HR, 26-05-2015, nr. 14/02274
ECLI:NL:HR:2015:1332
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2015
- Zaaknummer
14/02274
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1332, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:667, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:667, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1332, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑11‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/337 met annotatie van M.J. Borgers
AB 2015/418 met annotatie van R. Ortlep
SR-Updates.nl 2015-0239
Uitspraak 26‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen en art. 80a RO. HR verklaart - gezien art. 80a RO - het beroep in cassatie n-o. Daarin ligt besloten dat het in de schriftuur vervatte verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU niet voor inwilliging vatbaar is. Een uitspraak waarbij het cassatieberoep met toepassing van en onder verwijzing naar art. 80a dan wel art. 81 RO n-o wordt verklaard onderscheidenlijk wordt verworpen, bevat een beknopte motivering van die beslissing. Zo een uitspraak bevat tevens de vaststelling dat geen vragen aan de orde zijn die behandeling in cassatie rechtvaardigen dan wel in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming beantwoording behoeven. Aangezien prejudiciële vragen op de voet van art. 267 VWEU de uitleg van het Unierecht betreffen en daarmee rechtsvragen zijn, ligt in een dergelijke uitspraak besloten dat geen aanleiding bestaat tot het stellen van een prejudiciële vraag. De uitspraak impliceert daarmee dat zich in desbetreffende zaak één van de situaties voordoet waarin van het stellen van prejudiciële vragen kan worden afgezien, te weten dat de opgeworpen prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil dan wel dat deze kunnen worden beantwoord a.d.h.v. de rechtspraak van het HvJEU of dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden opgelost (vgl. ECLI:NL:RVS:2015:785 t.a.v. art. 91.2 Vreemdelingenwet 2000).
Partij(en)
26 mei 2015
Strafkamer
nr. 14/02274
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 14 april 2014, nummer 23/002388-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.R. Kellermann, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
2.2.1.
Daarin ligt besloten dat het in de schriftuur vervatte verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie niet voor inwilliging vatbaar is. Dat berust op het navolgende.
2.2.2.
Een uitspraak waarbij het cassatieberoep met toepassing van en onder verwijzing naar art. 80a dan wel art. 81 RO niet-ontvankelijk wordt verklaard onderscheidenlijk wordt verworpen, bevat een beknopte motivering van die beslissing. Zo een uitspraak bevat tevens de vaststelling dat geen vragen aan de orde zijn die behandeling in cassatie rechtvaardigen dan wel in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming beantwoording behoeven. Aangezien prejudiciële vragen op de voet van art. 267 VWEU de uitleg van het Unierecht betreffen en daarmee rechtsvragen zijn, ligt in een dergelijke uitspraak besloten dat geen aanleiding bestaat tot het stellen van een prejudiciële vraag. De uitspraak impliceert daarmee dat zich in desbetreffende zaak één van de situaties voordoet waarin van het stellen van prejudiciële vragen kan worden afgezien, te weten dat de opgeworpen prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil dan wel dat deze kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie of dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden opgelost. (Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 5 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:785 ten aanzien van art. 91, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000.)
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, de vice-president W.A.M. van Schendel, de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2015.
Conclusie 24‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen en art. 80a RO. HR verklaart - gezien art. 80a RO - het beroep in cassatie n-o. Daarin ligt besloten dat het in de schriftuur vervatte verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU niet voor inwilliging vatbaar is. Een uitspraak waarbij het cassatieberoep met toepassing van en onder verwijzing naar art. 80a dan wel art. 81 RO n-o wordt verklaard onderscheidenlijk wordt verworpen, bevat een beknopte motivering van die beslissing. Zo een uitspraak bevat tevens de vaststelling dat geen vragen aan de orde zijn die behandeling in cassatie rechtvaardigen dan wel in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming beantwoording behoeven. Aangezien prejudiciële vragen op de voet van art. 267 VWEU de uitleg van het Unierecht betreffen en daarmee rechtsvragen zijn, ligt in een dergelijke uitspraak besloten dat geen aanleiding bestaat tot het stellen van een prejudiciële vraag. De uitspraak impliceert daarmee dat zich in desbetreffende zaak één van de situaties voordoet waarin van het stellen van prejudiciële vragen kan worden afgezien, te weten dat de opgeworpen prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil dan wel dat deze kunnen worden beantwoord a.d.h.v. de rechtspraak van het HvJEU of dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden opgelost (vgl. ECLI:NL:RVS:2015:785 t.a.v. art. 91.2 Vreemdelingenwet 2000).
