Procestaal: Duits.
HvJ EU, 22-03-2017, nr. C-124/16
ECLI:EU:C:2017:228
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
22-03-2017
- Magistraten
J. L. da Cruz Vilaça, A. Tizzano, M. Berger, A. Borg Barthet, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-124/16
- Roepnaam
Tranca
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:228, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑03‑2017
Uitspraak 22‑03‑2017
J. L. da Cruz Vilaça, A. Tizzano, M. Berger, A. Borg Barthet, F. Biltgen
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-124/16, C-188/16 en C-213/16,*
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Amtsgericht München (rechter in eerste aanleg München, Duitsland) bij beslissingen van 19 februari 2016 (C-124/16) en 12 april 2016 (C-213/16) ingekomen bij het Hof op respectievelijk 29 februari en 18 april 2016, en door het Landgericht München I (rechter in tweede aanleg München I, Duitsland), bij beslissing van 23 maart 2016 (C-188/16), ingekomen bij het Hof op 4 april 2016, in de strafzaken tegen
Ianos Tranca (C-124/16),
Tanja Reiter (C-213/16)
en
Ionel Opria (C-188/16),
in tegenwoordigheid van:
Staatsanwaltschaft München I,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, A. Tizzano (rapporteur), vicepresident van het Hof, M. Berger, A. Borg Barthet en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
het Staatsanwaltschaft München I, vertegenwoordigd door H. Kornprobst als gemachtigde,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en M. Hellmann als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 2, artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van strafprocedures tegen Ianos Tranca en Ionel Opria wegens diefstal, en tegen Tanja Reiter wegens mishandeling en weerstand tegen de politie.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13 bakent de werkingssfeer van de richtlijn als volgt af:
‘Deze richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.’
4
Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn definieert het ‘recht op informatie over rechten’ als volgt:
‘De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over ten minste de volgende procedurele rechten, zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht, opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend:
[…]
- c)
het recht op informatie over de beschuldiging overeenkomstig artikel 6;
[…]’
5
De leden 1 en 3 van artikel 6 van die richtlijn, met als opschrift ‘Recht op informatie over de beschuldiging’, luiden:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
[…]
- 3.
De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.’
Duits recht
6
§ 44 van de Strafprozessordnung (Duits wetboek van strafvordering; hierna: ‘StPO’) bepaalt:
‘Kan iemand buiten zijn schuld een termijn niet naleven, dan moet hem op zijn verzoek het herstel in de vorige toestand worden verleend. De niet-inachtneming van een termijn voor het instellen van een rechtsmiddel is als onvrijwillig te beschouwen wanneer de kennisgeving overeenkomstig § 35a, eerste en tweede zin, […] niet is gebeurd.’
7
§ 116 StPO luidt als volgt:
- ‘(1)
De rechter schort de tenuitvoerlegging op van een aanhoudingsbevel dat alleen wegens vluchtgevaar is gerechtvaardigd, wanneer minder beperkende maatregelen voldoende grond opleveren om aan te nemen dat het doel van de voorlopige hechtenis ook door deze maatregelen kan worden bereikt. In aanmerking komen met name:
[…]
- 4.
het stellen van een passende zekerheid door de beklaagde of een derde persoon.’
8
§ 116a, lid 3, StPO luidt:
‘De beklaagde die verzoekt om opschorting van de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel tegen zekerheidstelling, en die niet binnen het toepassingsgebied van deze wet woont, is verplicht een in het ressort van het bevoegde gerecht wonende persoon tot het ontvangen van betekeningen te machtigen.’
9
§ 127a StPO bepaalt:
- ‘(1)
Indien de beklaagde geen vaste woon- of verblijfplaats heeft binnen het toepassingsgebied van deze wet en er slechts aan de voorwaarden voor een aanhoudingsbevel is voldaan wegens vluchtgevaar, kan van het gelasten van de aanhouding of van de handhaving ervan worden afgezien indien
- 1.
het onwaarschijnlijk is dat wegens het strafbaar feit een gevangenisstraf of een vrijheidsberovende verbeterings- of zekerheidsmaatregel wordt opgelegd, en
- 2.
de beklaagde een passende zekerheid stelt voor de te verwachten geldboete en procedurekosten.
