K. Lenaerts en P. van Nuffel, “Europees recht”, 2011, p. 548-549. Zie in dit verband mijn conclusies vóór HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1338 onder nrs. 45-47 (ECLI:NL:PHR:2015:671).
HR, 30-05-2017, nr. 16/01944
ECLI:NL:HR:2017:976
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-05-2017
- Zaaknummer
16/01944
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:976, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑05‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:382, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:382, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:976, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑06‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0246
NbSr 2017/248
Uitspraak 30‑05‑2017
Inhoudsindicatie
1. Verstekverlening zonder nader onderzoek. Verwijzing naar HvJ EU 24 mei 2016, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki). 2. Niet-ontvankelijkverklaring verdachte in h.b. met toepassing van art. 416.2 Sv. Ad 1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki) uitleg gegeven aan een tweetal autonome begrippen van het Unierecht zoals vervat in het kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009. Het voornoemde kaderbesluit, dat ziet op het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, heeft geen betrekking op de berechting van een strafzaak en derhalve ook niet op de betekening van dagvaardingen in strafzaken. De andersluidende opvatting in het middel is onjuist. Ad 2. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat art. 416.2 Sv niet van toepassing is in het geval dat verdachte geen schriftuur heeft ingediend en ter zitting in h.b. niet verschijnt. Die opvatting is, mede gelet op de wetsgeschiedenis, onjuist.
Partij(en)
30 mei 2017
Strafkamer
nr. S 16/01944
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 4 februari 2016, nummer 22/002510-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof niet zonder nader onderzoek verstek had mogen verlenen tegen de niet verschenen verdachte.
2.2.
Het middel berust op de opvatting dat de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest 24 mei 2016, zaak C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki) heeft gegeven aan de begrippen "persoonlijk [...] gedagvaard" en "anderszins daadwerkelijk officieel in kennis [...] gesteld" in de zin van art. 4bis, eerste lid onder a sub i, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (hierna: het kaderbesluit), mede bepalend is voor de rechtsgeldigheid van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep in de onderhavige strafzaak.
2.3.
Die opvatting is onjuist. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest uitleg gegeven aan een tweetal autonome begrippen van het Unierecht zoals vervat in het kaderbesluit. Het kaderbesluit, dat ziet op het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, heeft niet betrekking op de berechting van een strafzaak en derhalve ook niet op de betekening van dagvaardingen in strafzaken.
2.4.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde hoger beroep, nu het Hof is uitgegaan van een onjuiste uitleg van art. 416, tweede lid, Sv.
3.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte],
(...)
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, die mededeelt niet door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(...)
Het gerechtshof constateert met de advocaat-generaal dat de dagvaarding goed is betekend en verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor en vordert, nu de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch heden ter terechtzitting is verschenen, dat de verdachte op grond van artikel 416, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep."
3.2.2.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"De verdachte heeft niet een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep."
3.3.1.
Art. 416, tweede lid, Sv luidt:
"Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
3.3.2.
De nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 5 oktober 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastlegging (stroomlijnen hoger beroep), Stb. 2006, 470, waarbij onder meer art. 416 Sv werd gewijzigd, houdt met betrekking tot art. 416, tweede lid, Sv, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat van de verdachte die in hoger beroep gaat, in redelijkheid kan worden gevergd te verschijnen, grieven kenbaar te maken of althans verdediging te voeren, kortgezegd: «weerwoord» te voeren. Zij vragen welke gevolgen kunnen worden verbonden aan de handelwijze van een verdachte die aan deze verwachting niet voldoet. Het belangrijkste gevolg is de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het voorgestelde artikel 416, tweede lid, bepaalt immers dat indien de appellerende verdachte geen schriftuur met grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, het hoger beroep zonder onderzoek van de zaak niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Hieronder valt ook het geval dat de verdachte geen schriftuur heeft ingediend en ter zitting in hoger beroep niet verschijnt."
3.4.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat
art. 416, tweede lid, Sv niet van toepassing is in het geval dat de verdachte geen schriftuur heeft ingediend en ter zitting in hoger beroep niet verschijnt. Die opvatting is mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis onjuist.
3.5.
Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2017.
