Vgl. HR 24 november 2006, LJN: AY7929, NJ 2007/539 m.nt. H.J. Snijders. Zie ook Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 43–44.
HR, 02-12-2011, nr. 10/04746
ECLI:NL:HR:2011:BU6545
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-12-2011
- Zaaknummer
10/04746
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BU6545
- Roepnaam
Roucar Gear Techn/4Stroke
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BU6545, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU6545
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN3401, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BU6545, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU6545
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑11‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2012/128 met annotatie van M.V. Polak
Uitspraak 02‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verzoek voorlopig getuigenverhoor. Bevoegdheid rechter. Oordeel dat verzoek binnen materiële toepassingsgebied EEX-verordening valt, nu onderliggende geschil een burgerlijke of handelszaak in de zin van art. 1 EEX-Vo betreft en hier geen sprake is van een voorlopig getuigenverhoor dat ten doel heeft aanvrager in staat te stellen te beoordelen of eventuele vordering opportuun is, de rechtsgrondslag van die vordering te bepalen en de relevantie te beoordelen van de middelen die in dat verband kunnen worden aangevoerd. Forumkeuze in de zin van art. 23 EEX-Vo dient duidelijk en nauwkeurig te zijn, waarbij evenwel voldoende is dat betreffende beding objectieve elementen bevat op basis waarvan partijen overeenstemming hebben bereikt over keuze gerecht(en) waaraan zij geschillen willen voorleggen.
2 december 2011
Eerste Kamer
10/04746
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
ROUCAR GEAR TECHNOLOGIES B.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
1. Mr. Sophie GUILLOUET, in haar hoedanigheid van curator van 4Stroke S.A.R.L.,
kantoorhoudende te Le Mesnil-Amelot, Frankrijk,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Roucar, de curator en [verweerder 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 267497/HA RK 09-172 van de rechtbank Utrecht van 27 november 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.058.433 van het gerechtshof te Amsterdam van 5 augustus 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Roucar beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator en [verweerder 2] hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt
- jegens de curator tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep;
- jegens [verweerder 2] tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In deze zaak, betreffende een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen enerzijds Roucar, gevestigd te Nieuwegein, en anderzijds 4Stroke S.A.R.L., kantoorhoudende te Le Mesnil-Amelot (Frankrijk), alsmede [verweerder 2], wonende te [woonplaats] (Frankrijk) is voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 1 januari 2009 een overeenkomst gesloten met betrekking tot de ontwikkeling van "a device for use in existing windmills". Deze overeenkomst, hierna ook aan te duiden als: de overeenkomst, is op 15 januari 2008 namens 4Stroke ondertekend door [verweerder 2] en op 12 februari 2009 namens Roucar door [betrokkene 1]. Partijen hebben hun samenwerking voortgezet tot medio april 2009.
(ii) De overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
"1.1. 4STROKE will before 30 November 2008 develop, test and produce a ready for demonstration and measurement prototype of the "device" according to the drawings, specifications and other information to be provided by ROUCAR."
13.1 This Agreement shall be governed by and construed in accordance with the laws of the Netherlands.
13.2 If any dispute arises in connection with the Agreement, or further agreements resulting therefrom, Parties shall make all reasonable efforts to amicably settle such dispute. If such amicable settlement failed, such dispute shall be finally settled by the competent courts of the Netherlands, in first instance by the District Court of Utrecht."
(iii) De slotbepaling luidt:
[Verweerder 2] - in his capacity of Managing Director of 4STROKE - by signing this Agreement, fully accepts to be personally responsible for the execution of this Agreement by 4Stroke and its employees.
In return ROUCAR agrees to pay [verweerder 2] a success fee of € 200.000,=(two hundred thousand Euro) as soon as ROUCAR - with respect to the "device" - has entered into its first commercial agreement."
3.2 De rechtbank heeft het verzoek ten aanzien van zowel 4Stroke als [verweerder 2] toegewezen.
3.3 In hoger beroep, waar [verweerder 2] en (de curator in het faillissement van) 4Stroke zich op het standpunt stelden dat de rechtbank ten onrechte toepassing had gegeven aan art. 186 Rv., oordeelde het hof dat, nu het uit het verzoek blijkende onderliggende geschil betrekking heeft op een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 EEX-Vo, ten opzichte van 4Stroke de bevoegdheid van de rechtbank rechtstreeks volgt uit art. 13.2 van de overeenkomst (rov. 4.1 en 4.5). Naar het oordeel van het hof was de rechtbank echter niet bevoegd om van het verzoek van Roucar jegens [verweerder 2] kennis te nemen. Daartoe overwoog het hof, na de hiervoor in 3.1 (iii) vermelde slotbepaling te hebben aangehaald, het volgende:"
"4.7 (...)
Dat [verweerder 2] aldus - in ruil voor een succesbonus - een persoonlijke verplichting op zich heeft genomen ten aanzien van de nakoming van de verbintenissen door 4Stroke, brengt nog niet mee dat hij zich (als partij bij die overeenkomst) gebonden heeft aan het forumkeuzebeding dat Roucar en 4Stroke (die blijkens de aanhef van de over-eenkomst als de contractspartijen zijn aan te merken) zijn overeengekomen. Roucar heeft in deze context ook geen omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden over deze - tekstuele - uitleg van hetgeen is overeengekomen.
4.8 Gelet op het feit dat [verweerder 2] woonachtig en werkzaam is in Frankrijk, heeft Roucar voorts geen (voldoende aannemelijke) omstandigheden naar voren gebracht die uit hoofde van enige andere bepaling in de EEX-Vo (waaronder artikel 5 lid 1 en lid 3) tot bevoegdheid van de rechtbank Utrecht ten aanzien van het verzoek jegens [verweerder 2] kunnen leiden.(...)"
4. Beoordeling van het belang bij het beroep
Nu het hof de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd voor zover daarbij het verzoek van Roucar jegens (de curator in het faillissement van) 4Stroke is toegewezen, bestaat geen belang bij het beroep voor zover dit is gericht tegen laatstgenoemde.
5. Beoordeling van het middel
5.1.1 Onderdeel I klaagt allereerst dat het hof weliswaar [verweerder 2] en de curator in het faillissement van 4Stroke terecht - ondanks het bepaalde in art. 188 lid 2 Rv. - ontvankelijk heeft verklaard in hun beroep, maar vervolgens heeft nagelaten te onderzoeken of, zoals zij stelden, art. 186 Rv. door de rechtbank ten onrechte, dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast, of ten onrechte buiten toepassing is gelaten.
5.1.2 Deze klacht mist, zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2, feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
5.1.3 Onderdeel I keert zich daarnaast tegen het oordeel in rov. 4.1 dat het verzoek een burgerlijke of handelszaak in de zin van art. 1 EEX-Vo betreft. Het betoogt dat daarvan geen sprake is omdat de beslissing waarbij een voorlopig getuigenverhoor wordt gelast een bevel is dat louter gericht is op de interne organisatie van de rechtbank en een verplichting doet ontstaan tot het uitvoeren van een publiekrechtelijke taak.
5.1.4 Ook deze klacht leidt niet tot cassatie.
Roucar bestrijdt niet dat het bij het onderliggende geschil tussen haar en [verweerder 2] gaat om een burgerlijke of handelszaak in de zin van art. 1 EEX-Vo. Bij dat uitgangspunt heeft het hof - nu hier geen sprake is van een voorlopig getuigenverhoor dat ten doel heeft de aanvrager in staat te stellen te beoordelen of een eventuele vordering opportuun is, de rechtsgrondslag van die vordering te bepalen en de relevantie te beoordelen van de middelen die in dat verband kunnen worden aangevoerd - terecht geoordeeld dat het door Roucar verzochte voorlopig getuigenverhoor binnen het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening valt.
5.2.1 Onderdeel II klaagt onder meer dat het hof heeft verzuimd essentiële stellingen van Roucar met betrekking tot de gebondenheid van [verweerder 2] aan het forumkeuzebeding van art. 13.2 in zijn oordeel te betrekken.
Deze klacht mist feitelijke grondslag omdat het hof aan de in het onderdeel bedoelde stellingen, voor zover het gehouden was daarop in te gaan, niet is voorbijgegaan, maar deze heeft verworpen. In zoverre kan het onderdeel dus niet tot cassatie leiden.
5.2.2 De klacht dat het hof zich bij de beantwoording van de vraag inzake die gebondenheid van [verweerder 2] niet enkel had moeten laten leiden door de tekstuele uitleg van de overeenkomst maar tevens door de bedoeling van partijen, faalt. Zij miskent dat een forumkeuze in de zin van art. 23 EEX-Vo duidelijk en nauwkeurig dient te zijn, waarbij evenwel voldoende is dat het desbetreffende beding de objectieve elementen bevat op basis waarvan partijen overeenstemming hebben bereikt over de keuze van het gerecht of de gerechten waaraan zij de ontstane of toekomstige geschillen willen voorleggen.
