Ook in eerste aanleg heeft de rechtbank deze verklaring voor het bewijs gebezigd.
HR, 10-11-2009, nr. 08/00377
ECLI:NL:HR:2009:BJ6924
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-11-2009
- Zaaknummer
08/00377
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BJ6924
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ6924, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑11‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ6924
ECLI:NL:PHR:2009:BJ6924, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ6924
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Bewijsvoering. Denaturering verklaring verdachte. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AU1993. Het Hof heeft een verklaring van de verdachte, zoals in de aanvulling op het verkorte vonnis van de Rb is opgenomen, als bewijsmiddel gebezigd. Het stond het Hof niet vrij die verklaring tot het bewijs te bezigen nu die verklaring niet voorkomt in het pv van de terechtzitting van de Rb en in dat pv wat betreft de inhoud van die verklaring evenmin naar de aanvulling op het vonnis wordt verwezen.
10 november 2009
Strafkamer
Nr. 08/00377
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 2007, nummer 23/002169-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit, de oplegging van de ISD-maatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en de ten behoeve van haar aan verzoeker opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 onvoldoende met redenen is omkleed, nu het Hof bij de bewijsvoering een door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring heeft gedenatureerd.
2.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 27 oktober 2006 in (de gemeente) Den Helder opzettelijk een personenauto (merk: Fiat, type: Cinquecento), toebehorende aan [benadeelde partij 1], welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten in bruikleen, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 1]:
"Pleegplaats: Den Helder
Ik ben eigenaresse van een personenauto, merk Fiat, type Cinquecento. Op 27 oktober 2006 om 23.20 uur heb ik voornoemde Fiat aan mijn vriend [betrokkene 1] uitgeleend. [Betrokkene 1] was toen samen met [verdachte]. Aangezien [betrokkene 1] geen rijbewijs heeft zou [verdachte] rijden. Ik heb [verdachte] niet specifiek toestemming gegeven om in mijn auto te rijden maar omdat [betrokkene 1] met hem mee zou gaan en [betrokkene 1] [verdachte] kende, voorzag ik geen problemen. Vervolgens zijn ze samen weggereden. Ik wist niet waar ze heen zouden gaan, [betrokkene 1] had tegen met gezegd dat ze binnen een uur terug zouden zijn. Vervolgens kwam [betrokkene 1] op zaterdag 28 oktober 2006 weer thuis. [Betrokkene 1] zei me dat [verdachte] mijn auto zo zou terugbrengen. Tot nu toe heeft [verdachte] mijn auto nog steeds niet teruggebracht."
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 maart 2007, voor zover inhoudende:
"Ik heb op 27 oktober 2006 de auto van [benadeelde partij 1] min of meer geleend. Ik heb de auto niet meer bij de eigenares teruggebracht."
2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt als verklaring van de verdachte in:
"Ten aanzien van de feiten 2 tot en met 4, zeg ik u dat ik deze ontken te hebben gepleegd. Ik heb er nu geen zin meer in om erover te praten en ik verwijs naar mijn eerder afgelegde verklaringen.
Voor wat betreft mijn persoonlijke omstandigheden merk ik op dat ik niet blij ben met de wijze waarop de Reclassering heeft gewerkt. Ik ben namelijk van mening dat als ik moet veranderen, ik dat zelf zal moeten willen."
2.5.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het proces-verbaal van de terechtzitting in beginsel de enige kenbron is voor de ter terechtzitting in acht genomen vormen en de inhoud van de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van de verdachte (vgl. HR 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006, 219).
2.5.2. Het hiervoor onder 2.3 sub b genoemde bewijsmiddel en de tot het bewijs gebezigde inhoud daarvan zijn in gelijke bewoordingen opgenomen in de aanvulling op het verkorte vonnis van de Rechtbank. Het Hof heeft dat onderdeel van de bewijsvoering dus klaarblijkelijk aan die aanvulling ontleend.
Het stond het Hof niet vrij die verklaring tot het bewijs te bezigen nu die verklaring niet voorkomt in het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank en, anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad van 27 november 2007, LJN BD6375, NJ 2007, 647, in dat proces-verbaal wat betreft de inhoud van die verklaring evenmin naar de aanvulling op het vonnis wordt verwezen.
2.6. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit, de sanctieoplegging, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] alsmede de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde partij 1];
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 10 november 2009.
Conclusie 01‑09‑2009
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 21 december 2007 verzoeker wegens verduistering en openlijke geweldpleging (meermalen gepleegd) de maatregel opgelegd tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren (zonder aftrek) en daarbij bepaald dat het hof binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van het arrest tussentijds de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel zal beoordelen. Voorts heeft het hof de vorderingen van twee benadeelde partijen toegewezen en aan verzoeker betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoeker hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De eerste twee middelen betreffen bewijsklachten omtrent de verduistering en zijn gegrond. Het dossier bevat overigens voldoende deugdelijk bewijsmateriaal; waarom het hof daarvan geen gebruik heeft gemaakt is raadselachtig.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu het hof bij de bewijsvoering een door verzoeker ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring heeft gedenatureerd.
5.
Ten laste van verzoeker is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op 27 oktober 2006 in (de gemeente) Den Helder opzettelijk een personenauto (merk: Fiat, type: Cinquecento), toebehorende aan [benadeelde partij 1], welk goed verdachte anders onder zich had dan door misdrijf, te weten in bruikleen, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.’