Conclusie 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
1. Verstekverlening zonder nader onderzoek. Verwijzing naar HvJ EU 24 mei 2016, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki). 2. Niet-ontvankelijkverklaring verdachte in h.b. met toepassing van art. 416.2 Sv. Ad 1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki) uitleg gegeven aan een tweetal autonome begrippen van het Unierecht zoals vervat in het kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009. Het voornoemde kaderbesluit, dat ziet op het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, heeft geen betrekking op de berechting van een strafzaak en derhalve ook niet op de betekening van dagvaardingen in strafzaken. De andersluidende opvatting in het middel is onjuist. Ad 2. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat art. 416.2 Sv niet van toepassing is in het geval dat verdachte geen schriftuur heeft ingediend en ter zitting in h.b. niet verschijnt. Die opvatting is, mede gelet op de wetsgeschiedenis, onjuist.
Nr. 16/01944 Zitting: 14 maart 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 4 februari 2016 heeft het gerechtshof Den Haag de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2015, in welk vonnis de verdachte door de rechtbank ter zake van “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig dagen met een voorwaardelijk gedeelte van negenentwintig dagen en een proeftijd van twee jaren.
Deze zaak hangt samen met de zaken die respectievelijk onder nr. 16/00151 en nr. 16/01295 bij de Hoge Raad aanhangig zijn. In deze samenhangende zaken zal ik vandaag eveneens concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
In het eerste middel wordt gesteld dat het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2016 ten onrechte verstek heeft verleend tegen de niet verschenen verdachte, nu het hof heeft nagelaten nader te onderzoeken of door de verdachte uitdrukkelijk afstand van zijn aanwezigheidsrecht was gedaan. Het middel doet een beroep op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 mei 2016 over de uitleg van de begrippen ‘persoonlijk gedagvaard’ en ‘anderszins officieel in kennis gesteld’ uit art. 4bis, eerste lid en onder a(i), van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (HvJEU 24 mei 2016, nr. C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki)).
4.1. Op grond van art. 4, eerste lid en onder a(i), van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel kan een uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel onder meer weigeren indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de strafoplegging heeft geleid. Daarop wordt een uitzondering gemaakt als in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat de betrokkene tijdig persoonlijk was gedagvaard en daarbij op de hoogte was gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de strafoplegging heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis was gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces.
In de in het middel bedoelde uitspraak inzake Dworzecki heeft het HvJEU in antwoord op een door de rechtbank Amsterdam gestelde prejudiciële vraag onder meer geoordeeld, dat een dagvaarding die niet rechtstreeks aan de adressant is betekend maar op diens adres is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot die heeft toegezegd de dagvaarding aan de adressant te overhandigen voor de toepassing van het Kaderbesluit niet zonder meer als persoonlijke dagvaarding of officiële kennisgeving kan worden aangemerkt (zie onder nrs. 33 t/m 52 van de uitspraak). Voorafgaand aan dit oordeel bepaalde het HvJEU in dezelfde uitspraak dat de begrippen ‘persoonlijk gedagvaard’ en ‘anderszins officieel in kennis gesteld’ autonome begrippen van het Unierecht vormen en in de gehele Europese Unie uniform moeten worden uitgelegd (zie onder nrs. 25-32).
4.2. Met een verwijzing naar de hierboven genoemde oordelen van het HvJEU wordt in de toelichting op het middel – als ik het goed begrijp – gesteld dat het hof in de onderhavige zaak door op de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2016 verstek te verlenen tegen de niet verschenen verdachte in strijd heeft gehandeld met de door het HvJEU voor de toepassing van het Kaderbesluit gehanteerde uitleg van twee autonome begrippen van het Unierecht met betrekking tot de betekening van dagvaardingen en daarmee tevens met het uit art. 6, derde lid en onder c, EVRM voortvloeiende aanwezigheidsrecht van de verdachte.
4.3. Voor de beantwoording van de vraag of de dagvaarding in hoger beroep, die blijkens de in het dossier zittende akte van uitreiking op 15 december 2015 aan een zich op het GBA-adres van de verdachte aanwezige derde is betekend, al dan niet rechtsgeldig is, met mogelijke consequenties voor de uitoefening van het aanwezigheidsrecht, kan mijns inzien geen rechtstreeks argument aan de uitspraak van het HvJEU in de Dworzecki-zaak worden ontleend. De betreffende uitspraak van het HvJEU heeft immers – zoals reeds opgemerkt – betrekking op de uitleg van een tweetal autonome begrippen van Unierecht uit een kaderbesluit dat ziet op de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, terwijl de Nederlandse regeling voor de betekening van dagvaardingen in nationale strafzaken als zodanig niet onder de werking van dit Kaderbesluit valt. Daar komt bij dat Artikel 51, eerste lid, van het Handvest voorschrijft, dat de rechten, vrijheden en beginselen in het Handvest uitsluitend op de lidstaten van toepassing zijn wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Er kunnen dus aan uitspraken van het HvJEU die raken aan de uitleg van fundamentele rechten zoals het aanwezigheidsrecht niet zomaar conclusies worden verbonden als het gaat om een nationale regel of een zaak die in geen verband staat met de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie.1.