5.3.1 Onderdeel III keert zich tegen het oordeel in rov. 4.8 dat "Roucar voorts geen (voldoende aannemelijke) omstandigheden naar voren [heeft] gebracht die uit hoofde van enige andere bepaling in de EEX-Vo (waaronder artikel 5 lid 1 en 3) tot bevoegdheid van de rechtbank Utrecht ten aanzien van het verzoek jegens [verweerder 2] kunnen leiden." Volgens het middel is het hof bij zijn oordeelsvorming ten onrechte voorbijgegaan aan enkele terzake essentiële stellingen.
5.3.2 Wat betreft art. 5, aanhef en onder 1, EEX-Vo gaat het daarbij volgens het onderdeel om de stelling - verweerschrift in hoger beroep § 4.1.14 - 4.1.16 - dat sprake is van koop van een roerende zaak die in Nieuwegein, de vestigingsplaats van Roucar, aan deze had moeten worden afgeleverd, een verbintenis ten aanzien van de nakoming waarvan [verweerder 2], zoals het hof in rov. 4.7 heeft geoordeeld, een persoonlijke verplichting op zich heeft genomen.
5.3.3 Ten aanzien van art. 5, aanhef en onder 1, miskent het onderdeel de gedachtegang van het hof. In rov. 4.7, door onderdeel II tevergeefs bestreden, ligt immers besloten dat naar het oordeel van het hof sprake is van twee overeenkomsten: in de eerste plaats de tussen Roucar en 4Stroke gesloten overeenkomst ingevolge welke 4Stroke voor 30 november 2008 zou "develop, test and produce a ready for demonstration and measurement prototype of the "device" ", en in de tweede plaats de hiervoor in 3.1 onder (iii) aangehaalde overeenkomst tussen [verweerder 2] en Roucar ingevolge welke [verweerder 2] in diens hoedanigheid van managing director "personally responsible for the execution of this Agreement by 4Stroke and its employees" is, en waartegenover Roucar zich verbindt hem een "success fee" van € 200.000,-- te voldoen zodra zij erin geslaagd zal zijn met betrekking tot het "device" een eerste "commercial agreement" te sluiten. In rov. 4.7 en 4.8 ligt voorts besloten dat het hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat [verweerder 2] zelf zich bij deze laatste overeenkomst niet heeft verplicht tot de door Roucar gestelde aflevering. Genoemde stelling mist derhalve feitelijke grondslag, nu het hof aldus de feiten anders heeft vastgesteld. Onderdeel III treft dus in zoverre evenmin doel.
5.3.4 Voor zover onderdeel III wat de toepassing van art. 5, aanhef en onder 3, EEX-Vo aangaat tot uitgangspunt neemt dat het bestreden oordeel van het hof in rov. 4.8 mede daarop berust dat de vorderingen uit wanprestatie of onrechtmatige daad waarop het verzoek van Roucar ziet niet aannemelijk zijn, mist het feitelijke grondslag. Voor het overige faalt het omdat de zo-even genoemde bepaling slechts toepassing vindt in het zich hier niet voordoende geval van een vordering ter zake van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad die geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 5, aanhef en onder 1.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Roucar in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 2] en de curator in het faillissement van 4Stroke begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 december 2011.
Conclusie 30‑09‑2011
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Conclusie inzake:
Roucar Gear Technologies B.V.
tegen
- 1.
Mr. Sophie Guillouet q.q. in haar hoedanigheid van curator van 4Stroke S.A.R.L.
- 2.
[Verweerder 2]
In deze zaak rijzen enige vragen over het voorlopig getuigenverhoor van art. 186 Rv en de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de EEX-Verordening, afgekort EEX-Vo).
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoekster tot cassatie (hierna: Roucar) en 4 Stroke S.A.R.L. (hierna: 4Stroke) hebben een overeenkomst gesloten die voorzag in samenwerking in de periode van 1 januari 2008 tot en met 1 januari 2009 (hierna: de overeenkomst). Verweerder in cassatie sub 2 (hierna: [verweerder 2]) heeft deze namens 4Stroke op 15 januari 2008 ondertekend en [betrokkene 1], namens Roucar, op 12 februari 2008. Partijen hebben hun samenwerking tot medio april 2009 voortgezet. In deze overeenkomst is, voor zover in cassatie van belang, onder meer het volgende bepaald:
‘Article 13.1:
This Agreement shall be governed by and construed in accordance with the laws of the Netherlands.
Article 13.2:
If any dispute arises in connection with the Agreement, or further agreements resulting therefrom, parties shall make all reasonable efforts to amicably settle such dispute. If such amicable settlements failed, such dispute shall be finally settled by the competent courts of the Netherlands, in first instance by the District Court of Utrecht’.
1.2
Roucar heeft bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 7 mei 2009, de rechtbank te Utrecht verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Voor de bevoegdheid van de rechtbank heeft Roucar primair een beroep gedaan op de tussen partijen gesloten overeenkomst en het daarin opgenomen forumkeuzebeding. Subsidiair heeft Roucar gesteld dat de rechtbank bevoegd is, nu het merendeel van de te horen getuigen binnen het ressort van de rechtbank Utrecht woonachtig is.
1.3
Verweerders in cassatie, hierna tezamen: Guillouet c.s., hebben verweer gevoerd. Primair hebben zij de rechtbank verzocht zich onbevoegd te verklaren, aangezien het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor betrekking heeft op het stopzetten van werkzaamheden die niet onder de overeenkomst en de daarin vervatte forumkeuze vallen. Subsidiair hebben zij de rechtbank verzocht zich niet bevoegd te achten om kennis te nemen van het verzoek jegens [verweerder 2], aangezien hij geen partij bij de overeenkomst is. Meer subsidiair hebben Guillouet c.s. de rechtbank verzocht het verzoek om [verweerder 2] te horen af te wijzen op grond van de Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (hierna: de Bewijsverordening), althans hem met toepassing van deze verordening door de bevoegde Franse rechter te doen horen.
1.4
Bij beschikking van 27 november 2009 heeft de rechtbank het verzoek toegewezen. Met betrekking tot haar bevoegdheid overwoog de rechtbank dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om te beschikken op het verzoek bepaald dient te worden aan de hand van de buiten de EEX-Verordening in Nederland geldende bevoegdheidsregels. Op grond van art. 3 sub a Rv komt de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toe, nu Roucar, als verzoekster van deze procedure, in Nederland (statutair) gevestigd is. De relatieve bevoegdheid van de rechtbank volgt uit art. 187 Rv, nu het merendeel van de in het verzoekschrift genoemde getuigen woonachtig is in het arrondissement van de rechtbank (rov. 5.4–5.5).
1.5
Guillouet c.s. zijn van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam.
1.6
Roucar heeft het hoger beroep bestreden en, bij wijze van incidenteel verzoek, het hof verzocht de uitvoerbaarverklaring bij voorraad uit te spreken van de door de rechtbank uitgesproken toewijzende beschikking tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Bij wijze van voorlopige voorziening heeft Roucar voorts het hof verzocht te bevelen dat de getuigenverhoren op korte termijn kunnen plaatsvinden. Guillouet c.s. hebben hiertegen verweer gevoerd.
1.7
Het hof heeft bij beschikking van 5 augustus 2010 de tussen partijen gegeven beschikking bekrachtigd, behoudens voor zover het verzoek ook is toegewezen jegens [verweerder 2]. Het hof heeft op dit punt de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de rechtbank onbevoegd is van het verzoek van Roucar jegens [verweerder 2] kennis te nemen. Het hof heeft overwogen dat de vraag naar de bevoegdheid van de rechter beantwoord moet worden aan de hand van de bepalingen van de EEX-Verordening. Daarvoor is doorslaggevend de — door het hof bevestigend beantwoorde — vraag of het verzoek betrekking heeft op een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 EEX-Vo (rov. 4.1). Vervolgens heeft het hof overwogen dat in de contractuele verhouding tussen Roucar en 4Stroke het forumkeuzebeding meebrengt dat de rechtbank Utrecht bevoegd is (rov. 4.4–4.5), hetgeen niet anders wordt door het failleren van 4Stroke (rov. 4.6). Dit geldt niet ten opzichte van [verweerder 2], nu hij geen partij bij de overeenkomst is en ook anderszins niet gebonden is aan het forumkeuzebeding dat Roucar en 4Stroke zijn overeengekomen (rov. 4.7). Gelet op het feit dat [verweerder 2] woonachtig en werkzaam is in Frankrijk, heeft Roucar naar het oordeel van het hof voorts geen (voldoende aannemelijke) omstandigheden naar voren gebracht die uit hoofde van enige andere bepaling in de EEX-Verordening tot bevoegdheid van de rechtbank Utrecht ten aanzien van het verzoek jegens [verweerder 2] kunnen leiden (rov. 4.8).
