HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:678.
HR, 07-05-2021, nr. 20/03360
20/03360
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-05-2021
- Zaaknummer
20/03360
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:703, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑05‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:2648
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑05‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2021/21.21 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2021/230 met annotatie van J.A. MONSMA
NLF 2021/1067 met annotatie van Nick van den Hoek
USZ 2021/215
FED 2021/81 met annotatie van E. THOMAS
NTFR 2021/1613 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Uitspraak 07‑05‑2021
Inhoudsindicatie
tweemaal geheven griffierecht; artikel 8:109 Awb.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/03360
Datum 7 mei 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het DAGELIJKS BESTUUR VAN COCENSUS
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 6 oktober 2020, nrs. 19/01693 en 19/01694, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 18/5315 en HAA 18/5613) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Alkmaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.M.C. Niederer, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van Cocensus, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1
In het eerste middel wordt betoogd dat het Hof ten onrechte tweemaal € 128 griffierecht voor het hoger beroep heeft geheven, omdat het hoger beroep was gericht tegen één uitspraak van de Rechtbank.
2.1.2
De Rechtbank heeft uitspraak gedaan in één geschrift. Dat geschrift moet worden aangemerkt als één uitspraak als bedoeld in artikel 8:109 Awb, ook al heeft deze uitspraak betrekking op meer dan één (mogelijk) besluit van de heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft dus hoger beroep ingesteld tegen één uitspraak van de Rechtbank, zodat hij slechts eenmaal griffierecht verschuldigd was.1.Uit door de Hoge Raad bij het Hof ingewonnen informatie blijkt dat de griffier van het Hof voor het hoger beroep niettemin tweemaal griffierecht heeft geheven en dat belanghebbende de geheven bedragen heeft betaald. Het middel slaagt daarom.
2.2
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.3
De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het griffierecht voor het hoger beroep bedraagt € 128.
3. Proceskosten
3.1
Artikel 8:41, lid 1, Awb bepaalt dat van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht wordt geheven. Dit artikellid is ook van toepassing in hoger beroep (artikel 8:108 Awb). De heffing van griffierecht is dus bij uitstek een aangelegenheid tussen degene die (hoger) beroep instelt en (de griffier van) het gerecht waarbij die procedure aanhangig wordt gemaakt. Het is daarom aangewezen dat degene die meent dat door (de griffier van) een gerecht een te hoog griffierecht wordt geheven, dat bij dat gerecht aan de orde stelt.
3.2
Uit de stukken kan niet anders worden opgemaakt dan dat belanghebbende het ten onrechte tweemaal heffen van griffierecht niet bij (de griffier van) het Hof, maar voor het eerst in cassatie aan de orde heeft gesteld. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in cassatie met betrekking tot dat griffierecht geen kosten zijn die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. De Hoge Raad ziet daarom geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover daarin besloten ligt dat belanghebbende een bedrag aan griffierecht verschuldigd is geworden van € 256,
- verstaat dat belanghebbende ter zake van de behandeling van het hoger beroep een griffierecht verschuldigd is geworden van € 128, en
- draagt het dagelijks bestuur van Cocensus op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑05‑2021
Beroepschrift 07‑05‑2021
Betreft: cassatieschrift [X] te [Z]
Geachte heer, mevrouw,
Namens [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), stel ik hierbij beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 6 oktober 2020 (zaaknr. BK AMS 19/01693 en 19/01694) hier als bijlage overgelegd. Een afschrift van de volmacht wordt eveneens meegezonden.
Cassatiemiddelen
[1] Strijd met artikel 8:41, derde lid, van de Awb in verbinding met Artikel 8:108 en 8:109 van de Awb
Namens belanghebbende is hoger beroep ingesteld tegen één uitspraak van de rechtbank. Het Hof heeft van belanghebbende echter tweemaal griffierecht ten bedrage van € 128 geheven.1.
Ingevolge het bepaalde van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, heeft het beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover belanghebbende deze beschikking betwist.
