Hof 's-Hertogenbosch, 02-03-2022, nr. 20-000696-21
ECLI:NL:GHSHE:2022:870
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-03-2022
- Zaaknummer
20-000696-21
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:870, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑03‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Betekening van de dagvaarding in hoger beroep strijdig met het Unierecht. Dagvaarding in hoger beroep nietig. Anders dan het oorspronkelijk gewezen arrest vermeldt, was van een procedure op tegenspraak geen sprake. Dit is hersteld in het bijgevoegde herstelarrest.
Parketnummer : 20-000696-21
Datum : 7 april 2022
Herstelarrest,
behorend bij het door de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof te
’s-Hertogenbosch gewezen arrest:
Parketnummer : 20-000696-21
welk arrest is gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-066301-21 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende te [adres 1]
Het hof heeft op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte. Het hof heeft geconstateerd dat de eerste pagina van het arrest abusievelijk vermeldt: ‘TEGENSPRAAK’. Het hof merkt deze vermelding aan als een kennelijke fout c.q. verschrijving, nu de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, maar enkel zijn raadsvrouw mr. C.G.J.E. Lut, advocate te Eindhoven, en is gesteld noch gebleken dat de raadsvrouw gemachtigd was de verdediging te voeren namens de verdachte. Ter terechtzitting is immers enkel de betekening van de dagvaarding in hoger beroep aan de orde gesteld waarna het hof terstond uitspraak heeft gedaan. Daaruit blijkt dat de vermelding dat de procedure op tegenspraak is gevoerd, kennelijk onjuist is.
Het abusievelijk in het genoemde arrest vermelden dat de procedure op tegenspraak is gevoerd, betreft naar het oordeel van het hof een kennelijke fout c.q. verschrijving die zich leent voor eenvoudig herstel bij onderhavig herstelarrest. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte door dit herstel niet in enig rechtens te respecteren belang wordt geschaad.
De griffier zal ervoor zorg dragen dat dit herstelarrest wordt gehecht aan het origineel van de uitspraak en ter kennis van de procespartijen wordt gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. A.H. Klip, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Mobach, griffier.
Mr. A.H. Klip is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Parketnummer : 20-000696-21
Uitspraak : 2 maart 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-066301-21 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende te [adres 1]
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van het standpunt van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Geldigheid van de oproeping in hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouw naar voren gebracht dat de verdachte niet op de hoogte is van de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep heden, en dat de betekening van de dagvaarding in hoger beroep derhalve onderzocht dient te worden.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de betekening van de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is verlopen.
Het hof stelt het volgende vast.
Uit het dossier volgt dat er geen vaste woon- of verblijfplaats van de verdachte in Nederland bekend is. Volgens de akte rechtsmiddel is het huidige adres van de verdachte [adres 2] (Polen) . De raadsvrouw heeft er voorts op gewezen dat verdachte bij een van zijn verhoren een adres in Nederland heeft genoemd: [adres 3] . Het is het hof niet gebleken dat aan dat adres een betekening heeft plaatsgevonden. De gerechtelijke brief is d.d. 4 januari 2022 betekend aan een medewerker van het Openbaar Ministerie en er is een afschrift van de dagvaarding, met een vertaling in de Poolse taal, verzonden naar het adres [adres 2] (Polen).
Het hof heeft bij de beoordeling van de betekening in hoger beroep het volgende in aanmerking genomen.
Artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt als volgt:
De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. Dagvaardingen worden vertaald in de taal of een van de talen van het land waar de geadresseerde verblijft dan wel, voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig is, in die taal. Met betrekking tot andere gerechtelijke mededelingen kan worden volstaan met een vertaling van de essentiële onderdelen daarvan. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat dit nog uit een afzonderlijke akte hoeft te blijken.
Het hof stelt vast dat de betekening van de dagvaarding in onderhavige zaak, voldoet aan de vereisten die artikel 36e, derde lid Sv aan de uitreiking van de gerechtelijke mededeling stelt indien de geadresseerde een woon- of verblijfplaats in het buitenland heeft. Immers, er is een afschrift van de dagvaarding met vertaling rechtstreeks verzonden naar het bij het Openbaar Ministerie bekende woon- of verblijfadres van de verdachte in het buitenland.
Ter zake van de geldigheid van deze uitreiking overweegt het hof het volgende.
Artikel 6, eerste lid, inzake het recht op informatie over de beschuldiging van Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op informatie in strafprocedures (Publ. EU, 1 juni 2012, L 142/1) luidt als volgt:
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
Richtlijn 2012/13/EU is geënt op de rechten die met name in artikel 47 van het Handvest zijn neergelegd en beoogt die rechten te beschermen. Artikel 6 van de betreffende richtlijn vormt op grond van de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie een uitdrukkelijke toepassing van een bestanddeel van het recht op een daadwerkelijk beroep zoals verankerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, waaruit volgt dat artikel 6 van Richtlijn 2012/13/EU moet worden geacht rechtstreekse werking te hebben (vgl. HvJ EU 14 mei 2020, C:615/18, ECLI:EU:C:2020:376, inzake UY v. Staatsanwaltschaft Offenburg, par. 71-73). Bijgevolg staat het aan de nationale rechter om binnen zijn bevoegdheden alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de volle werking van bedoeld artikel 6 te garanderen.