1.8
Roucar is van deze beschikking (tijdig) in cassatie gekomen. Guillouet c.s. zijn in cassatie niet verschenen.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor jegens [verweerder 2] is toegewezen. Voor zover het door de rechtbank toegewezen verzoek betrekking heeft op 4Stroke en haar curator, heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Hieruit volgt dat Roucar geen belang heeft bij het cassatieberoep tegen verweerster in cassatie sub 1, mr. Sophie Guillouet q.q. Immers, in beide feitelijke instanties is het verzoek van Roucar jegens genoemde verweerster toegewezen. Het in cassatie overgebleven geschilpunt heeft uitsluitend betrekking op de vernietiging van het door de rechtbank jegens [verweerder 2] toegewezen verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, waaruit in zoverre voor verweerster in cassatie sub 1 geen rechten of verplichtingen voortvloeien. Op grond hiervan ben ik van oordeel dat Roucar wegens gebrek aan belang bij haar beroep, voor zover gericht tegen verweerster in cassatie sub 1, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.1.
2.2
Roucar heeft echter naar mijn mening wel belang bij het cassatieberoep jegens [verweerder 2]. Het hof heeft in rov. 4.8 overwogen ‘dat het primair aan de benoemde rechter-commissaris is te beoordelen of en op welke wijze de door Roucar in de procedure jegens 4Stroke/mr. Guillouet voorgedragen getuigen (onder wie [verweerder 2], in zijn hoedanigheid van bestuurder van 4Stroke) gehoord kunnen worden’. Nog daargelaten de juistheid van de geciteerde passage, heeft het hof de rechtbank onbevoegd verklaard van het verzoek van Roucar jegens [verweerder 2] kennis te nemen. Op grond daarvan heeft Roucar belang bij haar cassatieberoep jegens [verweerder 2].
3. Bespreking van het cassatieberoep
3.1
Middel I bevat, als ik het goed zie, een tweetal klachten. In de eerste plaats wordt erover geklaagd dat het hof weliswaar terecht het hoger beroep van Guillouet c.s. ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat art. 186 Rv door de rechtbank ten onrechte, dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast, of ten onrechte buiten toepassing is gelaten, maar ten onrechte niet inhoudelijk is nagegaan of deze klachten ook gegrond zijn.2.
3.2
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het wettelijk appelverbod, zoals dat is neergelegd in art. 188 lid 2 Rv tegen een toewijzende beschikking tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, kan worden doorbroken indien de rechter de desbetreffende regeling ten onrechte heeft toegepast, dan wel heeft toegepast met verzuim van essentiële vormen, of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Het hoger beroep is ontvankelijk indien een van deze gronden voor doorbreking van het appelverbod wordt aangevoerd. Oordeelt de appelrechter dat een zodanige grond niet aanwezig is, dan dient hij het beroep te verwerpen.3. In hoger beroep hebben Guillouet c.s. aangevoerd dat de rechtbank in strijd met de EEX-Verordening ten onrechte de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft aangenomen en daarmee ten onrechte art. 186 Rv heeft toegepast. Het hof heeft Guillouet c.s., naar Roucar ook erkent, op grond van deze stellingen terecht ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Anders dan Roucar in cassatie betoogt, heeft het hof vervolgens in rov. 4.1 t/m 4.8 beoordeeld of de stellingen van Guillouet c.s. met betrekking tot de ten onrechte aangenomen internationale bevoegdheid van de rechtbank ook gegrond zijn. Blijkens zijn overwegingen heeft het hof deze klachten gedeeltelijk gegrond bevonden, voor zover zij betrekking hebben op [verweerder 2]. Guillouet c.s. hebben de doorbraak van het appelverbod niet gebaseerd op het verzuim van essentiële vormen, zodat het hof een schending van essentiële vormverzuimen reeds daarom niet behoefde of zelfs kon onderzoeken.
3.3
In de tweede plaats klaagt het middel erover dat het hof met zijn oordeel in rov. 4.1 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In rov. 4.1 heeft het hof overwogen dat:
‘de vraag naar de bevoegdheid van de rechter beantwoord moet worden aan de hand van de bepalingen van de EEX-Vo. Daarvoor is immers niet doorslaggevend de (…) vraag of het verzoek betrekking heeft op een maatregel als bedoeld in art. 31 EEX-Vo, maar of het verzoek betrekking heeft op een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 EEX-Vo. Gelet op de inhoud en strekking van het inleidende verzoek en het daaruit blijkende onderliggende geschil tussen partijen, beantwoordt het hof die laatste vraag bevestigend’.
3.4
Volgens het middel is geen sprake van een burgerlijke of handelszaak in de zin van art. 1 EEX-Vo, omdat het voorlopig getuigenverhoor een bevel is dat is gericht op de interne organisatie van de rechtbank en leidt tot een verplichting tot het uitvoeren van een publiekrechtelijke taak.
3.5
Over de vraag of het voorlopig getuigenverhoor van art. 186 Rv onder het geldingsbereik van de EEX-Verordening valt, merk ik het volgende op. Bij beschikking van 24 maart 1995 heeft de Hoge Raad aan het HvJEG de vraag voorgelegd of het voorlopig getuigenverhoor van art. 214 e.v. (oud) Rv binnen de werkingssfeer van het EEX-Verdrag valt en zo ja, of het dan kan gelden als een maatregel in de zin van art. 24 EEX-Verdrag.4. Tot een prejudiciële beslissing is het niet gekomen, omdat de zaak bij het HvJ op verzoek van partijen is doorgehaald. Op 12 december 2002 heeft het Hof Amsterdam in de zaak St. Paul Dairy/Unibel dezelfde vragen gesteld aan het HvJ ten aanzien van het voorlopig getuigenverhoor van art. 186 Rv.5. In zijn prejudiciële beslissing heeft het HvJ beide vragen tezamen onderzocht (rov. 9).6. Het HvJ heeft herhaald dat onder art. 24 EEX-Verdrag slechts voorlopige of bewarende maatregelen kunnen worden ingeroepen op gebieden die tot de materiële werkingssfeer van het EEX-Verdrag, zoals omschreven in art. 1 daarvan, behoren. Het is aan de verwijzende rechter om na te gaan of daarvan in het hoofdgeding sprake is (rov. 10). Het HvJ heeft beslist dat art. 24 EEX-Verdrag aldus moet worden uitgelegd
‘dat een maatregel waarbij het verhoor van een getuige wordt gelast, teneinde de aanvrager daarvan in staat te stellen, in te schatten of een eventuele vordering opportuun is, de rechtsgrondslag van die vordering te bepalen en de relevantie te beoordelen van de middelen die in dat verband kunnen worden aangevoerd, niet onder het begrip ‘voorlopige of bewarende maatregelen’ valt’
(rov. 25 en dictum).
3.6
Uit de beslissing van het HvJ volgt dat het voorlopig getuigenverhoor als maatregel van instructie op zichzelf niet buiten de werkingssfeer van het EEX-Verdrag valt. Daarvan zou slechts sprake kunnen zijn, wanneer het voorlopig getuigenverhoor betrekking heeft op een van het materiële toepassingsgebied van het EEX-Verdrag uitgesloten onderwerp. Onder de EEX-Verordening dient hetzelfde te worden aangenomen, nu tussen EEX-Verdrag en EEX-Verordening continuïteit bestaat (zie ook punt 19 van de considerans van de EEX-Verordening). De rechtspraak van het HvJ over het EEX-Verdrag behoudt zijn betekenis onder de gelding van de EEX-Verordening, voorzover de bepalingen van de EEX-Verordening niet afwijken van die van het EEX-Verdrag. Het arrest St. Paul Dairy/Unibel blijft van betekenis, omdat art. 31 EEX-Verordening niet verschilt van art. 24 EEX-Verdrag. Ook bestaat ten aanzien van het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening en het EEX-Verdrag geen verschil (art. 1 van beide instrumenten). In het licht van het bovenstaande is de door het middel verdedigde opvatting dat het voorlopig getuigenverhoor buiten het door art. 1 EEX-Verordening omschreven materiële toepassingsgebied valt, onjuist. In de onderhavige zaak staat voorts niet ter discussie dat het voorlopig getuigenverhoor betrekking heeft op een burgerlijke en handelszaak in de zin van art. 1 EEX-Vo, namelijk de uitvoering van de tussen partijen gesloten overeenkomst. De informatie die Roucar door middel van het verzochte voorlopige getuigenverhoor wenst te verkrijgen, dient immers als bewijs in een burgerlijke of handelszaak.7. Hierop stuit ook de motiveringsklacht aan het slot van het middel af.
