Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU 2012, L 142).
HR, 18-10-2022, nr. 21/04839
ECLI:NL:HR:2022:1469
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-10-2022
- Zaaknummer
21/04839
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1469, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:659
ECLI:NL:PHR:2022:659, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1469
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑05‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0215
NJ 2023/65 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Verstekverlening in hoger beroep na betekening van dagvaarding of oproeping door toezending per gewone post naar adres van verdachte in buitenland (Polen) op de voet van art. 36e.3 Sv. 1. Stelt het Unierecht, i.h.b. (a) Richtlijn 2012/13/EU (recht op informatie in strafprocedures) en (b) Richtlijn (EU) 2016/343 (recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn), eisen aan de wijze van betekening van de dagvaarding of oproeping in h.b.? 2. Aanwezigheidsrecht. Kon hof verstek verlenen? Ad 1(a). HR gaat onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM (Sejdovic/Italië en Pélissier en Sassi/Frankrijk) en het HvJ EU (EU:C:2015:686 (Covaci) en ECLI:EU:C:2021:949 (IS)) in op het in art. 6.3.a EVRM en art. 6.3 Richtlijn 2012/13/EU neergelegde recht op informatie in een strafprocedure, in relatie tot de verschillende functies van de dagvaarding in e.a. en h.b. Het in deze bepalingen neergelegde recht op informatie is in het Nederlandse strafproces vooral van belang voor de inhoud van de dagvaarding in e.a. Die bepalingen stellen echter geen specifieke - en dus ook niet van art. 36e.3 Sv en art. 5 EU-Rechtshulpovereenkomst afwijkende - eisen aan de wijze van betekening van de dagvaarding in e.a. en ook niet van de dagvaarding of oproeping in h.b. Het beroep op EU:C:2016:346 (Dworzecki) leidt niet tot een ander oordeel, nu de daarin door het HvJ EU gegeven uitleg aan een tweetal autonome begrippen van het Unierecht niet ziet op de wijze van betekening van dagvaardingen in strafzaken (vgl. HR:2017:976). V.zv. het middel met een beroep op art. 6.3 Richtlijn 2012/13/EU ertoe strekt dat de oproeping in h.b. niet rechtsgeldig is betekend, kan het dus niet slagen. Ad 1(b). HR gaat onder verwijzing naar EU:C:2022:401 (IR) in op art. 8 (recht op aanwezigheid bij proces) en art. 9 (recht op nieuw proces) van Richtlijn (EU) 2016/343. Deze richtlijn beoogt niet te regelen op welke wijze de betekening van de dagvaarding plaatsvindt. Wel volgt uit deze richtlijn dat het onderzoek naar de vraag of verdachte tijdig in kennis is gesteld van de tz. ertoe dient om vast te stellen of verdachte na een verstekbehandeling recht heeft op een nieuw proces a.b.i. art. 9 van die richtlijn. V.zv. het middel berust op de opvatting dat art. 8.2 Richtlijn (EU) 2016/343 specifieke - van art. 36e.3 Sv en art. 5 EU-Rechtshulpovereenkomst afwijkende - eisen stelt aan de betekening van de dagvaarding of oproeping in h.b., faalt het omdat die opvatting onjuist is. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2002:AD5163 over het zich door verdachte bereikbaar houden voor zijn raadsman met het oog op het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht. Hof heeft zonder schending van het aanwezigheidsrecht kunnen beslissen de zaak buiten aanwezigheid van verdachte te behandelen, mede in aanmerking genomen dat verdachte en zijn raadsvrouw in overeenstemming met de daartoe strekkende wettelijke voorschriften zijn opgeroepen voor de nadere tz., dat verdachte zich kennelijk - hoewel dat in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden verlangd - niet bereikbaar heeft gehouden voor zijn raadsvrouw om (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling van het namens hem ingestelde h.b. op de hoogte te komen en dat de ttz. verschenen (niet gemachtigde) raadsvrouw, ondanks de mogelijkheid daartoe in h.b., geen aanhoudingsverzoek heeft gedaan met het oog op het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht door verdachte of het verkrijgen van een machtiging ex art. 279.1 Sv. HR stelt geen prejudiciële vragen aan HvJ EU. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04839
Datum 18 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 oktober 2021, nummer 22-001621-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Waar het in deze zaak om gaat
De verdachte in deze zaak is in hoger beroep bij verstek veroordeeld. De oproeping voor de (nadere) terechtzitting in hoger beroep is – overeenkomstig de EU-Rechtshulpovereenkomst – per gewone post verzonden naar het adres van de verdachte in [land]. De Hoge Raad gaat in deze zaak in op de vraag of het Unierecht eisen stelt aan de wijze van betekening van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep. Daarbij gaat het in het bijzonder om Richtlijn 2012/13/EU over het recht op informatie in strafprocedures en Richtlijn (EU) 2016/343 over het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de oproeping in hoger beroep voor de zitting van 28 september 2021 geldig is betekend en tegen de beslissing om verstek te verlenen tegen de niet-verschenen verdachte.
Procesverloop in eerste aanleg en in hoger beroep
3.2.1
De verdachte is in zeven zaken (betreffende – kort gezegd – vernieling, huisvredebreuk, belediging van een ambtenaar en vier diefstallen) afzonderlijk gedagvaard om op 2 juli 2020 te verschijnen op de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De zeven dagvaardingen zijn aan de verdachte in persoon uitgereikt.
3.2.2
Ter terechtzitting van 2 juli 2020 zijn de verdachte, die op dat moment uit anderen hoofde was gedetineerd, en zijn raadsvrouw verschenen. De politierechter heeft op die terechtzitting de voeging van de zeven zaken bevolen, de zaken inhoudelijk behandeld en aansluitend in aanwezigheid van de verdachte en de raadsvrouw het vonnis uitgesproken. De politierechter heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde huisvredebreuk en hem voor de overige feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3.2.3
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. De akte instellen hoger beroep van 3 juli 2020 vermeldt als adres van de verdachte: [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , [land], en houdt verder in dat de verdachte uit anderen hoofde is gedetineerd in het Justitieel Complex Schiphol. De aan de akte gehechte bijzondere volmacht van de raadsvrouw van de verdachte van 3 juli 2020 houdt onder meer in:
“Geachte griffier,
Ik verklaar bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983, thans uit anderen hoofde gedetineerd in JC Schiphol te Badhoevedorp, om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de politierechter van de Rechtbank Den Haag van 2 juli 2020 met parketnummers (...).
Ik verzoek u en verleen u bij deze een bijzondere volmacht om hoger beroep voor mij ter griffie in te stellen en daarvan de in artikel 451 Sv gedoelde akte op te maken en te ondertekenen. Ik verklaar ook tot het verlenen van deze volmacht bepaaldelijk door [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983, te zijn gemachtigd.
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983, stemt er mee in dat de griffiemedewerker de oproeping voor de behandeling op zitting in ontvangst neemt, alsook wenst een afschrift van de oproeping voor de zitting naar geen ander adres in Nederland toegezonden te hebben dan het bovengenoemde (de Hoge Raad begrijpt: het bovenaan de volmacht vermelde kantooradres van de raadsvrouw Toussaintkade 53, 2513 CL ’s-Gravenhage).”
3.2.4
Bij de stukken bevinden zich:
- een Informatiestaat SKDB-persoon van 3 maart 2021, die de volgende informatie bevat: de verdachte is niet-ingezetene, hij heeft met ingang van 12 juli 2011 als BRP-adres [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , [land], als zijn laatst opgegeven woon- of verblijfplaats (datum registratie: 24 september 2020) is vermeld “ZVWOVHTL” (de Hoge Raad begrijpt: zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande) en de verdachte is niet gedetineerd;
- een dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2021, waarvan de relevante inhoud is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 21;
- een vertaling van deze dagvaarding in de Poolse taal;
- een akte van uitreiking die inhoudt dat genoemde dagvaarding op 4 maart 2021 is uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie en dat de dagvaarding diezelfde dag is verzonden naar het op die akte vermelde adres in het buitenland ( [a-straat 1] , [plaats] , [land]);
- een aan de raadsvrouw van de verdachte geadresseerd stuk met het opschrift “Dagvaarding van verdachte in hoger beroep” van 3 maart 2021, dat onder meer inhoudt dat de verdachte in eerste aanleg bij vonnis van de rechtbank Den Haag is veroordeeld, dat er geen grieven tegen het vonnis zijn opgegeven, dat de terechtzitting van het hof waarvoor de verdachte is gedagvaard alleen bedoeld is om vast te stellen of en, zo ja, welke bezwaren tegen het vonnis bestaan en dat de raadsvrouw de bezwaren schriftelijk kan indienen of die mondeling kan opgeven ter terechtzitting van het hof van 21 april 2021.
3.2.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2021 houdt in dat de verdachte en zijn raadsvrouw niet zijn verschenen. Dit proces-verbaal houdt verder onder meer in:
“De voorzitter deelt mede dat de verdachte voor de zitting van heden is gedagvaard op het adres [a-straat 1] te [plaats] ([land]), terwijl de verdachte volgens de meest recente gegevens staat ingeschreven op het adres: [a-straat 1] te [postcode] [plaats] ([land]). Naar laatstgenoemde adres is tevens een vertaling van de dagvaarding uitgegaan.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De voorzitter maakt melding van door de raadsvrouw op 8 april 2021 ingediende grieven tegen het vonnis waarvan beroep, en stelt vast dat er aldus inmiddels grieven tegen het vonnis zijn opgegeven. De voorzitter maakt voorts melding van door de raadsvrouw opgegeven verhinderdata.
Het gerechtshof, gehoord de advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek tot 28 september 2021 te 09:00 uur, opdat de behandeling van de zaak dan voortgezet kan worden, en bepaalt dat voor de inhoudelijke behandeling van de zaak 45 minuten dient te worden uitgetrokken;
beveelt de oproeping van de verdachte en zijn raadsvrouw voor de nadere terechtzitting, waarbij in elk geval een oproeping en een vertaling daarvan uitgaat naar het adres [a-straat 1] te [postcode] [plaats] ([land])”.
3.2.6
Verder bevinden zich bij de stukken:
- een Informatiestaat SKDB-persoon van 29 juli 2021, die de volgende informatie bevat: de verdachte is niet-ingezetene, hij heeft met ingang van 12 juli 2011 als BRP-adres [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , [land], als zijn laatst opgegeven woon- of verblijfplaats (datum registratie: 24 september 2020) is vermeld “ZVWOVHTL” en de verdachte is niet gedetineerd;
- een oproeping van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2021, waarvan de relevante inhoud is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 22;
- een vertaling van deze oproeping in de Poolse taal;
- een akte van uitreiking die inhoudt dat genoemde oproeping op 30 juli 2021 is uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie en dat de oproeping diezelfde dag is verzonden naar het op die akte vermelde adres in het buitenland ( [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , [land]);
- een oproeping van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2021, waarop als adres van de verdachte is vermeld: “Thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande”;
- een akte van uitreiking die inhoudt dat laatstgenoemde oproeping op 30 juli 2021 is uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie;
- afschriften van beide hiervoor genoemde oproepingen van de verdachte aan de raadsvrouw op het onder 3.2.3 vermelde kantooradres waarop ook de verdachte een afschrift van de oproeping wilde ontvangen.
3.2.7
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2021 is de verdachte daar niet verschenen. De raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting verschenen en heeft medegedeeld door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van de verdediging. Het hof heeft hierop tegen de verdachte verstek verleend. Nadat de voorzitter van het hof heeft vastgesteld dat de raadsvrouw op 8 april 2021 bij e-mailbericht te kennen heeft gegeven dat het hoger beroep is gericht tegen de hoogte van de opgelegde straf en de advocaat-generaal bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en medegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan op 12 oktober 2021.
3.2.8
Bij het bij verstek gewezen arrest van 12 oktober 2021 heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, voor zover dit was gericht tegen het feit waarvan hij was vrijgesproken, en het vonnis voor het overige bevestigd (met aanvulling van de aangehaalde wetsartikelen).
Juridisch kader
3.3.1
Artikel 5 leden 1 en 2 van de Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG 2000, C 197/3; hierna: EU-Rechtshulpovereenkomst) luidt:
“Toezending en uitreiking van gerechtelijke stukken
1. Elke lidstaat zendt aan de personen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, voor hen bestemde gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toe.
2. Toezending van gerechtelijke stukken door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat kan alleen plaatsvinden indien:
a. het adres van de persoon voor wie het stuk bestemd is, onbekend of twijfelachtig is,
b. het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt,
c. het stuk niet per post kon worden bezorgd, of
d. de verzoekende lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat verzending over de post zonder resultaat zal blijven of niet toereikend zal zijn.”
3.3.2
Artikel 4bis lid 1, onder a, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002, L 190/1; hierna: Kaderbesluit 2002/584/JBZ), zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PbEU 2009, L 81/24), luidt:
“Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen
1. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:
a) de betrokkene tijdig
i) persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;
en
ii) ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;”
3.3.3
De preambule van Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU 2012, L 142/1; hierna: Richtlijn 2012/13/EU) houdt onder meer in:
“(14) (...) Deze richtlijn is geënt op de in het Handvest neergelegde rechten, in het bijzonder de artikelen (...) 47 en 48, die op hun beurt zijn gebaseerd op de artikelen (...) 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de rechten van de mens. In deze richtlijn wordt de term „beschuldiging” gebruikt om hetzelfde begrip aan te duiden als de term „ingestelde vervolging” in artikel 6, lid 1, EVRM.
(...)
(27) Een persoon die ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, dient alle informatie over de beschuldiging te ontvangen die hij nodig heeft om zijn verdediging te kunnen voorbereiden en die met het oog op een eerlijk verloop van de procedure is geboden.
(28) De informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, dient onverwijld, doch zonder lopende onderzoeken te schaden, te worden verstrekt, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie of een andere bevoegde autoriteit. Met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging dient de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.
(29) Wanneer in de loop van de strafprocedure de details van de beschuldiging zodanig veranderen dat de positie van verdachten of beklaagden hierdoor wezenlijk is veranderd, dient dit hun, indien dit noodzakelijk is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen, te worden meegedeeld en voldoende tijdig zodat de rechten van de verdediging daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend.