Met betrekking tot de invulling van deze laatste bepaling heeft het hof acht geslagen op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. In het arrest van 24 mei 2016, zaak C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346, inzake Dworzecki , par. 47, heeft het Hof van Justitie het volgende bepaald:
Met name gelet op de bewoordingen van artikel 4 bis, lid 1, onder a), i), van kaderbesluit 2002/584, volgens welke op ondubbelzinnige wijze moet vaststaan dat de betrokkene „op de hoogte was van het voorgenomen proces”, kan de omstandigheid dat een dagvaarding is uitgereikt aan een derde die toezegt die dagvaarding aan de betrokkene te overhandigen, ongeacht of deze persoon al dan niet tot het huishouden van de betrokkene behoort, niet zonder meer aan deze vereisten voldoen. Met een dergelijke wijze van dagvaarding kan immers noch op ondubbelzinnige wijze worden vastgesteld dat de betrokkene de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces „daadwerkelijk” heeft ontvangen, noch, in voorkomend geval, op welke precieze tijdstip hij die heeft ontvangen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op artikel 8, tweede lid van Richtlijn 2016/343/EU (Publ. EU, 11 maart 2016, L 65/1) betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Het Hof van Justitie bepaalde ter zake in zijn arrest van 23 november 2021, C‑564/19, ECLI:EU:C:2021:949, inzake de strafzaak tegen IS, par. 134-135:
Aangezien artikel 8, lid 1, van richtlijn 2016/343 voorziet in het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting, geldt voor de in lid 2 van dat artikel vastgestelde mogelijkheid om het strafproces bij verstek te voeren tevens de voorwaarde dat deze personen tijdig op de hoogte zijn gebracht van het feit dat er een proces plaatsvindt en van de gevolgen ingeval zij niet verschijnen.
Ten slotte moeten de lidstaten er krachtens artikel 9 van deze richtlijn voor zorgen dat verdachten of beklaagden die niet bij hun terechtzitting aanwezig waren, terwijl niet was voldaan aan de in artikel 8, lid 2, van die richtlijn gestelde voorwaarden, recht hebben op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld. Deze bepaling kan evenwel niet rechtvaardigen dat een persoon bij verstek wordt veroordeeld zonder dat hij, zoals artikel 8, lid 2, vereist, in kennis is gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, wanneer dit informatiegebrek het gevolg is van een onjuiste vertolking en dus een schending van andere bepalingen van het Unierecht oplevert.
Het hof leidt uit de aanwezigheid van verdachte bij de procedure in eerste aanleg en het instellen van hoger beroep af, dat hij ook belang hecht aan zijn aanwezigheid in hoger beroep, mede nu door raadsvrouw van verdachte niet is gesteld dat verdachte daar van af zag.
Het hof stelt vast dat de richtlijn en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie zo geïnterpreteerd moeten worden dat op ondubbelzinnige wijze moet worden vastgesteld dat de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces heeft ontvangen. Dit moet blijken uit objectieve informatie. Het hof is van oordeel dat de betekening van de dagvaarding in hoger beroep in casu niet voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie heeft gesteld aan de uitleg van artikel 6 lid 1 van de Richtlijn 2012/13/EU. Immers, in casu is enkel een afschrift van de dagvaarding met vertaling rechtstreeks verzonden naar het bij het Openbaar Ministerie bekende woon- of verblijfadres van de verdachte in het buitenland. Op grond daarvan kan echter niet objectief worden vastgesteld of de verdachte de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn strafproces ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Op grond van bovenstaande stelt het hof vast dat artikel 36e, derde lid Sv, niet in overeenstemming is met de eisen die voortvloeien uit artikel 6, eerste lid van Richtlijn 2012/13/EU.
Concluderend is het hof van oordeel dat de betekening van de dagvaarding aan de verdachte – nu de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen – in hoger beroep, ondanks dat deze voldoet aan de vereisten van artikel 36e, derde lid Sv en derhalve voldoet aan de regeling zoals opgenomen in het Wetboek van Strafvordering, zijnde een wet in formele zin, strijdig is met het Unierecht en derhalve niet rechtsgeldig is geschied. Om die reden laat het hof de genoemde regeling buiten toepassing en dient de dagvaarding in hoger beroep nietig te worden verklaard.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de dagvaarding in hoger beroep nietig.
Aldus gewezen door:
mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. A.H. Klip, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Mobach, griffier,
en op 2 maart 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mrs. S.C. van Duijn en A.H. Klip zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.