- (2)
§ 116a, leden 1 en 3, is van overeenkomstige toepassing.’
10
§ 132, lid 1, StPO luidt als volgt:
‘Indien de beklaagde tegen wie een ernstige verdenking van een strafbaar feit bestaat, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft binnen het toepassingsgebied van deze wet, maar de voorwaarden voor een aanhoudingsbevel niet zijn vervuld, kan ter verzekering van de afwikkeling van de strafprocedure worden gelast dat de beklaagde
- 1.
een passende zekerheid stelt voor de te verwachten geldboete en de procedurekosten en
- 2.
een in het ressort van het bevoegde gerecht wonende persoon volmacht verleent om betekeningen in ontvangst te nemen.’
11
§ 410 StPO bepaalt:
- ‘(1)
De beklaagde kan binnen twee weken vanaf de betekening verzet doen tegen de strafbeschikking bij de rechterlijke instantie deze het heeft uitgevaardigd, schriftelijk dan wel bij een in een proces-verbaal van de griffier op te nemen verklaring. […]
- (2)
Het verzet kan worden beperkt tot bepaalde aspecten.
- (3)
Voor zover niet tijdig verzet is gedaan, staat de strafbeschikking gelijk aan een in kracht van gewijsde gegaan vonnis.’
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaken C-124/16 en C-213/16
12
In zaak C-124/16 is de van diefstal beschuldigde Tranca strafbaar met een geldboete van 20 tot 30 dagvergoedingen. In zaak C-213/16 is de van mishandeling en weerstand tegen de politie beschuldigde Reiter strafbaar met een geldboete van 50 tot 70 dagvergoedingen. Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt dat zowel Tranca als Reiter geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Duitsland, noch in hun land van herkomst.
13
Het openbaar ministerie van München heeft aan de bevoegde rechter-commissaris van het Amtsgericht München (rechter in eerste aanleg München, Duitsland) verzocht om tegen hen aanhoudingsbevelen uit te vaardigen om hen, wegens vluchtgevaar, in voorlopige hechtenis te kunnen houden.
14
De verwijzende rechter zet in dat verband uiteen dat tijdens het onderzoek van dit verzoek de rechter-commissaris volgens het Duitse recht met name de evenredigheid van de aanhouding moet beoordelen, en daartoe moet nagaan of mindere beperkende maatregelen dan de hechtenis in overweging kunnen worden genomen.
15
In gevallen als die van het hoofdgeding bepalen de §§ 116, 116a en 127a StPO immers met name dat de rechter de tenuitvoerlegging van een alleen door het vluchtgevaar gerechtvaardigd aanhoudingsbevel opschort wanneer de beklaagde een passende zekerheid kan stellen voor de te verwachten geldboete.
16
Uit die bepalingen blijkt tevens dat een beklaagde die niet op het Duitse grondgebied woont en tegen wie een dergelijk aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, een gemachtigde dient aan te wijzen voor de betekening van aan hem gerichte maatregelen en handelingen.
17
In het kader van de aan de uitvaardiging of tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel voorafgaande toetsing, moet de rechter-commissaris echter tevens nagaan of dergelijke alternatieve maatregelen de mogelijkheid bieden om de strafprocedure snel te beëindigen onder dezelfde voorwaarden als wanneer de beklaagde onder voorlopige hechtenis zou zijn geplaatst.
18
Dit zou evenwel slechts het geval zijn indien een strafbeschikking aan de verdachte kan worden betekend zodat deze definitief wordt. Wanneer de verdachte geen bekende woonplaats heeft, veronderstelt dit met name dat die strafbeschikking aan zijn gemachtigde kan worden betekend, en dat deze betekening de verzetstermijn doet ingaan waarna de strafbeschikking kracht van gewijsde krijgt en uitvoerbaar wordt.