6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt in dat verzoeker aldaar het volgende heeft verklaard:
‘Ten aanzien van de feiten 2 tot en met 4, zeg ik u dat ik deze ontken te hebben gepleegd. Ik heb er nu geen zin meer in om erover te praten en ik verwijs naar mijn eerder afgelegde verklaringen.
Voor wat betreft mijn persoonlijke omstandigheden merk ik op dat ik niet blij ben met de wijze waarop de Reclassering heeft gewerkt. Ik ben namelijk van mening dat als ik moet veranderen, ik dat zelf zal moeten willen.’
7.
Het hof heeft als de door verzoeker op de terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring tot het bewijs (bewijsmiddel 1) doen meewerken:
‘Ik heb op 27 oktober 2006 de auto van [benadeelde partij 1] min of meer geleend. Ik heb de auto niet meer bij de eigenares teruggebracht.’1.
8.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat het proces-verbaal van de terechtzitting de kenbron is van verklaringen die ter terechtzitting zijn afgelegd. In geval van verschil tussen de verklaring van de verdachte, een getuige of een deskundige zoals die is neergelegd in het proces-verbaal van de terechtzitting en de weergave daarvan in het vonnis of arrest, is het proces-verbaal van de terechtzitting beslissend. De in het proces-verbaal van de terechtzitting weergegeven verklaring prevaleert derhalve en dient als juist te worden aanvaard.2.
9.
Het was het hof niet toegestaan de hiervoor onder 6 weergegeven verklaring van verzoeker in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv weer te geven door middel van de passages ‘Ik heb op 27 oktober 2006 de auto van [benadeelde partij 1] min of meer geleend’ en ‘Ik heb de auto niet meer bij de eigenares teruggebracht’. Die weergave stemt immers niet overeen met de inhoud van de op de terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van verzoeker, nu hij blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting helemaal niets heeft verklaard betreffende feit 1 doch enkel heeft verklaard aangaande de feiten 2 tot en met 4 en zijn persoonlijke omstandigheden. Het hof heeft voor het bewijs van feit 1 naast de verklaring van verzoeker enkel de bij de politie afgelegde verklaring van [benadeelde partij 1] (bewijsmiddel 2) voor het bewijs gebezigd. Daardoor is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.3.
10.
Van een kennelijke vergissing, die zich leent voor verbeterde lezing door de Hoge Raad, is naar mijn mening geen sprake. Uit de stukken van het geding volgt immers niet dat verzoeker de als bewijsmiddel 1 gebezigde bewoordingen op enig ander moment (dan op de terechtzitting in eerste aanleg) heeft gebezigd, te weten tijdens de terechtzittingen in hoger beroep, bij zijn verhoor door de rechter-commissaris dan wel tijdens zijn verhoor door de politie.
11.
Een aantal omstandigheden dwingt ertoe om onder ogen te zien wat het belang van verzoeker is bij zijn klacht, nu hij bij de ondervraging naar de reden van het appèl (zie p-v 21 december 2007, p. 1) opgeeft de verduistering inderdaad te hebben gepleegd. Zo zijn er — als gezegd in 3 — meer elementen in het dossier die de bewezenverklaring stevig zouden kunnen funderen. Het probleem is dan echter dat de Hoge Raad wel bruikbare bewijsmiddelen in de plaats van de onbruikbare zou moeten stellen, aangezien het enige in het arrest als geldig overblijvende bewijsmiddel te weinig is om de bewezenverklaring te onderbouwen (daarover gaat het tweede middel). De bruikbare bewijsmiddelen zijn:
- —
de verklaring van verzoeker bij zijn verhoor door de politie4. inhoudende dat hij de desbetreffende auto heeft verduisterd en dat hij deze zonder toestemming van de eigenaar heeft weggenomen en als zijn eigen auto naar een sloperij heeft gebracht om te laten slopen;
- —
de verklaring van verzoeker bij zijn verhoor door de rechter-commissaris5. inhoudende dat hij inderdaad een personenauto heeft verduisterd en dat zijn verklaring bij de politie juist is;
- —
de bekennende verklaring in hoger beroep.
Geen bewijsmiddel, maar ook niet irrelevant is de passage in de door de raadsman op deze terechtzitting overgelegde pleitnotities6. dat verzoeker ten aanzien van feit 1 beaamt dat hij is weggereden in de auto van de vriendin van [betrokkene 1], dat verzoeker beaamt dat hij de auto heeft verduisterd, en dat verzoeker naar eigen zeggen de auto naar de sloop heeft gebracht.7.
12.
Een dergelijke substitutie lijkt mij een onbegaanbare weg voor een cassatierechter.
13.
Het middel slaagt.
14.
Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet is af te leiden dat verzoeker zich op enig moment opzettelijk de personenauto waarover in de bewezenverklaring wordt gesproken wederrechtelijk heeft toegeëigend.
15.
De bewezenverklaring van feit 1 steunt naast de hiervoor onder 7 weergegeven (gedenatureerde) verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 1) enkel op het volgende bewijsmiddel:
- —
een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 1] (bewijsmiddel 2):
‘Pleegplaats: Den Helder.
