HR 11 april 2006, LJN AU9130.
HR, 29-05-2007, nr. 01063/06
ECLI:NL:HR:2007:BA2549
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-05-2007
- Zaaknummer
01063/06
- LJN
BA2549
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA2549, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA2549
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2005:AU6624
ECLI:NL:HR:2007:BA2549, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑05‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2005:AU6624, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA2549
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑06‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 29‑05‑2007
Inhoudsindicatie
ISD-maatregel. 1. Voorwaarden art. 38m.1 Sr. 2. Aftrek vanwege de redelijke termijn? Ad 1. De rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, zal in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden a.b.i. het eerste lid onder 2º en 3º zijn vervuld (vgl. HR LJN AY8975, NJ 2007, 221). Hoewel het de voorkeur had verdiend dat het Hof met zoveel woorden zou hebben geoordeeld dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel vereiste, heeft het met zijn oordeel dat aan alle in art. 38m Sr genoemde voorwaarden is voldaan in samenhang met zijn daaraan voorafgaande overwegingen omtrent de door verdachte gepleegde reeks feiten veroorzaakte schade en overlast en omtrent de recidivekans, in voldoende mate blijk gegeven zich ervan te hebben vergewist dat de in art. 38m.1.3 Sr genoemde voorwaarde is vervuld. Ad 2. HR ambtshalve: de redelijke termijnoverschrijding zal niet tot vermindering leiden aangezien de door het hof opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders zich naar zijn aard niet leent voor een dergelijke vermindering.
Nr. 01063/06
Mr Machielse
Zitting 3 april 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 22 november 2005 voor 1. "Diefstal" , 2. "Afpersing", 3. "Bedreiging met zware mishandeling", 4. "Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen", 5. "Diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren. Voorts zijn beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en het inbeslaggenomene als nader in het arrest omschreven en heeft het hof een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Mr. D.C. Keuning, advocaat te Groningen, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.C. van Linde(1), advocaat te Groningen heeft een schriftuur ingezonden, houdende zes grieven, hierna middelen te noemen. De middelen vallen uiteen in verschillende onderdelen.
3.1. Het eerste middel richt zich tegen het onder 2 bewezenverklaarde feit. Het eerste onderdeel behelst de klacht dat niet is gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat de verdachte niet door bedreiging met geweld de aangeefster heeft gedwongen tot afgifte, het tweede onderdeel houdt in dat dit ook niet uit de bewijsmiddelen kan blijken.
3.2. De raadsman heeft volgens zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde het volgende aangevoerd (p. 1):
"Cliënt kan zich niet verenigen met de veroordeling voor feit 2, de afpersing door bedreiging met geweld. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid - zoals bewezen werd verklaard - door geweld of bedreiging met geweld gedwongen is tot afgifte. [Verdachte] heeft slechts gesproken met stemverheffing. De door hem gebruikte bewoordingen waren voor wat betreft de inhoud niet bedreigend. Er is op geen enkele wijze door mijn cliënt de suggestie gewekt dat geweld zou worden aangewend indien zijn verzoek niet zou worden ingewilligd. De aangeefster komt in haar verklaring niet verder dan dat [verdachte] zeer dicht bij haar kwam staan. Ze verklaart niets over lichaamstaal of dreigende gebaren, zoals bijvoorbeeld het maken van aanstalten om te slaan. Cliënt moet daarom worden vrijgesproken van feit 2."
3.3. Het proces-verbaal houdt ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde voorts nog het volgende in:
"De raadsman voert overigens aan - zakelijk weergegeven -:
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde wil ik erop wijzen dat er om tot een bewezenverklaring te kunnen komen sprake moet zijn van objectieve vrees. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. Uit de uiterlijke verschijningsvorm blijkt dat hiervan geen sprake was. Ik wil in dit verband wijzen op twee uitspraken van de Hoge Raad te weten HR 18-1-05, NJ 145 en HR 7-6-05, AT 3659."
3.4. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard, dat:
"hij op 27 april 2005, te Emmen, in de gemeente Emmen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde partij 1] (werkzaam als verpleegkundige voor na te noemen Stichting) heeft gedrongen tot de afgifte van een hoeveelheid methadon, toebehorende aan de Stichting Verslavingszorg Noord Nederland, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat de verdachte het vertrek waarin die [benadeelde partij 1] zich bevond, is binnengegaan en haar dicht is genaderd en haar dreigend heeft toegevoegd de woorden: "Meisie, je geeft mij nu de methadon"."
3.5. Als bewijsmiddelen heeft het hof ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde gebezigd:
"3.1een proces-verbaal van aangifte, nr. PL032A/05-135696, d.d. 29 april 2005 (dossierpagina 36) op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voornoemd, welke inhoudt: als verklaring van [benadeelde partij 1]:
Ik ben als verpleegkundige werkzaam bij de stichting Verslavingszorg Noord-Nederland. Ik ben werkzaam in Emmen. Ik ben belast met het verstrekken van methadon aan verslaafden. Eén van mijn cliënten is [verdachte]. Afgelopen woensdag, 27 april 2005, verscheen [verdachte] bij de methadonpost. Ik ging mijn kamer binnen met de bedoeling [verdachte] achter mijn balie toe te spreken. [verdachte] kwam toen bij de balie staan. Hij ging toen verschrikkelijk tekeer. Ik verstrekte hem 40 mg methadon. Toen ik hem dit gaf werd hij verschrikkelijk kwaad. Hij eiste meer. Ik heb de bakjes methadon achter de balie in mijn kamer staan. [verdachte] weet dat ook. Toen ik hem zijn gevraagde hoeveelheid weigerde zei hij: "Dan regel ik het zelf wel". Vervolgens kwam hij mijn kamer binnen en ik zag dat hij naar de mandjes met daarin de methadon keek. Hij kwam heel dicht bij mij staan en zei tegen mij: "Meisje, je geeft mij nu de methadon". Uit angst zei ik toen tegen hem dat ik hem de 70 mg methadon onder protest en tegen alle regels in zou verstrekken. Toen ik hem de methadon had gegeven dronk hij dit op.
3.2een proces-verbaal van verhoor getuige, nr. PL032A/05-135696, d.d. 18 mei 2005 (dossierpagina 37) op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voornoemd, welke inhoudt: als verklaring van [getuige 1]:
Ik ben werkzaam bij Verslavingszorg Noord-Nederland te Emmen. Op 27 april 2005 was ik als bijzitter bij de verstrekking van methadon aanwezig. De mij bekende [verdachte] verscheen bij de methadonpost. [Benadeelde partij 1] ging naar haar kamer en ging achter de balie staan. Ik zag dat [benadeelde partij 1] een cupje methadon pakte en hem dat wilde geven. [verdachte] maakte stennis over het feit dat hij 40 mg te weinig vond. Hij werd erg kwaad en ging de kantoorruimte van [benadeelde partij 1] binnen. Hij was erg agressief. [verdachte] eiste nogmaals 70 mg methadon. Ik zag dat [benadeelde partij 1] hem een cupje van 70 mg verstrekte, waarna [verdachte] het direct opdronk. Ik kan mij goed voorstellen dat [benadeelde partij 1] hem de 70 mg methadon verstrekte. Ik zag dat hij steeds meer opgefokt raakte. Er ging dreiging van hem uit.
3.3 De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2005, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 27 april 2005 was ik bij de methadonpost in Emmen."
3.6. In HR 11 april 2006, LJN AU9130 heeft de Hoge Raad onder andere het volgende bepaald:
"Omvang van de motiveringsplicht
3.8.1. Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.
3.8.2. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
Dit neemt niet weg
(i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;"
3.7. Nog daargelaten of het hier een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betreft, meen ik dat de bedreiging met geweld uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Deze zaak onderscheidt zich van de door de verdediging aangehaalde arresten, nu in deze zaak de omstandigheden waaronder de uitingen zijn gedaan in de bewijsmiddelen zijn opgenomen. In die twee zaken ging het bovendien niet om afpersing, maar om bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De aangeefster heeft verklaard dat de verdachte vreselijk tekeer ging, haar kamer binnenkwam terwijl hij geacht werd voor de balie te blijven staan, hij heel dicht bij haar staan en hij haar op dwingende toon heeft bevolen hem meer dan de toegestane hoeveelheid methadon te verschaffen. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de verdachte agressief bleef (bewijsmiddelen 3.1 en 3.2). Daaruit kan worden afgeleid dat de aangeefster objectief gezien en in redelijkheid moest vrezen dat bij niet-inwilliging van het - door de steller van het middel genoemd - "verzoek", geweld zou worden aangewend.(2)
3.8. Het eerste middel faalt aldus in beide onderdelen.
4.1. Het tweede middel klaagt erover dat de motivering van de maatregel ontoereikend is, nu het hof niet heeft vastgesteld dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist, dit in strijd met art. 38m, eerste lid, aanhef en sub 3 Sr.(3)
4.2. Art. 38m, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"1. De rechter kan op vordering van het openbaar ministerie de maatregel opleggen tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders, indien:
1°. het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
2°. de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, en
3°. de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist."
4.3. Ik citeer uit het meergenoemde HR 13 maart 2007:
"3.5. De rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, zal in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid onder 2º en 3º zijn vervuld (vgl. HR 14 november 2006, LJN AY8975)."
Toegegeven moet worden dat in het arrest niet letterlijk staat opgenomen dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist. Het middel klaagt daarover terecht. In HR 13 maart 2007 leidde dit verzuim echter niet tot cassatie, omdat uit het proces-verbaal van de terechtzitting volgde dat het hof zich ervan had vergewist dat aan deze voorwaarde was voldaan (rov. 3.6.). In de onderhavige zaak meen ik dat uit de volgende passages uit de motivering van de maatregel kan worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist:
"De reeks door verdachte gepleegde feiten veroorzaken grote overlast voor de samenleving en brengen schade toe aan de direct getroffenen. Uit de rapportage van de Stichting Verslavingszorg Noord Nederland blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte in de toekomst wederom soortgelijke misdrijven zal begaan."
En de passage:
"Naar het oordeel van het hof wordt in het onderhavige geval aan alle voorwaarden voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt."
4.4. De verwijzing naar het gevaar dat verdachte in de toekomst wederom "soortgelijke misdrijven" zal begaan kan niet anders worden begrepen dan als een verwijzing naar de misdrijven waarvoor verdachte is veroordeeld, waaronder vermogensdelicten, afpersing en bedreiging. Deze misdrijven vormen een aantasting van de veiligheid van personen of goederen.
Daarmee heeft het hof voldoende tot uitdrukking gebracht dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.(4)
4.5. Het middel faalt.
5.1. Het derde middel houdt in dat het hof het verweer, inhoudende dat het opleggen van de ISD-maatregel willekeurig is en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel op ontoereikende gronden heeft verworpen. Het eerste onderdeel van het middel ageert tegen 's hofs opvatting dat de verweren van de raadsman zich laten samenvatting als betoog, stekkende tot onverbindendheid van de ISD-maatregel, het tweede onderdeel van het derde middel dat het hof niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het opleggen van de ISD-maatregel willekeurig is en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Dit middel hangt samen met het vierde middel, dat inhoudt dat het opleggen van de ISD-maatregel voor de duur van twee jaren in strijd is met de proportionaliteit. Het eerste en het tweede onderdeel van het vierde middel bevatten dezelfde klachten als het eerste en tweede onderdeel van het derde middel. Het derde onderdeel van het vierde middel richt zich tegen de duur van de ISD-maatregel. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.(5)
5.2. De raadsman heeft volgens zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota ten aanzien van het verbod op willekeur, strijd met het gelijkheidsbeginsel en de proportionaliteit het volgende aangevoerd (p. 6-9):
"ISD-maatregel is willekeurig en in strijd met gelijkheidsbeginsel
17. De ISD maatregel kan uitsluitend op vordering van het Openbaar Ministerie worden opgelegd. In die zin is de rechter dus gebonden aan de grillen van het Openbaar Ministerie. De gedachte hierachter is blijkens de wetsgeschiedenis de volgende:
"Ten aanzien van het beleid inzake stelselmatige daders is juist een belangrijke premisse dat dit zo min mogelijk negatieve consequenties heeft voor de beschikbaarheid van sanctiecapaciteit ten behoeve van overige categorieën delinquenten. Om deze reden is in de regelgeving bepaald dat een ISD-maatregel alleen opgelegd kan worden op vordering van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie op zijn beurt zal zich bij het vorderen van de ISD-maatregel uitdrukkelijk rekenschap geven van de beschikbare capaciteit voor deze categorie. Is deze op enig moment ontoereikend, dan zal een passende onvoorwaardelijke vrijheidsstraf worden gevorderd."
18. Conform deze wens van de wetgever is in de Richtlijn ISD opgenomen dat de ISD-maatregel niet wordt gevorderd indien er geen capaciteit voor tenuitvoerlegging beschikbaar is of indien het gezien de capaciteit niet mogelijk is met tenuitvoerlegging binnen drie maanden te beginnen. Met andere woorden indien de capaciteit op een bepaald moment niet toereikend is, dan wordt de maatregel niet gevorderd door het Openbaar Ministerie, ook niet als het om een extreme veelpleger gaat. In die zin verschilt de ISD-maatregel dus wezenlijk van bijvoorbeeld de TBS-maatregel, waarvan de vordering niet afhankelijk is van de beschikbare capaciteit en de oplegging ook niet afhangt van de vraag of het Openbaar Ministerie deze vordert, hetgeen overigens in de praktijk heeft geleid tot soms extreme wachttijden voor opname in een TBS-inrichting.
19. Dat er zich capaciteitsproblemen zullen voordoen bij de ISD-maatregel is te verwachten. Blijkens cijfers uit de wetsgeschiedenis en onderzoek zijn er naar schatting 18.000 tot 19.000 veelplegers. De celcapaciteit voor ISD-veroordeelden zal volgens de Minister tot 2007 oplopen tot 1.000 plaatsen. Deze capaciteit is aanvankelijk aanzienlijk lager.
20. Juist door de volstrekte afhankelijkheid van de beschikbare capaciteit is de ISD-maatregel in mijn optiek in strijd met het gelijkheidsbeginsel en is de mogelijkheid tot oplegging daarvan willekeurig. De mogelijkheid tot oplegging is namelijk afhankelijk van de vraag of er capaciteit is op het moment dat het Openbaar Ministerie de maatregel vordert in eerste aanleg. Dat laatste volgt uit de meergenoemde richtlijn waarin staat dat de ISD-maatregel in beginsel ook in hoger beroep wordt gevorderd indien deze in eerste aanleg werd gevorderd, ongeacht de op dat moment beschikbare capaciteit.
21. En wat te denken van het omgekeerde geval: een verdachte die in eerste aanleg ISD kreeg opgelegd, terwijl het Openbaar Ministerie dit niet had mogen vorderen, vanwege het ontbreken van capaciteit. Kan de maatregel wel worden opgelegd als ten tijde van de behandeling in appèl de capaciteit wel aanwezig is? Het komt mij voor dat een dergelijke gang van zaken in strijd is met het 'lex certa'-beginsel. Een dergelijk geval ligt inmiddels ter beoordeling bij de Hoge Raad.
22. Eventuele verdachten die graag de ISD-maatregel zouden willen ondergaan hebben een probleem als de capaciteit voor 'hun' arrondissement niet beschikbaar is. Zij zullen een volgende ronde moeten afwachten, aangezien het Openbaar Ministerie de maatregel niet mag vorderen en de rechter deze dus niet kan opleggen, ook niet als alle betrokkenen het er over eens zijn dat de maatregel in dat geval gewenst is.
23. Er zijn naar mijn mening dus te veel toevallige factoren. Met name is hier van belang dat de afweging of iemand in beginsel in aanmerking komt voor oplegging van de ISD maatregel niet bepalend is voor de vraag of die maatregel daadwerkelijk wordt opgelegd. Dat laatste is immers mede afhankelijk van de vordering van de Officier van Justitie, die zich moet houden aan de richtlijnen. Daarom is er sprake van willekeur. De beschikbare capaciteit is immers niet beïnvloedbaar en onafhankelijk van de wens van de Rechter, Officier van Justitie of verdachte.
ISD-maatregel is niet proportioneel
24. Een ISD-maatregel voor de duur van twee jaar komt voor wat de duur betreft - rekening houdende met vervroegde invrijheidstelling ingevolge art. 15 lid 2 Sr - de facto overeen met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar. Daarbij is nog niet eens rekening gehouden met de mogelijkheid van niet-aftrek van het voorarrest. Aangenomen dat u over 14 dagen uitspraak zult doen, zal oplegging van de ISD-maatregel voor een periode van twee jaar in het geval van mijn cliënt de facto overeenkomen met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van bijna 4 jaar.