(...)
(42) De bepalingen van deze richtlijn die overeenkomen met door het EVRM gewaarborgde rechten, dienen te worden uitgelegd en ten uitvoer gelegd in overeenstemming met deze rechten, zoals die zijn ontwikkeld in de desbetreffende rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.”
3.3.4
Artikel 6 van Richtlijn 2012/13/EU luidt:
“Recht op informatie over de beschuldiging
1. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
2. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
3. De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.
4. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.”
3.3.5
De preambule van Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PbEU 2016, L 65/1; hierna: Richtlijn (EU) 2016/343) houdt onder meer in:
“(35) Het recht van verdachten en beklaagden om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, is niet absoluut. Onder bepaalde voorwaarden dienen verdachten en beklaagden de mogelijkheid te hebben om, uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze, afstand te doen van dat recht.
(36) In bepaalde omstandigheden moet een beslissing over de schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde kunnen worden gegeven, zelfs wanneer de betrokkene niet bij de terechtzitting aanwezig is. Dit kan het geval zijn wanneer de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van eventuele afwezigheid, en desondanks niet verschijnt. Het in kennis stellen van een verdachte of beklaagde van de terechtzitting moet worden begrepen als het in persoon dagvaarden van de betrokkene of het anderszins aan de betrokkene verstrekken van officiële informatie over het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, op een wijze die het hem mogelijk maakt kennis te krijgen van de terechtzitting. Het in kennis stellen van de verdachte of de beklaagde van de gevolgen van afwezigheid moet met name worden begrepen als het informeren van de betrokkene dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op de terechtzitting verschijnt.
(...)
(38) Bij de beoordeling of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, moet in voorkomend geval ook bijzondere aandacht worden besteed aan de zorgvuldigheid die de overheidsinstanties in acht hebben genomen bij de kennisgeving aan betrokkene en aan de zorgvuldigheid die betrokkene heeft betracht om aan hem gerichte informatie in ontvangst te nemen.
(39) Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te voeren in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar niet is voldaan aan de voorwaarden om een beslissing te kunnen nemen bij afwezigheid van een bepaalde verdachte of beklaagde, omdat de verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kon worden gelokaliseerd, bijvoorbeeld omdat hij is gevlucht of er vandoor is gegaan, moet het niettemin mogelijk zijn om een beslissing te nemen bij afwezigheid van de verdachte of beklaagde, en om deze beslissing ten uitvoer te leggen. In dat geval moeten de lidstaten ervoor zorgen dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van die beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens in kennis worden gesteld van de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en van het recht op een nieuw proces of op een andere voorziening in rechte. Dergelijke informatie dient schriftelijk te worden verstrekt. De informatie mag ook mondeling worden verstrekt, op voorwaarde dat het feit dat de informatie is verstrekt wordt vastgelegd overeenkomstig de volgens het nationaal recht geldende registratieprocedure.”
3.3.6
Artikel 8 leden 1 tot en met 4 van Richtlijn (EU) 2016/343 luidt:
“Recht op aanwezigheid bij proces
1. De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.
2. De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:
a) de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of
b) de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.
3. Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan jegens de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.
4. Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.”
3.3.7
Artikel 9 van Richtlijn (EU) 2016/343 luidt:
“Recht op een nieuw proces
De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.”
3.3.8
Artikel 6 lid 3, aanhef en onder a en b, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) luidt in de Nederlandse vertaling:
“Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging”.
3.3.9
De volgende bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn van belang.
- Artikel 36c lid 1 Sv:
“De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen behoeft alleen door betekening te geschieden in de bij de wet bepaalde gevallen. Dagvaardingen en aanzeggingen die aan het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad zijn opgedragen, worden steeds betekend, tenzij de wet anders bepaalt.”
- Artikel 36e lid 3 Sv:
“De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. Dagvaardingen worden vertaald in de taal of een van de talen van het land waar de geadresseerde verblijft dan wel, voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig is, in die taal. Met betrekking tot andere gerechtelijke mededelingen kan worden volstaan met een vertaling van de essentiële onderdelen daarvan. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat dit nog uit een afzonderlijke akte hoeft te blijken.”
- Artikel 48, tweede volzin, Sv:
“Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht, ontvangt de raadsman (...) onverwijld afschrift.”
- Artikel 258 lid 1 Sv:
“De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door eene dagvaarding vanwege den officier van justitie aan den verdachte beteekend; het rechtsgeding neemt hierdoor een aanvang.”
“1. De dagvaarding behelst een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn; verder vermeldt zij de wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld.
2. Zij behelst tevens de vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.”
“2. De zaak wordt in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een oproeping of dagvaarding vanwege de advocaat-generaal aan de verdachte betekend, ten einde terecht te staan ter zake van een of meer van de feiten hem in eerste aanleg telastegelegd.
3. Ten aanzien van die dagvaarding is artikel 260 van toepassing, behoudens dat daarbij de verdachte, in plaats van op de voorschriften van artikel 262, eerste lid, op die van artikel 414 wordt opmerkzaam gemaakt.”
Het oordeel van de Hoge Raad
3.4.1
In deze zaak heeft de betekening van de oproeping voor de zitting van 28 september 2021 – in overeenstemming met artikel 36e lid 3 Sv en artikel 5 EU-Rechtshulpovereenkomst – plaatsgevonden door middel van het versturen per gewone post van (een vertaling van) die oproeping naar het adres van de verdachte in [land]. Het cassatiemiddel stelt allereerst de vraag aan de orde of artikel 6 Richtlijn 2012/13/EU, dat ziet op het recht op informatie in een strafprocedure, zich verzet tegen deze wijze van betekening.
3.4.2
Het recht op informatie in een strafprocedure wordt in de eerste plaats gewaarborgd door artikel 6 lid 3, aanhef en onder a, EVRM. Op grond van dat artikel heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld het recht onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Het informeren van de verdachte over de beschuldiging verdient bijzondere aandacht, mede omdat de verdachte zo in staat wordt gesteld adequaat zijn verdediging in de strafzaak voor te bereiden (vgl. EHRM 1 maart 2006, nr. 56581/00 (Sejdovic/Italië), overweging 89). Daarbij worden echter geen bijzondere formele eisen gesteld aan de wijze waarop de verdachte van de beschuldiging op de hoogte moet worden gesteld (vgl. EHRM 25 maart 1999, nr. 25444/94 (Pélissier en Sassi/Frankrijk), overweging 53).
3.4.3
Ook artikel 6 lid 3 Richtlijn 2012/13/EU strekt ertoe dat de verdachte wordt geïnformeerd over de beschuldiging. Op grond van deze bepaling moet uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie worden verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de verdachte. Richtlijn 2012/13/EU regelt echter niet de wijze waarop de in artikel 6 van die richtlijn bedoelde informatie over de beschuldiging aan de verdachte moet worden verstrekt. Het is aan de lidstaten om te regelen op welke wijze de hiervoor genoemde informatie wordt verstrekt. Het nationale recht mag echter niet afdoen aan de doelstelling van die bepaling, namelijk de verdachte in staat stellen zijn verdediging voor te bereiden en een eerlijk verloop van de procedure waarborgen. (Vgl. onder meer HvJ EU 15 oktober 2015, zaak C-216/14, ECLI:EU:C:2015:686 (Covaci), overwegingen 62 en 63, en HvJ EU 23 november 2021, zaak C-564/19, ECLI:EU:C:2021:949 (IS), overweging 128.)
3.4.4
In het Nederlandse strafprocesrecht vormt artikel 261 leden 1 en 2 Sv een belangrijke waarborg dat de verdachte wordt geïnformeerd over de beschuldiging. Op grond van die bepaling bevat de dagvaarding in eerste aanleg een opgave van het tenlastegelegde feit, met vermelding wanneer, waar en onder welke omstandigheden het feit zou zijn begaan en de wettelijke voorschriften waarbij het feit strafbaar is gesteld. Deze bepaling is niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de behandeling van de zaak in hoger beroep. De functie van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep is immers – nu de verdachte al met de dagvaarding in eerste aanleg is geïnformeerd over de beschuldiging – beperkt tot het oproepen van de verdachte om terecht te staan ter zake van een of meer van de feiten die in eerste aanleg aan de verdachte zijn tenlastegelegd, en het informeren van de verdachte over een aantal hem toekomende procesrechten (vgl. artikel 412 leden 2 en 3 Sv).
3.4.5
Het in artikel 6 lid 3, aanhef en onder a, EVRM en artikel 6 lid 3 Richtlijn 2012/13/EU neergelegde recht op informatie is in het Nederlandse strafproces dus vooral van belang voor de inhoud van de dagvaarding in eerste aanleg. Die bepalingen stellen echter geen specifieke – en dus ook niet van artikel 36e lid 3 Sv en artikel 5 EU-Rechtshulpovereenkomst afwijkende – eisen aan de wijze van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg en ook niet van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep.
3.4.6
Het beroep dat in de schriftuur wordt gedaan op de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 24 mei 2016, zaak C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki) heeft gegeven aan de begrippen “persoonlijk (...) gedagvaard” en “anderszins daadwerkelijk officieel in kennis (...) gesteld” in de zin van artikel 4bis lid 1, onder a sub i, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, leidt niet tot een ander oordeel. Dit kaderbesluit ziet op het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten. Artikel 4bis lid 1, onder a sub i, Kaderbesluit 2002/584/JBZ bevat een weigeringsgrond voor overlevering voor het geval de betrokkene niet in persoon is verschenen in de strafzaak die aan het verzoek tot overlevering ten grondslag ligt. De uitleg die het Hof van Justitie heeft gegeven aan de hiervoor genoemde (autonome) begrippen van het Unierecht, heeft betrekking op de toepassing van die weigeringsgrond, en niet op de wijze van betekening van dagvaardingen in strafzaken. (Vgl. in dit verband ook HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:976.)
3.4.7
Voor zover het cassatiemiddel met een beroep op artikel 6 lid 3 Richtlijn 2012/13/EU ertoe strekt dat in deze zaak de oproeping in hoger beroep niet rechtsgeldig is betekend, kan het gelet op het vorenstaande dus niet slagen.
3.5.1
Het cassatiemiddel doet in de tweede plaats een beroep op artikel 8 lid 2 Richtlijn (EU) 2016/343.
3.5.2
Op grond van artikel 8 lid 1 Richtlijn (EU) 2016/343 zorgen de lidstaten ervoor dat verdachten het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting. Op grond van het tweede lid van die bepaling kunnen de lidstaten voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid. Daarvoor geldt, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, de voorwaarde dat de verdachte tijdig “in kennis is gesteld van de terechtzitting”. Het in kennis stellen van een verdachte van de terechtzitting in de zin van artikel 8 lid 2, onder a, Richtlijn (EU) 2016/343 moet worden begrepen als het in persoon dagvaarden van de verdachte of het anderszins aan de verdachte verstrekken van officiële informatie over het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, op een wijze die het hem mogelijk maakt kennis te krijgen van de terechtzitting (preambule onder 36). Bij de beoordeling of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de verdachte op de hoogte is van het proces, komt betekenis toe aan zowel de zorgvuldigheid die de overheidsinstanties in acht hebben genomen bij de kennisgeving aan de verdachte, als aan de zorgvuldigheid die de verdachte heeft betracht om aan hem gerichte informatie in ontvangst te nemen (preambule onder 38).
3.5.3
Bij de vraag of aan de voorwaarden van artikel 8 lid 2 Richtlijn (EU) 2016/343 is voldaan, kan de rechter zich baseren op de wijze waarop iemand volgens het nationale recht wordt opgeroepen voor de terechtzitting. Dergelijke regels van nationaal recht mogen echter niet afdoen aan de doelstelling van de richtlijn, namelijk het eerlijke verloop van de procedure waarborgen en de verdachte in staat stellen om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn. (Vgl. HvJ EU 19 mei 2022, zaak C-569/20, ECLI:EU:C:2022:401 (IR), overweging 43.)
3.5.4
Een overeenkomstig artikel 8 lid 2 Richtlijn (EU) 2016/343 genomen beslissing is volgens het derde lid van het artikel vatbaar voor tenuitvoerlegging. Artikel 8 lid 4 Richtlijn (EU) 2016/343 maakt echter mogelijk dat onder omstandigheden ook een behandeling bij verstek kan plaatsvinden als niet is voldaan aan de in het tweede lid van dat artikel gestelde voorwaarden. In zo’n geval schrijft artikel 9 Richtlijn (EU) 2016/343 voor dat de verdachte recht heeft op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. Gewaarborgd moet zijn dat de verdachte het recht heeft bij dit nieuwe proces aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel kan nemen en het recht op verdediging kan uitoefenen.
3.5.5
Uit het voorgaande volgt dat Richtlijn (EU) 2016/343 niet beoogt te regelen op welke wijze de betekening van de dagvaarding plaatsvindt. Wel volgt uit deze Richtlijn dat het onderzoek naar de vraag of de verdachte tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting, ertoe dient om vast te stellen of de verdachte na een verstekbehandeling recht heeft op een nieuw proces als bedoeld in artikel 9 van die Richtlijn. Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat artikel 8 lid 2 Richtlijn (EU) 2016/343 specifieke – van artikel 36e lid 3 Sv en artikel 5 EU-Rechtshulpovereenkomst afwijkende – eisen stelt aan de betekening van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep, faalt het dus omdat die opvatting onjuist is.
3.6.1
Ook voor zover het cassatiemiddel zich keert tegen de beslissing van het hof om verstek te verlenen, kan het om de navolgende redenen niet tot cassatie leiden.