Ik ben eigenaresse van een personenauto, merk Fiat, type Cinquecento. Op 27 oktober 2006 om 23.20 uur heb ik voornoemde Fiat aan mijn vriend [betrokkene 1] uitgeleend. [Betrokkene 1] was toen samen met [verdachte]. Aangezien [betrokkene 1] geen rijbewijs heeft zou [verdachte] rijden. Ik heb [verdachte] niet specifiek toestemming gegeven om in mijn auto te rijden maar omdat [betrokkene 1] met hem mee zou gaan en [betrokkene 1] [verdachte] kende, voorzag ik geen problemen. Vervolgens zijn ze samen weggereden. Ik wist niet waar ze heen zouden gaan, [betrokkene 1] had tegen me gezegd dat ze binnen een uur terug zouden zijn. Vervolgens kwam [betrokkene 1] op zaterdag 28 oktober 2006 weer thuis. [Betrokkene 1] zei tegen me dat [verdachte] mijn auto zo zou terugbrengen. Tot nu toe heeft [verdachte] mijn auto nog steeds niet teruggebracht.’
16.
17.
Er is sprake van ‘zich wederrechtelijk toe-eigenen’ in de zin van art. 321 Sr, indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort.8. Uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat de houder de wil heeft gehad als heer en meester over het goed te beschikken.
18.
Wanneer de verdachte een huurauto ter beschikking heeft gesteld aan een ander zonder te verzekeren dat die auto op de overeengekomen datum bij de verhuurder zou worden ingeleverd, heeft hij als heer en meester over het goed beschikt.9. Uit het enkele feit dat de verdachte een auto heeft gehuurd en deze niet op het afgesproken tijdstip heeft teruggebracht, kan evenwel niet worden afgeleid dat hij de auto wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.10. Ook uit de enkele omstandigheid dat de verdachte een auto heeft geleased en dat al spoedig betalingen uitbleven en op aanmaningen niet werd gereageerd, kan niet zonder meer volgen dat hij zich de auto heeft toegeëigend.11. Daar is namelijk meer voor nodig. Wanneer de verdachte een auto heeft gehuurd, na enige tijd is gestopt met de betaling van huurtermijnen, deze auto niet heeft teruggebracht, vervolgens langdurig niet heeft gereageerd op oproepen van de rechthebbende en onbereikbaar is geworden voor de rechthebbende, terwijl in de tussentijd verschillende bekeuringen en een schademelding ter zake van de huurauto zijn binnengekomen bij de rechthebbende, kan daarentegen wel worden aangenomen dat de verdachte zich de huurauto wederrechtelijk heeft toegeëigend.12.
19.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen13. volgt dat het hof ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. [Benadeelde partij 1] heeft haar auto uitgeleend aan haar vriend [betrokkene 1], die op dat moment samen met verzoeker was. Omdat [betrokkene 1] zelf geen rijbewijs had, zou verzoeker rijden. Hoewel [betrokkene 1] tegen [benadeelde partij 1] had gezegd dat ze binnen één uur terug zouden zijn, is [betrokkene 1] pas de volgende dag bij [benadeelde partij 1] teruggekeerd en heeft hij haar verteld dat verzoeker haar auto ‘zo zou terugbrengen’. Verzoeker heeft de auto evenwel niet teruggebracht.
20.
Uit het gebezigde bewijsmiddel kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 17 en 18 is uiteengezet, niet zonder meer worden afgeleid dat verzoeker de auto ‘wederrechtelijk zich heeft toegeëigend’. De bewezenverklaring is in zoverre dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.14.
21.
Hieraan doet niet af dat het hof gelet op de motivering van de opgelegde maatregel15. kennelijk meer bewijsmateriaal onder ogen heeft gehad dan het onder de bewijsmiddelen heeft verantwoord; en dat dit bewijsmateriaal inderdaad in het dossier aanwezig is.
22.
Het middel is terecht voorgesteld.
23.
Het derde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het hof is afgeweken van het namens verzoeker naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat vrijspraak diende te volgen voor feit 4. De bewezenverklaring van feit 4 is onvoldoende met redenen omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat het verzoeker was die zich aan de bewezenverklaarde openlijke geweldpleging heeft schuldig gemaakt, aldus de steller van het middel.
24.
Ten laste van verzoeker is onder 4 bewezenverklaard dat:
‘hij op 12 december 2006 in (de gemeente) Den Helder met een ander op de openbare weg, Keizersgracht, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], welk geweld bestond uit
- —
het vastpakken en vasthouden van de nek van die [slachtoffer 1] en
- —
het met kracht met gebalde vuist slaan in het gezicht van die [slachtoffer 1].’
25.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 december 2007 heeft de raadsman van verzoeker aldaar het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
‘Feit 4
Cliënt wordt verdacht onder dit feit van openlijke geweldpleging jegens [slachtoffer 1] en subsidiair eenvoudige mishandeling.
[Slachtoffer 1] zegt dat hij rond 15.45 in elkaar zou zijn geslagen. Bijna drie kwartier later dus dan [betrokkene 2]. De route die cliënt zou hebben gelopen kan in vijf minuten worden afgelegd.
[slachtoffer 1] geeft als signalement:
- 1)
een man met lang blond haar, tatoeages en een lichte spijkerbroek
- 2)
een man met donker haar, ongeschoren en een lichte spijkerbroek.
Hij zegt dus helemaal niets over de lengte van de mannen, de huidskleur of andere opvallendheden als een rood petje. Half Nederland kan met andere woorden onder de beschrijving vallen die [slachtoffer 1] geeft. Bovendien had cliënt geen lichte spijkerbroek aan maar een lichtbruine rib broek.