25. Met De Hullu ben ik van mening dat oplegging van de ISD-maatregel een ingrijpende inbreuk betreft op het ook internationaal erkende beginsel dat straf in verhouding moet staan tot nieuwe bewezen verklaarde vergrijpen en derhalve een ontoelaatbare overschrijding van het vergeldingsprincipe met zich mee brengt.
26. Er bestaat in de literatuur een brede steun voor het uitgangspunt dat proportionele vergelding de hoogte van de straftoemeting begrenst. Bleichrodt heeft hier bijvoorbeeld over gezegd: "De grondslag van de straf is gelegen in vergelding van verwijtbaar begaan onrecht. Logisch gevolg van deze gedachte is dat ook de bovengrens van de straf bepaald wordt door de vergeldingsnotie. Binnen de grenzen van het verdiend zijn wordt de straftoemeting beheerst door doeleinden a/s normhandhaving, beveiliging, conflictoplossing, het neutraliseren van ontstane onrust, afschrikking van anderen dan de dader en afschrikking en verbetering van de dader zelf"
27. Ook bijvoorbeeld Kelk spreekt over het nastreven van goede doelen binnen de proportie van de vergelding. En Van Veen sprak bij het verdwijnen van de rijkswerkinrichting: "Mochten maatschappelijk ontwikkelingen nopen tot vrijheidsbeneming van mensen die zich onaanvaardbaar gedragen, dan is het strafrecht niet het vanzelfsprekende instrument. Dat komt alleen in aanmerking als op strafbare feiten moet worden gereageerd. En dan dient de vrijheidsbenemende sanctie in verhouding te staan tot de ernst van het feit en de schuld van de dader. Daarin zit een zekere waarborg tegen mateloosheid en oneigenlijk gebruik."
28. De vraag is of dit uitgangspunt alleen geldt voor straffen of meer in het algemeen voor strafrechtelijke sancties, en dus ook voor maatregelen. Ik zal u uiteenzetten waarom ik, net als Van Veen, van mening ben dat en (er, AM) van een overkoepelend sanctiebegrip sprake moet zijn en dat het uitgangspunt van proportionele vergelding dus ook geldt voor maatregelen.
29. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat als uitgangspunt voor een sobere tenuitvoerlegging wordt gekozen: "Bij de tenuitvoerlegging is uitgangspunt een langere vrijheidsbeneming in een zeer beperkt regime. Een intensieve interventie zal alleen plaatsvinden als daarvoor bij betrokkene een duidelijk aanknopingspunt is.". Donner laat zich haast nog duidelijker uit: "De ernst en omvang van de maatschappelijke overlast laat in mijn ogen niet toe dat je kunt zeggen: je mag ze pas opsluiten als je precies weet hoe je ze kunt veranderen en hun criminele gedrag kunt ombuigen. Dat kan ik de burger niet uitleggen. Daarom zeg ik: laten we nu eerst maar eens beginnen ze een tijdje uit de roulatie te nemen. En vervolgens kijken we wel wat we er aan kunnen doen. Zelf ben ik op dat punt overigens niet zo optimistisch."
30. Ook de Hoge Raad heeft zich hier over uitgelaten door te beslissen dat de SOV - de voorloper van de ISD-maatregel - niet een pure behandelingsmaatregel is, maar dat in de kern bewaring domineert.
31. Uit het voorgaand[e] en ook andere passages uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever van mening was dat de rechter tot dusverre niet zwaar genoeg strafte.
Hoewel de wetgeving, voor invoering van de ISD-maatregel, alle ruimte bood aan de rechter om zwaarder te straffen vond de Minister het niet voldoende. De ISD-maatregel valt dus qua feitelijk[e] invulling moeilijk anders te zien dan als straf. In elk geval is het een sanctie, waarop volgens de Raad van State ook het uitgangspunt van proportionaliteit van toepassing is: "in zijn advies over dat wetsvoorstel toonde de Raad zich kritisch ten aanzien van het gevolg voor het uitgangspunt dat de ernst van het feit een belangrijke factor is bij het vaststellen van de sanctie."
32. Ik meen in mijn uitvoerige toelichting voldoende uiteen te hebben gezet waarom het onderscheid tussen straffen en maatregelen niet zo scherp is, juist ook in het geval van de ISD-maatregel. Het enkele feit dat de ISD-maatregel een beveiligingsmaatregel is maakt dit niet anders. Overlast vormt naar mijn mening onvoldoende legitimatie voor afwijking van het proportionaliteitsbeginsel. Er is overigens nog een ander verschil tussen de ISD enerzijds en de SOV en TBS anderzijds. De Hullu formuleert dit als volgt: "De ISD-maatregel heeft in vergelijking daarmee een veel bredere strekking omdat de doelgroep - zeker naar de wettelijke voorwaarden beoordeeld - veel ruimer, gewoner en minder afgebakend is." De eerder genoemde motivering van uw Rechtbank is daarom in mijn optiek niet juist.
33. Uw Hof heeft in eerder genoemde beschikking - in het licht van deze problematiek - een principiële uitspraak gedaan ten aanzien van de duur van voorlopige hechtenis. De overwegingen die uw Hof ten grondslag legt aan zijn beslissing, maken duidelijk dat de rechter kan en moet toetsen aan het grondbeginsel van proportionaliteit. Daarmee bevestigt uw Hof mijn stelling dat het niet terzake doet dat de ISD een maatregel is en geen straf.
34. In de zaak van vandaag gaat het om (AM, lees: of) feiten een vrijheidsbenemende maatregel als de ISD niet rechtvaardigen, nu deze de facto overeenkomst met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar. Om die reden is de maatregel in zijn algemeenheid en meer in het bijzonder in de onderhavige zaak in strijd met de proportionaliteit en dient deze niet te worden opgelegd."
5.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt hieromtrent nog het volgende in:
"U vraagt mij of mijn pleidooi er op gericht is dat uw hof de bepalingen omtrent de ISD-maatregel onverbindend zal verklaren. Dit is inderdaad mijn conclusie. Er niets geregeld omtrent deze maatregel. Ik ben van mening dat het principieel onjuist is dat deze maatregel door de rechter wordt opgelegd terwijl de uitvoering daarvan een puinhoop is.
Ik ben daarom van mening dat een uitspraak moet worden gedaan omtrent de verbindendheid van deze maatregel. Wanneer de ISD-maatregel aan verdachte wordt opgelegd dient daarbij rekening te worden gehouden met de tijd die hij, mede door het instellen van hoger beroep, reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Wanneer hem vervolgens nog de ISD-maatregel voor de duur van twee jaar wordt opgelegd, is dat in strijd met het proportionaliteitsbeginsel."
5.4. Het arrest houdt hieromtrent het volgende in:
"Namens verdachte is ter terechtzitting aangevoerd dat de ISD-maatregel uitsluitend kan worden opgelegd op vordering van het openbaar ministerie en slechts wanneer er voldoende capaciteit beschikbaar is om de maatregel ten uitvoer te leggen. De raadsman heeft betoogd dat de ISD-maatregel derhalve willekeurig is en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat de ISD-maatregel voor de duur van twee jaar kan worden opgelegd, hetgeen in casu betekent dat verdachte, wanneer het hof de maatregel oplegt, een vrijheidsbenemende sanctie ondergaat die in feite gelijk zou zijn aan een gevangenisstraf van vier jaar. De raadsman heeft gesteld dat dit in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. De conclusie van de raadsman luidt dat op voormelde gronden artikel 38m Wetboek van Strafrecht onverbindend is.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Voornoemde aspecten van de regeling van de ISD-maatregel zijn blijkens de wetsgeschiedenis reeds bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel aan de orde geweest. De wetgever heeft hierover beslissingen genomen hetgeen heeft geleid tot de wettelijke regeling zoals die thans in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen. De bezwaren van de verdediging richten zich tegen de innerlijke waarde van deze wet in formele zin. Het oordeel hierover is voorbehouden aan de wetgever zelf en niet aan de rechter. Het hof verwerpt daarom het verweer."
5.5. Ik acht de verwerping van de verweren niet onbegrijpelijk. Door te verwijzen naar de wetsgeschiedenis, waarin aspecten van de ISD-maatregel aan de orde zijn geweest, heeft het hof de bedoelingen van de wetgever duidelijk gemaakt. Het betoog van de raadsman overstijgt de individuele strafzaak en richt zich in het algemeen op de ISD-maatregel. Voor het aan de kaak stellen van de verbindendheid van een formeelwettelijke regeling biedt cassatie geen soelaas.
Voor zover het middel zich nog richt tegen de uitleg van deze verweren door het hof, miskent het middel dat de uitleg van het verweer is voorbehouden aan de feitenrechter. In cassatie kan dit slechts op de begrijpelijkheid worden getoetst. De voorzitter heeft de raadsman gevraagd of zijn pleidooi erop gericht is dat het hof de bepalingen omtrent de ISD-maatregel onverbindend zou verklaren. Daar heeft de raadsman bevestigend op geantwoord. Het hof heeft het verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus opgevat dat het zich toespitste op de stelling dat de regeling omtrent de ISD onverbindend moet worden verklaard. In cassatie wordt thans wel aangevoerd dat de opmerkingen van de advocaat duiden op de wijze waarop de maatregel ten uitvoer wordt gelegd in De Grittenborgh, maar dan is de relatie met de verbindendheid van de regeling, welke relatie door de advocaat ter terechtzitting is beaamd, zo ver te zoeken dat het geen verbazing wekt dat het hof dát verband niet heeft gelegd.
Van willekeur is voorts geen sprake indien een beslissing in een individueel geval niet wordt ingegeven door de toevallige luimen van degeen die de beslissing neemt, maar aan de hand van vooraf vaststaande regels, richtlijnen of beleidsafspraken. Dat dus volgens de instructies wordt gehandeld kan geen handelen in willekeur opleveren.(6) Het ingeroepen gelijkheidsbeginsel gaat ook niet op. Dat komt pas in het geding als gelijke gevallen ongelijk worden behandeld, hetgeen zich niet voordoet als rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat in de ene situatie wél capaciteit bestaat voor tenuitvoerlegging van de plaatsing in de ISD en in het andere geval niet.
Het tweede onderdeel van de middelen 3 en 4 (het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt) faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat het hof uitdrukkelijk is ingegaan op het, in zijn ogen, verweer strekkende tot onverbindendheid. Tevens heeft het hof gereageerd op het bezwaar van de verdediging dat oplegging van de maatregel van ISD een onevenredig zware sanctie zou zijn voor de feiten die verdachte heeft begaan. Het hof heeft in dat verband gewezen op de wetsgeschiedenis. Bij de totstandkoming van de voorloper van de maatregel van de ISD, de SOV, heeft de minister het volgende geantwoord op vragen uit de Eerste Kamer:
"De facto zal de SOV worden opgelegd aan een persoon die in voornoemde periode meer contacten met justitie heeft gehad dan de drie veroordelingen en die - naar moet worden aangenomen - in die periode strafbare feiten heeft gepleegd die niet zijn opgehelderd. Voorts zal de SOV vaak niet voor één nieuw strafbaar feit worden opgelegd, maar voor een aantal nieuwe feiten. De verdachte behoort immers tot een groep van personen die al lange tijd verslaafd zijn en die zich over een lange periode schuldig hebben gemaakt aan een reeks strafbare feiten. Zoals ik in de memorie van antwoord heb opgemerkt is de rechtvaardiging voor het invoeren van de SOV niet gelegen in de ernst van de begane delicten afzonderlijk. De rechtvaardiging ligt in de noodzaak tot het terugdringen van door criminaliteit veroorzaakte maatschappelijke overlast én in het belang dat een drugsverslaafde een geïntegreerd zorgaanbod ontvangt, gericht op maatschappelijke (re)integratie en beëindiging van zijn recidive. Dat is de reden waarom de SOV geen straf, maar een strafrechtelijke maatregel is. De kern van mijn betoog is dat de SOV niet moet worden gezien als een strafrechtelijke reactie van maximaal twee jaar op het plegen van één (klein) vermogensdelict."(7)
Door de verwijzing naar de wetsgeschiedenis heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de evenredigheid die met strafoplegging wordt nagestreefd bij de oplegging van de maatregel van de ISD niet of in sterk verminderde mate is gerelateerd aan de ernst van de begane feiten.
5.6. Het derde onderdeel van het vierde middel houdt voorts nog in dat het hof niet nader heeft gemotiveerd c.q. heeft gereageerd op het subsidiaire verweer dat de ISD-maatregel korter moet worden opgelegd dan voor de maximale duur van twee jaren en dat het zonder aftrek van voorarrest toepassen van de ISD-maatregel in strijd is met de artikelen 6 en 13 EVRM en 14 lid 5 IVBPR.(8)
5.7. De raadsman heeft volgens zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota ten aanzien van de duur van de ISD-maatregel het volgende aangevoerd (p. 9,10):
35. Subsidiair, ben ik om genoemde redenen van mening dat u bij eventuele oplegging van de ISD-maatregel toepassing moet geven aan artikel 38n lid 2 Sr en [de] maatregel voor een kortere periode dan de maximale twee jaar moet opleggen, door onder meer rekening te houden met het proportionele karakter dat ook de ISD-maatregel dient te hebben en de periode die cliënt inverzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast wordt de maatregel blijkens de meergenoemde richtlijn(9) in beginsel gevorderd voor de periode van twee jaar. Echter blijkens die richtlijn moet worden onderkend dat criminele loopbanen ook een einde kennen, omdat vooral verslaafde criminelen zo tussen hun 35ste en 40ste levensjaar minder delicten gaan plegen. Mijn cliënt is thans 43 jaar. Volgens de richtlijn is er wel degelijk een fors risico van recidive op korte termijn, maar een afnemend gevaar op lange termijn. In dergelijk gevallen kan volgens richtlijn oplegging voor een kortere duur worden gevorderd. Verdere aanknopingspunten voor het feit dat mijn cliënt zich bevindt aan het einde van zijn criminele loopbaan zijn te vinden in het "veelplegers procesverbaal" d.d. 14 juni 2005. Mijn cliënt heeft op 21 april 2005 gezegd: "Er helemaal door heen te zitten, niet meer te willen stelen voor geld en hulp nodig te hebben." en "het allemaal zat te zijn en clean te willen blijven." Ik verzoek u hierbij aan te sluiten en de maatregel voor kortere duur op te leggen."
5.8. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt ten aanzien van de duur van de maatregel voorts nog als opmerking van de raadsman het volgende in:
"Wanneer de ISD-maatregel aan verdachte wordt opgelegd dient daarbij rekening te worden gehouden met de tijd die hij, mede door het instellen van hoger beroep, reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Wanneer hem vervolgens nog de ISD-maatregel voor de duur van twee jaar wordt opgelegd, is dat in strijd met het proportionaliteitsbeginsel."
5.9. Het hof heeft aangaande de duur van de ISD-maatregel het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat er - gelet op de mate van en het tempo van recidive, alsmede van het in voormeld rapport vervatte oordeel dat slechts klinische interventie een uitkomst zal bieden en verdachte hiertoe niet bereid is, sprake is van een situatie waarin de maatregel als ultimum remedium wordt opgelegd. Het hof heeft hierbij nog in aanmerking genomen de overige in het dossier aanwezige rapporten die over de verdachte zijn uitgebracht.
Het hof zal verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.
Het hof zal bij het opleggen van de maatregel bepalen dat het openbaar ministerie binnen zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging bericht over de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van de voortzetting van de maatregel."
5.10. Ik bestrijd dat er sprake is van een onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. De advocaat heeft met een beroep op zeer algemene gegevens verkorting van de duur van de ISD bepleit. Het beeld dat uit de rapportage, zoals door het hof aangehaald, oprijst is aanmerkelijk somberder. Daar heeft de verdediging nauwelijks iets tegenover gesteld. Maar ook als er wel een onderbouwd standpunt is opgevoerd zou dat verdachte niet baten.
Het hof heeft in ogenschouw genomen dat de factoren, die voor de oplegging van de maatregel relevant zijn, aanleiding geven tot oplegging van de maatregel voor de duur van twee jaar. Aldus blijkt dat het hof er zich rekenschap van heeft gegeven dat de maatregel ook voor een kortere periode dan voor twee jaar kan worden opgelegd, maar van deze mogelijkheid om redenen die uit de motivering blijken geen gebruik heeft willen maken. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op de omstandigheden waarop het hof wijst. Verdachte is niet tot medewerking bereid en alleen klinische interventie zal hem wellicht af kunnen houden van voortzetting van zijn criminele loopbaan.