4.4. In de toelichting op het middel wordt buiten de uitspraak van het HvJEU in de Dworzecki-zaak niets aangedragen op grond waarvan blijkt dat het in onderhavige strafzaak gaat om de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie op grond waarvan de uitleg van het HvJEU met betrekking tot de betekeningsvoorschriften relevant zou zijn. Mij springt een dergelijk verband ambtshalve evenmin onmiddellijk in het oog. Nu verder niets wordt aangedragen waarom de verstekverlening door het hof op de terechtzitting van 4 februari 2016 in het licht van het uit art. 6 EVRM voortvloeiende aanwezigheidsrecht van de verdachte problematisch moet worden geacht, treft het middel geen doel.
4.5. Het eerste middel faalt.
5. Het tweede middel vat ik zo op dat daarmee wordt betoogd dat ’s hofs niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 416, tweede lid, Sv.2.
5.1. Ingevolge art. 416, tweede lid, Sv kan de rechter in hoger beroep – in het geval dat de verdachte niet op de voet van art. 410, eerste lid, Sv een schriftuur houdende grieven tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis heeft ingediend en vervolgens na de voordracht van de zaak ter terechtzitting ook geen mondelinge bezwaren tegen dit vonnis opgeeft – de verdachte zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep. Wat betreft de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in de onderhavige zaak houdt het bestreden arrest het volgende in:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte heeft niet een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
5.2. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof door de verdachte in casu niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat door hem niet alleen geen schriftuur is ingediend maar ook geen mondelinge bezwaren zijn opgegeven wat betreft de toepassing van art. 416, tweede lid, Sv ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen
(i) het geval van de verdachte die wel op de terechtzitting verschijnt maar daar nalaat mondelinge bezwaren op te geven en
(ii) het geval van de verdachte ten aanzien van wie in het feit dat hij niet op de terechtzitting verschijnt al besloten ligt dat door hem ook geen mondelinge bezwaren worden opgegeven.
De toepassing van art. 416, tweede lid, Sv zou wat de steller van het middel betreft beperkt moeten blijven tot het hierboven onder (i) genoemde geval. Om welke reden de steller van het middel deze mening precies is toegedaan blijft in de schriftuur enigszins duister, maar het zal ermee te maken hebben dat het blote feit dat een bepaalde verdachte niet op een terechtzitting verschijnt op zichzelf genomen nog niet meebrengt dat deze verdachte als hij wel op de betreffende terechtzitting was verschenen geen mondelinge bezwaren had willen opgeven.
5.3. Wat betreft dit laatste punt verschilt de niet verschijnende verdachte echter ook weer niet zo erg van de wel verschijnende verdachte, want ook bij de wel verschijnende verdachte die nalaat mondelinge bezwaren op te geven blijft er – even los van het bepaalde in art. 416, tweede lid, Sv – in ieder geval de theoretische mogelijkheid dat hij in een later stadium van de behandeling van de zaak wel mondelinge bezwaren zou willen opgeven. Een echte reden om hier een hard onderscheid tussen de wel verschijnende en de niet verschijnende verdachte te maken is er naar mijn mening dus niet.
5.4. Daar komt bij dat de door de steller van het middel voorgestane beperkte uitleg van art. 416, tweede lid, Sv tot gevallen waarin de verdachte wel op de terechtzitting verschijnt het onaanvaardbare gevolg zou hebben dat de verdachte door simpelweg niet ter terechtzitting te verschijnen aan de werking van deze bepaling zou kunnen ontkomen. De sleutel tot de verzekering dat de toepassing van art. 416, tweede lid, Sv er niet te gemakkelijk toe leidt dat aan het procesbelang van de verdachte voorbij wordt gegaan blijft mijns inziens dan ook in de eerste plaats liggen in een zorgvuldige toetsing door de rechter van de naleving van de betekeningsvoorschriften. Aangezien in de toelichting op het middel niets wordt aangedragen op grond waarvan in het geval van de onderhavige zaak een uitzondering op dit uitgangspunt zou moeten worden gemaakt, kan ook dit middel niet slagen.