19
De verwijzende rechter betwijfelt echter of de strafbeschikkingsprocedure naar Duits recht in overeenstemming is met richtlijn 2012/13, zoals door het Hof uitgelegd in het arrest van 15 oktober 2015, Covaci (C-216/14, EU:C:2015:686).
20
In dat arrest heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 2, artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 2012/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan, in het kader van een strafprocedure, een beklaagde die niet in deze lidstaat verblijft, een gemachtigde moet aanwijzen voor de ontvangst van de betekening van een tot hem gerichte strafbeschikking, mits die beklaagde daadwerkelijk gebruik kan maken van de volledige termijn om tegen deze strafbeschikking verzet in te stellen, wat inhoudt dat die termijn niet kan worden verkort met de tijd die de gemachtigde nodig heeft om de strafbeschikking aan de adressaat te doen toekomen.
21
Volgens de verwijzende rechter zou deze oplossing, bij toepassing op de voor hem aanhangige procedures, waarin de woonplaatsen van de beklaagden niet bekend zijn, echter tot gevolg hebben dat de strafbeschikking niet definitief wordt. Doordat deze niet aan de adressaat persoonlijk kan worden overhandigd, zou de verzetstermijn immers niet kunnen ingaan.
22
Bijgevolg rijst volgens de verwijzende rechter de vraag of het Duitse recht in overeenstemming is met het Unierecht zoals uitgelegd door het Hof, voor zover dat nationale recht aldus wordt uitgelegd dat de betekening van een strafbeschikking aan de gemachtigde van een beklaagde die geen bekende woonplaats heeft, de verzetstermijn tegen deze beschikking doet ingaan, maar dat indien deze termijn niet in acht werd genomen de beklaagde desalniettemin herstel in de vorige toestand kan vorderen om verzet aan te tekenen tegen die beschikking.
23
Het alternatief voor deze mogelijkheid om gebruik te maken van een gemachtigde wanneer de beklaagde niet over een bekende woonplaats beschikt, wat dan zou bestaan in de tenuitvoerlegging van het tegen hem uitgevaardigde aanhoudingsbevel en de hechtenis van die persoon om hem de strafbeschikking te kunnen betekenen, lijkt de verwijzende rechter meer ingrijpend dan de voorgestelde uitlegging van het nationale recht. De verwijzende rechter is tevens van oordeel dat deze uitlegging het beginsel van een eerlijk proces eerbiedigt aangezien de beklaagde de naam en het adres van de ontvangstgemachtigde kent, op de hoogte is van diens taak, en het hem vrijstaat om bij deze laatste te informeren naar de uitvaardiging van een tegen hem genomen strafbeschikking.
24
In die context heeft het Amtsgericht München besloten zijn beslissingen betreffende de uitvaardiging van de betrokken aanhoudingsbevelen te schorsen, en aan het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen, die in identieke bewoordingen zijn gesteld in de zaken C-124/16 en C-213/16:
- ‘1)
Staan artikel 2 en artikel 6, leden 1 en 3, van [richtlijn 2012/13] in de weg aan een regeling van een lidstaat
die bepaalt dat een niet in deze lidstaat verblijvende beklaagde in een strafprocedure een gemachtigde moet aanwijzen voor de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking,
ook wanneer de beklaagde vervolgens niet over de volledige termijn beschikt om verzet aan te tekenen tegen de strafbeschikking,
en hij ook geen adres heeft waarop de strafbeschikking hem verifieerbaar kan worden medegedeeld, en de mededeling van de naam en het adres van de gemachtigde hem de mogelijkheid biedt om deze persoon op de hoogte te houden van de plaats waar hem een strafbeschikking met ontvangstbewijs kan worden toegestuurd?