Overigens heeft het hof gelast dat het openbaar ministerie binnen zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging de rechter bericht omtrent de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van de voortzetting van de maatregel, zodat niet bij voorbaat vast staat dat de maatregel de volle twee jaar zal gaan duren. Tenslotte zij opgemerkt dat 's hofs oordeel dat de tijd in voorarrest doorgebracht niet op de maatregel in mindering te brengen evenmin onbegrijpelijk is.(10) Het betreft hier in de eerste plaats een discretionaire bevoegdheid, nu blijkens art. 38n, tweede lid, Sr de rechter aftrek van voorarrest achterwege kan laten.
5.11. Het derde en vierde middel falen in alle onderdelen.
6.1. Het vijfde middel richt zich tegen de rapportage. Naar het oordeel van de steller van het middel voldoet het beschikbare advies niet aan de daaraan te stellen wettelijke eisen. Onderdeel 1 richt zich op het ontbreken van een behandelplan, onderdeel 2 tegen het ontbreken van het RISc-rapport.(11)
6.2. De raadsman heeft volgens zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota ten aanzien van de rapportage en het RISc-rapport het volgende aangevoerd (p. 1-6):
"Verweren met betrekking tot ISD
2. Bij de totstandkoming van de wet ISD zijn in de Eerste Kamer vragen gesteld over de aanwezigheid van programma's in het kader van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel:
"De aanwezigheid van een programma is, zo begrepen deze leden, toch de kern van de toezeggingen bij de behandeling van het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gedaan. Concreet houdt dit in de visie van de leden van de CDA-fractie in dat de rechter alvorens de maatregel op te leggen moet beoordelen of aan deze eisen kan worden voldaan. Deelt de regering die opvatting? In de visie van deze leden is daartoe in alle gevallen nodig dat uiterlijk ter zitting informatie voorhanden is over de ernst van de verslavingsproblematiek, de motivatie van de verdachte, welk programma kan worden aangeboden en de duur van het programma zodat de op te leggen maatregel daarop kan worden afgestemd. Het ontbreken van een (minimum) programma in deze fase van het proces betekent dat de maatregel niet kan worden opgelegd wegens het niet voldoen aan de eisen gesteld in de leden 2 en 3 van artikel 38m, zo kwam het de leden van de CDA-fractie voor. Deelt de regering deze analyse? Het is deze leden dan ook uit de beantwoording niet duidelijk geworden op welke wijze het zonder meer opleggen van de sobere variant, dus zonder enig programma, wel zou voldoen aan de wettelijke eisen. Het aanbieden van de sobere variant aan degenen die gedurende het traject door eigen toedoen niet in staat of bereid zijn aan de eisen van het programma te voldoen, konden deze leden, zoals ook thans al het geval is in de strafrechtelijke opvang verslaafden (SOV) en bevestigd wordt in de voorliggende jurisprudentie, overigens wel plaatsen in het wettelijke stelsel. Zij vroegen dan ook om een nadere uiteenzetting op het punt van de betekenis van artikel 38m lid 2 en 3 voor het wel of niet direct kunnen opleggen van de sobere variant. Bovendien vroegen zij of er zekerheid bestaat dat de RISc informatie en de informatie omtrent inhoud en duur van het aanbevolen ISD programma in het strafdossier liefst tijdig vóór maar in ieder geval uiterlijk op de zitting aanwezig zal zijn.
3. De Minister antwoordde hierop:
"De rechter zal bij de beantwoording van de vraag of de ISD-maatregel kan worden opgelegd, nagaan, of aan de vereisten van artikel 38m, eerste lid, is voldaan. De rechter zal zich ook een oordeel willen vormen over de persoon van de verdachte en willen weten of en zo ja, welke specifieke problematiek ten aanzien van de verdachte bestaat. Bij beantwoording van de vraag of de maatregel in het gegeven geval moet worden opgelegd, en zo ja, welke de duur van de maatregel dient te hebben, zal de rechter ook willen weten of een programma zal worden aangeboden dan wel een sobere tenuitvoerlegging wordt beoogd. Deze informatie is ook van belang voor een eventuele beslissing tot een tussentijdse beoordeling als bedoeld in artikel 38s. Dat betekent dat de relevante informatie tijdig, uiterlijk op de zitting, beschikbaar moet zijn."
4. Staand beleid van de Verslavingszorg Noord-Nederland en Reclassering Nederland blijkt echter te zijn dat de RISc rapportage niet ter beschikking wordt gesteld aan betrokkene of derden dus ook niet aan het Openbaar Ministerie of de zittingsrechter. In de algemene rapportage wordt dan door de reclassering slechts melding gemaakt van de afgenomen RISc analyse, zonder dat het RISc-rapport zelf bij de stukken wordt gevoegd.
5. De lijn in de wetgeschiedenis is naar mijn mening echter dat onder 'advies' in de zin van art 38m lid 4 Sr moet worden verstaan: een gedragskundige rapportage of een RISc-rapportage. Bij de SOV-maatregel gold het voorschrift dat er een gedragskundig rapport opgemaakt moest zijn. Dit voorschrift heeft de wetgever bij de totstandkoming van de ISD laten varen, omdat een dergelijk onderzoek niet altijd noodzakelijk was en daarnaast inmiddels het nieuwe instrument van RISc beschikbaar was. Er is juist voor deze specifieke vorm van rapportage gekozen, omdat deze methode aangeeft op welke gebieden interventies moeten plaatsvinden. Die interventies vormen uiteindelijke de basis voor het later op te stellen behandelplan. Dit wordt bevestigd door de Minister naar aanleiding van vragen van leden van de CDA fractie in de Eerste Kamer. Zijn antwoord op die vragen luidt: "De vraag van de leden van de CDA-fractie of met de RISc rapportage in principe aan de bij nota van wijziging ingevoerde eis van 'advies" wordt voldaan, beantwoord ik bevestigend."
Jurisprudentie
6. In deze richting heeft de Rechtbank Leeuwarden zich al eens voorzichtig uitgelaten, door te overwegen dat de beschikbare rapportage niet was gebaseerd op RISc.
Daarnaast ontbrak een op de verdachte toegesneden behandeltraject, zodat de maatregel niet werd opgelegd.
7. Uw Hof heeft de juistheid van deze visie bevestigd in twee vlak na elkaar gewezen arresten en is daarmee teruggekomen op uw eerder ingenomen standpunt dat een reclasseringsrapportage zonder RISc-analyse voldeed aan het criterium van artikel 38m lid 4 Sr. In die meeste recente uitspraken overweegt uw Hof: "Voor het opleggen van de ISD-maatregel is het verder noodzakelijk dat een RISc-rapport wordt overgelegd. Deze rapportage neemt immers de plaats in van een psychiatrisch of psychologisch rapport. Zonder RISc-rapportage wordt onvoldoende inzicht verkregen in de gronden waarop betrokkene voor het ISD-traject wordt voorgedragen en hoe dit traject eruit zal zien. De rechter zou, indien hij niet de beschikking zou hebben over de RISc-rapportage, de belangen van de verdachte en de belangen van de maatschappij moeten afwegen op grond van onvolledige informatie. Bovendien verkeert de verdachte alsdan in grote onzekerheid met betrekking tot de aard van het door hem te volgen programma en kan hij zich onvoldoende voorbereiden op de vraag of hij aan dit programma zal meewerken."
8. Uw Hof overweegt dus heel uitdrukkelijk dat de rechter de beschikking dient te hebben over de RISc-rapportage zelf, omdat zonder die gegevens een afweging zou moeten worden gemaakt op grond van onvolledige informatie. Hiermee heeft Uw Hof in mijn optiek een einde aan de praktijk van de reclassering gemaakt om de RISc-rapportage zelf niet aan de rechter ter beschikking te stellen.
9. Ook de Rechtbank Groningen heeft zich vorige week nog kritisch uitgelaten over de wijze waarop de reclassering rapporteert: "Doelstellingen van de ISD-maatregel zijn beveiliging van de maatschappij (het terugdringen van de ernstige overlast) en het oplossen, althans beheersbaar maken, van verslavingsproblematiek (dan wel andere ten aanzien van de verdachte bestaande specifieke problematiek) ten behoeve van terugkeer in de maatschappij en met het oog op beëindiging van de recidive. Hieruit volgt dat de ISD-maatregel, waarvan de duur niet evenredig is met de ernst van de feiten, mede een legitimatie vereist in een op resocialisatie gericht programma. De rechtbank constateert dat het adviesrapport geen in concreto uitgewerkt ISD-behandelprogramma bevat. Hierdoor kan verdachte zich geen beeld vormen van de aard van het door hem te volgen programma. Dit betekent dat verdachte zich niet of onvoldoende kan voorbereiden op de vraag of hij aan het programma zal meewerken. In elk geval is voor de motivatie van verdachte van belang dat hij vooraf zoveel mogelijk zicht heeft op hoe het programma eruit zal zien. Nu een in concreto uitgewerkt ISD-behandelprogramma ontbreekt, blijft dan ook in het ongewisse of een - voor legitimatie van de oplegging van de ISD-maatregel mede noodzakelijke - enigszins reële kans bestaat dat de ISD-maatregel in de onderhavige zaak de beide doelstellingen van deze maatregel zal kunnen vervullen."
Beleid VNN
10. Uit het schrijven van de VNN in de onderhavige zaak blijkt dat zij de jurisprudentie van Uw Hof naast zich neerlegt, door opnieuw te weigeren het RISc-rapport zelf over te leggen. Aan deze weigering legt de VNN een aantal argumenten ten grondslag. In de eerste plaats wordt gesteld dat de RISc geen plaatsvervangend instrument zou zijn voor gedragskundig onderzoek. Zoals ik hiervoor uiteen heb gezet is dit standpunt onjuist voorzover het gaat om gebruik als advies in de zin van artikel 38m lid 4 Sr. De wetgeschiedenis is op dit punt helder.
11. Een tweede argument van de VNN is dat het RISc-rapport slechts één van de bronnen is waarop het rapport wordt gebaseerd. Aanlevering van slechts die bron zou leiden tot een fragmentarisch beeld en zou zonder specifieke kennis tot verkeerde interpretaties. In mijn optiek is het wel de belangrijkste bron. Blijkens de wetsgeschiedenis doet de RISc-rapportage uitspraken over:
a. het recidiverisico
b. het risico op gevaar voor anderen
c. de criminogene factoren die ten grondslag liggen aan het risico
d. de responsiviteit (ontvankelijkheid voor interventies)
Daarnaast waarborgt het instrument dat in die gevallen waar een rapportage van een gedragskundige noodzakelijk is, een verdiepingsdiagnose wordt uitgevoerd door een gedragskundige. Het RISc-rapport vormt kortom de basis voor de argumenten om een ISD-maatregel op te leggen.
12. Tot slot voert de VNN nog aan dat er recentelijk landelijk en lokaal is geïnvesteerd in een format dat een einde moet maken aan de onduidelijkheid over de uitkomsten van het RISc-rapport. Vervolgens worden enige factoren opgesomd waarvan de VNN vindt dat deze in het gewone reclasseringsrapport dienen te worden vermeld:
a. de leefgebieden waar criminogene factoren zijn gevonden
b. de zwaarte van die factoren
c. de responsiviteit van de verdachte
d. welke interventies worden aangeboden
Ik constateer dat in het rapport van de VNN in elk geval niet concreet wordt aangegeven welke interventies worden aangeboden. De jurisprudentie van uw Hof en van de Rechtbank Groningen noemde ik al. Ik wil wel nogmaals wijzen op de wetsgeschiedenis. Bij het beantwoorden van vragen schreef Minister Donner op 25 juni 2004: "Voor het opzetten van resocialisatieprogramma's wordt op dit moment als gezegd een interventiematrix ontwikkeld. Er wordt een overzicht gegeven van de huidige beschikbare interventies voor de bekende criminogene factoren zoals verslaving. Tevens worden aanbevelingen gedaan voor nog te ontwikkelen dan wel te verbeteren interventies. Uiteraard worden de ontwikkelingen in het buitenland op dit terrein daarin meegenomen. De matrix bevindt zich in een afrondingsfase."
Praktijk van programma's
13. Hoewel ik meer dan tien ISD cliënten bijsta heb ik tot op heden nog nooit van ook maar één concreet programma gehoord, laat staan van een complete interventiematrix. Hetgeen De Bree schrijft in zijn brief van 20 oktober 2005 zijn niet meer dan holle woorden. Dergelijk programma's zijn in elk geval in De Grittenborgh of PI Zwolle niet bekend. Uit het land hoor ik geluiden dat het in P1 Amsterdam bepaald niet beter is. Ten bewijze van mijn stelling verwijs ik u naar een heel recente Pro Justitia rapportage d.d. 12 oktober 2005 uit een ander dossier, welke aan mijn pleitnota is gehecht: "Mijn inziens heeft men - wat betreft de ISD-maatregel - de boel nog niet goed voor elkaar in het HvB Hoogeveen. Er moet nog extra c. q. speciaal personeel komen voor de zgn. trajectgroep en er zijn nog geen programma's opgesteld. Het lijkt soms ook niet duidelijk te zijn hoe bepaalde zaken bekostigd dienen te worden. Ook de aansluiting met de (forensische) verslavingszorg staat nog niet op de rails voor de zgn. trajectgroep om nog maar te zwijgen over de gemeenten."
14. Die zijn ook de geluiden die ik hoor (van, AM) mijn cliënten in de ISD-inrichtingen. Ik roep in herinnering dat PI De Grittenborgh te Hoogeveen in een brief d.d. 12 augustus 2005 heeft laten weten dat "de instroom van ISD-kandidaten binnen "de Grittenborgh" nog te laag is om de trainingen/interventies intern te laten plaatsvinden. Totdat de instroom binnen onze inrichting op niveau is, zullen de kandidaten de verschillende trainingen volgen binnen de inrichtingen te Zwolle en/of Almelo. Hierover zijn afspraken gemaakt met het Coördinatiebureau TR. PI "de Grittenborgh"" geeft de garantie dat alle op basis van de RISc vastgestelde interventies ook daadwerkelijk uitgevoerd gaan worden." Nu drie maanden later is hier nog altijd niets van terecht gekomen. Ik vraag mij overigens af hoe De Grittenborgh die toezegging kan doen, gezien het feit dat interventies niet concreet worden genoemd in het reclasseringsrapport. Blijkbaar staan deze wel in het RISc-rapport vermeld.
15. De Grittenborgh biedt overigens zelfs niet het basis (gevangenis)regime van een 59-urige weekprogramma van dagbesteding voor afgestrafte ISDers, een regime dat ook moet worden toegepast indien ISDers niet bereid zijn mee te werken aan interventies. Ook dit is in strijd met de hiervoor genoemde voorwaarden voor oplegging van de ISD-maatregel. Inmiddels heb ik voor één van mijn cliënten een verzoek om tussentijdse toetsing ingediend.
16. Overigens is de belabberde uitvoering van de ISD-maatregel niet nieuw. Onlangs verscheen een eerste evaluatie van de voorloper, de SOV. Een van de conclusies was: "Een centraal probleem waarmee de SOV inrichtingen gedurende de eerste periode (2002-2003) kampten was het nog niet uitgekristalliseerde programma, de complexe, meervoudige problemen van de SOV deelnemers, personeelswisselingen en visieverschillen tussen medewerkers. In een later stadium, in 2003-2004, werd er op de SOV locaties professioneler gewerkt, vond er meer uitwisselingplaats, waren er meer modules beschikbaar, en werden op incidentele basis modules met de verslavingszorg ontwikkeld. De SOV inrichtingen hadden echter nog steeds te kampen met een programma dat sterk aan verandering onderhevig was, visieverschillen tussen het personeel en personeel dat niet voldoende kennis en ervaring had hoe om te gaan met de psychiatrische- en verslavingsproblemen van deelnemers. Ook kreeg de individuele benadering in het programma nog niet voldoende gestalte en was er niet voldoende zicht op beproefde modules. Aangegeven werd dat de tenuitvoerlegging van de derde fase niet voldoende op gang kwam en dat voor een deel van de SOV deelnemers zelfstandig wonen en werken een brug te ver was, waardoor de doorstroom naar de derde fase onder druk kwam te staan. Na afloop van de SOV maatregel bestond bij een aantal deelnemers behoefte aan vormen van begeleid wonen en nazorg." U moet niet een maatregel opleggen waarvan op voorhand duidelijk is dat de tenuitvoerlegging niet conform de wens van de wetgever is."