3.6.2
Uit het onder 3.2 weergegeven procesverloop volgt dat de verdachte en zijn raadsvrouw in eerste aanleg aanwezig waren bij de behandeling van de zaak en aansluitend bij de uitspraak. De verdachte heeft zijn raadsvrouw gemachtigd om tegen die uitspraak hoger beroep in te stellen. Bij het instellen van hoger beroep heeft de raadsvrouw medegedeeld dat de verdachte instemt met het door de griffiemedewerker in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep en het versturen van een afschrift daarvan naar het kantooradres van de raadsvrouw. De raadsvrouw is op de hoogte gesteld van de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2021 en zij heeft namens de verdachte schriftelijk grieven tegen het vonnis opgegeven. Op de zitting van 21 april 2021 heeft het hof geconstateerd dat het adres waarop de verdachte voor die zitting was gedagvaard niet volledig overeenstemde met het adres waarop de verdachte volgens de meest recente gegevens stond ingeschreven. Het hof heeft daarop bevolen dat de verdachte wordt opgeroepen op in elk geval het wel met die gegevens overeenstemmende adres. Vervolgens is de verdachte opnieuw opgeroepen op onder meer dat laatstbedoelde adres en zijn aan de raadsvrouw, op het namens de verdachte opgegeven kantooradres, afschriften verzonden van de oproepingen van de verdachte om te verschijnen op de nadere terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2021. Op die terechtzitting is de verdachte niet verschenen; zijn raadsvrouw is wel verschenen maar zij gaf aan niet te zijn gemachtigd om namens de verdachte de verdediging te voeren.
3.6.3
Van een verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de dagvaarding in hoger beroep hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman of raadsvrouw – die uit eigen hoofde een afschrift van die dagvaarding ontvangt als hij of zij zich in hoger beroep heeft gesteld – opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. (Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverweging 3.37.)
3.6.4
Het hof heeft, gelet op het vorenstaande, zonder schending van het aanwezigheidsrecht kunnen beslissen de zaak buiten aanwezigheid van de verdachte te behandelen. De Hoge Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat de verdachte en zijn raadsvrouw in overeenstemming met de daartoe strekkende wettelijke voorschriften zijn opgeroepen voor de zitting van 28 september 2021, dat de verdachte zich kennelijk – hoewel dat in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden verlangd – niet bereikbaar heeft gehouden voor zijn raadsvrouw om (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling van het namens hem ingestelde hoger beroep op de hoogte te komen, en dat de raadsvrouw, ondanks de mogelijkheid daartoe in hoger beroep, ook geen verzoek tot aanhouding van de zaak heeft gedaan met het oog op het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht door de verdachte, of het verkrijgen van een machtiging als bedoeld in artikel 279 lid 1 Sv.
3.6.5
Het cassatiemiddel faalt ook in zoverre.
3.7
Van het vragen van uitleg aan het Hof van Justitie van de Europese Unie kan worden afgezien, omdat de in de cassatieschriftuur opgeworpen vragen niet relevant zijn voor de uitkomst van het geschil dan wel kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie of redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moeten worden opgelost.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 oktober 2022.
Conclusie 05‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 6 lid 1 Richtlijn 2012/13/EU. Art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Art. 8 en 9 Richtlijn 2016/343. Klacht over oordeel hof dat dagvaarding in hoger beroep geldig is betekend. Aangevoerd wordt dat oordeel met name in strijd is met art. 6 lid 1 Richtlijn 2012/13/EU, omdat op grond van enkele versturen van vertaling van dagvaarding naar buitenlandse adres van verdachte niet op objectieve wijze kan worden vastgesteld dat verdachte informatie over tijdstip en plaats van zijn strafproces daadwerkelijk heeft ontvangen. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04839
Zitting 5 juli 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 12 oktober 2021 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 09-057944-20 tenlastegelegde en het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 2 juli 2020, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bevestigd met aanvulling van gronden. In dat vonnis is de verdachte wegens “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen”, vier maal “diefstal” en “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Verder heeft de politierechter beslissingen genomen over vorderingen van benadeelde partijen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
3. Het middel klaagt dat het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep geldig is betekend onjuist, althans onbegrijpelijk is, zodat het hof ten onrechte heeft nagelaten de dagvaarding in hoger beroep nietig te verklaren. Mede gelet op de toelichting op het middel, is aan deze klacht ten grondslag gelegd dat het kennelijke oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep geldig is betekend met name in strijd is met art. 6, eerste lid, van de Richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures (hierna: Richtlijn 2012/13/EU),1.aangezien op grond van het enkele versturen van een vertaling van de dagvaarding in hoger beroep naar het in het buitenland bekende adres van verdachte niet op objectieve wijze kan worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces ook daadwerkelijk heeft ontvangen, aldus de stellers van het middel.
4. Ter onderbouwing van het middel wordt in de toelichting een beroep gedaan op een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 maart 20222.dat, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
“Het hof stelt vast dat de betekening van de dagvaarding in onderhavige zaak, voldoet aan de vereisten die artikel 36e, derde lid Sv aan de uitreiking van de gerechtelijke mededeling stelt indien de geadresseerde een woon- of verblijfplaats in het buitenland heeft. Immers, er is een afschrift van de dagvaarding met vertaling rechtstreeks verzonden naar het bij het Openbaar Ministerie bekende woon- of verblijfadres van de verdachte in het buitenland.
Ter zake van de geldigheid van deze uitreiking overweegt het hof het volgende.
Artikel 6, eerste lid, inzake het recht op informatie over de beschuldiging van Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op informatie in strafprocedures (Publ. EU, 1 juni 2012, L 142/1) luidt als volgt:
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
Richtlijn 2012/13/EU is geënt op de rechten die met name in artikel 47 van het Handvest zijn neergelegd en beoogt die rechten te beschermen. Artikel 6 van de betreffende richtlijn vormt op grond van de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie een uitdrukkelijke toepassing van een bestanddeel van het recht op een daadwerkelijk beroep zoals verankerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, waaruit volgt dat artikel 6 van Richtlijn 2012/13/EU moet worden geacht rechtstreekse werking te hebben (vgl. HvJ EU 14 mei 2020, C:615/18, ECLI:EU:C:2020:376, inzake UY v. Staatsanwaltschaft Offenburg, par. 71-73). Bijgevolg staat het aan de nationale rechter om binnen zijn bevoegdheden alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de volle werking van bedoeld artikel 6 te garanderen.
Met betrekking tot de invulling van deze laatste bepaling heeft het hof acht geslagen op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. In het arrest van 24 mei 2016, zaak C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346, inzake Dworzecki , par. 47, heeft het Hof van Justitie het volgende bepaald:
Met name gelet op de bewoordingen van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584, volgens welke op ondubbelzinnige wijze moet vaststaan dat de betrokkene „op de hoogte was van het voorgenomen proces”, kan de omstandigheid dat een dagvaarding is uitgereikt aan een derde die toezegt die dagvaarding aan de betrokkene te overhandigen, ongeacht of deze persoon al dan niet tot het huishouden van de betrokkene behoort, niet zonder meer aan deze vereisten voldoen. Met een dergelijke wijze van dagvaarding kan immers noch op ondubbelzinnige wijze worden vastgesteld dat de betrokkene de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces „daadwerkelijk” heeft ontvangen, noch, in voorkomend geval, op welke precieze tijdstip hij die heeft ontvangen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op artikel 8, tweede lid van Richtlijn 2016/343/EU (Publ. EU, 11 maart 2016, L 65/1) betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Het Hof van Justitie bepaalde ter zake in zijn arrest van 23 november 2021, C‑564/19, ECLI:EU:C:2021:949, inzake de strafzaak tegen IS, par. 134-135:
Aangezien artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 voorziet in het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting, geldt voor de in lid 2 van dat artikel vastgestelde mogelijkheid om het strafproces bij verstek te voeren tevens de voorwaarde dat deze personen tijdig op de hoogte zijn gebracht van het feit dat er een proces plaatsvindt en van de gevolgen ingeval zij niet verschijnen.
Ten slotte moeten de lidstaten er krachtens artikel 9 van deze richtlijn voor zorgen dat verdachten of beklaagden die niet bij hun terechtzitting aanwezig waren, terwijl niet was voldaan aan de in artikel 8, lid 2, van die richtlijn gestelde voorwaarden, recht hebben op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld. Deze bepaling kan evenwel niet rechtvaardigen dat een persoon bij verstek wordt veroordeeld zonder dat hij, zoals artikel 8, lid 2, vereist, in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, wanneer dit informatiegebrek het gevolg is van een onjuiste vertolking en dus een schending van andere bepalingen van het Unierecht oplevert.
Het hof leidt uit de aanwezigheid van verdachte bij de procedure in eerste aanleg en het instellen van hoger beroep af, dat hij ook belang hecht aan zijn aanwezigheid in hoger beroep, mede nu door raadsvrouw van verdachte niet is gesteld dat verdachte daar van af zag.
Het hof stelt vast dat de richtlijn en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie zo geïnterpreteerd moeten worden dat op ondubbelzinnige wijze moet worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces heeft ontvangen. Dit moet blijken uit objectieve informatie. Het hof is van oordeel dat de betekening van de dagvaarding in hoger beroep in casu niet voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie heeft gesteld aan de uitleg van artikel 6 lid 1 van de Richtlijn 2012/13/EU. Immers, in casu is enkel een afschrift van de dagvaarding met vertaling rechtstreeks verzonden naar het bij het Openbaar Ministerie bekende woon- of verblijfadres van de verdachte in het buitenland. Op grond daarvan kan echter niet objectief worden vastgesteld of de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Op grond van bovenstaande stelt het hof vast dat artikel 36e, derde lid Sv, niet in overeenstemming is met de eisen die voortvloeien uit artikel 6, eerste lid van Richtlijn 2012/13/EU.
Concluderend is het hof van oordeel dat de betekening van de dagvaarding aan de verdachte – nu de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen – in hoger beroep, ondanks dat deze voldoet aan de vereisten van artikel 36e, derde lid Sv en derhalve voldoet aan de regeling zoals opgenomen in het Wetboek van Strafvordering, zijnde een wet in formele zin, strijdig is met het Unierecht en derhalve niet rechtsgeldig is geschied. Om die reden laat het hof de genoemde regeling buiten toepassing en dient de dagvaarding in hoger beroep nietig te worden verklaard.”
5. In haar rolconclusie van 14 juni 2022 schreef mijn ambtgenoot Spronken dat uit namens haar ingewonnen informatie blijkt dat tegen het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geen cassatieberoep is ingesteld, maar dat een nieuwe dagvaarding is uitgebracht, zodat het arrest van 2 maart 2022 inmiddels onherroepelijk is geworden.3.Verder schreef zij, voor zover hier van belang, het volgende:
“Het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch heeft, als zijn redenering gevolgd zou moeten worden, aanzienlijke gevolgen voor de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen in strafzaken aan betrokkenen van wie de woon- of verblijfplaats in de EU bekend is. De implicatie van het arrest zou dan immers zijn, dat bij verzending per gewone brief conform art. 36b lid 3 Sv, indien de verdachte niet verschijnt of zoals in het onderhavige geval niet binnen de gestelde termijn een cassatieschriftuur laat indienen, niet objectief kan worden vastgesteld of de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces ook daadwerkelijk heeft ontvangen met als gevolg dat de kennisgeving niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden.”4.
Daarbij benadruk ik dat de toepassing van Richtlijn 2012/13/EU losstaat van het bestaan van een grensoverschrijdende situatie.5.De toepassing van de richtlijn is dus niet beperkt tot gevallen waarin de verdachte in een andere EU-lidstaat woont of verblijft, maar ziet ook op gevallen waarin de verdachte zijn woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
6. Gelet op het voorgaande en op het beroep dat de stellers van het middel doen op voormeld arrest van gerechtshof ’s-Hertogenbosch, is er dus alle aanleiding om in deze conclusie stil te staan bij de gronden waarop dit arrest rust en daarom niet alleen stil te staan bij de betekenis van art. 6, eerste lid, Richtlijn 2012/13/EU, maar ook bij die van art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit 2002/584/JBZ) en de artikelen 8 en 9Richtlijn (EU) 2016/343 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (hierna: Richtlijn 2016/343).
3. De opbouw van deze conclusie
7. Het middel legt allereerst de vraag op tafel of art. 6, eerste lid, Richtlijn 2012/13/EU van toepassing is op de betekening van de dagvaarding in hoger beroep. Op deze vraag zal ik onder 5. ingaan, nadat ik onder 4. de daarvoor van belang zijnde inhoud van Richtlijn 2012/13/EU heb weergegeven, alsmede enige overwegingen van de wetgever die verband houden met de implementatie daarvan. Onder 6. zal ik ingaan op de betekenis van art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ en onder 7. op de betekenis van art. 8 en 9 Richtlijn 2016/343. Daarbij zal ik – mede aan de hand van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) – de vraag beantwoorden of art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ respectievelijk art. 8 en 9 Richtlijn 2016/343 meebrengen dat van een geldige betekening van de dagvaarding in hoger beroep slechts sprake kan zijn als objectief kan worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces daadwerkelijk heeft ontvangen. Onder 8. kom ik tot een afronding en zal ik een standpunt innemen over het middel en vervolgens de vraag beantwoorden of deze zaak aanleiding geeft voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU, zoals de stellers van het middel voorwaardelijk hebben verzocht.
4. Richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures
8. Art. 2, eerste lid, Richtlijn 2012/13/EU luidt als volgt:
“Deze richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.”
9. Art. 6 Richtlijn 2012/13/EU luidt als volgt:
“1. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
2. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
3. De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.
4. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.”
Verder houdt de preambule van de richtlijn, voor zover hier van belang, het volgende in:
“(27) Een persoon die ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, dient alle informatie over de beschuldiging te ontvangen die hij nodig heeft om zijn verdediging te kunnen voorbereiden en die met het oog op een eerlijk verloop van de procedure is geboden.
(28) De informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, dient onverwijld, doch zonder lopende onderzoeken te schaden, te worden verstrekt, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie of een andere bevoegde autoriteit. Met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging dient de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.
(29) Wanneer in de loop van de strafprocedure de details van de beschuldiging zodanig veranderen dat de positie van verdachten of beklaagden hierdoor wezenlijk is veranderd, dient dit hun, indien dit noodzakelijk is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen, te worden meegedeeld en voldoende tijdig zodat de rechten van de verdediging daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend.”