3.7.
De overige middelen hebben betrekking op de rechtsmacht van de Nederlandse rechter onder de EEX-Verordening om kennis te nemen van het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. Alvorens deze middelen te bespreken merk ik het volgende op. In het arrest St. Paul Dairy/Unibel heeft het HvJ beslist dat art. 24 EEX-Verdrag (thans art. 31 EEX-Verordening) niet kan worden gebruikt als basis voor rechtsmacht voor het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor, wanneer die maatregel is bedoeld om — kort gezegd — de proceskansen in te schatten. Of rechtsmacht voor het gelasten van een dergelijke maatregel kan worden gebaseerd op andere bevoegdheidsbepalingen van het EEX-Verdrag (en thans van de EEX-Verordening) komt in de prejudiciële beslissing niet aan de orde. Wel heeft het HvJ in rov. 18 overwogen dat het toestaan van een voorlopig getuigenverhoor met toepassing van art. 24 EEX-Verdrag, ‘gemakkelijk ertoe zou kunnen leiden, dat in het stadium van de instructie de in de artikelen 2 en 5 tot en met 18 Executieverdrag geformuleerde bevoegdheidsregels worden omzeild’. Daaruit kan worden afgeleid dat de bevoegdheid voor het gelasten van een dergelijk voorlopig getuigenverhoor kan worden gebaseerd op de andere bevoegdheidsregels dan de ‘restbevoegdheid’ van art. 24 EEX-Verdrag (en thans art. 31 EEX-Verordening) zonder dat daaraan nadere voorwaarden worden gesteld.8. Dit betekent onder de gelding van de EEX-Verordening dat wanneer de rechter zijn bevoegdheid voor de hoofdzaak kan baseren op een van de bevoegdheidsgronden van art. 2 en 5 tot en met 24 EEX-Vo, hij tevens bevoegd is een voorlopig getuigenverhoor te bevelen.9.
3.8
In het arrest St. Paul Dairy/Unibel heeft het HvJ in rov. 23 nog het volgende overwogen:
‘Bovendien zou in de omstandigheden als die van het hoofdgeding een verzoek om een getuigenverhoor kunnen worden gebruikt ter omzeiling van de regels die, onder dezelfde waarborgen en met dezelfde gevolgen voor alle justitiabelen, gelden voor de verzending en de uitvoering van een door een rechterlijke instantie van een lidstaat gedaan verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten in een andere lidstaat (zie verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van de bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 174, blz. 1))’.
Deze overweging moet worden gezien in het licht van de feiten van de zaak St. Paul Dairy/Unibel. In deze zaak betrof het immers een aan de Nederlandse rechter gedaan verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor van een in Nederland woonachtige getuige in een geschil gerezen tussen twee in België gevestigde vennootschappen. Aan de Belgische rechter zou bevoegdheid toekomen van dat geschil kennis te nemen, terwijl tussen partijen noch in Nederland, noch in België een procedure aanhangig was. Slechts art. 24 EEX-Verdrag (thans art. 31 EEX-Verordening) zou in deze feitenconstellatie als kapstok voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kunnen dienen. Daarmee zouden, aldus het HvJ, de regels van de Bewijsverordening kunnen worden omzeild: de Nederlandse getuige wordt dan eenvoudig voor de Nederlandse rechter opgeroepen zonder dat de rechtshulp op basis van de Bewijsverordening moet worden ingeroepen. In de onderhavige zaak ligt dit anders, omdat in Nederland het voorlopig getuigenverhoor is verzocht van de in Frankrijk woonachtige [verweerder 2]. Voor de uitvoering van het voorlopig getuigenverhoor komt de Bewijsverordening wel in beeld. Of de Bewijsverordening ‘fishing expeditions’ uitsluit (zie art. 1 lid 2 Bewijsverordening) en of de rechtshulp op grond van de Bewijsverordening steeds verplicht is, laat ik hier buiten beschouwing.10. Duidelijk is dat in de Bewijsverordening geen bepalingen zijn opgenomen die de rechtsmacht van de rechter regelen ten aanzien van mogelijk te nemen bewijsmaatregelen.11. De Bewijsverordening heeft tot doel de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten ‘op het gebied van de bewijsverkrijging te verbeteren en in het bijzonder te vereenvoudigen en te bespoedigen’ (punt 2 van de considerans van de Bewijsverordening). Van een samenloop tussen de Bewijsverordening en de bevoegdheidsbepalingen van de EEX-Verordening is dan ook geen sprake. Ik meen dan ook dat voor het stellen van een prejudiciële vraag op dit punt aan het HvJ geen aanleiding bestaat en dat de overige bevoegdheidsbepalingen van de EEX-Verordening gelden ten aanzien van het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor over een onderwerp dat binnen het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening valt. Daarmee keer ik terug naar de overige middelen.
3.9
Middel II is gericht tegen rov. 4.7 van de beschikking van het hof, waarin het hof, na in rov. 4.4 en 4.5 te hebben geoordeeld dat in de contractuele verhouding tussen Roucar en 4Stroke het tussen hen overeengekomen forumkeuzebeding geldt, het volgende heeft overwogen:
‘Hetgeen onder 4.5 is overwogen geldt echter niet in de relatie tussen Roucar en [verweerder 2]. [Verweerder 2] is immers geen partij bij de overeenkomst van 12 februari 2008. In deze overeenkomst is slechts bepaald (p. 6):
‘[Verweerder 2] — in his capacity of Managing Director of 4Stroke — by signing this Agreement, fully accepts to be personable responsible for the execution of this Agreement by 4Stroke and its employees. In return Roucar agrees to pay [verweerder 2] a success fee of € 200.000,= (…) as soon as Roucar — with respect to the ‘device’ — has entered into its first commercial agreement.’
Dat [verweerder 2] aldus — in ruil voor een succesbonus — een persoonlijke verplichting op zich heeft genomen ten aanzien van de nakoming van de verbintenissen door 4Stroke, brengt nog niet mee dat hij zich (als partij bij de overeenkomst) gebonden heeft aan het forumkeuzebeding dat Roucar en 4Stroke (die blijkens de aanhef van de overeenkomst als de contractspartijen zijn aan te merken) zijn overeengekomen. Roucar heeft in deze context ook geen omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden over deze — tekstuele — uitleg van hetgeen is overeengekomen’.
3.10
Het middel verwijt het hof essentiële stellingen van Roucar met betrekking tot de gebondenheid van [verweerder 2] aan het forumkeuzebeding niet in zijn oordeel te hebben betrokken en ook geen aandacht te hebben besteed aan de in het geding gebrachte voorovereenkomst. Daarbij wordt geklaagd dat het hof zich enkel heeft gebaseerd op de tekstuele uitleg van de overeenkomst tussen partijen en zich niet ook heeft laten leiden door de bedoeling van partijen.
3.11
Anders dan Roucar betoogt, heeft het hof de stellingen van Roucar in zijn verweerschrift in appel wel degelijk in zijn oordeelsvorming betrokken. Blijkens zijn overweging in rov. 4.7 heeft het hof de stelling van Roucar dat de overeenkomst door [verweerder 2] is meeondertekend, waarbij hij zich persoonlijk garant stelt voor de nakoming van de overeenkomst door 4Stroke en overduidelijk een drie-partijen-overeenkomst is, waarbij [verweerder 2] partij is, echter verworpen. De bedongen succesbonus en de medeondertekening van de overeenkomst door [verweerder 2] in zijn hoedanigheid van Managing Director van 4Stroke, brengen volgens het hof nog niet mee dat [verweerder 2] ook als contractspartij bij de overeenkomst is aan te merken en daarmee als zodanig is gebonden aan het daarin opgenomen forumkeuzebeding. Dit oordeel van het hof is niet onjuist, evenmin is het onvoldoende gemotiveerd. Het forumkeuzebeding, opgenomen in de tussen Roucar en 4Stroke gesloten overeenkomst, wordt beheerst door art. 23 EEX-Vo. Het is vaste rechtspraak van het HvJ dat deze bepaling onder meer wilsovereenstemming ten aanzien van de forumkeuze vereist die duidelijk en nauwkeurig tot uitdrukking komt.12. De omstandigheid dat [verweerder 2] als vertegenwoordiger van 4Stroke de genoemde overeenkomst heeft ondertekend en zich garant heeft gesteld voor de nakoming van de overeenkomst door 4Stroke, brengt op zichzelf nog niet mee dat het tussen Roucar en 4Stroke overeengekomen forumkeuzebeding ook gelding heeft ten opzichte van [verweerder 2]. De eis dat de forumkeuze duidelijk en nauwkeurig moet zijn, betekent niet dat reeds uit de bewoordingen van de forumkeuze moet kunnen worden opgemaakt welk gerecht bevoegd is. Voldoende is dat het beding de objectieve elementen bevat op basis waarvan partijen overeenstemming hebben bereikt over de keuze van het gerecht of de gerechten waaraan zij de ontstane of de toekomstige geschillen willen voorleggen.13. Het beroep dat het middel doet op de bedoeling van partijen stuit hierop af. De te bevatten objectieve elementen van het forumkeuzebeding hebben betrekking op de gemaakte keuze van het gerecht, maar zien niet op de (primaire) vraag wie als contractspartij bij de overeenkomst heeft te gelden. De voorovereenkomst kon het hof verder naast zich neerleggen, nu in deze brief geen forumkeuzebeding is opgenomen en daarmee in de contractuele verhouding tussen Roucar en [verweerder 2] niet is voldaan aan de eisen die art. 23 EEX-Vo stelt.