Nr. 14/02274 Zitting: 24 maart 2015 | F.W. Bleichrodt Standpunt/conclusie inzake: [verdachte] |
Na bestudering van de zaak ben ik van mening dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG |
Beroepschrift 10‑11‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
PER FAX: 070-7530352
8 pag. (incl. deze)
TEVENS HEDEN PER POST
Cassatieschriftuur
Griffienummer: S14/02274
Verdachte: [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1992
Middel I
Schending van het recht en / of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het Gerechtshof Amsterdam in haar arrest d.d. 14 april 2014 heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ex artikel 359 lid 2 en 359 lid 6 Wetboek van Strafvordering (NJ2009,226).
Toelichting:
Cliënt is veroordeeld tot 3 weken gevangenisstraf. De LOVS-richtlijnen schrijven onder deze omstandigheden een taakstraf voor. Ondanks dat men aan de LOVS-richtlijn geen rechten aan kan ontlenen (‘LOVS-oriëntatiepunten’ vormen geen recht in de zin van art. 79 RO (vgl. HR 3 december 2003, LJN AE8838, NJ 2003/570)), is de richtlijn volgens de raadsman zeker relevant in het kader van de motiveringsplicht. Deze richtlijn is immers in het leven geroepen om redenen van rechtsgelijkheid. Indien men derhalve van deze richtlijn afwijkt in het geval de verdediging daar uitdrukkelijk naar heeft verwezen zal men deze motivering voldoende begrijpelijk moeten toelichten wil er volgens steller van dit middel sprake zijn van ‘in het bijzonder de redenen opgeven’ zoals in artikel 359 SV.
Cliënt die pas 20 jaar oud was ten tijde van het delict is niet eerder strafrechtelijk veroordeeld blijkens Uittreksel Justitiële Documentatie. Het Hof heeft toch een gevangenisstraf opgelegd omdat van de verdachte geen adres in Nederland bekend is, waardoor tenuitvoerlegging van een taakstraf niet mogelijk is. In het geheel wordt voorbij gegaan aan hetgeen de verdediging heeft bepleit zoals overlegd in de pleitaantekeningen die zich bij de stukken bevinden.
De motivering in het arrest d.d. 14 april 2014 om bij een dergelijk jeugdig persoon zomaar even tot de oplegging van een vrijheidsbenemende straf te komen is wat betreft de raadsman apert onvoldoende nu ook andere straffen tot de mogelijkheden hadden kunnen behoren.
Middel II
Schending van het recht en / of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het arrest d.d. 14 april 2014 van het Gerechtshof Amsterdam in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM en het non-discriminatiebeginsel ex artikel 18 VWEU nu aan verdachte als EU burger een ontoelaatbare bijkomende voorwaarde is gesteld.
Toelichting:
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in hoger beroep bepaald dat aan de verdachte van Roemeense nationaliteit een gevangenisstraf voor den duur van drie weken zal worden opgelegd omdat van hem geen adres in Nederland bekend is, waardoor tenuitvoerlegging van een taakstraf niet mogelijk is.
De stelling van het Hof dat — omdat van de verdachte geen adres in Nederland bekend is de tenuitvoerlegging van een taakstraf niet mogelijk is — is geen feit van algemene bekendheid en is ook anderszins nooit bewezen. Het betreft enkel een veronderstelling en om die reden is motivering onbegrijpelijk. Dat de verdediging eenzelfde (ongenuanceerde) stelling heeft ingenomen in hoger beroep is geheel niet relevant en doet hieraan niets af. Immers de Staat heeft een eigen andere verantwoordelijkheid dan de verdediging indien het gaat om stellingnamen en motiveringen in een strafproces. Overigens zij in dit verband nog opgemerkt dat van de verdachte wel een adres in Roemenië bekend was.