- 2)
Staan artikel 2, lid 1, en artikel 6, leden 1 en 3, van [richtlijn 2012/13] in de weg aan een regeling van een lidstaat
die bepaalt dat een niet in deze lidstaat verblijvende beklaagde in een strafprocedure een gemachtigde moet aanwijzen voor de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking,
en dat de betekening aan een gemachtigde als zodanig de termijn om verzet aan te tekenen doet ingaan,
wanneer de beklaagde bij niet-inachtneming van de aldus berekende termijn herstel in de vorige toestand kan verlangen, waarbij het als rechtvaardiging volstaat dat de strafbeschikking hem werd doorgestuurd en hij vervolgens tijdig verzet heeft ingesteld, wanneer hij nadien door herstel in de vorige toestand dus de onverkorte verzetstermijn geldend kan maken,
zelfs wanneer de wet voorschrijft dat de tenuitvoerlegging van de [straf]beschikking de regel is bij niet-inachtneming van de termijn?’
Zaak C-188/16
25
Opria, een Roemeens staatsburger, wordt in Duitsland van diefstal beschuldigd. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft op het Duitse grondgebied, noch in zijn land van herkomst.
26
Opria heeft een gemachtigde aangeduid om iedere aan hem gerichte strafmaatregel in ontvangst te nemen. Op verzoek van het openbaar ministerie heeft het Amtsgericht München op 13 oktober 2015 een strafbeschikking tegen hem uitgesproken, en hem veroordeeld tot betaling van een geldboete van 300 EUR. De strafbeschikking werd betekend aan de aangewezen gemachtigde, die de ontvangst van die documenten op 27 oktober 2015 heeft bevestigd.
27
Nadat er binnen de voorgeschreven verzetstermijn geen verklaring van de beklaagde bij die rechter was binnengekomen, heeft de griffier op 11 november 2015 op de beschikking een aantekening aangebracht dat deze in kracht van gewijsde was getreden.
28
Onder verwijzing naar het arrest van 15 oktober 2015, Covaci (C-216/14, EU:C:2015:686), heeft het openbaar ministerie als bevoegde strafuitvoeringsautoriteit, nadat verschillende van zijn andere beroepen tot vaststelling van de geoorloofdheid van de strafuitvoering waren afgewezen, aan die griffier verzocht om die aantekening te schrappen. Dat verzoek werd bij beslissing van 2 februari 2016 afgewezen. Het openbaar ministerie heeft vervolgens een daartoe strekkend beroep ingesteld bij het Amtsgericht München, dat het beroep bij beschikking van 17 februari 2016 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Vervolgens heeft het openbaar ministerie zich op 22 februari 2016 in laatste aanleg tot het Landgericht München I (rechter in tweede aanleg München I) gewend met een ‘onmiddellijk hoger beroep’ (sofortige Beschwerde) tegen deze beschikking.
29
De verwijzende rechter is van oordeel dat de beslechting van het voor hem aanhangige geding inzake de wettigheid van de aanbrenging van de formule van tenuitvoerlegging op de betrokken strafbeschikking, afhankelijk is van de vraag of de verzetstermijn vanaf de betekening van deze strafbeschikking aan de gemachtigde is ingegaan.
30
Na te hebben vastgesteld dat volgens het arrest van 15 oktober 2015, Covaci (C-216/14, EU:C:2015:686), de verplichting die onder bepaalde omstandigheden aan een beklaagde wordt opgelegd om in het kader van een strafprocedure een gemachtigde aan te duiden voor de ontvangst van de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking, is toegestaan op voorwaarde dat die persoon daadwerkelijk beschikt over de volledige termijn om verzet aan te tekenen tegen deze strafbeschikking, onderzoekt de verwijzende rechter verschillende uitleggingen van het betrokken Duitse recht waardoor aan deze voorwaarde zou kunnen worden voldaan.
31
Volgens die rechter zou een eerste uitlegging kunnen zijn dat de verzetstermijn pas ingaat vanaf het moment dat de beklaagde daadwerkelijk kennis heeft gekregen van de op hem betrekking hebbende strafbeschikking. Deze uitlegging zou echter in wezen contra legem zijn aangezien het toepasselijke Duitse recht duidelijk bepaalt dat die termijn ingaat vanaf de betekening van die beschikking aan de gemachtigde.