3.12
Middel III keert zich tegen rov. 4.8 van de beschikking van het hof, waarin het hof onder meer heeft overwogen:
‘Gelet op het feit dat [verweerder 2] woonachtig en werkzaam is in Frankrijk, heeft Roucar voorts geen (voldoende aannemelijke) omstandigheden naar voren gebracht die uit hoofde van enige andere bepaling in de EEX-Vo (waaronder artikel 5 lid 1 en lid 3) tot bevoegdheid van de rechtbank Utrecht ten aanzien van het verzoek jegens [verweerder 2] kunnen leiden. (…)’.
Het middel klaagt dat het hof is voorbijgegaan aan ter zake essentiële stellingen van Roucar met betrekking tot art. 5 sub 1 en sub 3 EEX-Vo.
3.13
In haar verweerschrift in appel (onder 4.1.14–4.1.16) heeft Roucar gesteld dat de rechtbank Utrecht op basis van art. 5 sub 1, punt b, EEX-Vo bevoegd is van het geschil kennis te nemen, omdat de levering van het te ontwikkelen demonstratiemodel door 4Stroke en [verweerder 2] in Nieuwegein diende plaats te vinden. Roucar heeft er voorts op gewezen dat op grond van art. 12, laatste alinea, van de overeenkomst deze als een koopovereenkomst wordt beschouwd. Het hof heeft zich in rov. 4.7 rekenschap gegeven van de omstandigheid dat [verweerder 2] een persoonlijke verplichting op zich heeft genomen ten aanzien van de nakoming van de verbintenissen door 4Stroke. In aansluiting daarop heeft het hof in rov. 4.8 naar mijn mening onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang waarom tegenover [verweerder 2] rechtsmacht op basis van art. 5 sub 1 EEX-Vo ontbreekt. De omstandigheid dat [verweerder 2] woonachtig en werkzaam is in Frankrijk, is op zich zelf geen reden om art. 5 sub 1 EEX-Vo niet toepasselijk te achten. Art. 5 sub 1 is een bijzondere bevoegdheidsbepaling voor geschillen ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst op grond waarvan de verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat kan worden opgeroepen voor de gerechten van een andere lidstaat. De overweging van het hof dat Roucar in het kader van haar stelplicht geen (voldoende aannemelijke) omstandigheden naar voren heeft gebracht die tot bevoegdheid van de rechtbank Utrecht kunnen leiden, is in het licht van de door Roucar aangevoerde stellingen onbegrijpelijk en miskent dat de EEX-Verordening ambtshalve moet worden toegepast.14. Wanneer, zoals Roucar stelt, de tussen Roucar en 4Stroke gesloten overeenkomst wordt aangemerkt als een koopovereenkomst en wanneer de door [verweerder 2] op zich genomen verplichtingen ook in dat kader moeten worden bezien, valt niet uit te sluiten dat art. 5 sub 1 EEX-Vo tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter leidt, gelet op de uitspraak van het HvJ van 25 februari 2010.15. Voor koopovereenkomsten van roerende zaken is in art. 5 sub 1, punt b, EEX-Vo autonoom de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, bepaald. Als plaats van uitvoering geldt in dat geval de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden. In het arrest van het HvJ van 25 februari 2010 is aangegeven, dat de rechter eerst moet onderzoeken of de plaats van levering uit de bepalingen van de overeenkomst naar voren komt (rov. 54). Is dat niet het geval, dan moet volgens het HvJ de plaats waar de goederen op hun eindbestemming materieel aan de koper zijn of hadden moeten worden afgegeven, worden beschouwd als ‘plaats van levering’ in de zin van art. 5 sub 1, punt b, EEX-Vo (rov. 60). Dit laatste vergt onderzoek van feitelijke aard, waarvoor in cassatie geen plaats is. Ik meen dan ook dat de motiveringsklacht gegrond is en dat na verwijzing zal moeten worden onderzocht of aan de Nederlandse rechter alsnog rechtsmacht op basis van art. 5 sub 1 EEX-Vo toekomt.
3.14
De klacht met betrekking tot de bevoegdheid van het hof op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo faalt. Deze bevoegdheidsgrond mist toepassing, nu art. 5 sub 3 EEX-Vo slechts ziet op rechtsvorderingen die beogen aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen, maar geen verband houden met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 5 sub 1 EEX-Vo.16. De omstandigheid dat [verweerder 2] geen partij is bij de overeenkomst tussen Roucar en 4Stroke doet niet af aan de daarmee verband houdende verplichtingen van [verweerder 2], waarvan Roucar de niet-nakoming stelt. Bovendien kan Nieuwegein niet worden begrepen tot de plaats waar de schade als gevolg van de onrechtmatige gedragingen is ingetreden, nu daaronder niet valt de plaats waar Roucar louter financieel nadeel stelt te ondervinden.17.
3.15
De klacht dat onbegrijpelijk is dat het hof zich in deze procedure ten aanzien van de aan Roucars verzoek ten grondslag gelegde onrechtmatige daad van [verweerder 2] niet overeenkomstig het incidentele vonnis van de rechtbank Utrecht18. bevoegd heeft verklaard op de voet van art. 5 sub 3 EEX-Vo, faalt eveneens. Daargelaten de vraag of het hier gaat om een toelaatbaar novum in cassatie — het vonnis van de rechtbank dateert van voor de beschikking van het hof — heeft het hof zelfstandig en ambtshalve onderzocht of hem ten aanzien van het jegens [verweerder 2] ingestelde verzoek internationale bevoegdheid toekomt. Hoewel het hof meer inzicht in zijn gedachtegang had kunnen geven, heeft het hof deze vraag aan de hand van art. 5 lid 3 EEX-Vo terecht in ontkennende zin beantwoord.
3.16
De klacht tot slot dat het hof in rov. 4.8 met zijn tussen haakjes geplaatste woorden ‘voldoende aannemelijk’ tot uitdrukking heeft gebracht dat de vorderingen uit niet-nakoming en onrechtmatige daad niet aannemelijk zijn, berust op een onjuiste lezing van de beschikking van het hof. De overweging van het hof heeft slechts betrekking op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor jegens [verweerder 2] en houdt geen verband met de toewijsbaarheid van de daaraan ten grondslag gelegde vorderingen wegens niet-nakoming of onrechtmatige daad.
4. Conclusie
De conclusie strekt
- —
jegens mr. Sophie Guillouet q.q. tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep;
- —
jegens [verweerder 2] tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑09‑2011
HR 24 maart 1995, NJ 1998/414 m.nt. PV; Asser Procesrecht/ Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent, Hoger beroep, 2009, nr. 24–25.
HR 24 maart 1995, NJ 1998/414 m.nt. PV (Saueressig/Forbo).
Hof Amsterdam 12 december 2002, NJkort 2003/20.
HvJEG 28 april 2005, zaak C-104/03, Jur. 2005, p. I-3481, NJ 2006/636 m.nt. P. Vlas (St. Paul Dairy Industries NV/Unibel Exser BVBA).
Zie ook verzoekschrift in cassatie, p. 4.
Zie over de voorwaarden gesteld aan de toepassing van art. 24 EEX-Verdrag: HvJEG 17 november 1998, zaak C-391/95, Jur. 1998, p. I-7091, NJ 1999/339 m.nt. PV (Van Uden/Deco-Line).