5.5. Het tweede middel faalt eveneens.
6. Beide voorgestelde middelen falen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑03‑2017
In letterlijke zin houdt het middel in dat “in het bijzonder […] art. 359 juncto art. 415 Sv geschonden zijn doordien het Hof te ’s-Gravenhage jarenlang een verkeerde uitleg heeft gegeven aan art. 416 lid 2 Sv”. Niet valt echter in te zien op welke wijze het feit dat een bepaalde rechter over een langere periode in de tijd een verkeerde uitleg aan een wettelijke bepaling zou hebben gegeven op zichzelf genomen relevant kan zijn voor de beoordeling van diens beslissingen in het kader van een cassatieberoep in een concrete zaak.
Beroepschrift 19‑06‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
inzake: [verdachte]
[Hoge Raad der Nederlanden
…
…
…]
[Behandelaar:]
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
21 JUNI 2016
DATUM: 11.00
NR:]
Middel 1
Verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt en/of schending van het recht. In het bijzonder zijn art. 359 juncto art. 415 Sv geschonden doordien het Hof te 's‑Gravenhage ter terechtzitting in hoger beroep van 04 februari 2016 ten onrechte is aangevangen met het onderzoek ter terechtzitting en ten onrechte kennelijk verstek heeft verleend, waarbij ten onrechte door het Hof nagelaten is te onderzoeken ter terechtzitting of verdachte uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht ter zitting om al dan niet persoonlijk of vertegenwoordigd door zijn raadsman het woord te voeren ter verdediging. Aldus is gehandeld in strijd met art. 6 EVRM (aanwezigheidsrecht)
Het arrest van het Hof dient vernietigd te worden
Toelichting:
Steller van dit middel is op grond van zijn praktijkervaring bekend met het vast beleid van het Hof te Den Haag om zaken waarin geen schriftuur met grieven tegen het vonnis in eerste aanleg is ingediend en evenmin ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren worden aangegeven omdat verdachte niet verschenen is ter terechtzitting en de eventueel wel aanwezige raadsman niet heeft aangegeven dat hij gemachtigd is om namens de niet verschenen verdachte het woord te voeren zelfs zonder terugtrekking in raadkamer ter zitting direct af te doen met niet-ontvankelijk verklaring van verdachte in diens hoger beroep. Ondergetekende zou dit middel dan ook niet ingediend hebben ware het niet dat hij op 18-06-2016 tijdens een praktijkcursus Strafrecht en Strafvordering voor Advocaten gegeven door Advocaat-Generaal mr E.J. Hofstee en mr C. Dekker, advocaat gewezen is op 20160524 HvJEU ECLI:C:2016:346 Dworzecki (Rb Adam EAB0: Prejudicieel.
Het Hof van Justitie (vierde Kamer) verklaart voor recht:
Artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van het kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van de overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet in die zin worden uitgelegd dat de uitdrukkingen ‘persoonlijk (…) gedagvaard’ en ‘anderszins daadwerkelijk officieel in kennis (…) gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces’, zodat in deze bepaling, autonome begrippen van het Unierecht vormen en in de gehele Europese Unie uniform moeten worden uitgelegd
Artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet in die zin worden uitgelegd dat een dagvaarding als aan de orde in het hoofdgeding die niet rechtstreeks aan de betrokkene is betekend maar op diens adres is uitgereikt aan een volwassen huisgenoot van hem, die heeft toegezegd deze aan hem te overhandigen, zonder dat uit het Europees aanhoudingsbevel blijkt dat en, in voorkomend geval, wanneer deze volwassene die dagvaarding daadwerkelijk aan de betrokkene heeft overhandigd, niet zonder meer voldoet aan de in die bepaling genoemde voorwaarden.
Voor ondergetekende is het evident dat als zulks geldt voor een dagvaarding uitgereikt aan een huisgenoot die toezegt deze aan betrokkene te overhandigen, dit dan zeker ook geldt in gevallen dat een dagvaarding gewoon door de brievenbus wordt gedaan omdat niemand kennelijk aanwezig was om deze dagvaarding in ontvangst te nemen.