6.3. Het arrest houdt het volgende in:
"Het rapport van de Stichting Verslavingszorg Noord Nederland, d.d. 2 november 2005 opgemaakt door S.J.F.G. Edwards, reclasseringsmedewerker, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende in:
[Verdachte] staat, gezien zijn lange geschiedenis met justitie, te boek als veelpleger. Vanuit de RISc blijkt dat de justitiële geschiedenis van [verdachte] hoog scoort als criminogene factor. Volgens eigen zeggen was zijn eerste contact met de politie toen hij een jaar of zestien was, hetgeen ook blijkt uit zijn justitiële documentatie. Hierna is hij bijna onafgebroken doorgegaan met het plegen van strafbare feiten. Wat betreft zijn toekomstbeeld geeft [verdachte] aan altijd wel binnen het 'grijze circuit' werkzaam te zullen zijn. Hij zegt dit ook al gedaan te hebben voordat hij verslaafd was en dat de verslaving heeft bijgedragen aan zijn criminele activiteiten. Duidelijk wordt dat (het hof leest in casu: het ontbreken van) werk en opleiding gezien kan worden als criminogene factoren, waarop [verdachte] hoog scoort. Het valt op dat [verdachte] aangeeft gevoelig te zijn voor het snel even geld verdienen, hiermee doelend op criminele activiteiten. Vanuit de RISc, waarbij (het hof leest: het ontbreken van) financiën als criminogene factor gezien kan worden, scoort betrokkene hoog. Dit wordt mede veroorzaakt door eerder genoemde gevoeligheid snel geld te verdienen. Wanneer de financiële nood hoog is loopt [verdachte] een verhoogde kans te recidiveren. Daarnaast moet de kans om via regulier werk geld te verdienen zonder ingrijpende verandering met betrekking tot zijn middelengebruik, als zeer gering gezien worden. Vanuit de RISc analyse komt naar voren dat het middelengebruik van [verdachte] hoog scoort als criminogene factor. De meeste delicten waarvoor hij is veroordeeld hebben te maken met middelengebruik. Bij de huidige tenlastelegging gebruikte hij zijn onderhoudsdosis methadon, Oxazepam, cocaïne en alcohol. Vanaf zijn 21e gebruikt [verdachte] dagelijks meerdere grammen heroïne, hetgeen vermindert wanneer hij een onderhoudsdosis methadon voorgeschreven krijgt. [Verdachte] geeft aan de laatste 7 jaar geen heroïne meer te gebruiken. Vanaf zijn 21e begint hij ook met het gebruik van meerdere grammen cocaïne per dag. Vanaf zijn 23e slikt hij Oxazepam hetgeen wordt voorgeschreven door een arts. Vanaf zijn 19e krijgt hij een onderhoudsdosis methadon. Verder dronk hij regelmatig een aantal halve liters bier per dag.
[Verdachte] geeft aan geen problemen te hebben met alcohol. Wel erkent hij de rol die zijn overtollig drankgebruik heeft gespeeld bij de huidige tenlastelegging. Vanuit de resultaten van de RISc, waarbij alcohol als een van de criminogene factoren gezien wordt, scoort [verdachte] hoog. Dit hoeft niet noodzakelijk te maken te hebben met de relatieve korte duur van alcoholgebruik maar eerder met de drempelverlagende rol die het heeft gespeeld om weer cocaïne te gaan gebruiken.
De combinatie alcohol en cocaïne heeft zeker bijgedragen aan zijn agressief gedrag. Ons bureau is van mening dat [verdachte] zijn problematiek ernstig onderschat en zijn capaciteit qua vaardigheden overschat. Ons bureau is de mening toegedaan dat een klinische behandeling de meest geëigende route is om [verdachte] in de gelegenheid te stellen om aan zijn doelen voor een detentie/crimineel- vrij bestaan te werken. [Verdachte] geeft bij herhaling aan niet open te staan voor een klinisch traject. Een ambulant traject wordt door ons bureau als onrealistisch en onhaalbaar gezien waarbij de kans op mislukken groot is en de kans op recidive onverminderd aanwezig blijft.
Het hof neemt de conclusies uit de rapportage over en maakt die tot de zijne.
Door de verdediging is ter terechtzitting tevens aangevoerd dat uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie volgt dat oplegging van de ISD-maatregel zonder dat een RISc-rapportage aan de rechter is overgelegd en zonder dat een behandelprogramma is opgesteld, niet mogelijk is. Daarbij is tevens aangevoerd dat verdachte zich door het ontbreken van een behandelplan niet kan beraden over de vraag of hij aan een behandeling zou willen meewerken. De verdediging stelt dat de ISD-maatregel daarom in het onderhavige geval niet kan worden opgelegd.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De tekst van artikel 38m, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, luidt, voor zover hier van belang: De rechter legt de maatregel slechts op, nadat hij een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel heeft doen overleggen. Uit de wettekst, noch uit de toelichting daarop volgt dat de RISc-rapportage aan de rechter dient te worden overgelegd en dat het advies omtrent de ISD-maatregel een concreet behandelplan dient in te houden.
Uit de wetsgeschiedenis en uit hetgeen de getuigen-deskundigen daarover ter terechtzitting in hoger beroep hebben uiteengezet, is het hof tot het volgende inzicht gekomen. RISc (de afkorting voor Recidive Inschattings Schalen) is een diagnostisch instrument dat in de plaats is gekomen van het diagnostisch instrument CVS.
RISc doet uitspraken over recidiverisico, het risico of gevaar voor anderen, criminogene factoren die ten grondslag liggen aan het risico en de responsiviteit (ontvankelijkheid voor interventies) en motivatie voor deelnemers aan programma's. Uit de ter terechtzitting door de getuige-deskundigen gegeven toelichting op het onderzoeksinstrument RISc blijkt dat hierbij geen sprake is van een inzichtelijke schriftelijke rapportage die zich leent voor gebruik ten behoeve van de bepaling van de op te leggen straf of maatregel door de rechter, doch van een onderzoeksinstrument ten behoeve van de reclassering die (mede) met behulp van dit instrument tot een schriftelijk advies kan komen. Dit instrument wordt onder andere gebruikt als basis voor voorlichtingsrapportage, maar ook voor de diagnose voor mogelijke behandeling van de onderzochte persoon. De wetgever is ervan uitgegaan dat deze methode van diagnostiek een geschikte methode is om de in artikel 38m vereiste informatie te verkrijgen omtrent mogelijke interventies in het kader van de ISD-maatregel.
Het hof is derhalve bij nader inzien van oordeel dat het niet noodzakelijk is dat het RISc-rapport zelf aan de rechter wordt overgelegd. Het in artikel 38m, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemde advies zal vanzelfsprekend moeten voldoen aan de eisen die daar zijn gesteld en het advies zal - zolang de reclassering de methode RISc gebruikt als instrument van diagnostiek - doorgaans langs de lijnen van deze methode opgesteld en controleerbaar zijn. Een dergelijk advies is in casu voorhanden.
Evenmin blijkt uit de wet en de wetsgeschiedenis dat het noodzakelijk is dat het advies een in concreto uitgewerkt behandelprogramma inhoudt. De wetsgeschiedenis geeft geen steun aan de opvatting dat de verdachte zich voldoende moet kunnen voorbereiden op de vraag of hij aan het programma kan meewerken. De bereidheid tot medewerking van verdachte wordt weliswaar genoemd in de laatste volzin van artikel 38m, vijfde lid, doch deze heeft betrekking op de medewerking van de verdachte aan een onderzoek dat ten behoeve van de advisering van de rechter moet worden verricht.
Het hof verwerpt derhalve ook deze verweren.
(...)
Het hof is van oordeel dat er - gelet op de mate van en het tempo van recidive, alsmede van het in voormeld rapport vervatte oordeel dat slechts klinische interventie een uitkomst zal bieden en verdachte hiertoe niet bereid is, sprake is van een situatie waarin de maatregel als ultimum remedium wordt opgelegd. Het hof heeft hierbij nog in aanmerking genomen de overige in het dossier aanwezige rapporten die over de verdachte zijn uitgebracht."
6.4. Wet noch jurisprudentie noopt ertoe dat bij het opleggen van de ISD-maatregel een behandelplan gereed ligt, of dat het RISc-rapport deel uitmaakt van het dossier. Art. 18a Penitentiaire Beginselenwet verplicht wel tot vaststelling van een verblijfsplan binnen een maand na binnenkomst in de ISD, maar dat is wat anders dan een vooraf, reeds bij de oplegging van de maatregel gereedliggend behandelpan. De opvattingen van het hof geven geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
6.5. Het vijfde middel faalt.
7.1. Het zesde middel van de verdachte klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken ter administratie van de Hoge Raad.
7.2. Het cassatieberoep is ingesteld op 2 december 2005. De stukken zijn bij de Hoge Raad ontvangen op 11 april 2006. Aldus is de door de Hoge Raad gestelde inzendtermijn van acht maanden(12) niet overschreden. Snelle(re) afdoening is, mede gelet op het feit dat aftrek van voorarrest meestal achterwege blijft en het feit dat pas na het onherroepelijk worden van de uitspraak kan worden begonnen met de behandeling weliswaar wenselijk, maar aan deze wens kunnen geen rechten ontleend worden.
Het zesde middel faalt ook.
8. Alle middelen falen. Zij kunnen thans afgedaan worden met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Ik merk hierbij reeds op dat de steller van de middelen een vrijwel gelijkluidende cassatieschriftuur heeft ingediend in een zaak, waarin Uw Raad op 13 maart 2007 uitspraak heeft gedaan: HR 13 maart 2007, LJN AZ4109. Naar dit arrest zal ik een aantal keer verwijzen. Tevens is de steller van de middelen de auteur van een artikel in de NJB, getiteld: "Zijn er maatregelen tegen de ISD?", NJB 2006, p. 639-643. Zie ook HR 21 maart 2006, LJN AV1161, waarin de steller van de middelen eveneens deels dezelfde klachten heeft opgeworpen.
2 Vgl. in het kader van art. 242 Sr HR 22 maart 1988, NJ 1988, 785 m.nt. Van Veen.
3 Vgl. het eerste middel in de zaak waarin Uw Raad op 13 maart 2007 uitspraak heeft gedaan.
4 Zie ook HR 31 mei 2005, NJ 2005, 567 m.nt. Mevis, herhaald in HR 14 november 2006, LJN AY8975 en in het meergenoemde HR 13 maart 2007.
5 Vgl. het tweede en derde middel in de zaak waarin Uw Raad op 13 maart 2007 uitspraak heeft gedaan. Uw Raad deed de middelen af met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
6 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 64 e.v.
8 Vgl. het tweede en derde onderdeel van het derde middel in de zaak waarin Uw Raad op 13 maart 2007 uitspraak heeft gedaan. Uw Raad deed dit middel af middels de aan art. 81 RO ontleende motivering.
9 Bedoeld zal zijn de "Richtlijn voor strafvordering bij meerderjarige zeer actieve veelplegers" van 7 september 2004, Stcrt. 2004, 185.
10 Zie ook HR 6 maart 2007, LJN AZ7777, waarin met een beroep op de wetsgeschiedenis, succesvol wordt verdedigd dat aftrek van voorarrest de effectiviteit van de maatregel in de weg kan staan, rov. 4.3.2 tot en met 4.3.5.
11 Vgl. het vierde middel in de zaak waarin Uw Raad op 13 maart 2007 uitspraak heeft gedaan. Uw Raad oordeelde dat de eis dat bij het advies als bedoeld in art. 38m, eerste lid, Sr een zogenaamde RISc-rapportage moet worden toegevoegd, geen steun vindt in het recht. Ook in de onderhavige zaak geeft het hof Leeuwarden aan dit bij nader inzien (gedoeld wordt dan op eerder uitspraken van het Hof Leeuwarden van 30 en 31 augustus 2005) niet nodig te achten. Over het ontbreken van een behandelplan, het eerste onderdeel van het vierde middel zoals besproken door mijn ambtgenoot mr. Bleichrodt, laat Uw Raad zich niet expliciet uit, maar ik meen dat dit kennelijk hetzelfde lot is beschoren als het niet-toevoegen van het RISc-rapport.
12 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.3.
Uitspraak 29‑05‑2007
Inhoudsindicatie
ISD-maatregel. 1. Voorwaarden art. 38m.1 Sr. 2. Aftrek vanwege de redelijke termijn? Ad 1. De rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, zal in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden a.b.i. het eerste lid onder 2º en 3º zijn vervuld (vgl. HR LJN AY8975, NJ 2007, 221). Hoewel het de voorkeur had verdiend dat het Hof met zoveel woorden zou hebben geoordeeld dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel vereiste, heeft het met zijn oordeel dat aan alle in art. 38m Sr genoemde voorwaarden is voldaan in samenhang met zijn daaraan voorafgaande overwegingen omtrent de door verdachte gepleegde reeks feiten veroorzaakte schade en overlast en omtrent de recidivekans, in voldoende mate blijk gegeven zich ervan te hebben vergewist dat de in art. 38m.1.3 Sr genoemde voorwaarde is vervuld. Ad 2. HR ambtshalve: de redelijke termijnoverschrijding zal niet tot vermindering leiden aangezien de door het hof opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders zich naar zijn aard niet leent voor een dergelijke vermindering.
29 mei 2007
Strafkamer
nr. 01063/06
SY/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 november 2005, nummer 24/001598-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Grittenborgh" te Hoogeveen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Assen van 11 augustus 2005, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - aan de verdachte ter zake van 1. "diefstal", 2. "afpersing", 3. "bedreiging met zware mishandeling", 4. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" en 5. "diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" de maatregel opgelegd tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren, met verbeurdverklaring en teruggave van de verdachte zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 581,45, met afwijzing van het meer of anders gevorderde met de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 581,45, subsidiair elf dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 38m, eerste lid onder 3º, Sr heeft verzuimd vast te stellen dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders eist.
3.2. Het Hof heeft de oplegging van de maatregel als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft rekening gehouden met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder gelet op het volgende.
Verdachte heeft zich binnen enkele weken na zijn vrijlating uit een eerdere detentie in een tijdsbestek van enkele dagen schuldig gemaakt aan een reeks misdrijven. Hij heeft tweemaal goederen weggenomen uit woningen, waarbij hij zich éénmaal de toegang tot de woning heeft verschaft door een ruit van de woning te vernielen. Daarnaast heeft verdachte door bedreiging met geweld een medewerkster van de Stichting Verslavingszorg Noord Nederland gedwongen tot afgifte van een hoeveelheid methadon. Tevens heeft hij een aantal personen met een mes bedreigd en de auto van één van deze personen beschadigd.
De advocaat-generaal heeft geëist dat verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren wordt opgelegd, zonder aftrek van voorarrest.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
Blijkens het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 5 mei 2005 is verdachte in de vijf jaren voorafgaande aan de onderhavige feiten tenminste driemaal ter zake van een misdrijf tot een vrijheidsbenemende straf veroordeeld. De nu telastegelegde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen. De reeks door verdachte gepleegde feiten veroorzaken grote overlast voor de samenleving en brengen schade toe aan de direct getroffenen. Uit de rapportage van de Stichting Verslavingszorg Noord Nederland blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte in de toekomst wederom soortgelijke misdrijven zal begaan.
Het rapport van de Stichting Verslavingszorg Noord Nederland, d.d. 2 november 2005 opgemaakt door S.J.F.G. Edwards, reclasseringsmedewerker, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende in:
[Verdachte] staat, gezien zijn lange geschiedenis met justitie, te boek als veelpleger. Vanuit de RISc blijkt dat de justitiële geschiedenis van [verdachte] hoog scoort als criminogene factor. Volgens eigen zeggen was zijn eerste contact met de politie toen hij een jaar of zestien was, hetgeen ook blijkt uit zijn justitiële documentatie. Hierna is hij bijna onafgebroken doorgegaan met het plegen van strafbare feiten. Wat betreft zijn toekomstbeeld geeft [verdachte] aan altijd wel binnen het 'grijze circuit' werkzaam te zullen zijn. Hij zegt dit ook al gedaan te hebben voordat hij verslaafd was en dat de verslaving heeft bijgedragen aan zijn criminele activiteiten.