Zie H. Gaudemet-Tallon, Compétence et exécution des jugements en Europe, 2010, p. 322 (nr. 308-1), die opmerkt: ‘Il paraît certain que si la demande de mesure d'instruction, même si elle est in futurum, est portée devant le juge compétent au fond, ce juge peut en connaître’. Voorts in dezelfde zin Étienne Pataut in zijn noot onder het arrest St. Paul Dairy/Unibel, Rev. Crit. dip 2005, p. 749, alsmede B.J. van het Kaar, IPR-bewijsrecht en bewijsverkrijging, serie Recht en Praktijk, nr. 163, 2008, p. 119 en 121.
Ik volsta op het punt van de al of niet exclusieve werking van de Bewijsverordening te verwijzen naar de door de HR aan het HvJ gestelde prejudiciële vraag, zie HR 1 april 2011, LJN: BP3048, NJ 2011/155. Bij het HvJ is deze zaak aanhangig onder nr. C-170/11 (Lippens).
Zie Van het Kaar, a.w., p. 118. Vgl. ook Rauscher/Von Hein, Europäisches Zivilprozeßrecht, Kommentar, Band 2, 2006, p. 1317 (aant. 5 bij art. 2 Bewijsverordening) die over de bevoegdheid ten aanzien van een verzoek tot het nemen van een bewijsmaatregel wanneer nog geen hoofdprocedure aanhangig is, het volgende opmerken: ‘Wegen des Regelungszusammenhangs der EG-BewVO mit der Brüssel I-VO dürfte insoweit auf die europäischen Zuständigkeitsvorschriften abzustellen sein, nicht auf diejenigen des deutschen autonomen Rechts’.
Zie o.a. HvJEG 14 december 1976, zaak 24/76, Jur. 1976, p. 1831, NJ 1977/446 m.nt. JCS (RÜWA/Colzani); HvJEG 14 december 1976, zaak 25/76, Jur. 1976, p. 1851, NJ 1977/447 m.nt. JCS (Segoura/Bonakdarian); HvJEG 20 februari 1997, zaak C-106/95, Jur. 1997, p. I-911, NJ 1998/565 m.nt. PV (MSG/Les Gravières Rhénanes). Zie ook L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal privaatrecht, 2008, nr. 255; P.H.L.M. Kuypers, Forumkeuze in het Nederlandse internationaal privaatrecht, serie Recht en Praktijk, nr. 159, 2008, p. 467–480; Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, Verdragen & Verordeningen, onderdeel EEX-Verordening, art. 23, aant. 1 en 7 (P. Vlas). Zie voorts nr. 16 en 17 van de conclusie van A-G Strikwerda vóór HR 27 mei 2011, LJN: BP8689, RvdW 2011/677.
HvJ EG 9 november 2000, C-387/98, Jur. 2000, p. I-9337, NJ 2001/599 m.nt. PV (Coreck Maritime/Handelsveem).
Zie Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, Verdragen & Verordeningen, onderdeel EEX-Verordening, art. 1, aant. 2 (P. Vlas) met verdere verwijzingen.
HvJ EU 25 februari 2010, zaak C-81/08, NJ 2010/521 m.nt. M.V. Polak onder NJ 2010/522 (Car Trim/KeySafety). Zie ook HvJ EU 9 juni 2011, zaak C-87/10, NJ 2011/389 (Electrosteel Europe SA/Edil Centro SpA), waarin het arrest Car Trim/KeySafety is herhaald.
HvJ EG 27 september 1988, zaak 198/87, Jur. 1988, p. 5565, NJ 1990/425 m.nt. JCS (Kalfelis/Schröder).
Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, Verdragen & Verordeningen, onderdeel EEX-Verordening, art. 5, aant. 21 (P. Vlas). Zie ook HvJ EG 19 september 1995, C-364/93, Jur. 1995, p. I-2719, NJ 1997/52 m.nt. ThMdB (Marinari/Lloyd's Bank) en HvJ 10 juni 2004, C-168/02, Jur. 2004, p. I-6009, NJ 2006/335 m.nt. P. Vlas (Kronhofer/Maier).
Rechtbank Utrecht 30 juni 2010, LJN: BN2487.
Beroepschrift 01‑11‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De besloten vennootschap ROUCAR GEAR TECHNOLOGIES B.V., gevestigd te Nieuwegein en kantoorhoudende te Rotterdam, te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk (Z-H) aan de Haagweg 108 (Postbus 1213, 2280 CE Rijswijk), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes, die requestrante in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent;
Requestrante stelt hierbij beroep in cassatie in tegen bijgevoegde beschikking van 5 augustus 2010 van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, onder rekestnummer 200.058.433 in hoger beroep gewezen tussen requestrante in cassatie als geïntimeerde en gerequestreerden:
- 1.
mevrouw MR. SOPHIE GUILLOUET OO, in haar hoedanigheid van curator van 4STROKE SARL, kantoorhoudende te 77990 Mesnil - Amelot (Frankrijk),
alsmede
- 2.
de heer [gerequestreerde 2], wonende te [postcode] [woonplaats], Frankrijk, aan de [adres];
als appellanten, voor wie mr. I.M.C.A. Reinders Folmer (kantoorhoudend te (1071 JX) Amsterdam aan de Banstraat 47) in vorige instantie als procesadvocaat optrad en mr. P.H.L.M. Kuypers en mr. M.G.J. van der Velden als de behandelende advocaten.
Requestrante legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over conform de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking voert requestrante aan het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, doordat het Gerechtshof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht heeft gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding — feiten en procesverloop
Verzoekster tot cassatie zal hieronder worden aangeduid als ‘Roucar’, gerequestreerde sub 1 als ‘4Stroke’, c.q. ‘mr. Guillouet’ en gerequestreerde sub 2 als ‘[gerequestreerde 2]’.
Partijen hebben een overeenkomst gesloten die voorzag in samenwerking in de periode 1 januari 2008 tot en met 1 januari 2009. [gerequestreerde 2] heeft deze namens 4Stroke op 15 januari 2008 ondertekend en mr C.M. de Vries namens Roucar op 12 februari 2008. Rond 9 oktober 2008 hebben partijen de overeenkomst verlengd met 6 maanden, derhalve tot 1 juli 2009. Deze verlengingsovereenkomst werd weliswaar niet door verweerders mede-ondertekend, maar zij hebben wel hun samenwerking voortgezet, tot deze medio april 2009 abrupt door verweerders werd beëindigd.
Roucar stelt door toedoen van verweerders en met name de abrupte (onregelmatige) beëindiging van de samenwerking schade te hebben geleden. Roucar heeft aangekondigd voornemens te zijn een procedure te starten teneinde nakoming te vorderen van de (voortgezette) overeenkomst en om de door haar geleden en nog te lijden schade op verweerders te verhalen.
Op 7 mei 2009 heeft Roucar een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bij de Rechtbank Utrecht ingediend. Verweerders hebben een verweerschrift ingediend. Nadat het verzoek mondeling is behandeld, is het verzoek bij bijgevoegde beschikking van 27 november 2009 (met inachtneming van het in die beschikking bepaalde) toegewezen.
Verweerders zijn bij verzoekschrift, (tijdig) bij het Gerechtshof ingekomen op 23 februari 2010, van de beschikking van 27 november 2009 in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof Amsterdam. Bij verweerschrift heeft Roucar een incidenteel verzoek gedaan. Nadat verweerders een verweerschrift tegen dat incidentele verzoek hebben ingediend, heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden en heeft het Gerechtshof bij de thans bestreden beschikking voornoemde beschikking van de rechtbank bekrachtigd, behoudens voor zover daarin het verzoek ook is toegewezen jegens [gerequestreerde 2] en, opnieuw beschikkende, de rechtbank onbevoegd verklaard om van het verzoek jegens [gerequestreerde 2] kennis te nemen.
Daartegen richten zich de navolgende klachten:
I
Door te beschikken als het Gerechtshof heeft gedaan en te oordelen dat de rechtbank onbevoegd is om van het verzoek jegens [gerequestreerde 2] kennis te nemen, heeft het Gerechtshof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is de beschikking en desbetreffende beslissing van het Gerechtshof zonder nadere redengeving (die ontbreekt) onbegrijpelijk.