10. De richtlijn is in Nederland geïmplementeerd bij wet van 5 november 20146., welke wet op 1 januari 2015 in werking is getreden. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“2. Verhouding tot het EVRM
De bepalingen uit de richtlijn vinden voor een belangrijk deel hun oorsprong in het EVRM, in het bijzonder in artikel 5 betreffende het recht op vrijheid en veiligheid en artikel 6 betreffende het recht op een eerlijk proces. In diverse overwegingen in de preambule van de richtlijn wordt dit verband benadrukt. Overweging 42 bepaalt daarbij dat de bepalingen van de richtlijn die overeenkomen met de door het EVRM gewaarborgde rechten, dienen te worden uitgelegd en uitgevoerd in overeenstemming met die rechten zoals uitgelegd door het EHRM. Dit betekent dat de rechtspraak van het EHRM van belang is voor de interpretatie van de bepalingen uit de richtlijn.
[…]
Ook het in artikel 6 van de richtlijn neergelegde recht om te weten waarvan men wordt verdacht en waartegen men zich dient te verdedigen, sluit aan bij het in het EVRM neergelegde recht dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, onverwijld in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden op de hoogte moet worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, en dat hij over voldoende tijd en faciliteiten dient te beschikken om zijn verdediging voor te bereiden (artikel 6, derde lid, onderdelen a en b, EVRM). Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat de autoriteiten de verdachte hierover actief moeten informeren. Niet kan worden volstaan met het passief ter beschikking stellen van informatie, zonder dat dit expliciet onder de aandacht van de verdachte is gebracht. Hoeveel informatie moet worden gegeven en de mate van detail zal afhangen van de fase waarin de strafprocedure zich bevindt en de aard en complexiteit van de zaak. Dit moet mede worden beoordeeld in het licht van artikel 6, derde lid, onderdeel b, EVRM waarin is bepaald dat de verdachte over voldoende tijd en faciliteiten moet beschikken om zijn verdediging te kunnen voorbereiden. Zie EHRM 25 juli 2000 Matttoccia tegen Italië, nr. 23969/94, § 65 resp. § 60.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt bovendien dat wanneer in de loop van de strafprocedure wijzigingen optreden in de beschuldiging, de verdachte hiervan tijdig op de hoogte moet worden gesteld zodat hij bij de voorbereiding van zijn verdediging daarmee rekening kan houden (EHRM 9 oktober 2008 Abramyan tegen Rusland. nr. 10709/02, § 34–36).
[…]
3. Inhoud van de richtlijn en voorgestelde implementatie
[…]
3.4
Het recht om geïnformeerd te worden over de verdenking en beschuldiging
Artikel 6 van de richtlijn bevat bepalingen over het informeren van een verdachte over de verdenking die tegen hem is gerezen, de reden voor zijn aanhouding en over de beschuldiging waartegen hij zich in zijn strafzaak zal dienen te verdedigen, ofwel de tenlastelegging.
Artikel 6, eerste lid, bepaalt dat de verdachte wordt geïnformeerd over het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht of beschuldigd. Deze informatie dient onverwijld te worden verstrekt en «zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijk verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen». Overweging 28 van de preambule geeft hieraan nadere invulling. Zo geldt de verplichting tot verstrekking van gedetailleerde informatie voor zover het lopende onderzoek daardoor niet wordt geschaad. Ten aanzien van de vraag wanneer de informatie moet worden verstrekt, bepaalt overweging 28 dat dit uiterlijk voor het eerste officiële verhoor dient te geschieden.
Artikel 6, tweede lid, bevat de verplichting om een verdachte die is aangehouden of gedetineerd, te informeren over de redenen van zijn aanhouding of detentie met inbegrip van het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht.
In de praktijk wordt een verdachte bij aanvang van zijn verhoor verteld ten aanzien van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Ook wanneer een verdachte wordt aangehouden, wordt hem medegedeeld in verband met welk strafbaar feit hij is aangehouden. In het Wetboek van Strafvordering ontbreken thans bepalingen met deze strekking. Ter implementatie van de onderhavige richtlijn worden in het voorgestelde artikel 27c, eerste en derde lid, Sv bepalingen met deze strekking opgenomen.
Artikel 6, derde lid, van de richtlijn heeft betrekking op de tenlastelegging en bepaalt dat uiterlijk op het moment «dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging» de verdachte gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit alsmede de aard van de beweerde betrokkenheid van de verdachte.
In de Nederlandse situatie gaat het hierbij om de informatie die aan de verdachte wordt verstrekt op het moment dat de strafzaak aanhangig wordt gemaakt bij de rechtbank. De strafzaak wordt aanhangig gemaakt op het moment dat de dagvaarding aan de verdachte wordt betekend (artikel 258, eerste lid, Sv). De dagvaarding bevat de informatie die ingevolge artikel 6, derde lid, van de richtlijn aan de verdachte moet worden verstrekt. Artikel 261, eerste en tweede lid, Sv bepaalt dat in de dagvaarding een opgave wordt gedaan van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en plaats het zou zijn begaan alsmede de wettelijke kwalificatie, dat wil zeggen de wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld. Ook moeten de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan in de dagvaarding worden vermeld. De betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit, dat wil zeggen of hij als dader, medepleger of medeplichtige wordt vervolgd, maakt eveneens onderdeel uit van de dagvaarding. Gelet hierop voldoet de geldende regelgeving reeds aan hetgeen in artikel 6, derde lid, is bepaald zodat aanvullende implementatieregelgeving niet nodig is.
Artikel 6, vierde lid, van de richtlijn bepaalt dat wanneer wijzigingen optreden in de informatie die aan de verdachte is verstrekt met betrekking tot de verdenking en de tenlastelegging, de verdachte hierover onverwijld moet worden geïnformeerd voor zover dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen. Deze bepaling moet worden gelezen in samenhang met overweging 29 uit de preambule. Daarin wordt gepreciseerd dat het in artikel 6, vierde lid, gaat om wijzigingen waardoor de positie van de verdachte wezenlijk is veranderd. In dat geval dient de verdediging zodanig tijdig van de wijziging van de eerder verstrekte informatie in kennis te worden gesteld dat de rechten van de verdediging daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend. Van een wezenlijke verandering van de positie van de verdachte kan sprake zijn indien een dagvaarding aan de verdachte is betekend en de officier van justitie de daarin opgenomen tenlastelegging wil wijzigen. Indien het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen en de officier van justitie wijziging van de eerder door hem uitgebrachte dagvaarding noodzakelijk acht, zal hij die dagvaarding op grond van artikel 266 Sv kunnen intrekken en een nieuwe, gewijzigde dagvaarding aan de verdachte betekenen. Gelet op de termijn van ten minste tien dagen die op grond van artikel 265 Sv in acht moet worden genomen tussen het betekenen van de dagvaarding en de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, wordt voldaan aan de eis van de richtlijn de verdediging tijdig in kennis te stellen van een dergelijke wijziging.
Als het onderzoek ter terechtzitting eenmaal is aangevangen, is intrekking van de dagvaarding niet meer mogelijk. Wijziging van de tenlastelegging zal dan slechts kunnen geschieden op grond van artikel 313 Sv. Indien de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde wijziging van de tenlastelegging toewijst, wordt op grond van artikel 314, eerste lid, Sv een afschrift van de gewijzigde tenlastelegging of in ieder geval van de wijziging aan de verdachte verstrekt. Ingevolge artikel 314, tweede lid, Sv wordt het onderzoek ter terechtzitting zo nodig voor bepaalde tijd geschorst.
Gelet op het voorgaande voldoet de geldende regelgeving reeds aan hetgeen artikel 6, vierde lid, van de richtlijn bepaalt zodat aanvullende implementatieregelgeving niet nodig is.”7.
11. Art. 6 Richtlijn 2012/13/EU vormt een uitdrukkelijke toepassing van een bestanddeel van het recht op een daadwerkelijk beroep zoals neergelegd in art. 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Het hoeft niet te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen en moet worden geacht rechtstreekse werking te hebben.8.
12. Op grond van het eerste lid van art. 6 Richtlijn 2012/13/EU hebben verdachten recht op informatie over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd, welke informatie onverwijld wordt verstrekt en zo gedetailleerd is als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Verder bepaalt het derde lid dat de lidstaten erop toezien dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging.
5. Art. 6 Richtlijn 2012/13/EU en de dagvaarding in hoger beroep
13. Het middel berust op de veronderstelling dat de betekening van de dagvaarding in hoger beroep dient te voldoen aan de eisen van art. 6 Richtlijn 2012/13/EU en roept daarmee de vraag op of art. 6 Richtlijn 2012/13/EU van toepassing is op de betekening van de dagvaarding in hoger beroep. Het middel roept overigens dezelfde vraag op voor de oproeping voor een nadere terechtzitting.
14. Ik stel in dat kader voorop dat Richtlijn 2012/13/EU geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure. Art. 6 Richtlijn 2012/13/EU geldt daarom ook in de fase van hoger beroep.
15. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de betekening van de dagvaarding in hoger beroep en van de oproeping voor een nadere terechtzitting dienen te voldoen aan de eisen van art. 6 Richtlijn 2012/13/EU. De vraag is immers of het hierbij gaat om mededelingen van de beschuldiging aan de betrokkene. In dat kader merk ik op dat de vraag of sprake was van de verstrekking van informatie over de beschuldiging als bedoeld in art. 6 Richtlijn 2012/13/EU in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) aan de orde is gekomen in zaken over de betekening van een strafbeschikking. Zo overwoog het HvJ EU in de zaak van Covaci, voor zover hier van belang, het volgende:
“60 Ofschoon een strafbeschikking zoals die aan de orde in het hoofdgeding vanwege het beknopte en vereenvoudigde karakter van de betreffende procedure pas wordt betekend nadat de rechter inhoudelijk uitspraak heeft gedaan over de beschuldiging, doet de rechter in deze beschikking niettemin slechts voorlopig uitspraak en vormt de betekening ervan de eerste gelegenheid voor de verdachte om over de beschuldiging te worden geïnformeerd. Dit wordt overigens bevestigd door het feit dat deze persoon niet bij een andere rechter tegen deze strafbeschikking kan opkomen, maar verzet kan instellen, waardoor hij voor dezelfde rechter de gewone contradictoire procedure mag volgen, in het kader waarvan hij zijn rechten van verdediging volop kan uitoefenen voordat deze rechter opnieuw over de gegrondheid van de beschuldiging uitspraak doet.
61 De betekening van een strafbeschikking moet dus, overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 2012/13, worden beschouwd als een soort mededeling van de beschuldiging aan de betrokkene, zodat zij aan de vereisten van dit artikel moet voldoen.
62 Zoals de advocaat-generaal in punt 105 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevat richtlijn 2012/13 geen regeling voor de wijze waarop de informatie over de beschuldiging als bedoeld in artikel 6 ervan, aan deze persoon moet worden verstrekt.
63 Deze regeling mag echter niet afdoen aan de doelstelling die meer bepaald met artikel 6 wordt nagestreefd, namelijk, zoals tevens naar voren komt uit overweging 27 van deze richtlijn, verdachten of beklaagden van een strafbaar feit in staat te stellen om hun verdediging voor te bereiden en een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.”9.
16. Verder overwoog het HvJ EU in de zaak Moro over het recht op informatie over de beschuldiging, voor zover hier van belang, het volgende:
“51 Volgens de rechtspraak van het Hof regelt richtlijn 2012/13 niet de wijze waarop de in artikel 6 van deze richtlijn bedoelde informatie over de beschuldiging aan de beklaagde moet worden meegedeeld. Deze regeling mag echter niet afdoen aan de doelstelling die meer bepaald met dat artikel wordt nagestreefd, namelijk – zoals tevens naar voren komt uit overweging 27 van deze richtlijn – verdachten of beklaagden van een strafbaar feit in staat stellen om hun verdediging voor te bereiden en een eerlijk verloop van de procedure waarborgen (arrest van 15 oktober 2015, Covaci, C-216/14, EU:C:2015:686, punten 62 en 63).
52 In dit verband sluit het vereiste dat de beklaagde of zijn advocaat op nuttige wijze aan de mondelinge behandeling kan deelnemen, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van „equality of arms”, teneinde zijn standpunt doeltreffend te kunnen verdedigen, niet uit dat de aan de verdediging verstrekte informatie betreffende de beschuldiging later kan worden gewijzigd, met name wat betreft de juridische kwalificatie van de verweten feiten of de mogelijkheid om tijdens de mondelinge behandeling nieuwe bewijzen in het dossier op te nemen. De beklaagde of zijn advocaat moeten echter in kennis worden gesteld van dergelijke wijzigingen of nieuwe bewijzen op een tijdstip waarop zij nog de gelegenheid hebben om daadwerkelijk te reageren, vóór de beraadslaging. Deze mogelijkheid is ook voorzien in artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13, dat bepaalt dat elke wijziging in de krachtens dat artikel verstrekte informatie die zich tijdens de strafprocedure voordoet, onverwijld aan de verdachte of beklaagde moet worden meegedeeld wanneer dit noodzakelijk is om het eerlijk verloop van de procedure te waarborgen (zie in die zin arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a., C-612/15, EU:C:2018:392, punt 95).
53 In elk van de gevallen moet, ongeacht het tijdstip waarop de gedetailleerde informatie over de beschuldiging is verstrekt, aan de beklaagde en zijn advocaat hoe dan ook met name – met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van „equality of arms” – voldoende tijd worden toegekend om kennis te nemen van die informatie en moeten zij in staat worden gesteld om het verweer doeltreffend voor te bereiden, hun eventuele opmerkingen in te dienen en, in voorkomend geval, de verzoeken te formuleren, met name een verzoek tot een onderzoek, die zij op grond van het nationale recht zouden kunnen indienen. Dit vereist dat de zaak zo nodig wordt geschorst en tot een latere datum wordt uitgesteld (zie in die zin arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a., C-612/15, EU:C:2018:392, punt 96).