32
Een tweede uitlegging zou kunnen zijn dat alle betekeningen van strafbeschikkingen aan gemachtigden ambtshalve niet-ontvankelijk worden verklaard, wat aanzienlijke aantastingen van de Duitse rechtsorde teweeg zou brengen.
33
Volgens de derde mogelijke uitlegging van het Duitse recht kunnen de nationale bepalingen betreffende het herstel in de vorige toestand worden gelezen in het licht van artikel 6 van richtlijn 2012/13. Aldus zou het verzet tegen de strafbeschikking ambtshalve moeten worden geacht te zijn gedaan binnen de termijn wanneer het schriftelijk is aangetekend binnen twee weken vanaf het moment dat de betrokken persoon daadwerkelijk kennis heeft gekregen van die beschikking.
34
Het Landgericht München I twijfelt echter of deze laatste uitlegging in overeenstemming is met richtlijn 2012/13 en heeft daarom besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
‘Moeten artikel 2, artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 6, leden 1 en 3, van [richtlijn 2012/13] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de wettelijke voorschriften van een lidstaat die bepalen dat in het kader van een strafzaak gericht tegen een beklaagde die geen vaste woon- of verblijfplaats in de lidstaat heeft, een aan hem gerichte strafbeschikking kan worden betekend aan een door hem met het oog op de betekeningen benoemde gemachtigde, met als gevolg dat de strafbeschikking in kracht van gewijsde gaat na het verstrijken van de termijn voor verzet (van twee weken) die ingaat vanaf de betekening aan de gemachtigde, ook al voorzien de wettelijke voorschriften erin dat beklaagden die binnen twee weken nadat zij van de strafbeschikking daadwerkelijk kennis hebben genomen bij het bevoegde gerecht schriftelijk verzet instellen tegen de strafbeschikking, ambtshalve in de vorige toestand moeten worden hersteld, met als gevolg dat de procedure vanaf die beslissing tot herstel in de vorige toestand wordt voortgezet alsof tijdig verzet is ingesteld?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
35
Met hun vragen, die tezamen moeten worden beantwoord, wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 2, artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 2012/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in de hoofdgedingen, die in het kader van een strafprocedure bepaalt dat de beklaagde die niet in die lidstaat verblijft en evenmin beschikt over een vaste woonplaats in die lidstaat of in zijn lidstaat van herkomst, verplicht is een gemachtigde aan te duiden voor het in ontvangst nemen van de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking, en dat de termijn om tegen die beschikking verzet aan te tekenen, alvorens zij een uitvoerbaar karakter krijgt, ingaat vanaf de betekening ervan aan die gemachtigde, waarbij de betrokken persoon desalniettemin herstel in de vorige toestand kan vragen indien hij geen daadwerkelijke kennis had van de betrokken strafbeschikking.
36
Voor het antwoord op deze vragen dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat, gelet op met name de artikelen 2, 3 en 6 van richtlijn 2012/13, de betekening van een strafbeschikking, zoals die voorzien in het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Duitse recht, moet worden beschouwd als een soort mededeling van de beschuldiging aan de betrokkene, zodat zij aan de vereisten van dat artikel 6 moet voldoen (arrest van 15 oktober 2015, Covaci, C-216/14, EU:C:2015:686, punt 61).
37
Het is juist dat richtlijn 2012/13 geen regeling bevat voor de wijze waarop de informatie over de beschuldiging als bedoeld in artikel 6 ervan, aan deze persoon moet worden verstrekt (arrest van 15 oktober 2015, Covaci C-216/14, EU:C:2015:686, punt 62).
38
Deze regeling mag echter niet afdoen aan de doelstelling die meer bepaald met die bepaling wordt nagestreefd, namelijk, zoals tevens naar voren komt uit overweging 27 van deze richtlijn, verdachten of beklaagden van een strafbaar feit in staat stellen om hun verdediging voor te bereiden en een eerlijk verloop van de procedure waarborgen (arrest van 15 oktober 2015, Covaci, C-216/14, EU:C:2015:686, punt 63).