Op grond van deze Prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie is in het onderhavige geval derhalve inbreuk gemaakt op het aanwezigheidsrecht van verdachte en is daarmee sprake van schending van art 6 EVRM omdat uit het onderhavige dossier niet blijkt dat verdachte ooit op ondubbelzinnige wijze afstand heeft willen doen, laat staan afstand gedaan zou hebben om ter zitting aanwezig te zijn.
middel 2
Verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt en/of schending van het recht. In het bijzonder zijn art. 359 juncto art. 415 Sv geschonden doordien het Hof te 's‑Gravenhage jarenlang een verkeerde uitleg heeft gegeven aan art. 416 lid 2 Sv
Immers, art 416 lid 2 Wetboek van strafvordering luidt:
Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.
Door in het arrest ondermeer te overwegen
‘(…) evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven’ (…) Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep’
geeft het Hof blijk van een onjuiste uitleg namelijk door aan te nemen dat dit artikel niet alleen ziet op de verdachte die geen schriftuur met bezwaren heeft ingediend maar wel verschenen is ter terechtzitting en ter zitting vervolgens nalaat mondeling bezwaren op te geven tegen het vonnis (zoals art. 416 lid 2 formuleert), maar volgens het Hof ook op een verdachte die geen schriftuur met grieven heeft ingediend en ook nog eens niet verschijnt ter zitting.
Anders gezegd: Art. 416 lid 2 Sv is alleen van toepassing als er geen schriftuur met grieven is ingediend en de verdachte vervolgens wel ter zitting verschijnt en/of diens gemachtigde advocaat en vervolgens mondeling ter zitting wordt gezegd dat de verdachte (of diens advocaat) nalaat ter zitting mondeling bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg kenbaar te maken.
De uitleg van het Hof is niet allen in strijd met de juiste betekenis van art. 416, tweede lid van Sv , maar tevens in strijd met art. 6 EVRM
Geheel ten overvloede merkt ondergetekende op dat als de prejudiciële uitspraak van het HvJEU juist gelezen is en het eerste middel slaagt in de praktijk dit grote gevolgen lijkt te hebben voor het Openbaar Ministerie met betrekking tot de betekening van een dagvaarding en dat veel zaken niet meer zo gemakkelijk bij verstek zullen kunnen worden afgedaan. Dit lijkt wellicht een onwenselijke situatie maar nog los van het feit dat een goede procesorde niet weg bezuinigd dient te worden, heeft de huidige Minister van Justitie zeer recent met een ondertoon van arrogantie een aanbod van de oppositie om meer geld toegewezen te krijgen afgewezen door te stellen dat hij meer dan voldoende geld heeft om zijn doelstellingen te halen.
Een gegrond verklaring van het tweede middel zal geen grote gevolgen hebben voor de rechtspraktijk; Ten eerste spreekt art. 416 lid 2 WvSv al over de mogelijkheid om niet ontvankelijk te verklaren (‘kan’) en is zulks dus niet gebiedend voorgeschreven. Ten tweede kan het Hof bij de niet-verschenen verdachte en het Hof ambtshalve geen redenen ziet voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep, de zaak ook onmiddellijk afdoen door het vonnis in eerste aanleg te bevestigen. Mocht daardoor zaken daarna de toets der kritiek in cassatie niet kunnen doorstaan door fouten in eerste aanleg, dan ziet ondergetekende niet waarom zulks onwenselijk is nu uw Hoge Raad der Nederlanden in die gevallen een fout fout heeft ontdekt die het Hof kennelijk ambtshalve ontgaan was. Daar is toch niets mis mee, integendeel !
Laat de Minister van Justitie maar eerst zorgen dat het Openbaar Ministerie zijn werk goed doet en daar hoort bij een optimale betekeningsprocedure waarbij voorop het belang staat van waarborging van het aanwezigheidsrecht voor een verdachte en niet een kennelijk politiek ingegeven verlangen om supersnel en zo goedkoop mogelijk strafdossiers te sluiten voor zover strafdossiers nog geopend worden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr M.R. Mantz, kantoorhoudende te (2696 HL) 's‑Gravenhage aan de Raamweg 2, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn door requirant tot cassatie.
's‑Gravenhage, 19 juni 2016
mr M.R. Mantz