Het Gerechtshof is daarbij immers voorbijgegaan aan het essentiële verweer van Roucar terzake, zoals onder meer aangevoerd in het verweerschrift in appèl in r.n. 2.1. e.v. ‘Roucar erkent daarom dat Appellanten ontvankelijk zijn in hun verzoek in hoger beroep, doch dat dit beroep dient te worden verworpen als ongegrond’. Het Gerechtshof heeft ten onrechte niet in haar overwegingen betrokken het antwoord op de vraag of er essentiële vormen zijn verzuimd, althans of artikel 214 Rv. ten onrechte niet is toegepast. Nu er in appèl over is geklaagd dat artikel 214 Rv. door de Rechtbank Utrecht ten onrechte, dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast, of ten onrechte buiten toepassing is gelaten, heeft het Gerechtshof terecht het hoger beroep ontvankelijk verklaard.1. Het Gerechtshof is — mede gelet op het feit dat het Gerechtshof in ieder geval ambtshalve dient te toetsen of de bevoegdheid al dan niet op grond van de EEX-Vo aangenomen dient te worden — evenwel ten onrechte niet inhoudelijk nagegaan of deze klachten gegrond zijn. Dit had het Gerechtshof niet mogen nalaten. Niet voor niets heeft Roucar dit in het verweerschrift expliciet naar voren gebracht. Wanneer het Gerechtshof de klachten met betrekking tot het verzuim van essentiële vormen op inhoud zou hebben beoordeeld — gelijk het Gerechtshof had behoren te doen — had het Gerechtshof tot geen ander oordeel kunnen en moeten komen dan dat er geen essentiële vormen zijn geschonden. Dit geconstateerd hebbende had het Gerechtshof het beroep behoren te verwerpen (zie r.o. 3.4.2. van Uw arrest van 24 maart 1995).2.:
In r.o. 4.1 van de bestreden beschikking oordeelt het Gerechtshof rechtens onjuist dat, gelet op de strekking van het inleidende verzoek en het daaruit blijkende onderliggende geschil tussen partijen, het verzoek betrekking heeft op een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in artikel 1 EEX-Vo. Het Gerechtshof beantwoordt de vraag of de bevoegdheid van de rechter aan de hand van de EEX-Vo beoordeeld moet worden daarom bevestigend, hetgeen evenzeer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Hetgeen het Gerechtshof ten aanzien van het materiële toepassingsbereik van de EEX-Vo stelt, is immers rechtens onjuist. In casu is er geen sprake van een burgerlijke of handelszaak. De informatie die Roucar door middel van het verzochte voorlopige getuigenverhoor wenst te verkrijgen heeft tot doel om als bewijs te dienen in een burgerlijke of handelszaak. Dat betekent nog niet dat het voorlopige getuigenverhoor zelf een burgerlijke of handelszaak betreft.
Het karakter van een voorlopig getuigenverhoor is om de rechter te verzoeken een getuigenverhoor te bevelen, Dit bevel is louter gericht op de interne organisatie van de rechtbank. Mocht het verzoek worden toegewezen, dan ontstaat er een verplichting tot het uitvoeren van een publiekrechtelijke taak.
In het arrest van 15 februari 2007 Lechouritou e.a./Duitsland wordt onder r.o. 31 en 32 door het Hof van Justitie geoordeeld dat:3.
- ‘31.
Zo heeft het Hof geoordeeld dat het executieverdrag weliswaar van toepassing kan zijn op bepaalde geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier, doch dat dit anders is wanneer de overheidsinstantie krachtens overheidsbevoegdheid handelt ( zie reeds aangehaalde arresten LTU, punt 4; Rüffer, punt 8; Henkel, punt 26; Baten, punt 30, en Préservatrice fonciére TIARD, punt 22 en arrest van 21 april 1993, Sonntag, C-172/91, Jurispr. blz. 1-1963, punt 20).
- 32.
Op grond van dit beginsel heeft het Hof geoordeeld dat een publiekrechtelijk nationaal dan wel internationaal orgaan, dat belast is met de invordering van bijdragen die een particulier verschuldigd is wegens het gebruik van de installaties en diensten daarvan, krachtens overheidsbevoegdheid handelt, in het bijzonder wanneer dat gebruik verplicht en exclusief is en de hoogte van de bijdragen, de berekeningswijzen en de inningprocedures eenzijdig aan de gebruikers worden opgelegd (Arrest LTU, reeds aangehaald, punt 4).’
Bij het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor alsmede het faciliteren van dit getuigenverhoor handelt de rechtbank als publiekrechtelijk orgaan krachtens overheidsbevoegdheid. Derhalve is het executieverdrag niet van toepassing.
Uw Raad heeft in het arrest van 16 oktober 2009 prejudiciële vragen geformuleerd omtrent de vraag of het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in artikel 1 EEX-Vo aldus moeten worden uitgelegd dat deze verordening ook van toepassing is op de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die een veroordeling tot betaling van ‘Ordnungsgeld’ (een door de overheid te innen vorm van dwangsommen) op grond van § 890 ZPO inhoudt.
De P-G bij Uw Raad overweegt onder r.o. 15 in zijn conclusie met betrekking tot voornoemd arrest:
‘Daarmee rijst de vraag of de EEX-Verordening materieel wel van toepassing is.
Ingevolge art. 1 is het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening immers, zowel wat de bevoegdheidsregeling als wat de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling betreft, beperkt tot ‘burgerlijke handelszaken’. Valt een beslissing als de onderhavige, die wordt verzocht door een private partij maar door de Staat moet worden ten uitvoer gelegd en leidt tot betaling van gelden aan de Staat, binnen dat materiële toepassingsgebied?’
Dezelfde vragen rijzen als het gaat om een voorlopig getuigenverhoor, waarbij een beslissing door een private partij wordt verzocht, maar de tenuitvoerlegging geschiedt door de Staat.
Omdat het gaat om de uitvoering van een publiekrechtelijke taak — en dus niet om een burgerlijke of handelszaak-, valt het voorlopig getuigenverhoor niet onder de materiële werking van de EEX-Vo.
Het Gerechtshof had de vraag of de rechtbank bevoegd was niet dienen te beantwoorden aan de hand van de EEX-Vo.
Dit oordeel van het Gerechtshof is aldus rechtens onjuist, althans voldoet de beslissing niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen die ook inzake beslissingen als de onderhavige gelden, te weten dat de beslissing ten minste zodanig moet zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de hem ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar te maken. Niet wordt aangegeven immers, waarom ‘de inhoud en strekking van het inleidend verzoek en het daaruit blijkende onderliggende geschil tussen partijen’ het verzoek betrekking zou hebben op een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in artikel 1 EEX-Vo, waarmee de desbetreffende overweging en beslissing niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
II
In r.o. 4.7 van de bestreden beschikking oordeelt het Gerechtshof het volgende:
‘Dat [gerequestreerde 2] aldus — in ruil voor een succesbonus — een persoonlijke verplichting op zich heeft genomen ten aanzien van de nakoming van de verbintenissen door 4Stroke, brengt nog niet mee dat hij zich (als partij bij de overeenkomst) gebonden heeft aan het forumkeuzebeding dat Roucar en 4Stroke (die blijkens de aanhef van de overeenkomst als de contractspartijen zijn aan te merken) zijn overeengekomen. Roucar heeft in deze context ook geen omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden over deze — tekstuele — uitleg van hetgeen is overeengekomen.’
De motivering in dezen van het Gerechtshof is onvoldoende, c.q. zonder nadere redenering onbegrijpelijk.
Het Gerechtshof heeft immers verzuimd bij zijn motivering de terzake esentiële stellingen zijdens Roucar in r.n. 4.1.30 van het verweerschrift in appèl te betrekken, waarin Roucar — zakelijk weergegeven — heeft gesteld dat [gerequestreerde 2] zich door mede-ondertekening persoonlijk garant heeft gesteld voor de nakoming van de overeenkomst (en zich dus ook gebonden heeft aan het forumbeding). Daarbij heeft het Gerechtshof eveneens verzuimd bij zijn overweging de voorovereenkomst te betrekken die als productie 3 bij het verweerschrift in appèl is ingebracht. Deze voorovereenkomst en hetgeen in r.n. 4.1.30 van het verweerschrift in appèl is gesteld heeft als omstandigheid te gelden die het Gerechtshof tot een ander oordeel had moeten doen brengen. Het Gerechtshof heeft ten onrechte nagelaten hieromtrent nader te motiveren.
Daarbij komt dat het Gerechtshof zijn oordeel — bij de vraag of [gerequestreerde 2] zich aan het forumkeuzebeding heeft gebonden — baseert op de tekstuele uitleg van de overeenkomst van 12 februari 2008.