Er is dus niets wat direct op enige betrokkenheid van mijn cliënt wijst. Zelfs al zou hij op dat moment in het centrum van Den Helder zijn geweest dan zegt dat niets. Er zullen zo veel mensen daar geweest zijn. Zelfs al zou hij een of twee van de ander[e] in het dossier genoemde personen hebben geslagen dan zegt dat niet zo veel. Daaruit is immers niet af te leiden dat hij ook [slachtoffer 1] heeft geslagen. Zeker nu de signalementen zo summier zijn, niet reppen over een rood petje, zoals de door de andere gegeven signalementen, niets zeggen over een witte broek, zoals (…) het signalement van [betrokkene 3], en er niets over de lengte wordt gezegd is de mogelijkheid zeer wel aanwezig dat iemand anders dan cliënt hem heeft geslagen. Ook het gegeven dat de tweede persoon tatoeages op zijn borst had maakt een en ander niet anders. In een havenstad zoals Den Helder is, zegt dat immers bitter weinig. Bovendien zegt betrokkenheid van die persoon absoluut niet dat ook mijn cliënt bij het voorval betrokken is geweest.
Ik vraag u dan ook mijn cliënt bij gebrek aan bewijs vrij te spreken.’
26.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.16.
27.
Art. 359, tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien de verdediging ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen.17.
28.
Wanneer de verdediging een dergelijk standpunt heeft ingenomen, dient de nadere motivering in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd. Dit neemt niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt.18.
29.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het hof ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 het volgende heeft vastgesteld. Nadat verzoeker en [betrokkene 4] — een man met opvallende tatoeages op zijn borst — een ‘fles Baco’ hadden gedronken, zijn zij samen in Den Helder op pad gegaan, waarbij zij vanaf de Beatrixstraat via de Zuidstraat naar de Binnenhave zijn gelopen (bewijsmiddelen 10 en 11).
Toen verzoeker en [betrokkene 4] op de Zuidstraat — de voor hen onbekende — [betrokkene 2] tegenkwamen, hebben zij hem zonder aanleiding bij zijn jas vastgepakt, begonnen zij te duwen en te trekken en probeerden zij hem te tackelen. Op een gegeven moment viel [betrokkene 2] op de grond, waarna verzoeker hem twee schoppen tegen zijn hoofd heeft gegeven (bewijsmiddelen 3, 4 en 5; feit 2).
Vervolgens zijn verzoeker en [betrokkene 4] verder gelopen naar de nabijgelegen Weststraat, alwaar zij [betrokkene 3] tegenkwamen. Nadat verzoeker aan [betrokkene 3] — die verzoeker kende — had gevraagd hem zijn jas te geven, probeerden zij zijn jas af te pakken en probeerde verzoeker hem te tackelen. [Betrokkene 4] heeft [betrokkene 3] met een plastic colafles tegen zijn mond geslagen, als gevolg waarvan [betrokkene 3] op de grond is gevallen. Verzoeker is op [betrokkene 3] gesprongen en heeft hem met twee vuisten in zijn beide zijden en in zijn buik geslagen, waarna verzoeker en [betrokkene 4] [betrokkene 3] in zijn buik hebben geschopt. Ten gevolge van deze vechtpartij heeft [betrokkene 3] schrammen aan de rechterzijde van zijn hals, een dikke bovenlip met een klein wondje aan de binnenzijde en bloed bij het tandvlees van één van zijn voortanden opgelopen (bewijsmiddelen 6, 7 en 8; feit 3).
Daarna zijn verzoeker en [betrokkene 4] doorgelopen in de richting van de nabijgelegen Keizersgracht, alwaar zij — de voor hen onbekende — [slachtoffer 1] tegenkwamen. Zonder enige aanleiding heeft [betrokkene 4] zijn arm om de nek van [slachtoffer 1] gedaan, waarbij deze een klap heeft gekregen. [Betrokkene 4] heeft [slachtoffer 1] met zijn linkerarm om zijn nek gegrepen en hem met zijn rechtervuist vol op zijn mond geslagen (bewijsmiddel 9; feit 4).
30.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband bezien, heeft het hof kunnen afleiden dat verzoeker samen met [betrokkene 4] met dezelfde modus operandi, binnen een kort tijdsbestek en op bij elkaar in de buurt liggende pleegplaatsen op de openbare weg openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd tegen achtereenvolgens [betrokkene 2] (feit 2), [betrokkene 3] (feit 3) en [slachtoffer 1] (feit 4). Gelet daarop heeft het hof het standpunt van de raadsman van verzoeker, inhoudende dat verzoeker dient te worden vrijgesproken van feit 4 nu de verklaring van [slachtoffer 1]19. noch enig ander bewijsmiddel wijzen op enige betrokkenheid van verzoeker bij het voorval, kennelijk niet aannemelijk geacht. Aldus bevat de uitspraak voldoende gegevens waarin de nadere motivering ligt besloten aangaande het niet aanvaarden door het hof van het onder 25 weergegeven standpunt.20. De bewezenverklaring van feit 4 is derhalve voldoende met redenen omkleed.
31.
Het middel faalt.
32.
Het vierde middel klaagt erover dat het hof de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders heeft opgelegd met miskenning van één van de in art. 38m, eerste lid onder 2o, Sr genoemde voorwaarden, nu het hof niet heeft vastgesteld dat is voldaan aan de eis dat ten tijde van de bewezenverklaarde feiten ten aanzien van in ieder geval drie van de veroordelingen uit de vijf jaren daaraan voorafgaand sprake was van onherroepelijkheid van die veroordelingen en dat de bij die veroordelingen opgelegde straffen geheel ten uitvoer waren gelegd.