Er is dus feitelijk sprake van ongelijke behandeling doordat aan de verdachte een bijkomende voorwaarde is gesteld voor het opleggen van een taakstraf, terwijl dat wettelijk niet is vereist.
Daarnaast wordt opmerkelijk genoeg bij de 20 standaardregels van de Reclassering Nederland voor de taakstraf ook niet als voorwaarde gesteld dat de woonplaats in Nederland vereist is (gemakshalve een kopie als bijlage bij de schriftuur) welke regels te vinden zijn op http://www.reclassering.nl/documents/regelstaakstraf.pdf. Men kan er als veroordeelde op die wijze immers altijd nog voor kiezen om drie weken in een al dan niet luxe hotel te verblijven in Nederland om op die wijze de taakstraf te verrichten. Het hof heeft de verdachte in de onderhavige casus dit alternatief enkel op basis van zijn woonplaats ontnomen. Het moge duidelijk zijn dat het hiervoor genoemde alternatief vele malen aangenamer is dan drie weken te moeten verblijven in een Nederlandse gevangenis.
Het staat daarmee vast dat een gevangenisstraf van drie weken veel zwaarder is voor een verdachte dan wanneer een taakstraf van 120 uur conform de LOVS (Landelijk Overleg Voorzitters van de Strafsectoren) -richtlijnen zou worden opgelegd (waar nog eventueel 1/3 deel van in mindering zou kunnen worden gebracht nu cliënt enkel voor medeplichtigheid is veroordeeld).
Om die reden is het evident dat de Roemeen als Europees burger in de onderhavige casus door het niet toepassen van de LOVS-richtlijn en / of het toevoegen van de voorwaarde van een woonplaats in Nederland feitelijk benadeeld en ongelijk behandeld wordt.
De centrale vraag is nu aan de orde onder welke nationale en /of internationale wettelijke regelingen deze ongelijke behandeling of discriminatie van de Roemeen als Europees burger, in het betrokken proces kan worden verboden. De verdachte in het strafproces kan op de volgende internationale en EU non-discriminatie regelingen een beroep doen en doet dat ook (nogmaals) hierbij.
1. Verdrag van Lissabon EU Verdrag (VEU) en Werkingsverdrag (VWEU) tot wijziging van de Verdragen van Rome, Maastricht, Amsterdam en Nice.
Bij bovengenoemd Verdrag komt voor de verdachte de volgende vraag aan de orde. Valt deze ongelijke behandeling in de toekenning van gevangenisstraf in plaats van taakstraf onder discriminatie volgens artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag? (‘Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarop gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden’) Dit artikel is overgenomen in het VWEU Verdrag van Lissabon in Artikel 18 , deel II — Non-discriminatie en burgerschap van de Unie. In het Arrest van het Hof van 2 oktober 1997 (Zaak C-122/96) wordt in overweging 17 verwezen naar eerdere zaken waarin het Hof oordeelde dat een nationale regel van procesrecht binnen de werkingssfeer van het EG Verdrag in de zin van artikel 6 eerste alinea valt. Voorts wordt in overweging 19 van dezelfde zaak gesteld dat alhoewel het procesrecht in beginsel tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, het vaste rechtspraak is dat regels van procesrecht geen discriminatie in het leven mogen roepen ten aanzien van personen aan wie het gemeenschapsrecht het recht op gelijke behandeling toekent. Bovendien mogen de nationale procesregels de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele vrijheden niet beperken (Zaak 185/87 Cowan). Sedert in Deel II in het VWEU Lissabon Verdrag ‘Non-dïscriminatie en Europees burgerschap’ is opgenomen, krijgen de gelijke rechten van de Europese burger nog meer aandacht.
2. EU Handvest voor de Grondrechten sedert het Verdrag van Lissabon in werking getreden
‘Titel iii gelijkheid
Artikel 20 Gelijkheid voor de wet
Eenieder is gelijk voor de wet.