In het licht van de in de uitspraken van het Hof van Justitie van 14 december 1976 (Segura / Bonakdarian) en 9 november 2000 (Coreck Maritime / Handelsveem) en hetgeen Roucar in r.n. 4.1.31 e.v. van haar verweerschrift in appèl stelt, had het Gerechtshof bij de beantwoording van de vraag — of [gerequestreerde 2] is gebonden aan het forumkeuzebeding in de overeenkomst van 12 februari 2008 — zich niet enkel moeten laten leiden door de tekstuele uitleg van deze overeenkomst, maar had het Gerechtshof zich eveneens moeten laten leiden door de bedoeling van partijen.
Het oordeel van het Gerechtshof in r.o. 4.7 is aldus rechtens onjuist, althans voldoet de beslissing niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen die ook inzake beslissingen als de onderhavige gelden.
III
In r.o. 4.8 van de bestreden beschikking oordeelt het Gerechtshof dat:
‘Gelet op het feit dat [gerequestreerde 2] woonachtig en werkzaam is in Frankrijk, heeft Roucar voorts geen (voldoende aannemelijke) omstandigheden naar voren gebracht die uit hoofde van enige andere bepaling in de EEX-Vo (waaronder artikel 5 lid 1 en lid 3) tot bevoegdheid van de rechtbank Utrecht ten aanzien van het verzoek jegens [gerequestreerde 2] kunnen leiden’.
Het Gerechtshof is in dezen ten onrechte voorbijgegaan aan de terzake essentiële stelling van Roucar in haar verweerschrift in appèl in r.n. 4.1.14 e.v. aangaande artikel 5 lid 1 EEX-Vo en r.n. 4.1.17 aangaande artikel 5 lid 3 EEX-Vo.
Ten aanzien van artikel 5 lid 1 heeft Roucar in r.n. 4.1.14 e.v. gesteld dat het gerecht dat bevoegd is van het geschil kennis te nemen, is gevestigd in de plaats waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, uitgevoerd moet worden. Ten onrechte is het Gerechtshof daaraan voorbijgegaan. In casu is er sprake van de koop van een roerende zaak. Deze roerende zaak zou in Nieuwegein worden afgeleverd. De Rechtbank Utrecht is daarom bevoegd.
Het Gerechtshof heeft in r.o. 4.7 reeds bevestigd dat [gerequestreerde 2] een persoonlijke verplichting op zich heeft genomen ten aanzien van de nakoming van de verbintenissen van 4Stroke. De beslissing van het Gerechtshof dat Roucar niets gesteld zou hebben over de bevoegdheid van de Rechtbank Utrecht uit hoofde van artikel 5 lid 1 EEX-Vo is dan ook onbegrijpelijk.
Ten aanzien van artikel 5 lid 3 EEX-Vo heeft Roucar in r.n. 4.1.17 gesteld dat het gerecht dat bevoegd is kennis te nemen ten aanzien van een verbintenis uit onrechtmatige daad is gelegen in de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Ten onrechte is het Gerechtshof daaraan voorbijgegaan. De schadebrengende feiten hebben zich voorgedaan bij Roucar die zowel statutair als feitelijk te Nieuwegein is gevestigd en hebben zich mitsdien voorgedaan in het arrondissement Utrecht. Gezien de overwegingen van het Hof van Justitie in het Kalimijnen-arrest is Nieuwegein het ‘Erfolgsort’4.. Derhalve is de Rechtbank Utrecht naast de rechtbank waar de schade is veroorzaakt bevoegd om van het geschil kennis te nemen.
In de naast de onderhavige procedure aanhangige dagvaardingsprocedure tussen enerzijds Roucar als eiseres / gedaagde in incident en anderzijds de gerequestreerden als gedaagden / eisers in incident speelde in het incident (strekkende tot onbevoegdheid van de Rechtbank Utrecht) eveneens het vraagstuk of de Rechtbank Utrecht bevoegd was ten aanzien van de door [gerequestreerde 2] gepleegde onrechtmatige daad. De Rechtbank Utrecht overweegt in haar vonnis in incident van 30 juni 2010 (r.o. 4.20 tot en met 4.22) ten aanzien van haar bevoegdheid inzake het geschil op grond van onrechtmatige daad tussen Roucar en [gerequestreerde 2] als volgt (productie):
‘4.20
Op grond van artikel 5 lid 3 EEX-vo is ten aanzien van een vordering uit onrechtmatige daad de rechtbank van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, bevoegd. Het Hof van Justitie heeft in het Franse Kalimijnen arrest bepaald dat onder ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ moet worden verstaan (naar keuze van de eiser) de plaats waar de schade is ingetreden of de plaats van de veroorzakende gebeurtenis (HvJ EG, 30 november 1976, LJN: AD4016). Deze uitspraak heeft het Hof van Justitie in een later arrest bevestigd (HvJ EG, 05 februari 2004, LJN: AX9650, overweging 40).
4.21
In de dagvaarding heeft Roucar de weigering van [gerequestreerde 2] om de bedongen werkzaamheden te verrichten als onrechtmatig betiteld. De uit dit onrechtmatig handelen voortvloeiende schade zou bestaan uit de betalingen die Roucar aan gedaagden heeft verricht ter hoogte van ruim € 700.000,00, het mogelijk afhaken van potentiële investeerders en de vertraging in de bouw van prototypes. Roucar is gevestigd te Nieuwegein. De rechtbank is van oordeel dat de door Roucar gestelde schade daardoor is en wordt geleden in Nieuwegein, waardoor de rechtbank Utrecht bevoegd is van de vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad kennis te nemen.
4.22
Het beroep van [gerequestreerde 2] op erkenning van het Franse vonnis doet hier niet ter zake, omdat de rechtbank haar bevoegdheid niet op het forumkeuzebeding uit de overeenkomst baseert, maar op artikel 5 lid 3 EEX-vo.’
Op grond van het hetzelfde feitencomplex als het onderhavige heeft de Rechtbank Utrecht zich ten aanzien van de onrechtmatige daad van [gerequestreerde 2] bevoegd verklaard. Het is dan ook onbegrijpelijk dat het Gerechtshof zich in deze procedure ten aanzien van de onrechtmatige daad van [gerequestreerde 2] zich niet — overeenkomstig voornoemd vonnis in incident van de Rechtbank Utrecht — bevoegd heeft verklaard. Immers, de relevante feiten dienaangaande waren gedurende de procedure door Roucar gesteld en het Gerechtshof dient (al dan niet ambtshalve) zijn bevoegdheid aan de hand van de gehele EEX-Vo — dus ook artikel 5 lid 3 EEX-Vo — te toetsen.
Voorzover het Gerechtshof in r.o. 4.8 van de bestreden beschikking met de tussen haakjes geplaatste woorden: ‘voldoende aannemelijk’ meent te concluderen dat de vorderingen uit wanprestatie en onrechtmatige daad niet aannemelijk zijn, heeft het Gerechtshof dit niet, althans onvoldoende, in zijn beschikking gemotiveerd. Een dergelijke stelling zijdens het Gerechtshof is voorts strijdig met terzake vaste jurisprudentie van Uw Raad. Een verzoeker hoeft immers niet aannemelijk te maken dat hij enige schade heeft geleden nu de toewijsbaarheid van de vordering in een procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet ter toetsing voorligt.5.
Een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor dient voldoende concreet en ter zake dienend te zijn en feiten te bevatten die zich lenen voor een getuigenverhoor. Indien een verzoek daaraan voldoet, dient het in beginsel te worden toegewezen.6. In casu was het verzoek — ook ten aanzien van [gerequestreerde 2] — voldoende concreet. De aannemelijkheid of haalbaarheid van een mogelijk tegen [gerequestreerde 2] in te dienen vordering wegens wanprestatie of onrechtmatige daad diende door het Gerechtshof bij de beoordeling van het voorliggende appèl niet te worden getoetst.
Dit oordeel van het Gerechtshof is rechtens onjuist, althans voldoet de beslissing niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen die ook inzake beslissingen als de onderhavige gelden.
Met conclusie:
dat het Uw Raad moge behagen op de aangevoerde middelen van cassatie de beschikking van het Gerechtshof van 5 augustus 2010 te vernietigen, met bekrachtiging van de door de Rechtbank Utrecht op 27 november 2009 onder zaaknummer 267497 / HA RK 09-172 uitgesproken toewijzende beschikking tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, dan wel met zodanige verdere beslissing als Uw Raad vermeent te behoren, kosten rechtens.
Rijswijk 1 november 2010
Advocaat.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑11‑2010
HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242
Hr 24 maart 1995; NJ 1996, 414
HvJ 15 februari 2007; C-292/05; Lechouritou e.a./ Duistland
HvJ 30 november 1976; NJ 1979/474; Kalimijnen-arrest
HR 6 juni 2008, LJN: BC3354, NJ 2008,323
HR 11 februari 2005, LJN: AR6809, NJ2005,442 m.nt. DA.