33.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de oplegging van de maatregel het volgende in:
‘Oplegging van maatregel
De rechtbank Alkmaar heeft de verdachte — ten aanzien van het onder 1 primair, 2 subsidiair, 3 primair en 4 primair tenlastegelegde — de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren opgelegd zonder aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat — ten aanzien van het onder 1 primair, 2 subsidiair, 3 primair en 4 primair tenlastegelegde — de verdachte dezelfde maatregel zal worden opgelegd en dat de vordering van de benadeelde partijen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank wordt toegewezen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering van een auto. Verdachte heeft een door hem van aangeefster geleende auto, in plaats van hem dezelfde avond terug te geven, een paar dagen later naar de sloop gebracht en 100,- euro geïncasseerd. Daardoor heeft hij het vertrouwen van aangeefster beschaamd en haar ergernis en schade berokkend.
Voorts heeft verdachte heeft zich tezamen met een ander, na fors alcoholmisbruik, schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen drie personen. Zij hebben onder meer zonder enige aanleiding de slachtoffers vastgepakt en vastgehouden en tegen het gezicht/lichaam geslagen en gestompt en (met geschoeide voet) geschopt en getrapt. Dit moet voor de slachtoffers zeer beangstigend zijn geweest en is aan betrokkenen pijn/letstel en schade toegebracht. Feiten als de het onderhavige versterken gevoelens van onveiligheid en angst in de samenleving. Verdachte heeft laatst genoemde delicten gepleegd op de dag dat zijn voorlopige hechtenis was geschorst om hem in de gelegenheid te stellen zich de volgende dag te melden bij [A] in [plaats] in verband met zijn verslaving.
Blijkens een op naam van de verdachte gesteld Uittreksel Justitiële Documentatie van 15 oktober 2007 is verdachte vele malen voor misdrijven veroordeeld.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof kennisgenomen van de omtrent verdachte uitgebrachte rapporten, te weten:
- —
een vroeghulp interventierapport van de Brijder Verslavingszorg van 27 november 2006, opgemaakt door M.J. ten Cate, reclasseringswerker en K. Mulder, kwaliteitscoördinator;
- —
een vroeghulp interventierapport van de Brijder Verslavingszorg van 14 december 2006, opgemaakt door S. Wanningen, reclasseringswerker en K. Mulder, kwaliteitscoördinator;
- —
een voorlichtingsrapport van de Brijder Verslavingszorg van 15 februari 2007, opgemaakt door R.A.W. Kaarman, casemanager GAVO en K. Mulder, kwaliteitscoördinator;
- —
een voorlichtingsrapport van de Brijder Verslavingsreclassering van 16 augustus 2007, opgemaakt door L. Zwier, reclasseringswerker en A.D.M. Truijens, teammanager.
Voormeld voorlichtingsrapport van 16 augustus 2007 houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als conclusie:
[Verdachte] is een 29-jarige man die bekend staat als stelselmatige dader. Betrokkene is vijftien jaar verslaafd aan harddrugs, hij geeft opnieuw aan hier hulp bij te willen. Het alcoholgebruik ervaart hij zelf niet als een probleem, wij denken echter dat er sprake is van problematisch alcoholgebruik. Door het middelengebruik pleegt hij delicten en zijn de contacten met familie verslechterd, heeft hij geen werk, geen eigen huisvesting, zijn er schulden en contacten in het drugs- en criminele circuit. Ondanks enkele aanmeldingen en opnamen in de verslavingszorg, lukt het [verdachte] niet een behandeling af te maken of uit gebruik van verslavende middelen te blijven. Vanaf 1998 heeft betrokkene vele hulpverleningsmogelijkheden aangeboden gekregen en hij is er tot op heden niet is geslaagd zijn gedrag te veranderen. De kans op recidive blijft onverminderd groot.
Voormeld voorlichtingsrapport van 16 augustus 2007 houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als advies:
Wij adviseren het gerechtshof betrokkene een ISD maatregel op te leggen. Wanneer er tot eerder genoemde maatregel wordt overgegaan, adviseren wij een toetsingsmoment in te bouwen.
Voorts blijkt uit de voormelde rapportages onder meer dat de verdachte meermalen in de gelegenheid is geweest zich bij [A] te laten behandelen, maar dat hij geen van die behandelingen heeft afgemaakt.
Op grond van het vorenstaande is duidelijk dat de kans op recidive groot is en dat die mede wordt bepaald door de verslaving aan verdovende middelen en problematisch alcoholgebruik. Gezien de inhoud van de hiervoor genoemde rapporten en de verklaring van de getuige/deskundige ter terechtzitting is het hof van oordeel dat een ambulante behandeling of een verplicht reclasseringscontact geen waarborgen biedt voor de beëindiging van de recidive van de verdachte en voor een oplossing van zijn verslavings- en alcoholproblematiek.
Voor de door verdachte gepleegde feiten is voorlopig hechtenis toegelaten, terwijl ze zijn begaan nadat in de vijf jaren daaraan voorafgaand tenminste driemaal een vrijheidsbenemende straf is opgelegd en ten uitvoer gelegd. Op grond van het vorenstaande en nu de veiligheid van personen en goederen het opleggen van de maatregel eist, zal het hof de maatregel opleggen tot plaatsing van verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders. Het hof is voorts van oordeel dat, gelet op de ernst van de problematiek, een plaatsing voor de duur van twee jaren, zonder aftrek van voorarrest, noodzakelijk is voor de behandeling van de verdachte en om de gewenste resocialisatie van de verdachte te kunnen bewerkstelligen.
