HR, 18-11-2008, nr. 08/03118CW
ECLI:NL:HR:2008:BG1596
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-11-2008
- Zaaknummer
08/03118CW
- LJN
BG1596
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BG1596, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BG1596
ECLI:NL:PHR:2008:BG1596, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑07‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BG1596
- Wetingang
art. 38q Wetboek van Strafrecht; art. 509z Wetboek van Strafvordering; art. 509aa Wetboek van Strafvordering; art. 509ff Wetboek van Strafvordering; art. 509gg Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2009, 292 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2009/10
NJ 2009, 292 met annotatie van P.A.M. Mevis
NJB 2008, 2190
Uitspraak 18‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Cassatie belang der wet. Tussentijdse toets ISD-maatregel. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever voor de regeling van de ISD-maatregel aansluiting heeft gezocht bij de regeling van de rechtspleging m.b.t. de verlenging van de TBS. In die regeling is voor procedures na de oplegging van de maatregel steeds als de bevoegde rechter aangewezen de rechter die in 1e aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf. De artt. 509ff en 509gg Sv regelen de rechtspleging in h.b. tegen een beslissing inzake de toepassing van art. 38s Sr. De regeling gaat ervan uit dat het Hof Arnhem in h.b. oordeelt over een beslissing inzake de toepassing van art. 38s Sr. van de Rb. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter dat de wetgever in alle gevallen van toepassing van art 38s Sr h.b. heeft willen openstellen. De wetsgeschiedenis bevat geen aanknopingspunten dat de wetgever het Hof Arnhem als beroepsinstantie heeft willen aanwijzen t.z.v. beslissingen inzake de toepassing van art. 38s Sr die door een Hof, een gerecht van gelijke rang, zijn gegeven. Redelijke wetsuitleg brengt mee dat t.a.v. een in h.b. opgelegde ISD-maatregel heeft te gelden dat de Rb die in 1e aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de ISD-maatregel is opgelegd, bevoegd is tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tul van de maatregel. Het Hof is wel bevoegd om gelijktijdig met het opleggen van de maatregel te beslissen tot zo’n tussentijdse beoordeling, maar is zelf niet bevoegd tot die tussentijdse beoordeling.
18 november 2008
Strafkamer
Nr. 08/03118 CW
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 maart 2006, nummer 23/001087-05, in de zaak van:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats].
1. De bestreden beschikking
1.1. Het Hof heeft beslist dat de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders noodzakelijk is.
1.2. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"Door de advocaat generaal is de vraag opgeworpen of het gerechtshof bevoegd is te beslissen op de onderhavige tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, gelet op titel IIC van het vierde boek, vierde afdeling van het Wetboek van Strafvordering - rechtsplegingen in verband met de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders -.
Het hof acht zich bevoegd.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Gelet op de artikelen 350 en 415 van het Wetboek van Strafvordering dient het hof - indien hij daar aan toe komt - te beraadslagen over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald. Op grond van artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter - en dus ook de rechter in hoger beroep - bij of na het opleggen van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Op grond van artikel 350 voormeld, het eerste en derde lid, in samenhang bezien, acht het hof zich derhalve bevoegd over de noodzaak tot voortzetting van de maatregel te beslissen.
Aangaande voormelde titel IIC van het vierde boek, vierde afdeling van het Wetboek van Strafvordering merkt het hof op dat artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering deze bepalingen niet van overeenkomstige toepassing verklaart op het rechtsgeding voor het gerechtshof. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de daarin vervatte rechtsplegingen in verband met de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders uitsluitend zien op de situatie waarin deze maatregel, al dan niet voorwaardelijk, door de rechtbank is opgelegd en daartegen geen hoger beroep is ingesteld. Alsdan passen voormelde rechtsplegingen en de daarin vermelde beroepsgang ook in het systeem van de wet."
2. Het cassatieberoep
De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal Fokkens strekken ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Het wettelijke kader
3.1. De volgende artikelen uit het Wetboek van Strafrecht zijn van belang:
Art. 38q:
"De rechter kan, op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de veroordeelde of diens raadsman dan wel ambtshalve met inachtneming van de artikelen 38m tot en met 38p:
1°. de voorwaarden aanvullen, wijzigen of opheffen;
2°. aan een andere reclasseringsinstelling dan die welke daarmee tevoren was belast het verlenen van hulp en steun bij de naleving van de voorwaarden opdragen."
Art. 38r:
"De rechter kan, op vordering van het openbaar ministerie, indien een voorwaarde niet wordt nageleefd, bevelen dat de maatregel alsnog zal worden tenuitvoergelegd."