Duidelijk wordt dat (het hof leest in casu: het ontbreken van) werk en opleiding gezien kan worden als criminogene factoren, waarop [verdachte] hoog scoort. Het valt op dat [verdachte] aangeeft gevoelig te zijn voor het snel even geld verdienen, hiermee doelend op criminele activiteiten. Vanuit de RISc, waarbij (het hof leest: het ontbreken van) financiën als criminogene factor gezien kan worden, scoort betrokkene hoog. Dit wordt mede veroorzaakt door eerder genoemde gevoeligheid snel geld te verdienen. Wanneer de financiële nood hoog is loopt [verdachte] een verhoogde kans te recidiveren. Daarnaast moet de kans om via regulier werk geld te verdienen zonder ingrijpende verandering met betrekking tot zijn middelengebruik, als zeer gering gezien worden. Vanuit de RISc analyse komt naar voren dat het middelengebruik van [verdachte] hoog scoort als criminogene factor. De meeste delicten waarvoor hij is veroordeeld hebben te maken met middelengebruik. Bij de huidige tenlastelegging gebruikte hij zijn onderhoudsdosis methadon, Oxazepam, cocaïne en alcohol. Vanaf zijn 21e gebruikt [verdachte] dagelijks meerdere grammen heroïne, hetgeen vermindert wanneer hij een onderhoudsdosis methadon voorgeschreven krijgt. [Verdachte] geeft aan de laatste 7 jaar geen heroïne meer te gebruiken. Vanaf zijn 21e begint hij ook met het gebruik van meerdere grammen cocaïne per dag. Vanaf zijn 23e slikt hij Oxazepam hetgeen wordt voorgeschreven door een arts. Vanaf zijn 19e krijgt hij een onderhoudsdosis methadon. Verder dronk hij regelmatig een aantal halve liters bier per dag.
[Verdachte] geeft aan geen problemen te hebben met alcohol. Wel erkent hij de rol die zijn overtollig drankgebruik heeft gespeeld bij de huidige tenlastelegging. Vanuit de resultaten van de RISc, waarbij alcohol als een van de criminogene factoren gezien wordt, scoort [verdachte] hoog. Dit hoeft niet noodzakelijk te maken te hebben met de relatieve korte duur van alcoholgebruik maar eerder met de drempelverlagende rol die het heeft gespeeld om weer cocaïne te gaan gebruiken.
De combinatie alcohol en cocaïne heeft zeker bijgedragen aan zijn agressief gedrag. Ons bureau is van mening dat [verdachte] zijn problematiek ernstig onderschat en zijn capaciteit qua vaardigheden overschat. Ons bureau is de mening toegedaan dat een klinische behandeling de meest geëigende route is om [verdachte] in de gelegenheid te stellen om aan zijn doelen voor een detentie/crimineel- vrij bestaan te werken. [verdachte] geeft bij herhaling aan niet open te staan voor een klinisch traject. Een ambulant traject wordt door ons bureau als onrealistisch en onhaalbaar gezien waarbij de kans op mislukken groot is en de kans op recidive onverminderd aanwezig blijft.
Het hof neemt de conclusies uit de rapportage over en maakt die tot de zijne.
(...)
Naar het oordeel van het hof wordt in het onder-havige geval aan alle voorwaarden voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Het hof is van oordeel dat er - gelet op de mate van en het tempo van recidive, alsmede van het in voormeld rapport vervatte oordeel dat slechts klinische interventie een uitkomst zal bieden en verdachte hiertoe niet bereid is, sprake is van een situatie waarin de maatregel als ultimum remedium wordt opgelegd. Het hof heeft hierbij nog in aanmerking genomen de overige in het dossier aanwezige rapporten die over de verdachte zijn uitgebracht.
Het hof zal verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.
Het hof zal bij het opleggen van de maatregel bepalen dat het openbaar ministerie binnen zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging bericht over de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van de voortzetting van de maatregel."
3.3. De rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, zal in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid onder 2º en 3º zijn vervuld (vgl. HR 14 november 2006, LJN AY8975, NJ 2007, 221).
3.4. Hoewel het de voorkeur had verdiend dat het Hof met zoveel woorden zou hebben geoordeeld dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel vereiste, heeft het met zijn oordeel dat aan alle in art. 38m Sr genoemde voorwaarden is voldaan in samenhang met zijn daaraan voorafgaande overwegingen omtrent de door de verdachte gepleegde reeks feiten veroorzaakte schade en overlast en omtrent de recidivekans, in voldoende mate blijk gegeven zich ervan te hebben vergewist dat de in art. 38m, eerste lid onder 3°, Sr genoemde voorwaarde is vervuld.
3.5. Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 2 december 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Deze termijnoverschrijding zal evenwel niet tot vermindering van de duur van de sanctie leiden aangezien de door
het Hof opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders zich naar zijn aard niet leent voor een dergelijke vermindering.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 mei 2007.
Beroepschrift 19‑06‑2006
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Griffienummer: 01063/06
CASSATIE-SCHRIFTUUR
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichtingen Noord, locatie De Grittenborgh te Hoogeveen (verder te noemen: [verdachte]) geeft eerbiedig het volgende te kennen.
Op 2 december 2005 is namens [verdachte] beroep in cassatie ingesteld tegen het op 22 november 2005 uitgesproken arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden in de strafzaak tegen hem met parketnummer 24-001598-05.
[verdachte] draagt de volgende middelen van cassatie voor.
Grief I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordat het gerechtshof op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging inhoudende dat het onder 2 ten laste gelegde feit niet kon worden bewezen niet heeft gereageerd, althans deze verwerping onvoldoende heeft gemotiveerd, en de bewezen verklaring evenmin uit de bewijsmiddelen valt af te leiden.
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal van de zitting d.d. 8 november 2005 en de daaraan gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte onder meer aangevoerd:
‘Cliënt kan zich niet verenigen met de veroordeling voor feit 2, de afpersing door bedreiging met geweld. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid — zoals bewezen werd verklaard — door geweld of bedreiging met geweld gedwongen is tot afgifte. [verdachte] heeft slechts gesproken met stemverheffing. De door hem gebruikte bewoordingen waren voor wat betreft de inhoud niet bedreigend. Er is op geen enkele wijze door mijn cliënt de suggestie gewekt dat geweld zou worden aangewend indien zijn verzoek niet zou worden ingewilligd. De aangeefster komt in haar aangifte niet verder dan dat [verdachte] zeer dicht bij haar kwam staan. Ze verklaart niets over lichaamstaal of dreigende gebaren, zoals bijvoorbeeld het maken van aanstalten om te slaan. Cliënt moet daarom worden vrijgesproken van feit 2.’
En verder:
‘Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde wil ik er op wijzen dat er om tot een bewezenverklaring te kunnen komen sprake moet zijn van een objectieve vrees. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. Uit de uiterlijke verschijningsvorm blijkt dat hiervan geen sprake was. Ik wil in dit verband wijzen op twee uitspraken van de Hoge Raad te weten HR 18-1-05, NJ 145 en HR 7-6-05, AT 3659.’
Onderdeel 1
Het hof heeft op dit verweer in het geheel niet gereageerd, doch heeft de verdachte wel voor dit feit veroordeeld. Op grond van artikel 359 lid 2 Sv had een dergelijk beslissing — op straffe van nietigheid — in het bijzonder de redenen op moeten geven die daartoe hebben geleid.
In het arrest van 11 april 20061. heeft uw Raad overwogen:
‘3.8.2
De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
Dit neemt niet weg
- (i)
dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
- (ii)
dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit — mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht — geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;
- (iii)
dat indien de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt.’
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen 3.1 t/m 3.3 bevatten onvoldoende gegevens voor de verwerping van het standpunt. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat het openbaar ministerie enige woorden aan dit onderdeel heeft besteed. De verdachte heeft de bedreiging ontkend. Het verzuim is daarnaast niet van ondergeschikte betekenis.
Onderdeel 2
Uit de gebezigde bewijsmiddelen 3.1 t/m 3.3 kan niet worden afgeleid dat de verdachte heeft gedreigd met geweld om het slachtoffer te dwingen tot afgifte. De bewoordingen ‘Dan regel ik het zelf wel’, welke de verdachte blijkens bewijsmiddel 3.1 heeft gebruikt wijzen juist op het feit dat de verdachte van plan was zelf — dus zonder toepassing van enig geweld — de gevraagde methadon te pakken, indien mevrouw [benadeelde partij 1] dit niet voor hem zou hebben gedaan.
Ingevolge artikel 359 lid 3 moet een bewezenverklaring — op straffe van nietigheid — steunen op de in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen.
Grief II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 38m lid 1 Sr en 358, 359 en 415Sv geschonden, doordat het Gerechtshof heeft verzuimd vast te stellen dat de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.
Toelichting
Artikel 38m lid 1 Sr luidt:
‘1. De rechter kan op vordering van het openbaar ministerie de maatregel opleggen tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders, indien:
- 1o.
het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
- 2o.
de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemendestraf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, en
- 3o.
de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.’
Het Hof heeft op pagina 2 van zijn arrest in de laatste alinea en op pagina 3 in de eerste alinea overwogen dat aan de voorwaarden van artikel 38m lid 1 aanhef en onder 1o en 2o is voldaan. Het Hof heeft echter verzuimd vast te stellen of ook aan de voorwaarde genoemd in artikel 38m lid 1 onder 3o Sr is voldaan. De algemene overweging van het Hof op pagina 5 van zijn arrest:
‘Naar het oordeel van het hof wordt in het onderhavige geval aan alle voorwaarden voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt.’
, is onvoldoende nu de voorwaarden afzonderlijk zijn opgesomd in de wet en rechter derhalve in de beslissing tot uitdrukking dient te brengen zich er van te hebben vergewist dat aan ieder van de voorwaarden is voldaan.
Het Hof heeft zijn beslissing daarom onvoldoende, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Grief III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordat het gerechtshof het verweer dat de oplegging van de ISD-maatregel willekeurig is en/of in strijd is met het gelijkheidsbeginsel op ontoereikende gronden heeft verworpen.
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal van de zitting d.d. 8 november 2005 en de daaraan gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd het standpunt ingenomen dat oplegging van de ISD-maatregel willekeurig is en in strijd met het gelijkheidsbeginsel:
- ‘17.
De ISD maatregel kan uitsluitend op vordering van het Openbaar Ministerie worden opgelegd. In die zin is de rechter dus gebonden aan de grillen van het Openbaar Ministerie. De gedachte hierachter is blijkens de wetsgeschiedenis de volgende:
‘Ten aanzien van het beleid inzake stelselmatige daders is juist een belangrijke premisse dat dit zo min mogelijk negatieve consequenties heeft voor de beschikbaarheid van sanctiecapaciteit ten behoeve van overige categorieën delinquenten. Om deze reden is in de regelgeving bepaald dat een ISD-maatregel alleen opgelegd kan worden op vordering van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie op zijn beurt zal zich bij het vorderen van de ISD-maatregel uitdrukkelijk rekenschap geven van de beschikbare capaciteit voor deze categorie. Is deze op enig moment ontoereikend, dan zal een passende onvoorwaardelijke vrijheidsstraf worden gevorderd.’
- 18.
Conform deze wens van de wetgever is in de Richtlijn ISD opgenomen dat de ISD-maatregel niet wordt gevorderd indien er geen capaciteit voor tenuitvoerlegging beschikbaar is of indien het gezien de capaciteit niet mogelijk is met tenuitvoerlegging binnen drie maanden te beginnen. Met andere woorden indien de capaciteit op een bepaald moment niet toereikend is, dan wordt de maatregel niet gevorderd door het Openbaar Ministerie, ook niet als het om een extreme veelpleger gaat. In die zin verschilt de ISD-maatregel dus wezenlijk van bijvoorbeeld de TBS-maatregel, waarvan de vordering niet afhankelijk is van de beschikbare capaciteit en de oplegging ook niet afhangt van de vraag of het Openbaar Ministerie deze vordert, hetgeen overigens in de praktijk heeft geleid tot soms extreme wachttijden voor opname in een TBS-inrichting.
- 19.
Dat er zich capaciteitsproblemen zullen voordoen bij de ISD-maatregel is te verwachten. Blijkens cijfers uit de wetsgeschiedenis en onderzoek zijn er naar schatting 18.000 tot 19.000 veelplegers. De celcapaciteit voor ISD-veroordeelden zal volgens de Minister tot 2007 oplopen tot 1.000 plaatsen. Deze capaciteit is aanvankelijk aanzienlijk lager.
- 20.
Juist door de volstrekte afhankelijkheid van de beschikbare capaciteit is de ISD-maatregel in mijn optiek in strijd met het gelijkheidsbeginsel en is de mogelijkheid tot oplegging daarvan willekeurig. De mogelijkheid tot oplegging is namelijk afhankelijk van de vraag of er capaciteit is op het moment dat het Openbaar Ministerie de maatregel vordert in eerste aanleg. Dat laatste volgt uit de meergenoemde richtlijn waarin staat dat de ISD-maatregel in beginsel ook in hoger beroep wordt gevorderd indien deze in eerste aanleg werd gevorderd, ongeacht de op dat moment beschikbare capaciteit.
- 21.
En wat te denken van het omgekeerde geval: een verdachte die in eerste aanleg ISD kreeg opgelegd, terwijl het Openbaar Ministerie dit niet had mogen vorderen, vanwege het ontbreken van capaciteit. Kan de maatregel wel worden opgelegd als ten tijde van de behandeling in appèl de capaciteit wel aanwezig is? Het komt mij voor dat een dergelijke gang van zaken in strijd is met het ‘lex certa’-beginsel. Een dergelijk geval ligt inmiddels ter beoordeling bij de Hoge Raad.
- 22.
Eventuele verdachten die graag de ISD-maatregel zouden willen ondergaan hebben een probleem als de capaciteit voor ‘hun’ arrondissement niet beschikbaar is. Zij zullen een volgende ronde moeten afwachten, aangezien het Openbaar Ministerie de maatregel niet mag vorderen en de rechter deze dus niet kan opleggen, ook niet als alle betrokkenen het er over eens zijn dat de maatregel in dat geval gewenst is.
- 23.
Er zijn naar mijn mening dus te veel toevallige factoren. Met name is hier van belang dat de afweging of iemand in beginsel in aanmerking komt voor oplegging van de ISD maatregel niet bepalend is voor de vraag of die maatregel daadwerkelijk wordt opgelegd. Dat laatste is immers mede afhankelijk van de vordering van de Officier van Justitie, die zich moet houden aan de richtlijnen. Daarom is er sprake van willekeur. De beschikbare capaciteit is immers niet beïnvloedbaar en onafhankelijk van de wens van de Rechter, Officier van Justitie of verdachte.’
De advocaat-generaal heeft hierop gerepliceerd:
‘Overigens is er in het onderhavige geval in elk geval genoeg plaats voor verdachte. Theoretisch is het mogelijk dat zich situaties zullen voordoen waarin de ene verdachte wel kan worden geplaatst en de andere verdachte niet maar dat is hier niet aan de orde. In dit geval is er dus in ieder geval geen sprake van willekeur.’
Waarna de raadsman heeft gedupliceerd:
‘De advocaat-generaal voert aan dat in het onderhavige geval geen sprake is van willekeur aangezien er voor verdachte in ieder geval plaats zal zijn. Dat geldt echter alleen in dit concrete geval. In het algemeen zal er niet altijd plaats zijn. Over bijvoorbeeld één jaar kan de capaciteit veel minder zijn. Dit brengt willekeur met zich mee.’
Het Hof heeft de verwerping van het verweer als volgt gemotiveerd:
‘De conclusie van de raadsman luidt dat op voormelde gronden artikel 38m Wetboek van Strafrecht onverbindend is. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Voornoemde aspecten van de regeling van de ISD-maatregel zijn blijkens de wetsgeschiedenis reeds bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel aan de orde geweest. De wetgever heeft hierover beslissingen genomen hetgeen heeft geleid tot de wettelijke regeling zoals die thans in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen. De bezwaren van de verdediging richten zich tegen de innerlijke waarde van deze wet in formele zin. Het oordeel hierover is voorbehouden aan de wetgever zelf en niet aan de rechter. Het hof verwerpt daarom het verweer.’