Het hof acht termen aanwezig om te bepalen dat binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een tussentijdse beoordeling, als bedoeld in artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zal plaatsvinden.’
34.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een uittreksel justitiële documentatie van 15 oktober 2007 betreffende verzoeker. Dit uittreksel houdt ten aanzien onherroepelijke veroordelingen tot vrijheidsbenemende straffen, welke volledig ten uitvoer zijn gelegd, in de vijf jaren vóór 12 december 2006 (de dag waarop de feiten 2, 3 en 4 zijn begaan) wegens misdrijven het volgende in:
- (i)
De politierechter in de rechtbank te Alkmaar heeft verzoeker bij vonnis van 6 april 2005 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Dit vonnis is op 21 april 2005 onherroepelijk geworden en is volledig ten uitvoer gelegd.
- (ii)
De politierechter in de rechtbank te Alkmaar heeft verzoeker bij vonnis van 12 oktober 2005 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarbij tevens de tenuitvoerlegging is gelast van de voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden die is opgelegd bij het hiervoor onder i genoemde vonnis. Dit vonnis is op 12 oktober 2005 onherroepelijk geworden en is — blijkens een handgeschreven aantekening — volledig ten uitvoer gelegd.
- (iii)
De politierechter in de rechtbank te Amsterdam heeft bij vonnis van 28 september 2004 verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken. Dit vonnis is op 13 oktober 2004 onherroepelijk geworden en is — blijkens een handgeschreven aantekening — volledig ten uitvoer gelegd.
- (iv)
De rechtbank te Alkmaar heeft bij vonnis van 4 augustus 2004 verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. Dit vonnis is op 18 januari 2005 onherroepelijk geworden en is volledig ten uitvoer gelegd.
- (v)
De politierechter in de rechtbank te Alkmaar heeft bij vonnis van 4 oktober 2004 verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken. Dit vonnis is op 19 oktober 2004 onherroepelijk geworden en is volledig ten uitvoer gelegd.
- (vi)
De rechtbank te Alkmaar heeft bij vonnis van 19 augustus 2003 verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden. Dit vonnis is op 3 september 2003 onherroepelijk geworden en is — blijkens een handgeschreven aantekening (‘22/5/03 tot 19/9/03’) — volledig ten uitvoer gelegd.
- (vii)
De politierechter in de rechtbank te Arnhem heeft bij vonnis van 13 februari 2002 verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week. Dit vonnis is op 13 februari 2002 onherroepelijk geworden en is volledig ten uitvoer gelegd.
- (viii)
De politierechter in de rechtbank te Arnhem heeft bij vonnis van 7 mei 2002 verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Dit vonnis is op 7 mei 2002 onherroepelijk geworden en is volledig ten uitvoer gelegd.
- (ix)
De politierechter in de rechtbank te Utrecht heeft bij vonnis van 14 maart 2002 verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Dit vonnis is op 29 maart 2002 onherroepelijk geworden en is volledig ten uitvoer gelegd.
35.
Art. 38m, eerste lid, Sr luidt als volgt:
‘De rechter kan op vordering van het openbaar ministerie de maatregel opleggen tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders, indien:
- 1o.
het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
- 2o.
de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, en
- 3o.
de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.’
36.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Voor de oplegging van de ISD-maatregel is ingevolge art. 38m, eerste lid onder 2o, Sr vereist dat de verdachte in een periode van vijf jaren voorafgaande aan het feit waarvoor die maatregel wordt opgelegd, ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, en dat het feit is begaan nadat in ieder geval drie van die veroordelingen geheel ten uitvoer zijn gelegd.
37.
De rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, zal in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid onder 2o en 3o zijn vervuld.21.
38.
Het middel neemt als uitgangspunt dat het hof in de motivering van de oplegging van de maatregel heeft verzuimd vast te stellen dat de eerdere veroordelingen onherroepelijk waren geworden en dat ten tijde van de bewezenverklaarde feiten in ieder geval drie van die veroordelingen geheel ten uitvoer waren gelegd. Dat uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de uitspraak en de overwegingen van het hof en mist daardoor feitelijke grondslag.
39.
Uit de hiervoor onder 33 weergegeven overwegingen, meer in het bijzonder de overweging dat de feiten ‘zijn begaan nadat in de vijf jaren daaraan voorafgaand tenminste driemaal een vrijheidsbenemende straf is opgelegd en ten uitvoer gelegd’ in samenhang met de daaraan voorafgaande overweging dat ‘blijkens een op naam van de verdachte gesteld Uittreksel Justitiële Documentatie van 15 oktober 2007 (…) verdachte vele malen voor misdrijven [is] veroordeeld’, kan echter — mede gelet op de inhoud van het hiervoor onder 34 weergegeven uittreksel justitiële documentatie — worden afgeleid dat het hof op grond van dit uittreksel heeft vastgesteld dat verzoeker in de vijf jaren voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf en dat ten tijde van de bewezenverklaarde feiten in ieder geval drie van die veroordelingen geheel ten uitvoer waren gelegd. Aldus heeft het hof in voldoende mate blijk gegeven zich ervan te hebben vergewist dat de in art. 38m, eerste lid onder 2o, Sr genoemde voorwaarden zijn vervuld.22.
40.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
41.
Het vijfde middel bevat de klacht dat het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft toegewezen.