54 Bovendien worden in overweging 40 van richtlijn 2012/13 minimumnormen vastgesteld en kunnen de lidstaten de in die richtlijn omschreven rechten uitbreiden om ook in situaties waarin de richtlijn niet uitdrukkelijk voorziet, een hoger beschermingsniveau te waarborgen, waarbij het beschermingsniveau nooit lager mag zijn dan de normen van het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
55 In dit verband is volgens de rechtspraak van dat Hof in strafzaken correcte en volledige informatie over de tenlastelegging tegen een beschuldigde persoon, en dus de juridische kwalificatie die een rechtbank tegen hem zou kunnen hanteren, een essentiële voorwaarde voor een eerlijke procedure. Het recht om geïnformeerd te worden over de aard en de reden van de beschuldiging moet worden beoordeeld in het licht van het recht van de verdachte om zijn verdediging voor te bereiden (EHRM, 25 maart 1999, Pélissier en Sassi tegen Frankrijk, CE:ECHR:1999:0325JUD002544494, §§ 52 en 54). Hoewel de feitenrechters over de mogelijkheid beschikken om, wanneer een dergelijk recht in het nationale recht wordt erkend, de volgens de regels aan hen voorgelegde feiten te herkwalificeren, moeten zij zich ervan vergewissen dat de verdachten de gelegenheid hebben gehad hun rechten van de verdediging in dit verband concreet en doeltreffend uit te oefenen, doordat zij tijdig in kennis zijn gesteld van de oorzaak van de beschuldiging, dat wil zeggen van de materiële feiten waarvoor zij verantwoordelijk worden gehouden en waarop de beschuldiging is gebaseerd, maar ook, op een gedetailleerde manier, van de juridische kwalificatie die aan deze feiten wordt gegeven (EHRM, 11 december 2007, Drassich tegen Italië, CE:ECHR:2007:1211JUD0025252557504, § 34; EHRM, 22 februari 2018, Drassich tegen Italië, CE:ECHR:2018:0222JUD00651717309, § 65).10.
17. Met betrekking tot het in art. 6, derde lid, Richtlijn 2012/13/EU neergelegde recht op gedetailleerde informatie heeft het HvJ EU in de zaak Kolev e.a. voorts overwogen dat de doelstelling van onder meer art. 6 Richtlijn 2012/13/EU en het goede verloop van de procedure veronderstellen dat gedetailleerde informatie over de beschuldiging uiterlijk op het ogenblik dat de debatten over de gegrondheid van de beschuldiging daadwerkelijk worden geopend bij de rechter die bevoegd is om daarover uitspraak te doen, wordt medegedeeld. Het is namelijk juist door die kennisgeving dat de beklaagde of zijn advocaat nauwkeurig wordt ingelicht over de tegen hem in aanmerking genomen feiten en de juridische kwalificatie van die feiten. Dat een persoon uiterlijk bij de aanvang van de debatten kennis kan nemen van die informatie, is essentieel om die persoon of zijn advocaat in staat te stellen zinvol deel te nemen aan die debatten en wel aldus dat het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van „equality of arms” worden nageleefd, zodat de beklaagde zijn standpunt daadwerkelijk kenbaar kan maken, aldus het HvJ EU.11.
18. Uit het voorgaande komt naar voren dat het recht op informatie over de beschuldiging tot doel heeft verdachten (of beklaagden) van een strafbaar feit in staat te stellen om hun verdediging voor te bereiden en een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen. Meer in het bijzonder moet deze informatie de verdachte en zijn advocaat in staat stellen om het verweer voor te bereiden, hun eventuele opmerkingen in te dienen en zonodig verzoeken te formuleren, zoals een verzoek tot een onderzoek. Daarbij zoekt het HvJ EU voor het minimale beschermingsniveau met betrekking tot het recht op informatie over de beschuldiging aansluiting bij de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot het in art. 6, derde lid, aanhef en onder 3, onder a, EVRM neergelegde recht van een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld om onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. De betekening van de strafbeschikking wordt daarbij door het HvJ EU als een soort mededeling van de beschuldiging aan de betrokkene beschouwd omdat deze betekening de eerste gelegenheid voor de verdachte is om over de beschuldiging te worden geïnformeerd.
19. In de voorliggende zaak kan worden vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg gedetailleerde informatie heeft ontvangen over de strafbare feiten waarvan hij wordt beschuldigd alsmede dat hij bekend was met het tegen hem gewezen vonnis. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg heeft de politierechter daar zeven zaken gevoegd. In elk van deze zeven zaken is de inleidende dagvaarding – met daarin de tenlastelegging – aan de verdachte in persoon uitgereikt. De verdachte is vervolgens met zijn raadsvrouw verschenen ter terechtzitting in eerste aanleg, waar de politierechter na de inhoudelijke behandeling van de zaak in aanwezigheid van de verdachte en de raadsvrouw het vonnis heeft uitgesproken. Namens de verdachte is vervolgens hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter.
20. De verdachte is vervolgens gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2021. De dagvaarding in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De advocaat-generaal dagvaardt
[…]
naam [verdachte]
voornamen [verdachte]
geboren [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats]
wonende te [plaats] ([land])
[a-straat 1]
om te verschijnen op de STRAFROLZITTING, woensdag 21 april 2021 te 14:00 uur, ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag, Prins Clauslaan 60 te Den Haag, teneinde in hoger beroep terecht te staan terzake van het haar in eerste aanleg tenlastegelegde bij de dagvaarding(en), met inbegrip van eventuele in eerste aanleg door het OM gevorderde en door de
rechtbank toegestane wijzigingen, vanwege de officier van justitie in het arrondissement Den Haag betekend onder met parketnummer 09-034615-20, met verwijzing naar de mededelingen aan de onderzijde van deze dagvaarding.
[…]
In eerste aanleg bent u bij vonnis van de rechtbank Den Haag met parketnummer 09-034615-20 veroordeeld. Tegen dat vonnis hebt u hoger beroep ingesteld.
U hebt tot op heden geen grieven (bezwaren) tegen dat vonnis opgegeven.
De terechtzitting van het hof waarvoor ik u nu dagvaard is alleen bedoeld om vast te stellen of van uw kant bezwaren bestaan tegen het vonnis, en zo ja, welke bezwaren dat zijn.
U kunt uw bezwaren alsnog schriftelijk indienen ter griffie van de rechtbank waar het vonnis is gewezen, of ter griffie van het gerechtshof Den Haag. Ook kunt u uw bezwaren tegen dat vonnis mondeling opgeven ter terechtzitting van het hof op 21 april 2021. Zowel dit schriftelijk indienen als het mondeling opgeven van bezwaren mag u ook namens u door uw advocaat laten doen.
Als op de terechtzitting waarvoor ik u thans dagvaard niet blijkt van bezwaren van uw kant tegen het vonnis, dan kan het hof u niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep. Daarmee komt voor het hof een einde aan de behandeling van uw zaak. Wanneer op de terechtzitting wél blijkt van bezwaren van uw kant tegen het vonnis, dan zal uw zaak direct worden aangehouden tot een andere, ter zitting te bepalen datum waarop de inhoudelijke behandeling van uw zaak in hoger beroep zal plaatsvinden voor het feit of de feiten waarvan u wordt verdacht en waarvoor u door de rechtbank bent veroordeeld.”
21. Op de terechtzitting van 21 april 2021 heeft het hof de behandeling van de zaak geschorst tot 28 september 2021. De verdachte is vervolgens opgeroepen voor de terechtzitting van 28 september 2021. Deze oproeping voor de nadere terechtzitting houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De advocaat-generaal roept op
[…]
naam [verdachte]
voornamen [verdachte]
geboren [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats]
wonende te [plaats] ([land])
[a-straat 1]
om te verschijnen op dinsdag 28 september 2021 te 09:00 uur, ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag, Prins Clauslaan 60 te Den Haag, teneinde tegenwoordig te zijn bij de nadere behandeling van de tegen hem aanhangige strafzaak, waarin het onderzoek voor (on)bepaalde tijd werd geschorst ter terechtzitting van 21 april 2021.
Belangrijke informatie staat ook aan de onderzijde van deze oproeping.
[…]
Uitstel van behandeling wordt slechts verleend indien er naar het oordeel van de voorzitter sprake is van overmacht. Als zich naar uw inzicht een zodanig geval voordoet, wordt er van u een schriftelijke uitleg verwacht.
[…]
De verdachte heeft het recht nieuwe, nog niet gehoorde getuigen en deskundigen te doen dagvaarden, schriftelijk te doen oproepen of op de terechtzitting mede te brengen. Ingeval de verdachte dagvaarding of schriftelijke oproeping van getuigen of deskundigen verlangt, geeft hij/zij deze tenminste drie dagen voor de terechtzitting in persoon ten parkette van de advocaat-generaal of schriftelijk bij aangetekende, aan de advocaat-generaal gerichte brief op. Hij/zij vermeldt daarbij de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of, bij onbekendheid van een en ander, duidt hij/zij hen zo nauwkeurig mogelijk aan. Bij schriftelijke opgave geldt de dag van ontvangst van de brief ten parkette als de dag van opgave.
Het gerechtshof kan bevelen dat de verdachte die niet op de terechtzitting vertegenwoordigd is, op een door het hof te bepalen tijdstip ter terechtzitting aanwezig zal zijn, en daarbij tevens de medebrenging van de verdachte gelasten.
Tegen een uitspraak kan beroep in cassatie worden ingesteld. In het algemeen loopt de termijn voor het aanwenden van dit rechtsmiddel slechts gedurende 14 dagen na de uitspraak. Het rechtsmiddel wordt aangewend door middel van een verklaring ter griffie in persoon afgelegd door de veroordeelde, door een advocaat of door een door de veroordeelde - bij bijzondere volmacht - schriftelijk gemachtigde. De griffier van het gerechtshof kan nadere inlichtingen verschaffen.”
22. Op de terechtzitting van 28 september 2021 heeft het hof verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte en de zaak inhoudelijk behandeld, waarna het hof het onderzoek heeft gesloten. Het hof heeft vervolgens op 12 oktober 2021 het bestreden arrest gewezen.
22. Uit het voorgaande blijkt dat de dagvaarding in hoger beroep inhoudt dat de advocaat-generaal de verdachte dagvaardt om op een nader aangeduide datum, tijdstip en plaats te verschijnen ter terechtzitting van het hof teneinde in hoger beroep terecht te staan ter zake van de hem in eerste aanleg tenlastegelegde feiten. Verder houdt de dagvaarding in hoger beroep – met het oog op de eventuele toepassing van art. 416, tweede lid, Sv – in dat de verdachte nog geen grieven tegen het vonnis heeft opgegeven, wordt hij gewezen op de mogelijkheid alsnog bezwaren tegen het vonnis op te geven en wordt hij geïnformeerd over het verdere verloop van de zaak in het geval al dan niet bezwaren tegen het vonnis worden opgegeven. De dagvaarding in hoger beroep bevat kortom geen informatie over de aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feiten. Dat is naar Nederlands recht ook niet vereist. Art. 261 Sv – dat onder meer bepaalt dat de dagvaarding in eerste aanleg een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd en de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan, dient te behelzen – is immers niet van overeenkomstige toepassing verklaard op het rechtsgeding in hoger beroep.
24. De oproeping voor de nadere terechtzitting houdt in dat de advocaat-generaal de verdachte oproept om op een nader aangeduide datum, tijdstip en plaats te verschijnen ter terechtzitting van het hof. Verder bevat de oproeping algemene informatie voor de verdachte over onder meer de mogelijkheid dat uitstel van behandeling wordt verleend, zijn recht om getuigen en deskundigen te doen horen en het rechtsmiddel dat tegen een uitspraak kan worden ingesteld. De oproeping bevat aldus evenmin informatie over de aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feiten.
25. De dagvaarding van de verdachte in hoger beroep en de oproeping van de verdachte om te verschijnen op de nadere terechtzitting bevatten kortom geen informatie over de strafbare feiten waarvan de verdachte wordt beschuldigd, terwijl art. 6 Richtlijn 2012/13/EU nu juist het recht op informatie over de beschuldiging betreft. Anders dan de stellers van het middel ben ik dan ook van mening dat de dagvaarding in hoger beroep niet heeft te gelden als een soort mededeling van de beschuldiging aan de verdachte, zodat art. 6 Richtlijn 2012/13/EU op de betekening daarvan niet van toepassing is. De oproeping voor de nadere terechtzitting kan naar mijn mening evenmin als een dergelijke mededeling worden beschouwd, zodat daarvoor hetzelfde geldt.
6. Art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ
26. Art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ12.is ingevoerd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ13.Het eerste lid van deze bepaling, houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:
a) de betrokkene tijdig
i) persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;
en
ii) ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;
[…]”
27. Art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ bevat daarmee een facultatieve weigeringsgrond voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel indien dat aanhoudingsbevel is gericht op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel die is opgelegd bij een verstekvonnis.
28. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch lijkt de eis dat op ondubbelzinnige wijze moet worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces daadwerkelijk heeft ontvangen, te hebben ontleend aan deze bepaling en de uitleg die het HvJ EU daaraan vervolgens heeft gegeven in zijn uitspraak in de zaak van Dworzecki. In deze uitspraak kwam de vraag aan de orde of de betrokkene persoonlijk was gedagvaard dan wel anderszins daadwerkelijk officieel in kennis was gesteld van de zitting in de zin van art. 4 bis, eerste lid, onder a, onder i, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, doordat de dagvaarding van de betrokkene was uitgereikt aan een derde. Het HvJ EU overwoog, voor zover hier van belang, het volgende:
Met name gelet op de bewoordingen van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584, volgens welke op ondubbelzinnige wijze moet vaststaan dat de betrokkene „op de hoogte was van het voorgenomen proces”, kan de omstandigheid dat een dagvaarding is uitgereikt aan een derde die toezegt die dagvaarding aan de betrokkene te overhandigen, ongeacht of deze persoon al dan niet tot het huishouden van de betrokkene behoort, niet zonder meer aan deze vereisten voldoen. Met een dergelijke wijze van dagvaarding kan immers noch op ondubbelzinnige wijze worden vastgesteld dat de betrokkene de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces „daadwerkelijk” heeft ontvangen, noch, in voorkomend geval, op welke precieze tijdstip hij die heeft ontvangen.”14.