Artikel 21 Non-discriminatie
- 1.
Iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.
- 2.
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden.’
‘Toelichting ad artikel 20 — Gelijkheid voor de wet
Dit artikel komt overeen met een algemeen rechtsbeginsel dat in alle Europese grondwetten is opgenomen en dat door het Hof is aangemerkt als een fundamenteel beginsel van het Gemeenschapsrecht (arrest van 13 november 1984, Racke, zaak 283/83, Jurispr. 1984, blz. 3791, arrest van 17 april 1997, zaak C-15/95, EARL, Jurispr. 1997, blz. I-1961, en arrest van 13 april 2000, zaak [C-; PJW] 292/97, Karlsson, Jurispr. 2000, blz. 2737).’
Kortom ook hieruit volgen voldoende aanknopingspunten om de bijkomende voorwaarde met betrekking tot de woonplaats te laten vervallen en de gelijke rechten van de verdachte te beschermen.
3. EU Handvest voor de Grondrechten in samenhang met het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en Protocol Nr. 12
Artikel 52 van het Handvest met name lid 3 bepaalt het volgende:
‘Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.’
Artikel 14 Verbod van discriminatie
Protocol Nr. 12 Artikel 1 Algemeen verbod van discriminatie
- ‘1.
Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal,godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot en nationale minderheid, vermogen,geboorte of andere status,
- 2.
Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op ,met name, een van de in het eerste lid vermelde gronden.’
Tot slot volgen ook hieruit voldoende aanknopingspunten om de bijkomende voorwaarden met betrekking tot de woonplaats te laten vervallen en de gelijke rechten van de verdachte te beschermen zoals reeds bepleit in hoger beroep.
Bij ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van middel I en II verzoekt de verdediging de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie om op die wijze vast te stellen dat het woonplaatsvereiste discriminatoir van aard.
Prejudiciële vragen
1.
Moet het discriminatieverbod van artikel 18 VWEU (‘Binnen de werkingssfeer van dit verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden’) (in Deel II Non-discriminatie en burgerschap van de Unie) aldus worden uitgelegd dat deze inhoudt dat het niet toepassen van de LOVS-richtlijn in Nederland en/of het toevoegen van de voorwaarde van het bezitten van een woonplaats in de lidstaat waar de procedure plaats vindt, voor een Europees burger in een EU lidstaat verboden is?
2.
Moet het discriminatieverbod van artikel 21 van het EU Handvest voor de Grondrechten sedert het Verdrag van Lissabon in werking getreden (‘Binnen de werkingssfeer van dit verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden’) aldus worden uitgelegd dat deze inhoudt dat het niet toepassen van de LOVS-richtlijn en/of het toevoegen van de voorwaarde van het bezitten van een woonplaats in de lidstaat waar de procedure plaatsvindt, voor een Europees burger in een gerechtelijke procedure in een EU lidstaat verboden is?
3.
Moet Artikel 52 lid 3 van het EU Handvest inzake de reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen in samenhang met artikel 1 lid 2 van het Twaalfde protocol van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM ) (‘Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op, met name, een van de in het eerste lid vermelde gronden’) aldus worden uitgelegd dat het niet toepassen van de LOVS-richtlijn en/of het toevoegen van de voorwaarde van een woonplaats in de lidstaat waar de procedure plaats vindt, door een rechter van een EU lidstaat als een belemmering wordt beoordeeld voor het toekennen van taakstraffen aan een Europees burger? En zo ja, is deze belemmering discriminatoir van aard in het licht van voornoemd Handvest?
Steller van het middel verzoekt — in het geval van vernietiging — de zaak terug te verwijzen naar het Gerechtshof Amsterdam.
Deze schriftuur is ondertekend en ingediend door mr. A.R. Kellermann, kantoorhoudende te Kellermann Advocatuur te Amsterdam aan de Pieter Cornelisz. Hooftstraat 120 C, die hierbij verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant tot cassatie.
Amsterdam 10 november 2014
mr. A.R Kellermann