42.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een ‘voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]. Dit voegingsformulier houdt in dat de benadeelde partij als gevolg van de verduistering (feit 1) voor een bedrag van € 2.455,- schade heeft geleden. Dit schadebedrag is opgebouwd uit ‘nieuwe auto’ à € 1.500,-, ‘2 nieuwe sloten’ à € 70,-, ‘2 ray ban zonnebrillen’ à € 300,-, ‘Jvc autoradio cd-speler’ à € 285,-, ‘gereedschap’ à € 100,- en ‘reiskosten trein’ à ± € 200,-.
43.
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft zich in eerste aanleg gevoegd met een vordering tot vergoeding van voornoemde schade tot een bedrag van € 2.455,-, welke schade het gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg is de benadeelde partij aldaar verschenen. Zij heeft op die terechtzitting ter onderbouwing van haar vordering aangevoerd dat de auto is gekocht voor € 500,-, dat er twee nieuwe sloten zijn aangebracht omdat de sleutels van die sloten aan de bos met autosleutels zaten, dat de zonnebrillen in de auto lagen, dat de autoradio pas twee jaren oud was, dat het gereedschap (van haar vriend) ook in de auto zat en dat de opvoerde reiskosten te maken hebben met de gemaakte kosten om naar haar werk te gaan. De rechtbank heeft bij vonnis van 20 maart 2007 de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 650,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft zich vervolgens in hoger beroep gevoegd met een vordering van € 650,-, zoals aan haar in eerste aanleg is toegewezen.
44.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 december 2007 is de benadeelde partij [benadeelde partij 1] aldaar niet verschenen en heeft de raadsman van verzoeker aldaar het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] het volgende in:
‘Vorderingen benadeelde partij [benadeelde partij 1]
In eerste instantie heft mevrouw [benadeelde partij 1] een vordering ingediend ad. 2455.-. Die vordering is geenszins onderbouwd. Er staan spullen op vermeld die niet op de goederenlijst bij de aangifte staan vermeld. Er wordt een bedrag van € 200,- genoemd dat überhaupt niet wordt gespecificeerd. Er zijn geen bonnetjes van de spullen bijgevoegd, er wordt niet vermeld of de verzekering een deel heeft uitbetaald, de dagwaarde van de gestolen auto blijkt nergens uit. Over de zonnebrillen, het gereedschap en de radio cd/speler wordt in de aangifte niet gerept. Bovendien mag worden aangenomen dat in de nieuwe auto ook een radio zit. Tevens blijkt niet of de nieuwe auto gelijkwaardig is of een veel duurder model.
In hoger beroep zou de hoogte van de vordering blijkens een schrijven van het parket zijn gematigd tot € 650,-. Echter, dit bedrag wordt op geen enkele wijze onderbouwd.
Ik verzoek u dan ook de vordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen wegens onvoldoende feitelijke onderbouwing.’
45.
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegewezen tot een bedrag van € 650,-. Het bestreden arrest houdt dienaangaande onder het hoofd ‘vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]’ het volgende in:
‘De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde.
Een gedeelte van de vordering is in eerste aanleg toegewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van EUR 650,- zoals aan haar in eerste aanleg is toegewezen.
De verdachte heeft deze vordering betwist.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij — voor zover in hoger beroep aan de orde — van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij — voor zover in hoger beroep aan de orde — zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.’
46.
Blijkens de toelichting behelst het middel in de eerste plaats de klacht dat het hof door de vordering — voor zover in hoger beroep aan de orde — volledig toe te wijzen is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging maar in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid.
47.
Het middel miskent in zoverre dat ten deze geen motiveringsverplichting kan worden ontleend aan art. 359, tweede lid, Sv. Die bepaling heeft immers niet het oog op een omtrent de vordering van een benadeelde partij ingenomen standpunt.23.
48.
Blijkens de toelichting klaagt het middel er voorts over dat het hof niet heeft voldaan aan de in art. 361, vierde lid, Sv gestelde eis dat de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed, althans dat die motivering in ieder geval niet voldoende begrijpelijk is.
49.
Het ook in hoger beroep van toepassing zijnde art. 361, vierde lid, Sv, schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. Ingevolge art. 361, derde lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv kan het hof, indien het van oordeel is dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, onder meer op verzoek van de verdachte bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en bepalen dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Indien het hof ondanks een verzoek als hiervoor bedoeld die vordering toch ontvankelijk oordeelt, is het noch op grond van art. 361 Sv noch op grond van enige andere bepaling gehouden dat oordeel nader te motiveren.24.
50.
In de hiervoor onder 45 weergegeven overwegingen heeft het hof geoordeeld dat vast is komen te staan dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van het onder 1 bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof heeft daartoe overwogen dat de vordering van de benadeelde partij — voor zover in hoger beroep aan de orde — van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
51.
Aldus heeft het hof voldaan de in art. 361, vierde lid, Sv neergelegde motiveringsverplichting. Het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] van eenvoudige aard is, is feitelijk en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.25. In het licht van de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit heeft plaatsgevonden, gelet op de inhoud van de ingediende vordering van de benadeelde partij en hetgeen de benadeelde partij op de terechtzitting in eerste aanleg ter onderbouwing van die vordering naar voren heeft gebracht, en in aanmerking genomen dat namens verzoeker ter betwisting van de vordering enkel is aangevoerd dat de vordering onvoldoende feitelijk is onderbouwd, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Het behoefde in het licht van hetgeen door de verdediging tegen de vordering van de benadeelde partij is ingebracht, geen nadere motivering.
52.
Het middel faalt.
53.
Ambtshalve merk ik het volgende op. Het hof heeft bij de oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren bepaald dat het hof binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van het arrest tussentijds de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel zal beoordelen.