Onderdeel 1
De motivering van het hof en met name ook de vaststelling van het Hof dat de raadsman op voormelde gronden concludeert dat artikel 38m Sr onverbindend is, is onbegrijpelijk. In het gehele verweer van de raadsman dat oplegging van de ISD-maatregel in casu willekeurig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel is, komt het woord ‘onverbindend’ niet voor. Blijkens pagina 6 van het proces-verbaal van de zitting heeft de raadsman op een vraag van het hof geantwoord:
‘U vraagt mij of mijn pleidooi er op is gericht dat uw hof de bepalingen omtrent de ISD-maatregel onverbindend zal verklaren. Dat is inderdaad mijn conclusie. Er is niets geregeld omtrent deze maatregel. Ik ben van mening dat het principieel onjuist is dat deze maatregel door de rechter wordt opgelegd terwijl de uitvoering daarvan een puinhoop is… Ik ben daarom van mening dat een uitspraak moet worden gedaan omtrent de verbindendheid van deze maatregel.’
Uit deze passage zelf en de context binnen het proces-verbaal blijkt dat deze opmerkingen van de raadsman zien op de wijze waarop de ISD-maatregel ten uitvoer wordt gelegd in De Grittenborgh en niet op zijn verweer omtrent de willekeur en de strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Onderdeel 2
Het hof heeft de weerlegging van het uitdrukkelijk gevoerde en onderbouwde standpunt onvoldoende gemotiveerd. Het hof verwijst slechts naar het feit dat dit onderwerp in de wetsgeschiedenis aan de orde is geweest, zonder een op deze zaak toegespitste afweging te maken. Deze weerlegging is gelet op artikel 359 lid 2 Sv ontoereikend, nu in het arrest van 11 april 20062. uw Raad heeft overwogen;
‘3.8.2
De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
Dit neemt niet weg
- (i)
dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
- (ii)
dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit — mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht — geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;
- (iii)
dat indien de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt.’
Er is in de beslissing van het Hof geen sprake van één van de door uw Raad genoemde omstandigheden. De beslissing van het hof is om die reden ontoereikend gemotiveerd althans onbegrijpelijk.
Grief IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 38n Sr, 358, 359 en 415Sv, 5, 6 en 13EVRM en 14 lid 5IVBPR geschonden, doordat het gerechtshof het verweer dat de oplegging van de ISD-maatregel voor de duur van twee jaar in strijd is met de proportionaliteit op ontoereikende gronden heeft verworpen.
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal van de zitting d.d. 8 november 2005 en de daaraan gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd het standpunt ingenomen dat oplegging van de ISD-maatregel voor de duur van twee jaar in strijd is met het beginsel van proportionaliteit:
- ‘24.
Een ISD-maatregel voor de duur van twee jaar komt voor wat de duur betreft — rekening houdende met vervroegde invrijheidstelling ingevolge art. 15 lid 2 Sr — de facto overeen met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar. Daarbij is nog niet eens rekening gehouden met de mogelijkheid van niet-aftrek van het voorarrest. Aangenomen dat u over 14 dagen uitspraak zult doen, zal oplegging van de ISD-maatregel voor een periode van twee jaar in het geval van mijn cliënt de facto overeenkomen met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van bijna 4 jaar.
- 25.
Met De Hullu ben ik van mening dat oplegging van de ISD-maatregel een ingrijpende inbreuk betreft op het ook internationaal erkende beginsel dat straf in verhouding moet staan tot nieuwe bewezen verklaarde vergrijpen en derhalve een ontoelaatbare overschrijding van het vergeldingsprincipe met zich mee brengt.
- 26.
Er bestaat in de literatuur een brede steun voor het uitgangspunt dat proportionele vergelding de hoogte van de straftoemeting begrenst. Bleichrodt heeft hier bijvoorbeeld over gezegd: ‘De grondslag van de straf is gelegen in vergelding van verwijtbaar begaan onrecht. Logisch gevolg van deze gedachte is dat ook de bovengrens van de straf bepaald wordt door de vergeldingsnotie. Binnen de grenzen van het verdiend zijn wordt de straftoemeting beheerst door doeleinden als normhandhaving, beveiliging, conflictoplossing, het neutraliseren van ontstane onrust, afschrikking van anderen dan de dader en afschrikking en verbetering van de dader zelf’.
- 27.
Ook bijvoorbeeld Kelk spreekt over het nastreven van goede doelen binnen de proportie van de vergelding. En Van Veen sprak bij het verdwijnen van de rijkswerkinrichting:‘Mochten maatschappelijk ontwikkelingen nopen tot vrijheidsbeneming van mensen die zich onaanvaardbaar gedragen, dan is het strafrecht niet het vanzelfsprekende instrument. Dat komt alleen in aanmerking als op strafbare feiten moet worden gereageerd. En dan dient de vrijheidsbenemende sanctie in verhouding te staan tot de ernst van het feit en de schuld van de dader. Daarin zit een zekere waarborg tegen mateloosheid en oneigenlijk gebruik.’
- 28.
De vraag is of dit uitgangspunt alleen geldt voor straffen of meer in het algemeen voor strafrechtelijke sancties, en dus ook voor maatregelen. Ik zal u uiteenzetten waarom ik, net als Van Veen, van mening ben dat en van een overkoepelend sanctiebegrip sprake moet zijn en dat het uitgangspunt van proportionele vergelding dus ook geldt voor maatregelen.
- 29.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat als uitgangspunt voor een sobere tenuitvoerlegging wordt gekozen:‘Bij de tenuitvoerlegging is uitgangspunt een langere vrijheidsbeneming in een zeer beperkt regime. Een intensieve interventie zal alleen plaatsvinden als daarvoor bij betrokkene een duidelijk aanknopingspunt is.’ Donner laat zich haast nog duidelijker uit: ‘De ernst en omvang van de maatschappelijke overlast laat in mijn ogen niet toe dat je kunt zeggen: je mag ze pas opsluiten als je precies weet hoe je ze kunt veranderen en hun criminele gedrag kunt ombuigen. Dat kan ik de burger niet uitleggen. Daarom zeg ik: laten we nu eerst maar eens beginnen ze een tijdje uit de roulatie te nemen. En vervolgens kijken we wel wat we er aan kunnen doen. Zelf ben ik op dat punt overigens niet zo optimistisch.’
- 30.
Ook de Hoge Raad heeft zich hier over uitgelaten door te beslissen dat de SOV — de voorloper van de ISD-maatregel — niet een pure behandelingsmaatregel is, maar dat in de kern bewaring domineert.
- 31.
Uit het voorgaande en ook andere passages uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever van mening was dat de rechter tot dusverre niet zwaar genoeg strafte. Hoewel de wetgeving, voor invoering van de ISD-maatregel, alle ruimte bood aan de rechter om zwaarder te straffen vond de Minister het niet voldoende. De ISD-maatregel valt dus qua feitelijke invulling moeilijk anders te zien dan als straf. In elk geval is het een sanctie, waarop volgens de Raad van State ook het uitgangspunt van proportionaliteit van toepassing is: ‘In zijn advies over dàt wetsvoorstel toonde de Raad zich kritisch ten aanzien van het gevolg voor het uitgangspunt dat de ernst van het feit een belangrijke factor is bij het vaststellen van de sanctie.’
- 32.
Ik meen in mijn uitvoerige toelichting voldoende uiteen te hebben gezet waarom het onderscheid tussen straffen en maatregelen niet zo scherp is, juist ook in het geval van de ISD-maatregel. Het enkele feit dat de ISD-maatregel een beveiligingsmaatregel is maakt dit niet anders. Overlast vormt naar mijn mening onvoldoende legitimatie voor afwijking van het proportionaliteitsbeginsel. Er is overigens nog een ander verschil tussen de ISD enerzijds en de SOV en TBS anderzijds. De Hullu formuleert dit als volgt: ‘De ISD-maatregel heeft in vergelijking daarmee een veel bredere strekking omdat de doelgroep — zeker naar de wettelijke voorwaarden beoordeeld — veel ruimer, gewoner en minder afgebakend is.’ De eerder genoemde motivering van uw Rechtbank (bedoeld zal zijn: Hof) is daarom in mijn optiek niet juist.
- 33.
Uw Hof heeft in eerder genoemde beschikking — in het licht van deze problematiek — een principiële uitspraak gedaan ten aanzien van de duur van voorlopige hechtenis. De overwegingen die uw Hof ten grondslag legt aan zijn beslissing, maken duidelijk dat de rechter kan en moet toetsen aan het grondbeginsel van proportionaliteit. Daarmee bevestigt uw Hof mijn stelling dat het niet terzake doet dat de ISD een maatregel is en geen straf.
- 34.
In de zaak van vandaag gaat het om feiten die een vrijheidsbenemende maatregel als de ISD niet rechtvaardigen, nu deze de facto overeenkomt met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar. Om die reden is de maatregel in zijn algemeenheid en meer in het bijzonder in de onderhavige zaak in strijd met de proportionaliteit en dient deze niet te worden opgelegd.
Beperking duur ISD-maatregel (art. 38n lid 1 Sr) en toepassing art. 38n lid 2 Sr
- 35.
Subsidiair, ben ik om genoemde redenen van mening dat u bij eventuele oplegging van de ISD-maatregel toepassing moet geven aan artikel 38n lid 2 Sr en de maatregel voor een kortere periode dan de maximale twee jaar moet opleggen, door onder meer rekening te houden met het proportionele karakter dat ook de ISD-maatregel dient te hebben en de periode die cliënt in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast wordt de maatregel blijkens de meergenoemde richtlijn in beginsel gevorderd voor de periode van twee jaar. Echter blijkens die richtlijn moet worden onderkend dat criminele loopbanen ook een einde kennen, omdat vooral verslaafde criminelen zo tussen hun 35ste en 40ste levensjaar minder delicten gaan plegen. Mijn cliënt is thans 43 jaar. Volgens de richtlijn is er wel degelijk een fors risico van recidive op korte termijn, maar een afnemend gevaar op lange termijn. In dergelijk gevallen kan volgens richtlijn oplegging voor een kortere duur worden gevorderd. Verdere aanknopingspunten voor het feit dat mijn cliënt zich bevindt aan het einde van zijn criminele loopbaan zijn te vinden in het ‘veelplegers proces-verbaal’ d.d. 14 juni 2005. Mijn cliënt heeft op 21 april 2005 gezegd: ‘Er helemaal door heen te zitten, niet meer te willen stelen voor geld en hulp nodig te hebben.’ en ‘het allemaal zat te zijn en clean te willen blijven.’ Ik verzoek u hierbij aan te sluiten en de maatregel voor kortere duur op te leggen.’
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat over dit onderwerp zijdens het Openbaar Ministerie de of verdediging nog iets anders is aangevoerd.
Het Hof heeft de verwerping van het verweer als volgt gemotiveerd:
‘Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat de ISD-maatregel voor de duur van twee jaar kan worden opgelegd, hetgeen in casu betekent dat verdachte, wanneer het hof de maatregel oplegt, een vrijheidsbenemende sanctie ondergaat die in feite gelijk zou zijn aan een gevangenisstraf van vier jaar. De raadsman heeft gesteld dat dit in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. De conclusie van de raadsman luidt dat op voormelde gronden artikel 38m Wetboek van Strafrecht onverbindend is. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Voornoemde aspecten van de regeling van de ISD-maatregel zijn blijkens de wetsgeschiedenis reeds bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel aan de orde geweest. De wetgever heeft hierover beslissingen genomen hetgeen heeft geleid tot de wettelijke regeling zoals die thans in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen. De bezwaren van de verdediging richten zich tegen de innerlijke waarde van deze wet in formele zin. Het oordeel hierover is voorbehouden aan de wetgever zelf en niet aan de rechter. Het hof verwerpt daarom het verweer.’
Onderdeel 1
De vaststelling van het Hof, dat de conclusie van de raadsman luidt dat artikel 38m Sr onverbindend is, is onbegrijpelijk. In het gehele verweer van de raadsman dat oplegging van de ISD-maatregel voor de duur van twee jaar in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel, komt het woord ‘onverbindend’ niet voor. Blijkens pagina 6 vanhet proces-verbaal van de zitting heeft de raadsman op een vraag van het hof geantwoord:
‘U vraagt mij of mijn pleidooi er op is gericht dat uw hof de bepalingen omtrent de ISD-maatregel onverbindend zal verklaren. Dat is inderdaad mijn conclusie. Er is niets geregeld omtrent deze maatregel. Ik ben van mening dat het principieel onjuist is dat deze maatregel door de rechter wordt opgelegd terwijl de uitvoering daarvan een puinhoop is… Ik ben daarom van mening dat een uitspraak moet worden gedaan omtrent de verbindendheid van deze maatregel.’
Uit deze passage zelf en de context binnen het proces-verbaal blijkt dat deze opmerkingen van de raadsman zien op de wijze waarop de ISD-maatregel ten uitvoer wordt gelegd in De Grittenborgh en niet op zijn verweer omtrent de strijd met het proportionaliteitsbeginsel.
Onderdeel 2
Het hof heeft de weerlegging van het uitdrukkelijk gevoerde en onderbouwde standpunt dat oplegging van de ISD-maatregel in de onderhavige zaak in strijd is met het beginsel van proportionaliteit onvoldoende gemotiveerd. Het hof verwijst slechts naar het feit dat dit onderwerp in de wetsgeschiedenis aan de orde is geweest, zonder een op deze zaak toegespitste afweging te maken. In dit verband wordt nog gewezen op het jurisprudentieoverzicht rondom de proportionaliteit gegeven in het derde onderdeel van dit middel. In de toelichting op de voorgaande grief kwam het arrest van 11 april 20063. van uw Raad reeds aan de orde. Ook hier is geen sprake van een van de in overweging 3.8.2 van het aangehaalde arrest genoemde omstandigheden. Deze weerlegging is gelet op artikel 359 lid 2 Sv ontoereikend, zulks op straffe van nietigheid. De beslissing van het hof is om die reden ontoereikend gemotiveerd althans onbegrijpelijk.
Onderdeel 3
Ten aanzien van het verweer dat oplegging van de ISD-maatregel aan de verdachte voor de duur van 2 jaar niet proportioneel is, is door de raadsman subsidiair aangevoerd dat diezelfde argumenten met toepassing van artikel 38n lid 1 en 2 Sr moeten leiden tot oplegging van de ISD-maatregel voor een kortere periode dan twee jaar. Het hof heeft zonder nadere motivering slechts in zijn vonnis overwogen:
‘Het hof zal verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.’
Het hof heeft de weerlegging van het uitdrukkelijk gevoerde en onderbouwde standpunt gezien artikel 359 lid 2 Sv ontoereikend gemotiveerd.
Daarnaast geldt het volgende. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever veronderstelde dat de rechter terughoudend gebruik zou maken van de mogelijkheid gegeven in artikel 38n Sr om de ISD-maatregel voor een kortere periode dan de duur van twee jaar op te leggen. In de praktijk blijkt de rechter ook doorgaans de maatregel voor de maximale twee jaar op te leggen zonder rekening te houden met voorarrest, waarbij zich min of meer een standaard motivering4. heeft ontwikkeld — welke het hof overigens in de onderhavige zaak niet heeft gebruikt — met de woorden‘Gelet op het karakter van deze maatregel en op het feit dat het van groot belang is dat voldoende tijd wordt genomen om de maatregel ten uitvoer te leggen, ziet de rechtbank aanleiding om de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht niet op de duur van de maatregel in mindering te brengen.’
In dit verband wordt gewezen op de conclusie van AG Knigge bij een recente uitspraak van de Hoge Raad5.. In die conclusie gaat hij onder punt 41 t/m 43 in op de proportionaliteit. Daarbij overweegt hij nog dat de proportionaliteit een meer klemmend karakter krijgt doordat voorlopige hechtenis niet met gevangenisstraf kan worden verrekend. Voorts geeft hij aan dat er problemen kunnen ontstaan indien de rapportage geen aanknopingspunten biedt voor het bepalen van de duur van de maatregel. Iets waarvan in de onderhavige zaak ook sprake is.
Onder punt 44 t/m 46 geeft Knigge nog een weergave van de relevante onderdelen uit de wetsgeschiedenis rond artikel 38n Sr. De belangrijkste elementen uit de woorden van de Minister zijn wat mij betreft:‘Een en ander betekent intussen wel dat de tijd tussen inverzekeringstelling en berechting zo kort mogelijk dient te zijn. Daarvoor is nodig dat de rapportage op korte termijn beschikbaar is. (…) Daarvoor is voorts nodig dat tussen openbaar ministerie en de strafrechter afspraken worden gemaakt over een spoedige afdoening van zaken. (…) lk realiseer mij dat deze keuze verplichtingen met zich meebrengt: een vlotte behandeling van SOV-zaken in eerste aanleg en in hoger beroep, en het scheppen van condities tijdens de voorlopige hechtenis die een goede tenuitvoerlegging van een eventueel op te leggen SOV kunnen faciliteren.’
