOOM van het OM.
c.
Op basis van verklaringen van belanghebbende heeft de officier van justitie een alternatieve berekening gemaakt van het onrechtmatig genoten voordeel (zie bijlage 9 bij het verweerschrift van de inspecteur). Dat voordeel bedraagt het saldo van € 6.930 inkomsten en € 1.592 kosten, dus netto € 5.338.
d.
De strafrechter heeft in de ontnemingszaak wettig en overtuigend bewezen geacht dat dit netto voordeel ad € 5.338 door belanghebbende is genoten.
e.
Belanghebbende heeft inzake de inkomsten uit de hennepteelt niets in de aangifte over het jaar 2008 opgenomen.
f.
De inspecteur heeft vanwege het niet opnemen van deze inkomsten gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en uit dien hoofde de bewijslast omgekeerd.
g.
De inspecteur verdedigde in eerste instantie als correctie (redelijke schatting) het oorspronkelijk in het BOOM-rapport berekende wederrechtelijk verkregen voordeel (twee oogsten van 254 planten).
h.
In beroep heet de inspecteur de correctie verlaagd tot € 16.975, gebaseerd op één oogst in 2008.
i.
Op basis van het aangegeven inkomen ad € 33.225 is belanghebbende aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen een bedrag van € 8.938 verschuldigd. Gelet op de hoogte van het inkomen is over elke euro extra inkomen € 0,42 belasting verschuldigd.
j.
Op basis van het door het Hof vastgestelde inkomen ad € 38.225 is belanghebbende aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen een bedrag van € 11.039 verschuldigd, derhalve 23,5% meer dan wat aan belasting verschuldigd is conform de ingediende aangifte.
k.
Op basis van het aangegeven inkomen ad € 33.225 verhoogd met het door de strafrechter wettig en overtuigend bewezen wederrechtelijke voordeel ad € 5.338 is belanghebbende aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen een bedrag van € 11.180 verschuldigd, derhalve 25,8% meer dan wat aan belasting verschuldigd is conform de ingediende aangifte.
l.
Op basis van het aangegeven inkomen ad € 33.225 verhoogd met het door de strafrechter wettig en overtuigend bewezen wederrechtelijke voordeel ad € 5.338 en vermeerderd met de op grond van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 niet aftrekbare kosten ad € 1.592 (inkomen € 40.155) is belanghebbende aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen een bedrag van € 11.849 verschuldigd, derhalve 32,6% meer dan wat aan belasting verschuldigd is conform de ingediende aangifte.
Toelichting op de middelen
Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de op basis van de aangifte verschuldigde belasting zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting.
Feitelijk heeft belanghebbende gesteld (zie onderdeel 2.6 van de uitspraak) dat hij nooit meer dan € 5.338 heeft verdiend. Daarmee sluit belanghebbende aan bij het door de strafrechter wettig en overtuigend bewezen wederrechtelijke voordeel. Die berekening is gebaseerd op een bedrag aan inkomsten ad € 6.930 verminderd met kosten ad € 1.592. Voor het genieten van deze inkomsten is belanghebbende ook onherroepelijk veroordeeld door de strafrechter. Er is derhalve sprake van een misdrijf als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001, zodat de met de inkomsten verband houdende kosten niet in aftrek kunnen komen.
Het Hof had derhalve op basis van de vaststaande feiten niet tot een ander oordeel kunnen komen dan dat in ieder geval aannemelijk is dat belanghebbende een bedrag ad € 6.930 aan inkomsten heeft verzwegen. In dat geval is het door belanghebbende aangegeven inkomen 20,85% (6.930/33.225) te laag. Wanneer wordt uitgegaan van het juiste inkomen is 32,6% meer belasting verschuldigd (€ 11.849 in plaats van € 8.938) dan de conform de ingediende aangifte verschuldigde belasting. Deze afwijkingen acht ik zowel absoluut als relatief aanzienlijk.
Zelfs wanneer wordt uitgegaan van de door het Hof aannemelijk geachte correctie ad € 5.000, wat daar ook verder van zij, is nog steeds sprake van 23,5% meer verschuldigde belasting (€ 11.039 in plaats van € 8.938) dan wat aan belasting verschuldigd is conform de ingediende aangifte. Ook dan is nog steeds sprake van een absoluut en relatief aanzienlijk verschil.
Primair ben ik derhalve van mening dat het Hof ten onrechte de bewijslast niet heeft omgekeerd. Daarbij merk ik nog op dat belanghebbende met betrekking tot de bron inkomsten uit hennepkwekersactiviteiten helemaal niets in zijn aangifte heeft opgenomen, waardoor de inspecteur op basis van de ingediende aangifte geen enkele controlemogelijkheid had (zie HR 5 oktober 1932, B5295). Verder is de extra verschuldigde belasting over het verzwegen inkomen in verhouding tot de conform de aangifte verschuldigde belasting een absoluut en relatief omvangrijk bedrag voor een particuliere belastingplichtige.
Subsidiair ben ik van mening dat het Hof van een onjuiste aannemelijk geachte correctie is uitgegaan door voorbij te gaan aan het wettig en overtuigend aangetoonde wederrechtelijk verkregen voordeel en daarbij ook geen acht te slaan op de niet aftrekbaarheid van de voor het behalen van dit voordeel gemaakte kosten. Door uit te gaan van een correctie van slechts € 5.000 heeft het Hof een volstrekt onbegrijpelijk uitspraak gedaan.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST
loco