Art. 38s:
"1. De rechter kan, op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de verdachte of diens raadsman dan wel ambtshalve, bij of na het opleggen van de maatregel beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Het openbaar ministerie bericht hem daarover binnen een door hem te bepalen termijn. Bij het bericht is gevoegd een verklaring van de directeur van de inrichting omtrent de stand van de uitvoering van het verblijfsplan van de veroordeelde.
2. Indien de rechter bij het opleggen van de maatregel niet beslist tot een tussentijdse beoordeling dan wel beslist tot een beoordeling na een jaar na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel, kan een verzoek als bedoeld in het eerste lid worden gedaan na zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel. In de overige gevallen kan een verzoek worden gedaan na zes maanden na het onherroepelijk worden van de beslissing om niet tussentijds te beoordelen of van de beslissing dat voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel is vereist.
3. Indien de rechter naar aanleiding van de in het eerste lid bedoelde inlichtingen beslist dat de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel niet langer is vereist, beëindigt hij deze met ingang van een door hem te bepalen tijdstip."
3.2. De volgende artikelen uit het Wetboek van Strafvordering zijn van belang:
Art. 509z:
"1. Wanneer het openbaar ministerie van oordeel is dat toepassing behoort te worden gegeven aan een der bepalingen van de artikelen 38q of 38r van het Wetboek van Strafrecht, dient het een daartoe strekkende, met redenen omklede, vordering in. Wanneer degene aan wie de maatregel voorwaardelijk is opgelegd een verzoek als bedoeld in artikel 38q van het Wetboek van Strafrecht heeft gedaan, wordt het verzoek door de griffier ter kennis gebracht van het openbaar ministerie, dat daarop zo spoedig mogelijk een conclusie neemt.
2. Tot kennisneming van de vordering of het verzoek is bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg de maatregel heeft opgelegd.
3. Acht de rechtbank zich onbevoegd dan verwijst zij de zaak naar de rechtbank die haar behoort te berechten. De vordering wordt in dat geval geacht te zijn ingediend door de officier van justitie bij die laatste rechtbank.
(...)"
Art. 509aa:
"1. Wanneer de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, bepaalt de voorzitter onmiddellijk na ontvangst van de in dat artikellid bedoelde inlichtingen een dag voor het onderzoek van de zaak. Het openbaar ministerie doet vervolgens zo spoedig mogelijk de veroordeelde tijdig tot het bijwonen van het onderzoek oproepen.
2. Wanneer de rechtbank een verzoek of een vordering tot een tussentijdse toetsing als bedoeld in artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, gedaan na het opleggen van de maatregel, afwijst, neemt zij deze beslissing zonder verdere behandeling van dat verzoek of die vordering."
Art. 509ff:
"1. Tegen de beslissing van de rechtbank inzake de toepassing van de artikelen 38r en 38s kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening en de veroordeelde binnen veertien dagen na betekening daarvan beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem.
2. De artikelen 409, eerste lid, 410, 449, eerste lid, 450 tot en met 454, 455, eerste lid, en 509z, vierde en vijfde lid, en 509aa tot en met 509dd zijn van overeenkomstige toepassing."
Art. 509gg:
"1. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk. Het bevestigt de beslissing van de rechtbank of doet, met vernietiging daarvan, wat de rechtbank had behoren te doen. Artikel 509ee, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. De beslissing van het gerechtshof is niet aan enig gewoon rechtsmiddel onderworpen."
3.3. De maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) is ingevoerd bij de wet van 9 juli 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Penitentiaire beginselenwet (plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders) (Stb. 2004, 351), in werking getreden op 1 oktober 2004. Deze maatregel verving de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor de strafrechtelijke opvang van verslaafden, welke maatregel was ingevoerd bij de wet van 21 december 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Penitentiaire beginselenwet (strafrechtelijke opvang verslaafden) (Stb. 2001, 28). De regeling is toen slechts op hier niet terzake doende onderdelen gewijzigd.