39
In casu wordt de strafbeschikking blijkens de verwijzingsbeslissingen volgens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling betekend aan de gemachtigde van de beklaagde en moet deze laatste binnen een termijn van twee weken verzet tegen deze strafbeschikking instellen, welke termijn begint te lopen op het moment dat de strafbeschikking aan deze gemachtigde wordt betekend. Bij het verstrijken van deze termijn gaat de strafbeschikking in kracht van gewijsde.
40
In dat verband heeft het Hof reeds opgemerkt dat zowel de doelstelling om de beklaagde in staat te stellen zijn verdediging voor te bereiden, als de noodzaak om iedere discriminatie te vermijden tussen enerzijds de beklaagden die op het toepassingsgebied van de betreffende nationale wettelijke regeling verblijven en anderzijds diegenen die hier niet verblijven, die als enigen een gemachtigde moeten benoemen voor de betekening van gerechtelijke beslissingen, vereist dat de beklaagde over de volledige verzetstermijn beschikt (arrest van 15 oktober 2015, Covaci, C-216/14, EU:C:2015:686, punt 65).
41
In dat verband staat inderdaad vast dat indien de termijn van twee weken die in het hoofdgeding aan de orde is, ingaat op het tijdstip dat de beklaagde daadwerkelijk kennis heeft genomen van de strafbeschikking, wordt verzekerd dat deze persoon over de volledige termijn beschikt (arrest van 15 oktober 2015, Covaci, C-216/14, EU:C:2015:686, punt 66).
42
Artikel 6 van richtlijn 2012/13 bepaalt echter niet dat die termijn ingaat op het tijdstip dat de beklaagde daadwerkelijk kennis heeft genomen van de hem betreffende strafbeschikking. Daarentegen is het van belang dat de procedure eerlijk is en dat de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van verdediging wordt gewaarborgd.
43
Het Hof heeft reeds erkend dat dit het geval is wanneer, indien een nationale regeling bepaalt dat de verzetstermijn ingaat vanaf de betekening van de strafbeschikking aan de gemachtigde van die persoon, deze termijn niet wordt verkort met de tijd die de gemachtigde nodig heeft om de strafbeschikking aan de adressaat te doen toekomen, zodat deze laatste de volledige termijn kan benutten (zie arrest van 15 oktober 2015, Covaci, C-216/14, EU:C:2015:686, punt 67).
44
Het staat dus aan de nationale rechtsorde van iedere lidstaat om de rechtsgevolgen van het verstrijken van een dergelijke termijn te bepalen, en met name de voorwaarden waaronder een strafrechtelijke beslissing definitief en uitvoerbaar wordt.
45
Aan de in punt 38 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstelling van artikel 6 van richtlijn 2012/13 zou echter kennelijk worden afgedaan wanneer de adressaat van een in kracht van gewijsde gegane en uitvoerbare strafbeschikking als aan de orde in het hoofdgeding, daartegen geen verzet meer zou kunnen instellen hoewel hij niet bekend was met het bestaan en de inhoud van die beschikking op het moment dat hij zijn rechten van verdediging had kunnen uitoefenen aangezien die strafbeschikking — bij ontbreken van een bekende woonplaats — niet aan hem persoonlijk werd betekend.
46
In een dergelijke situatie zou de adressaat van een dergelijke beschikking immers helemaal niet de volledige verzetstermijn kunnen benutten, maar zou hem deze integendeel volledig worden ontzegd.