Het veronderstelde terughoudend gebruik van de artikel 38n lid 2 Sr door de rechter brengt ook met zich mee dat naar mate de voorlopige hechtenis langer duurt een steeds hogere drempel wordt opgeworpen voor het instellen van rechtsmiddelen. De verdachte zit dan immers misschien wel meer dan twee jaren in voorlopige hechtenis. Deze gang van zaken is in strijd zijn met de artikelen 6 en 13 EVRM en 14 lid 5IVBPR die een vrije toegang tot de (appèl)rechter garanderen. Van belang is daarbij dat de ISD-maatregel anders dan de TBS-maatregel gericht is op de duur enniet op het resultaat. Het is blijkens de wetsgeschiedenis een maatregel die als primaire doelstelling gericht is op vrijheidsbeneming voor de duur van twee jaren, behandeling vindt slechts plaats indien de verdachte hieraan wil meewerken. Indien de verdachte in hoger beroep de ISD-maatregel opgelegd zou krijgen, dan is hem dus feitelijk de vrijheid langer benomen gedurende de termijn van het hoger beroep, dan wanneer hij geen appèl had ingesteld. Dat levert strijdigheid met artikel 6 en 13 EVRM en artikel 14 lid 5 IVBPR op. Om voornoemde reden dient de periode die verdachte in voorlopige hechtenis heeft verbleven gedurende het appèl in elk geval in mindering te worden gebracht op de duur van de ISD-maatregel.
In Tekst & Commentaar Strafvordering6. staat hierover dat dit geen absoluut recht is en dat het beperkt kan worden zolang de kern van het recht niet wordt aangetast. Tevens moet de beperking een legitiem doel beogen te dienen en moet er sprake zijn van evenredigheid tussen het legitieme doel en de beperking. Dit betekent dat de lidstaat drempels mag plaatsen teneinde een misbruik van het recht op toegang tot de rechter te voorkomen. Deze drempels mogen er niet toe leiden dat een serieus gebruik van het recht wordt tegengegaan.
De wettelijke regeling van artikel 38n Sr en de toepassing daarvan door de rechter beperkt — in zijn algemeenheid — maar in de onderhavige zaak in het bijzonder de toegang tot de appèlrechter, maar ook tot de cassatierechter. Het Hof heeft immers de voorlopige hechtenis niet in mindering gebracht op de duur van de maatregel. Voor de cassatiefase zou dit betekenen dat de verdachte — door het enkel instellen van cassatie — naar verwachting circa 9 à 10 maanden langer in detentie zal verblijven indien zijn beroep ongegrond zal worden verklaard. Op deze wijze wordt een serieus gebruik van het rechtsmiddel tegengegaan, wat in strijd is met onder meer artikel 6 EVRM. Het Hof had daarom de gehele periode van inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in mindering moeten brengen op de duur van de maatregel.
Gewezen wordt nog op de uitspraak van de Rechtbank Zutphen7.waarbij mogelijk vanwege deze argumenten aanleiding werd gezien om op voet van artikel 38n Sr de periode van inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in mindering te brengen op de totale duur van de maatregel.
In een aantal andere uitspraken werd door de rechter ook rekening gehouden met het proportionele karakter dat de ISD-maatregel dient te hebben. Daarbij is opvallend dat zelfs het Hof Leeuwarden zowel voor als na het arrest in de onderhavige zaak aandacht heeft besteed aan de proportionaliteit. In dit verband zijn in elk geval de volgende uitspraken van belang:
- •
Hof Leeuwarden 29 juli 2005 (LJN AU0310): grondbeginsel van proportionaliteit wordt verder in onbalans gebracht indien de verdachte gebruik maakt van alle hem ten dienste staande rechtsmiddelen. Deze verdere aantasting van het voor de strafrechtspleging wezenlijke proportionaliteitsbeginsel is niet zonder meer aanvaardbaar. De behandeling in hoger beroep dient binnen 90 dagen na instellen appèl plaats te vinden.
- •
Hof Leeuwarden 28 december 2005 (LJN AV0440): gelet op de aard en het aantal bewezenverklaarde feiten is oplegging van een dergelijk ingrijpende maatregel in het onderhavige geval niet aangewezen. Gevangenisstraf 8 maanden waarvan 4 voorwaardelijk.
- •
Hof Leeuwarden 14 februari 2006 (LJN AV1871): verdachte bevindt zich bijna negen maanden in voorlopige hechtenis zonder dat voldoende informatie over behandelmogelijkheden voorhanden is, derhalve afdoening met gevangenisstraf
- •
Rechtbank Zutphen 9 september 2005 (06.460240.05): ISD voor 630 dagen in verband met langdurig voorarrest van 4½ maand.
- •
Hof Amsterdam 20 december 2005 (LJN AU8403): Er dient een afweging gemaakt te worden tussen belang maatschappij en het belang van de verdachte, o.a. artikel 5 EVRM.
- •
Rechtbank Groningen 6 januari 2006 (18.670585.05): Nu als enige feit overblijft een winkeldiefstal, wordt geen ISD opgelegd, maar wordt volstaan met gevangenisstraf van 4 maanden waarvan 2 voorwaardelijk.
- •
Hof Arnhem 7 april 2006 (21.005163.05): Er dient een afweging gemaakt te worden tussen belang maatschappij en het belang van de verdachte, o.a. artikel 5 EVRM. Beveiliging samenleving is ook reeds gediend doordat verdachte enige tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht (9 maanden). De ISD-maatregel wordt opgelegd voor 1 jaar en 9 maanden. Van de voorlopige hechtenis worden ook nog 3 maanden verrekend met een tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf.
- •
Hof Arnhem 25 april 2006 (24.000161.06): Verdachte bevindt zich gedurende 8 maanden in voorlopige hechtenis. Hof is nog onvoldoende voorgelicht om een zorgvuldige beslissing over de ISD-maatregel te kunnen nemen. Een voortvarende afdoening heeft thans te prevaleren. Gevangenisstraf 4 maanden.
- •
Rechtbank Zutphen 3 mei 2006 (LJN AW9665): Er dient een afweging van belangen plaats te vinden, o.a. artikel 5 EVRM. Belang van de maatschappij dient de prevaleren, de ISD-maatregel wordt echter voor slechts 1 jaar opgelegd.
Gezien de grote verschillen in de rechtspraak bij de beoordeling van de proportionaliteit, zelfs binnen één en dezelfde gerechtelijke instantie, is er een sterke behoefte in de praktijk aan duidelijkheid op dit punt.
De — impliciete — verwerping van het verweer van de raadsman dat op grond van artikel 38n lid 1 en 2 Sr de ISD-maatregel voor een kortere duur moest worden opgelegd dan de maximale twee jaar is gezien het voorgaande ontoereikend gemotiveerd althans onbegrijpelijk.
Grief V
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 38m leden 2, 3 en 4 Sr en 358, 359 en 415Sv geschonden, doordat het Gerechtshof de verweren van de raadsman heeft verworpen dat het beschikbare advies niet voldoet aan de daaraan te stellen wettelijke eisen.
Toelichting
Onderdeel 1
De raadsman heeft ondermeer aangevoerd dat het advies een (concept) behandelplan dient te bevatten (pleitnota punt 2 t/m 16). Het Hof heeft dit verweer verworpen.
In de jurisprudentie is geen eenduidigheid over de vraag aan welke eisen het advies in de zin van artikel 38m lid 4 Sr moet voldoen. Met name niet als het gaat om de vraag of het advies een (concept) behandelplan dient te bevatten.
De Rechtbank Leeuwarden8. heeft zich al eens voorzichtig uitgelaten, door te overwegen dat de beschikbare rapportage niet was gebaseerd op RISc. Daarnaast ontbrak een op de verdachte toegesneden behandeltraject, zodat de maatregel niet werd opgelegd.
Het Hof Leeuwarden9. heeft de juistheid van deze visie bevestigd in twee vlak na elkaar gewezen arresten en is daarmee teruggekomen op een eerder ingenomen standpunt10.dat een reclasseringsrapportage zonder RISc-analyse voldeed aan het criterium van artikel 38m lid 4 Sr. In die uitspraken overwoog het Hof: ‘Voor het opleggen van de ISD-maatregel is het verder noodzakelijk dat een RISc-rapport wordt overgelegd. Deze rapportage neemt immers de plaats in van een psychiatrisch of psychologisch rapport. Zonder RISc-rapportage wordt onvoldoende inzicht verkregen in de gronden waarop betrokkene voor het ISD-traject wordt voorgedragen en hoe dit traject eruit zal zien. De rechter zou, indien hij niet de beschikking zou hebben over de RISc-rapportage, de belangen van de verdachte en de belangen van de maatschappij moeten afwegen op grond van onvolledige informatie. Bovendien verkeert de verdachte alsdan in grote onzekerheid met betrekking tot de aard van het door hem te volgen programma en kan hij zich onvoldoende voorbereiden op de vraag of hij aan dit programma zal meewerken.’
Ook de Rechtbank Groningen11. heeft zich kritisch uitgelaten over de wijze waarop de reclassering rapporteert:
‘Doelstellingen van de ISD-maatregel zijn beveiliging van de maatschappij (het terugdringen van de ernstige overlast) en het oplossen, althans beheersbaar maken, van verslavingsproblematiek (dan wel andere ten aanzien van de verdachte bestaande specifieke problematiek) ten behoeve van terugkeer in de maatschappij en met het oog op beëindiging van de recidive. Hieruit volgt dat de ISD-maatregel, waarvan de duur niet evenredig is met de ernst van de feiten, mede een legitimatie vereist in een op resocialisatie gericht programma.
De rechtbank constateert dat het adviesrapport geen in concreto uitgewerkt ISD-behandelprogramma bevat. Hierdoor kan verdachte zich geen beeld vormen van de aard van het door hem te volgen programma. Dit betekent dat verdachte zich niet of onvoldoende kan voorbereiden op de vraag of hij aan het programma zal meewerken. In elk geval is voor de motivatie van verdachte van belang dat hij vooraf zoveel mogelijk zicht heeft op hoe het programma eruit zal zien. Nu een in concreto uitgewerkt ISD-behandelprogramma ontbreekt, blijft dan ook in het ongewisse of een — voor legitimatie van de oplegging van de ISD-maatregel mede noodzakelijke — enigszins reële kans bestaat dat de ISD-maatregel in de onderhavige zaak de beide doelstellingen van deze maatregel zal kunnen vervullen.’
Het Hof 's‑Gravenhage12. oordeelde dat de ISD-maatregel niet kon worden opgelegd omdat: ‘(…) inzicht ontbreekt in de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals hiervoor bedoeld, en bij gebreke van enig concreet behandelplan, ook in de mogelijkheden van behandeling, wat nog zwaarder weegt.’
En het Hof Leeuwarden13. overwoog bijna drie maanden na het arrest in de onderhavige zaak:
‘Uit de wetsartikelen betreffende de ISD-maatregel en de geschiedenis daarvan leidt het hof het volgende af. Het doel van de maatregel is primair de beveiliging van de samenleving door een langere vrijheidsbeneming van hardnekkige veelplegers. Niet in discussie is dat verdachte tot deze groep behoort. Gedurende de duur van de maatregel zonder interventieprogramma zou de recidive worden verhinderd door de enkele opsluiting van verdachte. De ISD is echter tevens bedoeld om degenen die bereid zijn een interventieprogramma te doorlopen via gedragsbeïnvloeding tot recidivevermindering in de toekomst te laten komen. Hiertoe zouden interventiematrixen worden ontworpen om daaraan uitvoering te kunnen geven. Bij het onderzoek ter zitting van het hof is, zoals hierboven al is overwogen, niet gebleken van de aanwezigheid van dergelijke matrixen of modellen waaruit een of meer programma's zouden kunnen worden samengesteld, die voor verdachte geschikt zouden kunnen zijn en waarvan de precieze invulling kan worden overgelaten aan degenen die voor de uitvoering van de maatregel verantwoordelijk zijn. Na nader onderzoek is ook niet gebleken van de beschikbaarheid van een meer specifiek programma voor verdachte.
Bij het opleggen van de maatregel is het naar het oordeel van het hof voor het bepalen van de duur en eventuele tussentijdse toetsingsmomenten noodzakelijk te weten of een maatregel zonder dan wel met programma voor ogen staat en wat de inhoud van dat eventuele programma zou zijn. Een maatregel zonder programma is in dit geval naar het oordeel van het hof niet aan de orde omdat verdachte heeft aangegeven gemotiveerd te zijn om aan gedragsverandering te werken. Nu er ook na een daarop specifiek gerichte opdracht onvoldoende inzicht kon worden gegeven in interventiemogelijkheden in het kader van een maatregel met programma is er naar het oordeel van het hof voor het opleggen van een maatregel met programma eveneens geen plaats. Het hof acht het van belang dat verdachte in het kader van het onderzoek van zijn motivatie voor deelname aan een programma enig zicht heeft op datgene wat hem zal worden geboden met uiteraard de mogelijkheid van tussentijdse aanpassingen, omdat zulks de effectiviteit van de maatregel en het daarop door de rechter uit te oefenen toezicht ten goede zal komen.’
Er is echter in de rechtspraak ook anders geoordeeld over deze vraag. Het Hof Leeuwarden deed dat in de onderhavige zaak14. en ook in zijn arresten van 1 maart 200615.en 6 juni 200616.. Andere voorbeelden zijn Rechtbank Alkmaar17. en Hof Arnhem18.. Telkens luidt de motivering dat de wet en wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten bieden voor dit standpunt.
Ook in de literatuur19. wordt het standpunt verdedigd dat het advies of de toelichting daarop een (concept) behandelplan dient te bevatten.
De wetsgeschiedenis biedt wel degelijk aanknopingspunten voor het standpunt van de raadsman. Bij de totstandkoming van de wet ISD zijn in de Eerste Kamer20. vragen gesteld over de aanwezigheid van programma's in het kader van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel:
‘De aanwezigheid van een programma is, zo begrijpen deze leden, toch de kern van de toezeggingen bij de behandeling van het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer gedaan. Concreet houdt dit in de visie van de leden van de CDA-fractie in dat de rechter alvorens de maatregel op te leggen moet beoordelen of aan deze eisen kan worden voldaan. Deelt de regering die opvatting? In de visie van deze leden is daartoe in alle gevallen nodig dat uiterlijk ter zitting informatie voorhanden is over de ernst van de verslavingsproblematiek, de motivatie van de verdachte, welk programma kan worden aangeboden en de duur van het programma zodat de op te leggen maatregel daarop kan worden afgestemd. Het ontbreken van een (minimum) programma in deze fase van het proces betekent dat de maatregel niet kan worden opgelegd wegens het niet voldoen aan de eisen gesteld in de leden 2 en 3 van artikel 38m, zo kwam het de leden van de CDA-fractie voor. Deelt de regering deze analyse? Het is deze leden dan ook uit de beantwoording niet duidelijk geworden op welke wijze het zonder meer opleggen van de sobere variant, dus zonder enig programma, wel zou voldoen aan de wettelijke eisen. Het aanbieden van de sobere variant aan degenen die gedurende het traject door eigen toedoen niet in staat of bereid zijn aan de eisen van het programma te voldoen, konden deze leden, zoals ook thans al het geval is in de strafrechtelijke opvang verslaafden (SOV) en bevestigd wordt in de voorliggende jurisprudentie, overigens wel plaatsen in het wettelijke stelsel. Zij vroegen dan ook om een nadere uiteenzetting op het punt van de betekenis van artikel 38m lid 2 en 3 voor het wel of niet direct kunnen opleggen van de sobere variant. Bovendien vroegen zij of er zekerheid bestaat dat de RISc informatie en de informatie omtrent inhoud en duur van het aanbevolen ISD programma in het strafdossier liefst tijdig vóór maar in ieder geval uiterlijk op de zitting aanwezig zal zijn.’
De Minister21. antwoordde hierop:
‘De rechter zal bij de beantwoording van de vraag of de ISD-maatregel kan worden opgelegd, nagaan, of aan de vereisten van artikel 38m, eerste lid, is voldaan. De rechter zal zich ook een oordeel willen vormen over de persoon van de verdachte en willen weten of, en zo ja, welke specifieke problematiek ten aanzien van de verdachte bestaat. Bij beantwoording van de vraag of de maatregel in het gegeven geval moet worden opgelegd, en zo ja, welke de duur van de maatregel dient te hebben, zal de rechter ook willen weten of een programma zal worden aangeboden dan wel een sobere tenuitvoerlegging wordt beoogd. Deze informatie is ook van belang voor een eventuele beslissing tot een tussentijdse beoordeling als bedoeld in artikel 38s. Dat betekent dat de relevante informatie tijdig, uiterlijk op de zitting, beschikbaar moet zijn.’