3.4. Ten aanzien van de structuur van de regeling van de maatregel houdt de memorie van toelichting bij het voorstel voor de wet van 21 december 2000 (Stb. 2001, 28) als introductie op de artikelsgewijze toelichting het volgende in:
"Bij de redactie van de voorgestelde regeling in de artikelen I en II is aangesloten bij de regeling inzake de terbeschikkingstelling in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering." (Kamerstukken II 1997-1998, 26 023, nr. 3, p. 20)
Deze memorie van toelichting houdt voorts het volgende in:
"Artikel I (Wetboek van Strafrecht)
Artikel 38s
Deze bepaling schept een extra waarborg voor een zorgvuldige toepassing van de regeling. Zij voorziet in de mogelijkheid dat de rechter bij het opleggen van de maatregel bepaalt dat hij tussentijds wenst te worden voorgelicht over het verloop van de behandeling. De rechter kan er, zeker in de begintijd, waarin met het nieuwe strafrechtelijke instrument nog de nodige ervaring moet worden opgedaan, behoefte aan hebben na te gaan of de door hem opgelegde maatregel beantwoordt aan de daarmee beoogde doeleinden. De mogelijkheid van een tussentijdse rechterlijke controle is in het belang van een zorgvuldige tenuitvoerlegging van de maatregel. Deze toetsing wordt niet dwingend voorgeschreven. Niet steeds zal er behoefte bestaan aan een dergelijke controle. Vermeden dient te worden dat de rechter wordt belast met arbeid die niet zinvol is. De verklaring van de directeur ter voorlichting van de rechter zal worden opgesteld in samenwerking met de betrokken trajectbegeleider.
(...)
Artikel II (Wetboek van Strafvordering)
In eerste aanleg is de meervoudige kamer van de rechtbank de bevoegde rechter. Zulks wordt nog eens tot uitdrukking gebracht in de voorgestelde wijziging van artikel 369, tweede lid.
De nieuw voorgestelde bepalingen bieden het strafprocesrecht voor de toepassing van de voorgestelde artikelen 38q, 38r en 38s van het Wetboek van Strafrecht.
Tegen een beslissing van de rechtbank op een vordering of een verzoek om toepassing van artikel 38q Sr staat ingevolge artikel 509ee, tweede lid, geen hoger beroep open (vgl. artikel 509n, tweede lid). Tegen de beslissing op een vordering om de voorwaardelijk opgelegde maatregel alsnog ten uitvoer te leggen (artikel 38r) en tegen de beslissing tot beëindiging of niet-beëindiging van de maatregel (38s, tweede lid) staat voor het openbaar ministerie en de veroordeelde hoger beroep open bij het gerechtshof te Arnhem (vgl. artikel 509v)." (Kamerstukken II 1997-1998, 26 023, nr. 3, p. 21 en 22)
De memorie van toelichting bij het voorstel voor de wet van 9 juli 2004 (Stb. 2004, 351) houdt onder meer het volgende in:
"Het huidige artikel 38s Sr maakt mogelijk dat de rechter maximaal twee maal gedurende de tenuitvoerlegging van de SOV nagaat of voorzetting van de tenuitvoerlegging van de SOV nodig is. De rechter kan reeds bij het opleggen van de maatregel beslissen tot een dergelijke tussentijdse beoordeling. Hij kan nadien daartoe nog eenmaal besluiten. De rechter zal alleen beslissen tot een tussentijdse beoordeling, als hij deze zinvol acht.
Een tussentijdse beslissing wordt genomen na behandeling op de voet van artikel 509aa Wetboek van Strafvordering (Sv). Die beslissing kan drieërlei inhouden: (1) geen tussentijdse toetsing, (2) voortzetting van de SOV is vereist, en (3) voortzetting is niet langer vereist. Tegen de tussentijdse beslissingen staat hoger beroep open op de voet van artikel 509ff Sv.
Als de rechter niet aanstonds beslist tot een tussentijdse toetsing, heeft de veroordeelde thans in ieder geval steeds eenmaal de mogelijkheid de rechter te adiëren.
Het voorgestelde eerste en tweede lid maken mogelijk dat de veroordeelde de rechter meer dan eenmaal kan vragen om een tussentijdse beoordeling.
Het verdient aanbeveling om een zekere beperking aan te brengen in de mogelijkheid tot het vragen om rechterlijke tussenkomst. Die beperkingen zijn aangebracht in het tweede lid. Indien de rechter bij het opleggen van de maatregel niets beslist over een tussentijdse toetsing dan wel een verzoek of vordering daartoe afwijst, kan de veroordeelde het eerste verzoek doen na zes maanden na het begin van de tenuitvoerlegging van de voorgestelde maatregel. Dat geldt ook voor het geval waarin de rechter bij het opleggen van de maatregel beslist tot een tussentijdse beoordeling na verloop van een jaar. Een volgend verzoek kan worden gedaan na zes maanden na het onherroepelijk worden van de tussentijdse beslissing waarbij het verzoek om een tussentijdse beoordeling is afgewezen of waarbij de voortzetting van de maatregel noodzakelijk wordt geacht.