29. Anders dan bijvoorbeeld art. 6 Richtlijn 2012/13/EU is art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ niet gericht tot lidstaten die een strafprocedure tegen een persoon voeren, maar is deze bepaling geschreven voor lidstaten die door de lidstaat die een strafprocedure voert of heeft gevoerd worden verzocht een persoon over te leveren.15.Zo houdt art. 1, derde lid, Kaderbesluit 2009/299/JBZ over de werkingssfeer van dit kaderbesluit in dat het gemeenschappelijke regels vaststelt voor de erkenning en/of tenuitvoerlegging in een lidstaat van rechterlijke beslissingen die in een andere lidstaat zijn uitgevaardigd na een proces waarbij de betrokkene niet aanwezig was, overeenkomstig onder meer artikel 5, lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Verder houdt overweging 14 van dit kaderbesluit in dat het kaderbesluit zich beperkt tot de nauwkeurigere omschrijving van gronden voor niet-erkenning in regelingen ter toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning en dat bepalingen als die betreffende het recht op een nieuw proces daarom alleen betrekking hebben op de omschrijving van die gronden voor niet-erkenning; zij zijn niet bedoeld om de nationale wetgevingen onderling aan te passen.
30. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 mei 2017 overwogen dat Kaderbesluit 2002/584/JBZ, dat ziet op het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, niet betrekking heeft op de berechting van een strafzaak en derhalve ook niet op de betekening van de dagvaarding in hoger beroep.16.
31. Nu uit het voorgaande volgt dat art. 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ niet van toepassing is op de berechting van strafzaken en daarom niet van belang is voor de betekening van een dagvaarding in hoger beroep, kan uit deze bepaling niet worden afgeleid dat in de voorliggende zaak objectief moet kunnen worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces daadwerkelijk heeft ontvangen. Verder is de uitspraak in de zaak van Dworzecki mijns inziens niet relevant voor de uitleg van art. 6 Richtlijn 2012/13/EU, aangezien het HvJ EU zich in deze uitspraak specifiek richt op de uitleg van art. 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, welke bepaling verband houdt met de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen of maatregelen die zijn opgelegd terwijl de verdachte niet bij zijn berechting aanwezig is geweest, terwijl art. 6 Richtlijn 2012/13/EU betrekking heeft op het recht op informatie over de beschuldiging.
7. Art. 8 en 9 Richtlijn 2016/343
32. Ten slotte ga ik in op de vraag of art. 8 en 9 Richtlijn 2016/34317.kunnen meebrengen dat van een geldige betekening van de dagvaarding in hoger beroep slechts sprake kan zijn als objectief kan worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces daadwerkelijk heeft ontvangen.
33. Op grond van art. 2 van deze richtlijn is de richtlijn van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures en is van toepassing op elk stadium van strafprocedures, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden. De richtlijn is daarom ook van toepassing in de fase van hoger beroep.
34. Art. 8 Richtlijn 2016/343 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.
2. De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:
a) de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of
b) de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.
3. Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan jegens de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.
4. Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.
[…]”
35. Art. 9 Richtlijn 2016/343 luidt als volgt:
“De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.”
“25 In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat richtlijn 2016/343 volgens artikel 1 ervan beoogt gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen inzake bepaalde aspecten van strafprocedures, waaronder het „recht [...] bij de terechtzitting aanwezig te zijn”. Zoals uitdrukkelijk wordt bevestigd in overweging 33 van deze richtlijn, maakt dit recht integrerend deel uit van het grondrecht op een eerlijk proces.
26 Artikel 8, lid 1, van deze richtlijn verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat dit recht wordt nageleefd. Krachtens de leden 2 en 4 van dit artikel kunnen de lidstaten evenwel onder bepaalde voorwaarden bepalen dat een verstekprocedure kan plaatsvinden.
27 In dit verband bepaalt artikel 9 van richtlijn 2016/343 dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de betrokkene, wanneer een dergelijk proces wordt gevoerd ook al is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn, recht heeft op „een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld [...] en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing” (hierna: „recht op een nieuw proces”). Zoals artikel 8, lid 4, van deze richtlijn preciseert, is het in dat geval van belang dat zowel het recht op een nieuw proces als de mogelijkheid om de beslissing bij verstek aan te vechten, ter kennis van de betrokkene wordt gebracht op het tijdstip waarop deze over die beslissing wordt geïnformeerd.
28 Aangezien artikel 8, lid 4, en artikel 9 van richtlijn 2016/343 de inhoud en de reikwijdte van het recht op een nieuw proces onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig formuleren, moeten deze bepalingen worden geacht rechtstreekse werking te hebben. Bijgevolg kan eenieder die recht heeft op een nieuw proces dit recht voor de nationale rechter aanvoeren jegens de betrokken lidstaat wanneer die verzuimd heeft de richtlijn binnen de gestelde termijn in nationaal recht om te zetten, dan wel dit op onjuiste wijze heeft gedaan (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punten 98 en 99).
29 Zoals overigens ondubbelzinnig uit die bepalingen blijkt, is dit recht voorbehouden aan personen wier proces bij verstek wordt gevoerd, ook al is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn.
30 Wanneer wel aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, is voldaan, kan het verstekproces dus leiden tot een beslissing die overeenkomstig lid 3 van dat artikel ten uitvoer kan worden gelegd zonder dat de betrokken lidstaat verplicht is om te voorzien in het recht op een nieuw proces.
31 Hieruit volgt dat een bij verstek veroordeelde persoon slechts het recht op een nieuw proces kan worden onthouden indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343, waarvan de inhoud moet worden verduidelijkt.
32 Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie in die zin arresten van 17 november 1983, Merck, 292/82, EU:C:1983:335, punt 12, en 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten), C‑649/19, EU:C:2021:75, punt 42]. Daartoe moet met name rekening worden gehouden met de overwegingen van de betrokken Uniehandeling, aangezien deze een belangrijk interpretatief element zijn, dat licht kan werpen op de wil van de opsteller ervan (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Puppinck e.a./Commissie, C‑418/18 P, EU:C:2019:1113, punt 75).
33 Wat de bewoordingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 betreft, moet worden opgemerkt dat uit deze bepaling voortvloeit dat de eerbiediging van de in die bepaling gestelde voorwaarden inhoudt dat de betrokkene ofwel tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid, ofwel gewoon van de terechtzitting in kennis is gesteld wanneer hij verder wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die door hemzelf of door de staat werd aangesteld.
34 Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft uiteengezet, berust de door artikel 8, leden 2 en 3, van richtlijn 2016/343 aan de lidstaten geboden mogelijkheid om, wanneer aan de voorwaarden van lid 2 van dat artikel 8 is voldaan, een verstekprocedure te voeren en de beslissing ten uitvoer te leggen zonder te voorzien in het recht op een nieuw proces, op de veronderstelling dat de naar behoren ingelichte betrokkene, in de in dat lid 2 bedoelde situatie, vrijwillig en op ondubbelzinnige wijze heeft afgezien van de uitoefening van het recht om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn.
35 Dit vindt steun in overweging 35 van deze richtlijn, waarin staat dat de betrokkene uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze afstand kan doen van het recht om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn. Deze overweging – die het mogelijk maakt de context te begrijpen waarin de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 moeten worden gezien – maakt duidelijk dat, hoewel het recht om bij het proces aanwezig te zijn niet absoluut is, de mogelijkheid om een proces bij verstek te voeren zonder dat later op verzoek van de betrokkene een nieuw proces moet worden georganiseerd, niettemin beperkt blijft tot situaties waarin de betrokkene er vrijwillig en op ondubbelzinnige wijze van heeft afgezien het tegen hem ingestelde proces bij te wonen.
36 Wat de teleologische uitlegging van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 betreft, zij opgemerkt dat de in punt 34 van het onderhavige arrest uiteengezette veronderstelling waarborgt dat de doelstelling van deze richtlijn wordt nageleefd, die er volgens de overwegingen 9 en 10 in bestaat het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken teneinde het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te doen toenemen.
37 Gelet op deze doelstelling moeten de bepalingen van deze richtlijn betreffende het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn en het recht op een nieuw proces aldus worden uitgelegd dat de naleving van de rechten van de verdediging wordt gewaarborgd, terwijl tegelijkertijd wordt voorkomen dat een persoon die – hoewel hij in kennis is gesteld van een terechtzitting – uitdrukkelijk of stilzwijgend maar ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, na een veroordeling bij verstek aanspraak kan maken op een nieuwe terechtzitting en aldus op onrechtmatige wijze de doeltreffendheid van de strafvervolging en de goede rechtsbedeling kan ondermijnen.
38 In het licht van deze tekstuele, contextuele en teleologische elementen moet hierna worden gepreciseerd onder welke voorwaarden een verstekprocedure onder een van de in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 bedoelde situaties valt, te weten een situatie waarin de betrokkene op stilzwijgende wijze, maar ondubbelzinnig, heeft afgezien van de uitoefening van zijn recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn wegens het feit dat hij niet verschijnt ook al moet hij worden geacht „tijdig in kennis [te zijn] gesteld van de terechtzitting” en is hij vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat dan wel van de gevolgen van zijn niet-verschijnen in kennis gesteld.
39 Wat de informatie over de terechtzitting betreft, blijkt uit overweging 36 van richtlijn 2016/343 dat de Uniewetgever de bedoeling had ervan uit te gaan dat de betrokkene naar behoren is geïnformeerd indien hij tijdig „in persoon [is gedagvaard]” of er hem „anderszins [...] officiële informatie over het tijdstip en de plaats van de terechtzitting [is verstrekt], op een wijze die het hem mogelijk maakt [er] kennis [van] te krijgen”.
40 Uit deze overweging blijkt ook dat, volgens deze wetgever, het in kennis stellen van de betrokkene over de gevolgen van afwezigheid met name betekent dat hij er tijdig van in kennis wordt gesteld dat „dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op de terechtzitting verschijnt”.
41 Bijgevolg staat het aan de nationale rechter die moet onderzoeken of aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 is voldaan, om na te gaan of de betrokkene in kennis werd gesteld van een officieel document met ondubbelzinnige vermelding van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn eventuele afwezigheid indien hij niet door een gemachtigde advocaat wordt vertegenwoordigd.
42 Voorts moet die rechter verifiëren of dit document tijdig is betekend, dat wil zeggen op een datum die ver genoeg verwijderd is van de datum van de terechtzitting, zodat de betrokkene, indien hij besluit om aan de terechtzitting deel te nemen, zijn verdediging naar behoren kan voorbereiden.
43 Deze rechter kan zich voor die verificaties baseren op de wijze waarop iemand volgens het nationale recht wordt opgeroepen voor de terechtzitting. In dat verband zij eraan herinnerd dat richtlijn 2016/343 enkel tot doel heeft gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen en dus geen uitputtende harmonisatie van de strafprocedure tot stand brengt [zie in die zin met name arresten van 28 november 2019, Spetsializirana prokuratura, C‑653/19 PPU, EU:C:2019:1024, punt 28, en 13 februari 2020 Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde), C‑688/18, EU:C:2020:94, punt 30]. Dergelijke regels van nationaal recht mogen echter niet afdoen aan de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het eerlijke verloop van de procedure waarborgen en de betrokkene dus in staat stellen om bij zijn terechtzitting aanwezig te zijn, hetgeen de mogelijkheid impliceert om zijn verweer voor te bereiden [zie naar analogie arrest van 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing), C‑564/19, EU:C:2021:949, punt 128].
44 Wanneer de betrokkene het in punt 41 van het onderhavige arrest bedoelde officiële document niet heeft ontvangen, kan tegen deze persoon, zoals blijkt uit overweging 39 van richtlijn 2016/343, niettemin een bij verstek gegeven uitvoerbare beslissing worden genomen.
45 Zoals overigens in die overweging is vermeld, moet aan die persoon het recht op een nieuw proces in de zin van artikel 9 van die richtlijn worden verleend indien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn.
46 Beklaagden die zijn gevlucht vallen dus onder de in artikel 8, lid 4, van richtlijn 2016/343 bedoelde hypothese wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 2, van die richtlijn.
47 Deze richtlijn verzet zich dus tegen een nationale regeling die het recht op een nieuw proces uitsluit op de enkele grond dat de betrokkene is gevlucht en de autoriteiten er niet in zijn geslaagd hem te lokaliseren.
48 Alleen indien er duidelijke en objectieve aanwijzingen zijn dat de betrokkene er officieel van in kennis is gesteld dat hij ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd en dus weet dat tegen hem een proces zou worden gevoerd, maar met opzet vermijdt officieel in kennis te worden gesteld van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, kan hij worden geacht in kennis te zijn gesteld van de terechtzitting en vrijwillig en ondubbelzinnig afstand te hebben gedaan van zijn recht om bij die terechtzitting aanwezig te zijn, evenwel onder voorbehoud van de bijzondere behoeften van kwetsbare personen als bedoeld in de overwegingen 42 en 43 van richtlijn 2016/343. De situatie van een dergelijke persoon die voldoende informatie heeft ontvangen om te weten dat tegen hem een proces zou worden gevoerd en die, via opzettelijke handelingen en met de bedoeling om zich aan de berechting te onttrekken, heeft verhinderd dat de autoriteiten hem tijdig officieel in kennis stelden van de terechtzitting door middel van het in punt 41 van dit arrest genoemde document, valt dus onder de in artikel 8, lid 2, van die richtlijn bedoelde hypothese.
49 Zo kan worden vastgesteld dat er van dergelijke nauwkeurige en objectieve aanwijzingen sprake is wanneer deze persoon vrijwillig een onjuist adres aan de in strafzaken bevoegde nationale autoriteiten heeft meegedeeld of zich niet meer bevindt op het door hem meegedeelde adres.
50 De hierboven gegeven uitlegging van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 vindt steun in overweging 38 van die richtlijn, volgens welke, bij de beoordeling of de wijze van kennisgeving voldoende waarborgt dat de betrokkene op de hoogte is van het proces, bijzondere aandacht moet worden besteed aan de zorgvuldigheid die de overheidsinstanties in acht hebben genomen bij de kennisgeving aan de betrokkene, enerzijds, en de zorgvuldigheid die betrokkene heeft betracht om die informatie in ontvangst te nemen, anderzijds.