Ingevolge het bepaalde van artikel 8:41, derde lid, van de Awb, is eenmaal griffierecht verschuldigd indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten betreft.
Ingevolge het bepaalde van artikel 8:109 van de Awb bedraagt het griffierecht ten tijde van het instellen van het hoger beroep € 128 indien door een natuurlijke persoon hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak.
Belanghebbende heeft bij twee afzonderlijke beroepschriften beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft de zaken als samenhangend beschouwd, zo blijkt uit zijn verweerschrift in eerste aanleg, en heeft de rechtbank verzocht de zaken als zodanig te beschouwen. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank zijn beide zaken ook gelijktijdig behandeld. De rechtbank heeft vervolgens één uitspraak gedaan. Hieruit volgt dat sprake is van samenhangende zaken.
Nu een van beide zaken een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom betrof, die door belanghebbende werd betwist, was ook op grond van artikel 4:19 van de Awb sprake van samenhang van beide zaken.
Overigens lag aan beide zaken, zoals de heffingsambtenaar ook in zijn verweerschrift terecht opgemerkt heeft, hetzelfde feitensubstraat ten grondslag, zodat ook op grond daarvan sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:108 en 8:109 van de Awb.
De rechtbank heeft aan elk beroepschrift een procedurenummer toegekend en in één geschrift met het opschrift ‘uitspraak’ belanghebbendes beroepen niet-ontvankelijk en ongegrond geacht. Belanghebbende heeft daartegen in één geschrift hoger beroep ingesteld. Voor het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van tweemaal € 128, in totaal derhalve een bedrag van € 256.
Belanghebbende klaagt erover dat ter zake van het hoger beroep tweemaal griffierecht is geheven. Het geschrift van de rechtbank moet worden aangemerkt als één uitspraak als bedoeld in artikel 8:109 van de Awb, ook al heeft deze betrekking op meer dan één besluit van de heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft derhalve hoger beroep ingesteld tegen één uitspraak van de rechtbank, zodat zij slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is.
Vgl de uitspraak van uw Raad van 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:678 en de uitspraak van uw Raad van 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1087.
[2] Het Hof heeft het besluitkarakter van de brief van de heffingsambrtenaar van 20 november 2018 ten onrechte niet onderkend (r.o. 5.4 en 5.5)
Belanghebbende heeft er bij het Hof over geklaagd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het beroep gericht tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van 20 november 2018 een beroep betrof tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Uit die brief, die belanghebbende ontving als reactie op een aan de heffingsambtenaar gezonden ingebrekestelling, kon belanghebbende redelijkerwijs afleiden dat de heffingsambtenaar zich op het standpunt stelde dat hij aan belanghebbende geen dwangsom verbeurde en geen wettelijke rente verschuldigd was.
Zoals de Afdeling heeft overwogen, is de reactie op een ingebrekestelling een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb (vgl. ABRvS 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:409, r.o. 3.1).
De brief behelst in zoverre ook een publiekrechtelijke rechtshandeling, is gericht op rechtsgevolg, en is derhalve een besluit in de zin van de Awb.
Belanghebbende klaagt erover dat het Hof de rechtbank in haar overwegingen gevolgd heeft, en ten onrechte het besluitkarakter van de brief van de heffingsambtenaar van 20 november 2018 niet heeft onderkend. Het beroep had dientengevolge niet niet-ontvankelijk geacht mogen worden. Het hoger beroep had op dit punt gegrond geacht moeten worden.
Ter afronding
De uitspraak van het Hof is onjuist, althans in strijd met het recht, ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd. Ik verzoek uw Raad daarom om deze uitspraak te vernietigen en, doende hetgeen het Hof zou behoren te doen, zelf in de zaak te voorzien.
Tevens wordt verzocht om vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑05‑2021
Als bijlage bij het cassatieschrift worden zowel de facturen griffierecht alsook de betaalbewijzen overgelegd.