Dit leidt er in de praktijk toe dat de veroordeelde - afhankelijk van de duur van de maatregel - maximaal drie maal de mogelijkheid heeft om de rechter te adiëren.
Het huidige tweede lid voorziet niet uitdrukkelijk in de bevoegdheid van de rechter de SOV op termijn te beëindigen. Die bevoegdheid wordt thans uitdrukkelijk neergelegd in het derde lid.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de redactie van artikel 38s te vereenvoudigen en te verbeteren.
In de eerste plaats is de redactie van het eerste lid en het derde (voorheen tweede) lid beter op elkaar afgestemd. Daartoe is in het eerste lid door schrapping van de woorden "wenselijkheid of" tot uitdrukking gebracht dat de toetsing de noodzaak van voorzetting van de SOV betreft. Voorts is in het derde lid het woord "verdere" vervangen door voortzetting van.
In de tweede plaats zijn in het derde lid de woorden "van oordeel" vervangen door beslist. Daarmee wordt beter tot uitdrukking gebracht dat het gaat om een rechterlijke beslissing." (Kamerstukken II 2002-2003, 28 980, nr. 3, p. 14)
Bij nota van wijziging voorgestelde wijzigingen in de art. 509aa, 509ee en 509ff Sv zijn daarin als volgt toegelicht:
"De voorgestelde wijziging van artikel 509aa beoogt buiten iedere twijfel te stellen dat de beslissing waarbij het verzoek of de vordering om een tussentijdse toetsing, gedaan na het opleggen van de maatregel, wordt afgewezen, een beslissing is inzake de toepassing van artikel 38s Sr.
De wijzigingen in de artikelen 509ee, derde lid, en 509ff, eerste lid, beogen buiten iedere twijfel te stellen dat de beslissingen inzake de toepassing van artikel 38s Sr - de beslissing om niet tussentijds te toetsen, de beslissing dat voortzetting van de maatregel is vereist en de beslissing dat voortzetting van de maatregel niet is vereist - voor beroep openstaan." (Kamerstukken II 2003-2004,
28 980, nr. 6, p. 3)
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof zich ten onrechte bevoegd heeft geacht op grond van art. 38s Sr de noodzaak tot voortzetting van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel die het Hof de veroordeelde bij arrest van 21 juli 2005 had opgelegd, tussentijds te beoordelen.
4.2. De ISD-maatregel kan in eerste aanleg en in hoger beroep worden opgelegd. Uit art. 38s, eerste lid, Sr lijkt te volgen dat indien de rechter in hoger beroep deze maatregel oplegt, deze rechter kan beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel en daarmee ook tot die tussentijdse beoordeling bevoegd is. Tegen een beslissing inzake de toepassing van art. 38s Sr staat ingevolge art. 509ff, eerste lid, Sv beroep open bij het Gerechtshof te Arnhem.
4.3. Uit de wetsgeschiedenis zoals hiervoor onder 3 weergegeven moet worden afgeleid dat de wetgever voor de regeling van de ISD-maatregel aansluiting heeft gezocht bij de regeling van de rechtspleging met betrekking tot de verlenging van de terbeschikkingstelling. In de regeling van de terbeschikkingstelling is voor procedures na de oplegging van de terbeschikkingstelling steeds als de bevoegde rechter aangewezen de rechter die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast (art. 509j, tweede lid, en 509p Sv). Voor zover tegen die beslissingen hoger beroep is opengesteld, is het Gerechtshof te Arnhem als de bevoegde instantie aangewezen (art. 509v Sv).
4.4. De art. 509ff en 509gg Sv regelen de rechtspleging in hoger beroep tegen een beslissing inzake de toepassing van art. 38s Sr. De regeling gaat ervan uit dat het Gerechtshof te Arnhem in hoger beroep oordeelt over een beslissing inzake de toepassing van art. 38s Sr van de rechtbank. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter dat de wetgever in alle gevallen van toepassing van art. 38s Sr hoger beroep heeft willen openstellen. De wetsgeschiedenis bevat geen aanknopingspunten dat de wetgever het Gerechtshof te Arnhem als beroepsinstantie heeft willen aanwijzen ter zake van beslissingen inzake de toepassing van art. 38s Sr die door een gerechtshof, een gerecht van gelijke rang, zijn gegeven.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 en 4.4 is overwogen brengt een redelijke wetsuitleg mee dat ten aanzien van een in hoger beroep opgelegde ISD-maatregel heeft te gelden dat de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de ISD-maatregel is opgelegd, bevoegd is tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Dit strookt met het voor de terbeschikkingstelling bepaalde in bijv. art. 509j, tweede lid, en 509p Sv. Het hof is wel bevoegd om, op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de verdachte dan wel ambtshalve gelijktijdig met het opleggen van de maatregel te beslissen tot zo'n tussentijdse beoordeling, maar is zelf niet bevoegd tot die tussentijdse beoordeling.