51 Deze uitlegging strookt bovendien met het recht op een eerlijk proces dat wordt genoemd in overweging 47 van richtlijn 2016/343 en is vastgesteld in artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48 van het Handvest, die, zoals de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) verduidelijken, corresponderen met artikel 6 EVRM [zie in die zin arrest van 13 februari 2020, Spetsializirana prokuratura (Terechtzitting in afwezigheid van de beklaagde), C‑688/18, EU:C:2020:94, punten 34 en 35].
52 Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, belet namelijk noch de letter noch de geest van artikel 6 EVRM dat een persoon – uitdrukkelijk of stilzwijgend – vrijwillig afstand doet van de waarborgen van een eerlijk proces. De afstand van het recht om deel te nemen aan de terechtzitting moet ondubbelzinnig zijn aangetoond en gepaard gaan met een minimum aan waarborgen die in verhouding staan tot de ernst ervan. Bovendien mag de afstand niet in strijd zijn met een belangrijk openbaar belang (EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 86, en EHRM, 13 maart 2018, Vilches Coronado e.a. tegen Spanje, CE:ECHR:2018:0313JUD005551714, § 36).
53 Uit deze rechtspraak volgt in het bijzonder dat een dergelijke afstand kan worden vastgesteld wanneer vaststaat dat de beklaagde op de hoogte is gesteld van het feit dat er tegen hem een strafprocedure wordt aangespannen, dat hij de aard en de reden van de beschuldiging kent en dat hij niet voornemens is om aan de terechtzitting deel te nemen dan wel zich aan de vervolging wenst te onttrekken (zie met name EHRM, 1 maart 2006, Sejdovic tegen Italië, CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 99, en EHRM, 23 mei 2006, Kounov tegen Bulgarije, CE:ECHR:2006:0523JUD002437902, § 48). Een dergelijk voornemen kan onder meer worden vastgesteld wanneer de dagvaarding niet kon worden overhandigd wegens een adreswijziging die de verdachte niet aan de bevoegde autoriteiten heeft meegedeeld. In een dergelijk geval kan de betrokkene geen aanspraak maken op een nieuw proces (zie in die zin EHRM, 26 januari 2017, Lena Atanasova tegen Bulgarije, CE:ECHR:2017:0126JUD005200907, § 52).
[…]
59 Uit een en ander volgt dat op de gestelde vragen moet worden geantwoord dat de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat een beklaagde die de bevoegde nationale autoriteiten ondanks hun redelijke inspanningen niet hebben kunnen lokaliseren en aan wie die autoriteiten daardoor de informatie betreffende het tegen hem aangespannen proces niet hebben kunnen verstrekken, kan worden berecht en, in voorkomend geval, bij verstek kan worden veroordeeld, maar in dat geval na de kennisgeving van die veroordeling bij verstek in beginsel de mogelijkheid moet hebben om zich rechtstreeks te beroepen op het bij deze richtlijn toegekende recht om het proces te heropenen of toegang te krijgen tot een gelijkwaardige voorziening in rechte, zodat de zaak in zijn aanwezigheid opnieuw ten gronde kan worden behandeld. Dit recht kan aan de betrokkene echter worden ontzegd indien uit nauwkeurige en objectieve aanwijzingen blijkt dat hij voldoende informatie heeft ontvangen om te weten dat tegen hem een proces zou worden gevoerd en hij, door opzettelijke handelingen en met de bedoeling om zich aan de berechting te onttrekken, heeft verhinderd dat de autoriteiten hem tijdig officieel van de terechtzitting in kennis stelden.”18.
37. Uit het voorgaande komt naar voren dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de verdachte die bij verstek is veroordeeld recht heeft op een nieuw proces in de zin van art. 9 richtlijn 2016/343, tenzij is voldaan aan de voorwaarden van art. 8, tweede lid, van die richtlijn. Aan die voorwaarden is onder meer voldaan indien de verdachte tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid.19.Bij een toetsing aan die voorwaarden moeten de woorden van art. 8, tweede lid, richtlijn 2016/343 overigens niet te letterlijk worden genomen. Immers, aan die voorwaarden is volgens het HvJ EU in beginsel ook voldaan indien er duidelijke en objectieve aanwijzingen zijn dat de verdachte er officieel van in kennis is gesteld dat hij ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd en dus weet dat tegen hem een proces zou worden gevoerd, maar met opzet vermijdt officieel in kennis te worden gesteld van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting. In dat geval kan de verdachte geacht worden tijdig in kennis te zijn gesteld van de terechtzitting en vrijwillig en ondubbelzinnig afstand te hebben gedaan van zijn recht om bij die terechtzitting aanwezig te zijn.
38. Voor een geldige behandeling bij verstek zonder recht op een nieuw proces moet de verdachte tijdig in kennis zijn gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid. Daaronder wordt verstaan het in persoon dagvaarden van de verdachte of het anderszins aan de verdachte verstrekken van officiële informatie over het tijdstip en de plaats van de terechtzitting, op een wijze die het hem mogelijk maakt kennis te krijgen van de terechtzitting, en het informeren van de verdachte dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op de zitting verschijnt. De rechter die moet onderzoeken of aan de voorwaarden van art. 8, tweede lid, Richtlijn 2016/343 is voldaan, moet daarom nagaan of de niet verschenen verdachte tijdig in kennis werd gesteld van een officieel document met ondubbelzinnige vermelding van het tijdstip en de plaats van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn eventuele afwezigheid indien hij niet door een gemachtigde advocaat wordt vertegenwoordigd. Daarbij mag de rechter zich volgens het HvJ EU baseren op de wijze waarop iemand volgens het nationale recht wordt opgeroepen, zolang die nationale regels niet afdoen aan de doelstelling van de richtlijn.
39. Het onderzoek naar de vraag of in een concrete zaak is voldaan aan de voorwaarden van art. 8, tweede lid, richtlijn 2016/343 dient er toe vast te kunnen stellen of de verdachte na een behandeling van zijn zaak bij verstek recht heeft op een nieuw proces, maar de uitkomsten van dit onderzoek zijn niet zonder meer maatgevend voor de beantwoording van de vraag of de zaak bij verstek mag worden behandeld. Gelet op art. 8, vierde lid, Richtlijn 2016/343 is een behandeling bij verstek die leidt tot een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing immers ook mogelijk in geval niet is voldaan aan het tweede lid van die bepaling, mits redelijke inspanningen zijn gedaan om de verdachte te lokaliseren. Het is vervolgens aan de rechter om aan de hand van de omstandigheden van het geval te bepalen of die redelijke inspanningen reeds zijn geleverd of dat nadere inspanningen moeten worden verricht alvorens de zaak – vooralsnog bij verstek – zal kunnen worden behandeld
40. Tegen de achtergrond van het voorgaande kan uit art. 8 en 9 Richtlijn 2016/343 mijns inziens niet worden afgeleid dat – om een zaak bij verstek te mogen behandelen – objectief moet kunnen worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces daadwerkelijk heeft ontvangen. Uit het voorgaande komt immers naar voren dat indien de verdachte bij verstek is veroordeeld, terwijl niet kan worden vastgesteld dat hij tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn aanwezigheid, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 8, tweede lid, Richtlijn 2016/343, hij in beginsel recht heeft op een nieuw proces in de zin van art. 9 Richtlijn 2016/343. Met andere woorden, de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces heeft ontvangen, staat op zich niet in de weg aan een behandeling van de zaak bij verstek, maar heeft tot gevolg dat de verdachte recht heeft op een nieuw proces in de zin van art. 9 richtlijn 2016/343.
8. Afronding
41. Gelet op het voorgaande kom ik tot de slotsom dat de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het kennelijke oordeel van het hof dat de dagvaarding in hoger beroep geldig is betekend met name in strijd is met art. 6, eerste lid, Richtlijn 2012/13/EU, aangezien op grond van het enkele versturen van een vertaling van de dagvaarding in hoger beroep naar het in het buitenland bekende adres van verdachte niet op objectieve wijze kan worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces ook daadwerkelijk heeft ontvangen, geen steun vindt in het recht, zodat het middel faalt. Daarbij neem ik allereerst in aanmerking dat, zoals ik hiervoor uiteen heb gezet, de dagvaarding in hoger beroep mijns inziens niet heeft te gelden als een soort mededeling van de beschuldiging aan de verdachte en dat daarom art. 6 Richtlijn 2012/13/EU niet op de betekening van de dagvaarding in hoger beroep van toepassing is. In de tweede plaats neem ik in aanmerking dat art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ niet van toepassing is op de berechting in strafzaken en daarom niet van belang is voor de betekening van de dagvaarding in hoger beroep. Ten slotte neem ik in aanmerking dat ook aan art. 8 en 9 Richtlijn 2016/343 niet valt te ontlenen dat door de rechter objectief moet kunnen worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces daadwerkelijk heeft ontvangen.
42. Door de stellers van het middel is een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU over, kort gezegd, de rechtsgeldigheid van de betekening ex art. 36e, derde lid, Sv in het licht van het Unierecht en dan meer specifiek art. 6, eerste lid, Richtlijn 2012/13/EU. Gelet op het voorgaande meen ik dat in dit geval van het stellen van prejudiciële vragen kan worden afgezien, omdat de opgeworpen prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil dan wel dat de hier relevante vragen kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie of dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden opgelost.20.Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat, zoals hiervoor reeds aan de orde kwam, de dagvaarding in hoger beroep mijns inziens niet heeft te gelden als een soort mededeling van de beschuldiging aan de verdachte en dat daarom art. 6 Richtlijn 2012/13/EU niet op de betekening van de dagvaarding in hoger beroep van toepassing is.
9. Slotsom
43. Het middel faalt.
44. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
45. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2022
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 2 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:870.
Conclusie A-G Spronken, ECLI:NL:PHR:2022:565, onder 2.3.
Idem, onder 2.4.
Vgl. HvJ EU 13 juni 2019, ECLI:EU:C:2019:489, C-646/17 (Moro), par. 29-36.
Stb. 2014, 433.
HvJ EU 14 mei 2020, ECLI:EU:C:2020:376, C-615/18 (Staatsanwaltschaft Offenburg), par. 71-72. Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken, ECLI:NL:PHR:2022:565, onder 3.9, onder verwijzing naar HvJ EU 5 juni 2018, ECLI:EU:C:2018:392, C-612/15, (Kolev e.a.), par. 88.
HvJ EU 15 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:686, C-216/14 (Covaci), NJ 2016/367 m.nt. Klip. Zie ook HvJ EU 22 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:228, C‑124/16, C‑188/16 en C‑213/16 (Tranca e.a.), par. 36, en HvJ EU 14 mei 2020, ECLI:EU:C:2020:376, C-615/18 (Staatsanwaltschaft Offenburg), par. 46-47.
HvJ EU 13 juni 2019, ECLI:EU:C:2019:489, C-646/17 (Moro).
HvJ EU 5 juni 2018, ECLI:EU:C:2018:392, C-612/15 (Kolev e.a.), par. 92-93.
Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002, L 190).
Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, Kaderbesluit 2005/214/JBZ, Kaderbesluit 2006/783/JBZ, Kaderbesluit 2008/909/JBZ en Kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PbEU 2009, L 81).
HvJ EU 24 mei 2016, ECLI:EU:C:2016:346, C-108/16 PPU (Dworzecki), par. 47.
A. Klip, European Criminal Law. An Integrative Approach, Cambridge: Intersentia 2021, p. 340-341.
HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:976, rov. 2.2.
Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PbEU 2016, L 65)
HvJ EU 19 mei 2022, ECLI:EU:C:2022:401, C-569/20 (Spetsializirana prokuratura) – voorlopige editie.
Vgl. HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1332, NJ 2015/337 m.nt. Borgers, rov. 2.2.2.
Beroepschrift 02‑05‑2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 21/04839
Betekening aanzegging: 25 maart 2022
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [land],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20220084
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 12 oktober 2021, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank bevestigd.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 36e lid 3 Sv, 4 bis, lid 1, onder a), i), van Kaderbesluit 2002/584, 6 lid 1 Richtlijn 2012/13/EU, 8 lid 2 Richtlijn 2016/343/EU, 6 en 13 EVRM, 47 Handvest alsmede 359 en 415 Sv en wel om het navolgende:
Op de terechtzitting van 21 april 2021 heeft het hof de oproeping van de verdachte, die geboren is in [land] en waarvan niet is gebleken dat deze de Nederlandse taal voldoende machtig is, voor de nadere terechtzitting bevolen en aangegeven dat in elk geval een oproeping en een vertaling daarvan uitgaat naar het bekende adres van verdachte in [land].
Op de zitting van 28 september 2021 heeft het hof verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte en verdachte vervolgens bij verstek veroordeeld.
Het in het arrest besloten liggende kennelijke oordeel van het hof, dat de dagvaarding geldig is betekend, is echter in strijd met (onder meer) artikel 6 van Richtlijn 2012/13/EU en de hierboven genoemde artikelen. Op grond van het enkele versturen van een vertaling van de dagvaarding naar het in het buitenland bekende adres van verdachte kan immers niet op objectieve wijze worden vastgesteld of de verdachte de informatie over zijn strafproces ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Gelet hierop heeft het hof ten onrechte nagelaten de dagvaarding in hoger beroep nietig te verklaren. Het in het arrest besloten liggende kennelijke oordeel van het hof, dat de dagvaarding geldig is betekend, is dan ook onjuist althans onbegrijpelijk, zodat het hof ten onrechte heeft nagelaten de dagvaarding nietig te verklaren.
Toelichting
1.1
De verdachte is bij vonnis van de rechtbank Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. De rechtbank heeft tevens beslissingen genomen op de vorderingen benadeelde partij. Het proces-verbaal van 2 juli 2020 vermeldt dat de verdachte — toen gedetineerd te Schiphol — bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg aanwezig was.
1.2
Op 3 juli 2020 is door de verdachte — toen eveneens gedetineerd te Schiphol — hoger beroep ingesteld.
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2021 is onder meer gerelateerd:
‘De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1983,
BRP-adres: [a-straat 01] te [postcode] [a-plaats] ([land]).
is niet ter terechtzitting verschenen.
De raadsvrouw van de verdachte, mr. M.P. Friperson, advocaat te Rotterdam is evenmin ter terechtzitting aanwezig.