In dit verband wordt ook gewezen op de conclusie van AG Knigge bij een arrest van uw Raad22.. Bij de bespreking van het tweede middel dat volgens hem slaagt geeft hij een uitvoerige uiteenzetting over de eisen die aan het ‘advies’ moeten worden gesteld. Overigens kwam uw Raad niet aan de beoordeling van dit middel toe, omdat het eerste middel al tot cassatie leidde. In het bijzonder zijn de punten 21 en 22 van zijn conclusie van belang: ‘Daarmee is de vraag nog niet beantwoord aan welke eisen moet zijn voldaan, wil van een advies in de zin van art. 38m lid 4 Sr gesproken kunnen worden. Kern van de zaak lijkt mij te zijn dat het uitgebrachte rapport is gebaseerd op een onderzoek van de verdachte dat (mede) is gericht op de beantwoording van de vraag of de oplegging van een ISD-maatregel wenselijk of noodzakelijk is. Dat volgt rechtstreeks uit art. 38m lid 5 Sr, waarin is bepaald dat het vierde lid buiten toepassing blijft indien de verdachte weigert medewerking te verlenen aan ‘het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht’. (…) Dat het onderzoek specifiek gericht moet zijn op de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een ISD-maatregel, brengt mijns inziens mee dat daarin aandacht moet zijn besteed aan in beginsel alle vier door de Minister genoemde factoren (recidiverisico; het risico op gevaar voor anderen; criminogene factoren en responsiviteit). Van die vier factoren lijken mij de eerste en de vierde in het kader van de ISD-advisering wezenlijk. Het recidiverisico houdt direct verband met de in art. 38m lid 3 Sr verwoorde grondslag van de ISD-maatregel (maatschappijbeveiliging en beëindiging van recidive), terwijl de responsiviteit betrekking heeft op vraag of een intensief behandelingsprogramma aangewezen is dan wel een sobere tenuitvoerlegging van de maatregel in de rede ligt. De rechter zal dat willen weten, aldus de Minister in antwoord op het Verslag van de Eerste Kamer.’
Overigens vindt de reclasseringsinstelling VNN zelf, zoals blijkt uit een zich in het dossier bevindende brief d.d. 20 oktober 2005, dat in het advies dienen te worden vermeld:
- a.
de leefgebieden waar criminogene factoren zijn gevonden
- b.
de zwaarte van die factoren
- c.
de responsiviteit van de verdachte
- d.
welke interventies worden aangeboden
Ook in dit verband wordt gewezen op de wetsgeschiedenis. Bij het beantwoorden van vragen schreef Minister Donner23. op 25 juni 2004: ‘Voor het opzetten van resocialisatieprogramma's wordt op dit moment als gezegd een interventiematrix ontwikkeld. Er wordt een overzicht gegeven van de huidige beschikbare interventies voor de bekende criminogene factoren zoals verslaving. Tevens worden aanbevelingen gedaan voor nog te ontwikkelen dan wel te verbeteren interventies. Uiteraard wordende ontwikkelingen in het buitenland op dit terrein daarin meegenomen. De matrix bevindt zich in een afrondingsfase.’
Uit het voorgaand blijkt dat het advies een (concept) behandelprogramma, althans een opsomming van voorgenomen interventies dient te bevatten. Het oordeel van het Hof dat dit niet zo is, is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 2
Door de raadsman is aangevoerd dat het RISc-rapport zelf bij de stukken moet zijn gevoegd om te kunnen spreken van een advies in de zin van artikel 38m lid 4 Sr. Dit wordt in punt 2 t/m 12 van de pleitnotitie uitgewerkt. Het Hof heeft dit verweer verworpen door te overwegen:
‘Uit de wetsgeschiedenis en uit hetgeen de getuigen-deskundigen daarover ter terechtzitting in hoger beroep hebben uiteengezet, is het hof tot het volgende inzicht gekomen. RISc (de afkorting voor Recidive Inschattings Schalen) is een diagnostisch instrument dat in de plaats is gekomen van het diagnostisch instrument CVS.
RISc doet uitspraken over recidiverisico, het risico of gevaar voor anderen, criminogene factoren die ten grondslag liggen aan het risico en de responsiviteit (ontvankelijkheid voor interventies) en motivatie voor deelnemers aan programma's. Uit de ter terechtzitting door de getuige-deskundigen gegeven toelichting op het onderzoeksinstrument RISc blijkt dat hierbij geen sprake is van een inzichtelijke schriftelijke rapportage die zich leent voor gebruik ten behoeve van de bepaling van de op te leggen straf of maatregel door de rechter, doch van een onderzoeksinstrument ten behoeve van de reclassering die (mede) met behulp van dit instrument tot een schriftelijk advies kan komen. Dit instrument wordt onder andere gebruikt als basis voor voorlichtingsrapportage, maar ook voor de diagnose voor mogelijke behandeling van de onderzochte persoon. De wetgever is ervan uitgegaan dat deze methode van diagnostiek een geschikte methode is om de in artikel 38m vereiste informatie te verkrijgen omtrent mogelijke interventies in het kader van de ISD-maatregel.
Het hof is derhalve bij nader inzien van oordeel dat het niet noodzakelijk is dat het RISc-rapport zelf aan de rechter wordt overgelegd. Het in artikel 38m, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemde advies zal vanzelfsprekend moeten voldoen aan de eisen die daar zijn gesteld en het advies zal — zolang de reclassering de methode RISc gebruikt als instrument van diagnostiek -doorgaans langs de lijnen van deze methode opgesteld en controleerbaar zijn. Een dergelijk advies is in casu voorhanden.’
In de eerste plaats is de overweging dat er geen sprake is van een inzichtelijke schriftelijke rapportage die zich leent voor gebruik ten behoeve van de bepaling van de op te leggen straf of maatregel door de rechter onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Dat er sprake is van een schriftelijke rapportage blijkt uit het beleidskader24. waarin staat dat de RISc rapportage niet ter beschikking wordt gesteld aan betrokkene of derden dus ook niet aan het Openbaar Ministerie of de zittingsrechter. De overwegingen van het Hof staan ook haaks op de gang van zaken tijdens de zitting die geleid heeft tot een andere beslissing van Hof Leeuwarden25.. In die zaak kregen het Hof en de verdediging tijdens de zitting inzage in het RISc-rapport
Daarnaast voldoet de rapportage van de VNN ook niet aan de eisen van het Hof dat deze langs de lijnen van de RISc opgesteld en controleerbaar is. Ook om die reden is de motivering van het Hof onvoldoende althans onbegrijpelijk.
Blijkens de wetsgeschiedenis26. doet de RISc-rapportage immers uitspraken over:
- a.
het recidiverisico
- b.
het risico op gevaar voor anderen
- c.
de criminogene factoren die ten grondslag liggen aan het risico
- d.
de responsiviteit (ontvankelijkheid voor interventies)
Daarnaast waarborgt het instrument dat in die gevallen waar een rapportage van een gedragskundige noodzakelijk is, een verdiepingsdiagnose wordt uitgevoerd door een gedragskundige. Het RISc-rapport vormt kortom de basis voor de argumenten om een ISD-maatregel op te leggen.
In het vorige onderdeel verwees ik reeds naar de conclusie van AG Knigge bij een arrest van uw Raad27.: ‘Dat het onderzoek specifiek gericht moet zijn op de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een ISD-maatregel, brengt mijns inziens mee dat daarin aandacht moet zijn besteed aan in beginsel alle vier door de Minister genoemde factoren (recidiverisico; het risico op gevaar voor anderen; criminogene factoren en responsiviteit). Van die vier factoren lijken mij de eerste en de vierde in het kader van de ISD-advisering wezenlijk. Het recidiverisico houdt direct verband met de in art. 38m lid 3 Sr verwoorde grondslag van de ISD-maatregel (maatschappijbeveiliging en beëindiging van recidive), terwijl de responsiviteit betrekking heeft op vraag of een intensief behandelingsprogramma aangewezen is dan wel een sobere tenuitvoerlegging van de maatregel in de rede ligt. De rechter zal dat willen weten, aldus de Minister in antwoord op het Verslag van de Eerste Kamer.’
Blijkens het hiervoor genoemde beleidskader28. bestaat de basisdiagnositiek uit 13 schalen:
- 1.
Delictgeschiedenis
- 2.
Analyse van het huidige delict
- 3.
Huisvesting en wonen
- 4.
Opleiding werk en leren
- 5.
Inkomen en omgaan met geld
- 6.
Relaties
- 7.
Sociaal functioneren
- 8.
Druggebruik
- 9.
Alcoholgebruik
- 10.
Emotioneel welzijn
- 11.
Denkpatronen
- 12.
Houding
- 13.
Aanvullende informatie
Het door de VNN opgemaakte advies bevat geen informatie over de schalen 2, 3, 6, 7, 10 en 13 en is daarom niet opgesteld en controleerbaar langs de lijnen van de RISc. Evenmin bevat de rapportage een duidelijk standpunt over de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van oplegging van de maatregel. De overweging van het Hof dat de rapportage voldoet aan de eisen die aan een advies in de zin van artikel 38m lid 4 Sr worden gesteld is daarom onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Grief VI
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 6 EVRM geschonden. Doordat de inzendtermijn in de cassatiefase in overschreden.
Toelichting
Tussen het instellen van het cassatie beroep op 2 december 2005 en de ontvangst van de stukken bij de Hoge Raad op 11 april 2006 zijn 4 maanden en 10 dagen verstreken. Daarmee is de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 EVRM geschonden. Uw Raad heeft in het arrest van 3 oktober 2000 (LJN A7309) de inzendtermijn van de stukken vooralsnog bepaald op 8 maanden.
Nadien is per 1 oktober 200429. de mogelijkheid ingevoerd om aan zogenaamde veelplegers een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders op te leggen. Blijkens de wetsgeschiedenis rond de SOV maatregel waarbij artikel 38n Sr reeds werd ingevoerd, dienen tussen het openbaar ministerie en de rechter afspraken te worden gemaakt over een spoedige afdoening van de zaken. In zijn conclusie bij het eerder aangehaalde arrest van uw Raad (21 maart 2006) geeft Knigge onder punt 44 t/m 46 nog een weergave van de relevante onderdelen uit de wetsgeschiedenis rond artikel 38n Sr. De belangrijkste elementen uit de woorden van de Minister zijn wat mij betreft: ‘Een en ander betekent intussen wel dat de tijd tussen inverzekeringstelling en berechting zo kort mogelijk dient te zijn. Daarvoor is nodig dat de rapportage op korte termijn beschikbaar is. (…) Daarvoor is voorts nodig dat tussen openbaar ministerie en de strafrechter afspraken worden gemaakt over een spoedige afdoening van zaken. (…) lk realiseer mij dat deze keuze verplichtingen met zich meebrengt: een vlotte behandeling van SOV-zaken in eerste aanleg en in hoger beroep, en het scheppen van condities tijdens de voorlopige hechtenis die een goede tenuitvoerlegging van een eventueel op te leggen SOV kunnen faciliteren.’
Uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat het de bedoeling van de Minister is geweest dat zaken waarin de ISD-maatregel wordt gevorderd of is opgelegd op een meer voortvarende wijze worden afgedaan dan overige zaken.
Het Hof Leeuwarden30. heeft in het kader van een beslissing over de voorlopige hechtenis overwogen:
‘Het hof is op grond van bovenstaande overwegingen van oordeel dat de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis verblijft zo kort mogelijk moet worden gehouden. Dit vraagt van het openbaar ministerie (bij het bewaken van de voortgang en het ter appointering aanbieden van de strafzaak) en van de rechter in beide feitelijke instanties (bij de berechting en afwerking van alles wat met de uitspraak samenhangt) een meer dan gebruikelijke voortvarendheid. Het moet voorshands redelijkerwijs mogelijk worden geacht de zaken van (het voorlopig beperkt aantal) verdachten aan wie een ISD-maatregel is opgelegd inhoudelijk — dus niet slechts pro forma — te behandelen binnen een termijn van negentig dagen na het instellen van het hoger beroep. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de voorlopige hechtenis in de hoger beroepsfase in beginsel dan ook niet langer dan in totaal negentig dagen zou mogen duren. Deze gedachtegang brengt mee dat het hof in geval van cassatie streeft naar het op een zo kort mogelijke termijn inzenden van de stukken aan de Hoge Raad.
Bij dit alles overweegt het hof dat, anders dan bij de maatregel van de terbeschikkingstelling, de ISD-maatregel voorshands alleen op vordering van het openbaar ministerie kan worden opgelegd, hetgeen samenhangt met een sturing van dat orgaan op beperkte plaatsingscapaciteit. Het is naar het oordeel van het hof ongewenst — en kennelijk strijdig met de bedoeling van de wetgever — dat bij het te lang voortduren van de voorlopige hechtenis een bij de uitspraak in eerste aanleg nog beschikbare plaats verloren gaat, de gedetineerde op een wachtlijst wordt geplaatst en uitvoering van de maatregel dus niet onmiddellijk na het onherroepelijk worden daarvan zou kunnen plaatsvinden.’
Het Hof Leeuwarden heeft expliciet overwogen dat in geval van cassatie er naar wordt gestreefd de stukken op zo kort mogelijke termijn in te zenden aan de Hoge Raad. Mede gezien de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis en de vaststelling van het Hof dat de voorlopige hechtenis in de hoger beroepsfase in beginsel niet langer dan 90 dagen mag duren is de redelijke termijn voor het inzenden van de stukken in de onderhavige zaak overschreden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr M.C. van Linde, advocaat te Groningen en aldaar kantoorhoudende op het kantoor van De Haan Advocaten & Notarissen aan de Turfsingel 33.
Mr van Linde verklaart tot deze ondertekening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door [verdachte].
Groningen, 19 juni 2006
M.C. van Linde
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑06‑2006
HR 11 april 2006, LJN AU9130.
HR 11 april 2006, LJN AU9130.
Zie bijvoorbeeld Rb Alkmaar 4 april 2006, LJN AW3534; Rb Leeuwarden 22 december 2005, LJN AU8577.
Hoge Raad 21 maart 2006, LJN AV1161.
Tekst & Commentaar Strafvordering, artikel 6 EVRM, aantekening 4.
Rb Zutphen 4 mei 2005, parketnummer 06/460040-05
Rb Leeuwarden 19 mei 2005, Nieuwsbrief Strafrecht 2005, 287.
Hof Leeuwarden 30 augustus 2005, LJN AU3435 en 31 augustus 2005, LJN AU2812.
Hof Leeuwarden 5 juli 2005, parketnummer 24-000031-05
Rb Groningen 1 november 2005, LJN AU5628.
Hof 's‑Gravenhage 30 november 2005, LJN AV1662.
Hof Leeuwarden 14 februari 2006, LJN AV1871.
Hof Leeuwarden 22 november 2005, LJN AU6624.
Hof Leeuwarden 1 maart 2006, parketnummer 24.002005.05.
Hof Leeuwarden 6 juni 2006, parketnummer 24.000077.06.
Rechtbank Alkmaar 4 april 2006, LJN AW3534.
Hof Arnhem 7 april 2006, parketnummer 21.005163.05.
M.C. van Linde, ‘Zijn er maatregelen tegen de ISD?’,NJB 2006, 452, p.639-643.
EK 2003-2004, 28 980, E, p. 1 en 2.
EK 2003-2004, 28 980, F, p. 2.
Hoge Raad 21 maart 2006, LJN AV1161.
EK 2003-2004, WV 28980, nr D, p. 8.
Risc, diagnostisch instrument voor reclassering en gevangeniswezen, Programma TR, september 2004, Beleidskader 3.0, p. 21 en 22.
Hof Leeuwarden 6 juni 2006, parketnummer 24.000077.06.
TK 2003-2004, WV 28980, nr 6. p. 2.
Hoge Raad 21 maart 2006, LJN AV1161.
Risc, diagnostisch instrument voor reclassering en gevangeniswezen, Programma TR, september 2004, Beleidskader 3.0, p. 13.
Wet van 9 juli 2004, Stb. 2004, 351.
Hof Leeuwarden 29 juli 2005, LJN AU0310.