4.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4.7.1. Opmerking verdient voorts nog het volgende.
4.7.2. De veroordeelde kan ook na de uitspraak in hoger beroep waarbij de ISD-maatregel is opgelegd een tussentijdse beoordeling verzoeken (art. 38s, eerste en tweede lid, Sr). Het openbaar ministerie kan daartoe blijkens art. 38s, eerste lid, Sr een vordering doen. In aanmerking genomen dat ook tegen de beslissing op een verzoek of vordering hoger beroep is opengesteld, volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat alleen de rechter die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de ISD-maatregel is opgelegd, bevoegd is op een verzoek of vordering te beslissen.
4.7.3. Art. 509z, tweede lid, Sv verklaart tot kennisneming van een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel of een verzoek tot wijziging van de voorwaarden (art. 38q en 38r Sr) bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg de maatregel heeft opgelegd. Dit zou betekenen dat indien de maatregel eerst in hoger beroep is opgelegd, geen enkele instantie bevoegd is kennis te nemen van de vordering of het verzoek. Een redelijke wetsuitleg brengt daarom mee dat art. 509z, tweede lid, aldus moet worden gelezen dat tot kennisneming van de vordering of het verzoek bevoegd is de rechter die in eerste aanleg heeft kennisgenomen van het misdrijf ter zake waarvan de ISD-maatregel is opgelegd.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt in het belang der wet de bestreden beschikking.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 november 2008.
Conclusie 22‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Cassatie belang der wet. Tussentijdse toets ISD-maatregel. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever voor de regeling van de ISD-maatregel aansluiting heeft gezocht bij de regeling van de rechtspleging m.b.t. de verlenging van de TBS. In die regeling is voor procedures na de oplegging van de maatregel steeds als de bevoegde rechter aangewezen de rechter die in 1e aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf. De artt. 509ff en 509gg Sv regelen de rechtspleging in h.b. tegen een beslissing inzake de toepassing van art. 38s Sr. De regeling gaat ervan uit dat het Hof Arnhem in h.b. oordeelt over een beslissing inzake de toepassing van art. 38s Sr. van de Rb. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter dat de wetgever in alle gevallen van toepassing van art 38s Sr h.b. heeft willen openstellen. De wetsgeschiedenis bevat geen aanknopingspunten dat de wetgever het Hof Arnhem als beroepsinstantie heeft willen aanwijzen t.z.v. beslissingen inzake de toepassing van art. 38s Sr die door een Hof, een gerecht van gelijke rang, zijn gegeven. Redelijke wetsuitleg brengt mee dat t.a.v. een in h.b. opgelegde ISD-maatregel heeft te gelden dat de Rb die in 1e aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de ISD-maatregel is opgelegd, bevoegd is tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tul van de maatregel. Het Hof is wel bevoegd om gelijktijdig met het opleggen van de maatregel te beslissen tot zo’n tussentijdse beoordeling, maar is zelf niet bevoegd tot die tussentijdse beoordeling.
Nr. 08/03118 CW
Mr. Fokkens
Parket, 22 juli 2008
Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake:
[verdachte]
1. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet heeft betrekking op een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 maart 2006, waarbij het Hof de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (verder: ISD-maatregel) noodzakelijk heeft geacht.
2. De beschikking is onherroepelijk. Ingevolge art. 78 RO kan cassatie in het belang der wet worden ingesteld.
3. De vraag die ik aan de Hoge Raad wil voorleggen is of het Hof in deze zaak bevoegd was de in art. 38s lid 1 Sr bedoelde tussentijdse beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel uit te voeren.