54.
Een redelijke wetsuitleg brengt evenwel mee dat ten aanzien van een in hoger beroep opgelegde ISD-maatregel heeft te gelden dat de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de ISD-maatregel is opgelegd, bevoegd is tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel als bedoeld in art. 38s Sr. Het hof is zelf derhalve niet bevoegd tot die tussentijdse beoordeling.26.
55.
Gelet hierop heeft het hof ten onrechte bepaald dat het hof binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van het arrest tussentijds de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel zal beoordelen.
56.
Het eerste en het tweede middel slagen. Omdat het hof hierdoor opnieuw dient te beslissen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit, komt tevens (gedeeltelijk) de grondslag te ontvallen onder de door het hof opgelegde ISD-maatregel (het hof heeft bij de oplegging hiervan immers tevens feit 1 betrokken) en de door het hof toegewezen vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (het hof heeft de vordering immers alleen kunnen toewijzen omdat het feit 1 bewezen heeft verklaard en aan verzoeker een maatregel heeft opgelegd) en de daaraan gekoppelde schadevergoedingsmaatregel. De bestreden uitspraak zal derhalve ook in zoverre dienen te worden vernietigd.
57.
Het derde, vierde en vijfde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Andere gronden dan de hiervoor onder 53 tot en met 55 vermelde grond waarop Uw Raad de aangevallen beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
58.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit, de oplegging van de ISD-maatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en de ten behoeve van haar aan verzoeker opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑09‑2009
Vgl. HR 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006, 219, m.nt. Sch en Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 169–171.
Vgl. HR 16 oktober 2007, NS 2007, 409, HR 3 oktober 2006, LJN AX7487, NJ 2006, 550, rov. 5.5 en HR 5 april 2005, LJN AS7592.
Proces-verbaal van verhoor van de politie van 26 november 2006, nummer PL1000/06-263574, opgemaakt door de opsporingsambtenaar A.B. Reitsma.
Proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 28 november 2006, betreffende de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling en de vordering tot inbewaringstelling.
Pleitnotities p. 1.
Op de terechtzitting in eerste aanleg heeft de raadsman van verzoeker aangevoerd dat feit 1 wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Vgl. HR 9 mei 2006, LJN AV4091, HR 3 december 2002, LJN AE9168, NJ 2003, 622 en HR 24 oktober 1989, NJ 1990, 256.
Vgl. HR 24 maart 2009, LJN BH5189.
Vgl. HR 23 januari 2007, LJN AZ3888, NJ 2007, 84.
Vgl. HR NJ 2003, 622.
Nu bewijsmiddel 1 een — ongeoorloofde — gedenatureerde verklaring bevat (zie bespreking middel 1), kan voor deze vaststellingen van het hof enkel worden geput uit bewijsmiddel 2.
Vgl. HR LJN BH5189.
Het hof heeft onder het hoofd ‘oplegging van maatregel’ onder meer het volgende overwogen:‘Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering van een auto. Verdachte heeft een door hem van aangeefster geleende auto, in plaats van hem dezelfde avond terug te geven, een paar dagen later naar de sloop gebracht en 100,- euro geïncasseerd.’
Vgl. HR 1 april 2003, LJN AF3121, NJ 2003, 553, rov. 3.3. en HR 27 juni 2000, LJN ZD1915, NJ 2000, 580.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. YB, rov. 3.8.1.
Vgl. HR NJ 2006, 393, rov. 3.8.2 onder (i).
Het hof heeft de op 15 december 2006 bij de politie afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] als bewijsmiddel 9 voor het bewijs gebezigd.
Vgl. HR 18 november 2008, LJN BG4432, NJ 2009, 118, m.nt. JR, HR 13 november 2007, nr. 00423/07 (niet gepubliceerd), HR 29 mei 2007, LJN BA1631 en HR 30 mei 2006, LJN AV6203.
Vgl. HR 18 december 2007, LJN BB9837, HR 29 mei 2007, LJN BA2549, NJ 2007, 328, HR 13 maart 2007, LJN AZ4109, NJ 2007, 222, m.nt. PMe en HR 14 november 2006, LJN AY8975, NJ 2007, 221, m.nt. PMe.
Vgl. HR NJ 2007, 328. In deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat het hof met zijn oordeel dat aan alle in art. 38m Sr genoemde voorwaarden is voldaan in samenhang met zijn daaraan voorafgaande overwegingen omtrent de door de verdachte gepleegde reeks feiten veroorzaakte schade en overlast en omtrent de recidivekans, in voldoende mate blijk heeft gegeven zich ervan te hebben vergewist dat de in art. 38m, eerste lid onder 3o, Sr genoemde voorwaarde is vervuld.
Vgl. HR 3 oktober 2006, LJN AW3559.
Vgl. HR 17 juni 1997, DD 97.301.
Vgl. HR 21 maart 2006, nr. 00338/05 (niet gepubliceerd) en HR DD 97.301.
Vgl. HR 18 november 2008, LJN BG1596, NJ 2009, 292, m.nt. PMe. Anders dan de Hoge Raad merkt Mevis in zijn noot onder dit arrest op dat te verdedigen valt dat de rechter die, als sanctieopleggende rechter, op grond van art. 38s Sr bij het opleggen van de maatregel ambtshalve gelast dat een tussentoets nodig is, die tussentoets ook zelf moet uitvoeren. Dat heeft volgens hem ook te gelden voor het geval het gerechtshof de ISD oplegt en ambtshalve een tussentoets beveelt.