47
De lidstaten moeten er zich derhalve van vergewissen dat beklaagden of verdachten in het kader van een strafprocedure die onder omstandigheden als in de hoofdgedingen pas tijdens de uitvoering van de definitief geworden veroordeling mededeling van de aan hen gerichte beschuldiging ontvangen, niettemin de mogelijkheid behouden hun rechten van verdediging ten volle te benutten. Te dien einde moet een beklaagde, zodra hij daadwerkelijk kennis heeft gekregen van een hem betreffende strafrechtelijke uitspraak, in dezelfde situatie worden gesteld als wanneer die beschikking aan hem persoonlijk zou zijn betekend, en moet hij met name over de volledige verzetstermijn kunnen beschikken.
48
Zoals de verwijzende rechters verduidelijken, bepaalt het nationale recht weliswaar dat een strafbeschikking definitief wordt bij het verstrijken van de verzetstermijn, die ingaat vanaf de betekening van de beschikking aan de gemachtigde van de beschuldigde persoon, maar biedt het die persoon ook de mogelijkheid om te verzoeken om herstel in de vorige toestand en om zo in feite een termijn van dezelfde duur te genieten voor het aantekenen van verzet tegen deze beschikking, die ingaat vanaf het tijdstip dat de betrokken persoon er kennis van heeft gekregen.
49
Het staat aldus aan de verwijzende rechters om het nationale recht, met name de procedure inzake herstel in de vorige toestand en de voorwaarden voor de uitvoering van die procedure, in overeenstemming met de vereisten van artikel 6 van richtlijn 2012/13 uit te leggen.
50
Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 2, artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 2012/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in de hoofdgedingen, die in het kader van een strafprocedure bepaalt dat de beklaagde die niet in die lidstaat verblijft en evenmin beschikt over een vaste woonplaats in die lidstaat of in zijn lidstaat van herkomst, verplicht is een gemachtigde aan te duiden voor het in ontvangst nemen van de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking, en dat de termijn om tegen die beschikking verzet aan te tekenen, alvorens zij een uitvoerbaar karakter krijgt, ingaat vanaf de betekening ervan aan die gemachtigde.
51
Artikel 6 van richtlijn 2012/13 vereist evenwel dat bij de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking de betrokken persoon, zodra hij daadwerkelijk kennis heeft gekregen van die beschikking, in dezelfde situatie wordt gesteld als wanneer die beschikking aan hem persoonlijk zou zijn betekend, met name dat hij beschikt over de volledige verzetstermijn, in voorkomend geval door herstel in de vorige toestand te genieten.
52
Het staat aan de verwijzende rechter om ervoor te zorgen dat de nationale procedure tot herstel in de vorige toestand en de voorwaarden voor de uitvoering van die procedure worden toegepast in overeenstemming met die vereisten, en dat deze procedure aldus de daadwerkelijke uitoefening van de in het genoemde artikel 6 bepaalde rechten mogelijk maakt.
Kosten
53
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat als aan de orde in de hoofdgedingen, die in het kader van een strafprocedure bepaalt dat de beklaagde die niet in die lidstaat verblijft en evenmin beschikt over een vaste woonplaats in die lidstaat of in zijn lidstaat van herkomst, verplicht is een gemachtigde aan te duiden voor het in ontvangst nemen van de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking, en dat de termijn om tegen die beschikking verzet aan te tekenen, alvorens zij een uitvoerbaar karakter krijgt, ingaat vanaf de betekening ervan aan die gemachtigde.
Artikel 6 van richtlijn 2012/13 vereist evenwel dat bij de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking de betrokken persoon, zodra hij daadwerkelijk kennis heeft gekregen van die beschikking, in dezelfde situatie wordt gesteld als wanneer die beschikking aan hem persoonlijk zou zijn betekend, met name dat hij beschikt over de volledige verzetstermijn, in voorkomend geval door herstel in de vorige toestand te genieten.
Het staat aan de verwijzende rechter om ervoor te zorgen dat de nationale procedure tot herstel in de vorige toestand en de voorwaarden voor de uitvoering van die procedure worden toegepast in overeenstemming met die vereisten, en dat deze procedure aldus de daadwerkelijke uitoefening van de in het genoemde artikel 6 bepaalde rechten mogelijk maakt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑03‑2017