4. Het gaat om het volgende probleem(1). De rechter die een ISD-maatregel oplegt, kan ingevolge art. 38s lid 1 Sr "bij of na het opleggen van de maatregel beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de maatregel". Gelet op de tekst van het eerste lid van artikel 38s ligt het op het eerste gezicht voor de hand te menen dat de rechter die de maatregel heeft opgelegd, ook de rechter is die de noodzaak tot voortzetting beoordeelt. Dat zou dan als geen appel is ingesteld de rechtbank en als de maatregel in hoger beroep is opgelegd het gerechtshof zijn. Kennisneming van de daarbij te volgen procedure, zoals die is geregeld in Boek IV, Titel IIC van het Wetboek van Strafvordering, wijst echter in de richting dat de rechtbank die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld het bevoegde gerecht zou zijn. Niet alleen spreken de artikelen 509aa lid 1 Sv, art. 509ee lid 6 Sv en art. 509ff lid 1 Sv over de rechtbank zonder dat er in Titel IIC een bepaling voorkomt dat deze artikelen van overeenkomstige toepassing zijn op het gerechtshof, maar ook regelt art. 509ff het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank bij het gerechtshof te Arnhem(2)). Nu ook in de wetsgeschiedenis geen aandacht wordt besteed aan de vraag hoe de bedoelde tussentijdse beoordeling moet plaats vinden als de ISD-maatregel door een hof wordt opgelegd, is het aan de rechter om een antwoord op die vraag te vinden.
5. Tot nu toe is het niet gelukt in de rechtspraak tot een eensluidend antwoord te komen. Diverse rechtbanken en hoven hebben, afgezien van de beslissing van het Hof Amsterdam waartegen deze vordering zich richt, expliciet (zie o.m. Hof Arnhem, 24 september en 1 oktober 2007,LJN: BB4549 en BB4547; Rechtbank Almelo, 2 november 2006, LJN: BB3020 en Rechtbank Zutphen, 15 juni 2007, LJN: BB3017) of impliciet (Hof Den Haag, 11 februari 2003, LJN: AM1507(3) en 13 oktober 2006, LJN: AZ0078) beslist dat het hof de bevoegde rechter is om de noodzaak tot verdere tenuitvoerlegging te beoordelen, als de maatregel door het hof is opgelegd. Consequentie van dit standpunt is dat er tegen het oordeel van het hof dan geen beroep op de penitentiaire kamer te Arnhem open staat (Hof Arnhem in genoemde beschikkingen van 24 september en 1 oktober 2007). Daartegenover staat dat het Hof Leeuwarden ( 20 november 2007, LJN: BB8470, NJFS 2008, 71) en het Hof Arnhem (26 februari 2008, NJFS 2008, 146) hebben geoordeeld dat het hof dat de maatregel heeft opgelegd, niet bevoegd is tot de in art. 38s lid 1 Sv bedoelde tussentijdse toetsing.
6. De Rechtbank Groningen, geconfronteerd met deze verschillen in rechtspraak, heeft in een zaak waarin de toetsing van een door het Hof Leeuwarden opgelegde ISD-maatregel aan de orde was, op 24 januari 2008 (LJN: BC2658, NJFS 2008, 60) het volgende overwogen:
"De rechtbank ziet zich gesteld voor de situatie waarin twee voor de veroordeelde relevante hoven verschillend hebben geoordeeld: enerzijds het Gerechtshof Leeuwarden, dat de maatregel aan hem heeft opgelegd en zichzelf klaarblijkelijk niet bevoegd acht tot toetsing, en anderzijds het Gerechtshof Arnhem dat als de rechtbank tot toetsing overgaat als appelinstantie heeft te gelden en dat van oordeel lijkt te zijn dat de rechtbank niet bevoegd is de door het Gerechtshof Leeuwarden opgelegde maatregel te toetsen.
Aldus dreigt voor veroordeelde een situatie te ontstaan waarin de wenselijkheid en de noodzaak van de voortzetting van de maatregel niet getoetst kan worden. De rechtbank acht dat hoe dan ook onwenselijk. Zij zal daarom geen standpunt innemen over de uitleg van de woorden 'de rechter' in art. 38s Sr en uit oogpunt van rechtsbescherming van de veroordeelde overgaan tot de toetsing."
7. Het is dan ook duidelijk dat niet langer in het midden kan blijven welke rechter bevoegd is tot de tussentijdse toetsing als de ISD-maatregel door het hof is opgelegd. Voor de beantwoording van de vraag welke uitleg het beste aansluit bij de wettelijke regeling, is het van belang deze nog eens nader te bezien.
8. Om te beginnen kan dan worden vastgesteld dat de ISD-maatregel zowel door de rechtbank als door het hof kan worden opgelegd. Art. 38m lid 1 Sr bepaalt immers dat de rechter (dus ook het hof, zie art. 423 lid 1 Sv) deze maatregel kan opleggen. Dat impliceert, nu in art. 38s lid 1 Sr wordt bepaald dat de rechter bij het opleggen van de maatregel kan beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel, dat ook het hof de bevoegdheid heeft deze tussentoets bij het opleggen van de maatregel te bevelen (zie ook HR 14 november 2006, LJN: AY8974, NJ 2007, 221 en HR 13 maart 2007, LJN: AZ4109, NJ 2007, 222 in welke zaken het hof had besloten dat er een tussentijdse beoordeling zou moeten plaatsvinden).