De voorzitter deelt mede dat de verdachte voor de zitting van heden is gedagvaard op het adres [a-straat 01] te [a-plaats] ([land]), terwijl de verdachte volgens de meest recente gegevens staat ingeschreven op het adres: [a-straat 01] te [postcode] [a-plaats] ([land]). Naar laatstgenoemde adres is tevens een vertaling van de dagvaarding uitgegaan.
()
Piet gerechtshof, gehoord de advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek tot 28 september 2021 te 09:00 uur, opdat de behandeling van de zaak dan voortgezet kan worden, en bepaalt dat voor de inhoudelijke behandeling van de zaak 45 minuten dient te worden uitgetrokken.
beveelt de oproeping van de verdachte en zijn raadsvrouw voor de nadere terechtzitting, waarbij in elk geval een oproeping en een vertaling daarvan uitgaat naar het adres [a-straat 01] te [postcode] [a-plaats] ([land]).’
1.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2021 is onder meer gerelateerd:
‘De verdachte, opgeroepen als:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1983,
adres: [a-straat 01] te [postcode] [a-plaats] ([land]),
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. M.P. Friperson, advocaat te 's‑Gravenhage, die mededeelt door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
()
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.’
1.5
Uit de betekeningsstukken blijkt dat de oproeping niet in persoon aan verdachte is betekend, maar dat de dagvaarding is betekend aan het openbaar ministerie. Ook blijkt uit de stukken dat een vertaling van de dagvaarding (per gewone post) is gestuurd naar het van verdachte bekende adres in [land].
1.6
Artikel 36e lid 3 Sv luidt als volgt:
‘De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. Dagvaardingen worden vertaald in de taal of een van de talen van het land waar de geadresseerde verblijft dan wel, voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig is, in die taal. Met betrekking tot andere gerechtelijke mededelingen kan worden volstaan met een vertaling van de essentiële onderdelen daarvan. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat dit nog uit een afzonderlijke akte hoeft te blijken.’
1.7
Artikel 7 lid 1 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (hierna: EVR) bepaalt:
‘De aangezochte Partij doet de processtukken en rechterlijke beslissingen die haar met dat doel door de verzoekende Partij worden toegezonden, aan de betrokkenen toekomen.
Dit kan geschieden door toezending van het processtuk of van de beslissing aan de geadresseerde. Indien de verzoekende Partij hierom uitdrukkelijk vraagt, worden de stukken door de aangezochte Partij medegedeeld volgens een van de procedures waarin haar wetgeving voor dergelijke betekeningen voorziet of volgens een bijzondere procedure die met haar wetgeving verenigbaar is.’
1.8
Artikel 16 lid 1 van het Tweede aanvullend Protocol bij het EVR luidt:
‘De bevoegde rechterlijke autoriteiten van een Partij kunnen gerechtelijke stukken en rechterlijke uitspraken rechtstreeks per post toezenden aan personen die zich op het grondgebied van een andere Partij bevinden.’
1.9
Van belang is voorts dat artikel 6, eerste lid, inzake het recht op informatie over de beschuldiging van Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op informatie in strafprocedures1. luidt:
‘De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.’
1.10
Art 8 van Richtlijn 2016/343 bepaalt onder meer:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.
- 2.
De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:
- a)
de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of
- b)
de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.
- 3.
Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan jegens de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.
- 4.
Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.
- 5.
Dit artikel doet geen afbreuk aan nationale regels volgens welke de rechter of de bevoegde rechtbank een verdachte of beklaagde tijdelijk uit het proces kan weren wanneer dit noodzakelijk is om het goede verloop van de strafprocedure te waarborgen, mits de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd.
- 6.
Dit artikel doet geen afbreuk aan nationale regels volgens welke procedures of bepaalde fasen daarvan schriftelijk worden gevoerd, mits zulks strookt met het recht op een eerlijk proces.’
1.11
Art. 9 van de Richtlijn 2016/343 bepaalt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.’
1.12
Op grond van art. 278, eerste lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, dient de rechter de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding te onderzoeken ingeval de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen. In beginsel behoeft de rechter zich op grond van art. 349, eerste lid, Sv jo art. 358, eerste lid, Sv over de vraag naar de geldigheid van de dagvaarding in zijn uitspraak slechts uit te laten indien hij de dagvaarding nietig verklaart.
1.13
Indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen dat de verdachte niet is ingeschreven in een GBA en niet in Nederland is gedetineerd, en ook niet een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland, maar wel een adres in het buitenland bekend is, geschiedt de betekening van de dagvaarding door toezending van de dagvaarding door het openbaar ministerie hetzij rechtstreeks aan het laatst bekende adres van de verdachte in het buitenland, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat door die toezending de dagvaarding (reeds) rechtsgeldig is betekend.2. In geval van toezending van de dagvaarding door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie zoals bedoeld in art 588 lid. (oud) Sv en 36e lid 3 Sv geldt dat uit de stukken slechts hoeft te blijken dat die tussenkomst is ingeroepen, maar niet dat aan het gedane verzoek is voldaan.3. Indien evenwel aannemelijk is dat de buitenlandse autoriteit of instantie geen uitvoering heeft gegeven aan het verzoek, behoort de rechter het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde het verzuim te doen herstellen.4.
1.14
In 2021 is A-G Keulen uitgebreid ingegaan op (onder meer) de wijzigingen van het toenmalige art. 588 Sv, onder meer veroorzaakt door het hierboven bedoelde ERV.5. Omdat in die zaak de verdachte een bekende woonadres in Turkije had en Turkije een in art. 16 lid 1 van het Tweede aanvullend Protocol bij het EVR bedoeld voorbehoud heeft gemaakt waardoor betekening door tussenkomst van de bevoegde autoriteit was voorgeschreven en in die zaak de dagvaarding per gewone post was verstuurd, had het hof in die zaak ten onrechte de dagvaarding niet nietig verklaard.6.
1.15
De Hoge Raad heeft eerder ook geoordeeld dat indien de verdachte niet op de terechtzitting verschijnt hoewel de dagvaarding op wettige wijze is betekend, de rechter — behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel — kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn. Die schorsing behoort in de regel plaats te hebben ingeval het adres van de verdachte in het buitenland bekend is en blijkt dat bij toezending van de dagvaarding aan de verdachte de ter zake geldende verdragsverplichtingen niet zijn nageleefd. In dat geval dient het onderzoek ter terechtzitting te worden geschorst opdat het desbetreffende verzuim wordt hersteld. In het geval door of namens de verdachte hoger beroep is ingesteld, dient de rechter rekening te houden met de waarschijnlijkheid dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken. Van de verdachte die hoger beroep heeft ingesteld en die prijs stelt op berechting op tegenspraak mag echter worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt. Tot zodanige maatregel kan volgens de Hoge Raad in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman, opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling van zijn zaak op de hoogte komt.7.
1.16
Zeer recent, op 2 maart 2022, heeft het hof 's‑Hertogenbosch in een zaak waarin slechts bleek dat een in de taal van de ontvanger gestelde (afschrift van de) dagvaarding per gewone post naar de in het buitenland wonende verdachte was verstuurd, geoordeeld dat de betreffende betekening van de dagvaarding in hoger beroep, strijdig was met het Unierecht en (vervolgens) de dagvaarding in hoger beroep nietig verklaard.8. In dat arrest heeft het hof overwogen dat de hierboven (1.9) bedoelde Richtlijn geënt is op de rechten die met name in artikel 47 van het Handvest zijn neergelegd en beoogt die rechten te beschermen. Artikel 6 van de betreffende richtlijn vormt op grond van de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie een uitdrukkelijke toepassing van een bestanddeel van het recht op een daadwerkelijk beroep zoals verankerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, waaruit volgt dat artikel 6 van Richtlijn 2012/13/EU moet worden geacht rechtstreekse werking te hebben.9. Bijgevolg staat het de nationale rechter vrij om binnen zijn bevoegdheden alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de volle werking van bedoeld artikel 6 te garanderen. Bij de invulling van die laatste bepaling heeft het hof ook acht geslagen op de jurisprudentie van het Hof van Justitie, in het bijzonder de zaak Dworzecki.10. In deze zaak had het Hof van Justitie onder meer overwogen:
‘Met name gelet op de bewoordingen van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584, volgens welke op ondubbelzinnige wijze moet vaststaan dat de betrokkene ‘op de hoogte was van het voorgenomen proces’, kan de omstandigheid dat een dagvaarding is uitgereikt aan een derde die toezegt die dagvaarding aan de betrokkene te overhandigen, ongeacht of deze persoon al dan niet tot het huishouden van de betrokkene behoort, niet zonder meer aan deze vereisten voldoen. Met een dergelijke wijze van dagvaarding kan immers noch op ondubbelzinnige wijze worden vastgesteld dat de betrokkene de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces ‘daadwerkelijk’ heeft ontvangen, noch, in voorkomend geval, op welke precieze tijdstip hij die heeft ontvangen.’
1.17
In de uitspraak heeft het hof voorts overwogen acht te hebben geslagen op artikel 8 van de Richtlijn betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.11. Het hof heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van het HvJ in de zaak tegen IS, waarin het Hof van Justitie onder meer heeft geoordeeld, dat:12.
‘Aangezien artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 voorziet in het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting, geldt voor de in lid 2 van dat artikel vastgestelde mogelijkheid om het strafproces bij verstek te voeren tevens de voorwaarde dat deze personen tijdig op de hoogte zijn gebracht van het feit dat er een proces plaatsvindt en van de gevolgen ingeval zij niet verschijnen.
Ten slotte moeten de lidstaten er krachtens artikel 9 van deze richtlijn voor zorgen dat verdachten of beklaagden die niet bij hun terechtzitting aanwezig waren, terwijl niet was voldaan aan de in artikel 8, lid 2, van die richtlijn gestelde voorwaarden, recht hebben op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld. Deze bepaling kan evenwel niet rechtvaardigen dat een persoon bij verstek wordt veroordeeld zonder dat hij, zoals artikel 8, lid 2, vereist, in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, wanneer dit informatiegebrek het gevolg is van een onjuiste vertolking en dus een schending van andere bepalingen van het Unierecht oplevert.’
1.18
Het hof 's‑Hertogenbosch heeft vervolgens overwogen/geoordeeld dat op grond van de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie op ondubbelzinnige wijze en op grond van objectieve informatie moet worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces heeft ontvangen. Op grond van het enkele versturen van een vertaling van de dagvaarding naar het in het buitenland bekende adres van verdachte kan echter niet op objectieve wijze worden vastgesteld of de verdachte de informatie over zijn strafproces ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Artikel 36e lid 3 Sv is volgens het hof in strijd met Unierecht, zodat die regeling buiten toepassing moet worden gelaten en de dagvaarding in hoger beroep nietig moet worden verklaard.
1.19
Op de terechtzitting van 21 april 2021 heeft het hof de oproeping van de verdachte voor de nadere terechtzitting bevolen en aangegeven dat in elk geval een oproeping en een vertaling daarvan uitgaat naar het adres van verdachte in [land]. Op de zitting van 28 september 2021 heeft het hof verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte en de zaak bij verstek behandeld. Het in het arrest besloten liggende kennelijke oordeel van het hof, dat de dagvaarding geldig is betekend, is echter in strijd met artikel 6 van Richtlijn 2012/13/EU. Op grond van het enkele versturen van een vertaling van de dagvaarding naar het in het buitenland bekende adres van verdachte kan immers niet op objectieve wijze worden vastgesteld of de verdachte de informatie over zijn strafproces ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Gelet hierop heeft het hof ten onrechte nagelaten de dagvaarding in hoger beroep nietig te verklaren.
1.20
Indien de Hoge Raad nog steeds van oordeel is dat de ‘betekening’ ex art. 36e lid 3 Sv zoals in deze zaak heeft plaatsgevonden niet in strijd is met het Europese recht en er geen aanleiding bestaat op eerder jurisprudentie terug te komen, dan wel die aan te vullen, moet geconstateerd worden dat de feitenrechters deze opvatting niet (altijd) delen, hetgeen afbreuk doet aan de rechtszekerheid en rechtseenheid. In dat kader wordt voorgesteld dat de Hoge Raad prejudiciële vragen stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Deze vragen zouden kunnen luiden:
‘Vraag 1: Is artikel 36e lid 3 Sv, waarin is bepaald dat uitreiking van gerechtelijke mededelingen van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van die mededeling hetzij door tussenkomst van de autoriteiten hetzij rechtstreeks, waarbij dagvaardingen en essentiële onderdelen van gerechtelijke mededelingen worden vertaald, strijdig met het Europese recht, meer specifiek met art. 6 lid 1 van de Richtlijn 2012/13/EU?
Vraag 2: Is voldaan aan de uit art. 6 lid 1 van de Richtlijn voortvloeiende verplichtingen indien de uitreiking niet plaatsvindt door tussenkomst van de autoriteiten maar door verzending door middel van gewone post?
Vraag 3: Maakt het daarbij verschil of niet gebleken is of de betrokken daadwerkelijk het stuk heeft ontvangen?’
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 2 mei 2022
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑05‑2022
Publ. EU, 1 juni 2012, L 142/1.
Vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.19).
Art. 588 lid 2 Sv is op 1 januari 2020 opgevolgd door het gelijkluidende art 36e lid 3 Sv, zie de Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen), Stb. 2017, 82.
Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, alsmede HR 19 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1565.
CAG 19 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:988.
HR 7 december 2021, ECLI:N:HR:2021:1833.
HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, r.o. 3.33–3.37, NJ 2002/317; HR 6 november 2007, NJ 2007/599.
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 2 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:870.
Het hof verwijst hierbij naar HvJ EU 14 mei 2020, C:615/18, ECLI:EU:C:2020:376, inzake UY v. Staatsanwaltschaft Offenburg, par. 71–73.
HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346, inzake Dworzecki.
Richtlijn 2016/343/EU (Publ. EU, 11 maart 2016, L 65/1).
HvJ EU 23 november 2021, C-564/19, ECLI:EU:C:2021:949, inzake de strafzaak tegen IS, par. 134–135.