9. De beslissing tot een tussentijdse beoordeling kan worden genomen bij of na het opleggen van de ISD-maatregel, aldus art. 38s lid 1 Sr. Wanneer de rechter beslist tot een tussentijdse beoordeling, bericht het openbaar ministerie "hem" binnen een door "hem" te bepalen termijn. Met hem lijkt te zijn bedoeld de rechter die de maatregel oplegt, dus afhankelijk van de omstandigheid of al dan niet hoger beroep is aangetekend de rechtbank dan wel het hof (zo ook Rechtbank Almelo, 2 november 2006, LJN: BB3020 en Rechtbank Zutphen, 15 juni 2007, LJN: BB3017).
10. Ook in de wetsgeschiedenis zijn aanknopingspunten te vinden voor deze opvatting. In de Memorie van Toelichting op het oorspronkelijke art. 38s Sr in het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en het voorstel voor een Penitentiaire beginselenwet (strafrechtelijke opvang verslaafden), Kamerstukken II 1997-1998, 26023, nr. 3, p. 21 wordt opgemerkt:
"Deze bepaling schept een extra waarborg voor een zorgvuldige toepassing van de regeling. Zij voorziet in de mogelijkheid dat de rechter bij het opleggen van de maatregel bepaalt dat hij tussentijds wenst te worden voorgelicht over het verloop van de behandeling. De rechter kan er, zeker in de begintijd, waarin met het nieuwe strafrechtelijke instrument nog de nodige ervaring moet worden opgedaan, behoefte aan hebben na te gaan of de door hem opgelegde maatregel beantwoordt aan de daarmee beoogde doeleinden. De mogelijkheid van een tussentijdse rechterlijke controle is in het belang van een zorgvuldige tenuitvoerlegging van de maatregel. Deze toetsing wordt niet dwingend voorgeschreven. Niet steeds zal er behoefte bestaan aan een dergelijke controle. Vermeden dient te worden dat de rechter wordt belast met arbeid die niet zinvol is. De verklaring van de directeur ter voorlichting van de rechter zal worden opgesteld in samenwerking met de betrokken trajectbegeleider."
11. Daar staat echter tegenover dat uit de parlementaire behandeling van het oorspronkelijke art. 38s Sr ook blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de veroordeelde beroep zou kunnen instellen tegen een voor hem ongunstige beslissing over het voortduren van de maatregel. In de Nota naar aanleiding van het verslag betreffende het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en het voorstel voor een Penitentiaire beginselenwet (strafrechtelijke opvang verslaafden), TK 1998-1999, 26023, nr. 5, p. 6 staat:
"Ingevolge artikel 38s kan de rechter bij het opleggen van de maatregel bepalen dat hij tussentijds door het openbaar ministerie wordt voorgelicht over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van voortzetting van de maatregel. Tegen beslissingen inzake de toepassing van de artikelen 38q, 38r en 38s Sr kan worden opgekomen bij de onafhankelijke rechter."
12. Vervolgens rijst de vraag of, ervan uitgaande dat de wetgever wenste dat tegen de beslissingen ex 38s Sr hoger beroep zou kunnen worden ingesteld, de regeling van art. 38s Sr gelezen in samenhang met art. 509ff Sv zo moet worden uitgelegd, dat het hof bevoegd is het voortduren van de ISD-maatregel te toetsen in geval het hof de maatregel heeft opgelegd en dat tegen de beslissing van het hof in die situatie op grond van art. 509ff Sv hoger beroep open staat.
13. Voor een dergelijke uitleg van art. 509ff biedt de tekst geen enkel aanknopingspunt. Het hof komt daarin niet voor. Daar komt bij dat een toetsing in beroep door een gerecht van gelijk niveau niet gebruikelijk is en dat een dergelijke mogelijkheid van beroep ook af zou wijken van art. 60 RO dat bepaalt dat de gerechtshoven in hoger beroep oordelen over de daarvoor vatbare vonnissen, beschikkingen en uitspraken van de rechtbanken in hun ressort. Het lijkt mij dan ook juist dat het Hof Arnhem in een zaak waarin de veroordeelde hoger beroep instelde tegen een beschikking van het Hof Amsterdam voor zover hier van belang heeft overwogen (Hof Arnhem 24 september 2007, LJN: BB4549 en de gelijkluidende beschikking van 1 oktober 2007, LJN: BB4547)(4):
"Aan de orde is de vraag of tegen een tussentijdse toetsing door een gerechtshof, in dit geval het gerechtshof te Amsterdam, beroep open staat bij de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem. Artikel 509ff van het Wetboek van Strafvordering spreekt alleen van beroep tegen de beslissing van de rechtbank.
(..)
In de praktijk vindt tussentijdse toetsing van de maatregel plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders zowel plaats door de rechtbank als, zoals in het onderhavige geval, door het gerechtshof.
In de tweede plaats rijst de vraag of aangenomen zou moeten worden dat de term "rechtbank" in artikel 509ff van het Wetboek van Strafvordering door de wetgever abusievelijk is gebezigd in plaats van "de rechter die de beslissing inzake de tussentijdse beoordeling heeft genomen". In de wetsgeschiedenis zijn daarvoor echter geen aanknopingspunten te vinden.
Omdat het voorgaande tot de conclusie Ieidt dat tegen een door een gerechtshof - anders dan door de rechtbank - genomen beslissing omtrent de tussentijdse beoordeling door de betrokkene geen beroep op de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem openstaat, rijst de vraag of er andere gronden bestaan die ertoe leiden aan te nemen dat ook dan beroep op de voormelde kamer open staat. Die gronden zouden met name gelegen kunnen zijn in de bijzondere samenstelling van deze kamer - twee deskundige leden naast drie raadsheren - dan wel de rechtsgelijkheid. Tegen een bevestigend antwoord verzet zich echter onder meer de overweging dat in verband met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen extensieve interpretatie bij de vraag of een rechtsmiddel openstaat niet voor de hand Iigt. Voorts is een toetsing in beroep door een gerecht van gelijk niveau binnen de huidige rechterlijke organisatie niet gebruikelijk. Het Iigt ook niet voor de hand dat de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem zou zijn aangewezen als appèlinstantie met betrekking tot beslissingen van andere kamers van hetzelfde gerechtshof. Het hof constateert dat verschillende keuzes denkbaar zijn, waarbij uiteenlopende belangen van praktische en meer principiële aard zijn betrokken en die moeten voldoen aan de eisen die aan een samenhangend stelsel kunnen worden gesteld. Daarvan uitgaande moet worden aangenomen dat het openstellen voor de betrokkene van hoger beroep valt buiten de rechtsvormende taak van de rechter en aan de wetgever moet worden overgelaten (vergelijk onder meer Hoge Raad 30 januari 1996, NJ 1996, 288).
Het voorgaande Ieidt tot de conclusie dat betrokkene niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het ingestelde hoger beroep."
14. De onduidelijkheid over de eventuele bevoegdheid van het hof ten aanzien van de tussentijdse toetsing van de ISD-maatregel staat niet op zichzelf. Dat de regeling van de "Rechtsplegingen in verband met de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders" onvolkomenheden vertoont, komt het duidelijkst tot uitdrukking in art. 509z Sv, dat de procedure bij een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel of wijziging van de voorwaarden regelt. Het tweede lid van art. 509z luidt: "Tot kennisneming van de vordering of het verzoek is bij uitsluiting bevoegd de rechtbank die in eerste aanleg de maatregel heeft opgelegd". Het Hof Arnhem heeft er in zijn beschikking van 26 februari j.l. op gewezen dat dit naar de letter genomen betekent dat er geen bevoegde rechter is, als de rechtbank de maatregel niet heeft opgelegd en het hof dit in hoger beroep alsnog heeft gedaan.
15. Dat is zonder twijfel niet de bedoeling van de wetgever geweest en het lijkt duidelijk dat de tekst had moeten luiden als artikel 509j lid 2 Sv. Dat artikel staat in Titel IIB van het Vierde Boek over Rechtsplegingen in verband met de terbeschikkingstelling en plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis en bepaalt welke rechter bevoegd is kennis te nemen van bijvoorbeeld de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke terbeschikkingstelling. Dat is bij uitsluiting "de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf terzake waarvan de terbeschikkingstelling is gelast". Nu de regering blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot invoering van de SOV(5) bij de vormgeving van de regeling van de nieuwe maatregel zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij de terbeschikkingstelling(6), moet worden aangenomen dat art. 509z lid 2 aldus moet worden gelezen dat uitsluitend de rechtbank die in eerste aanleg van het feit kennis heeft genomen, bevoegd is tot wijziging van de voorwaarden verbonden aan een voorwaardelijke ISD-maatregel of tot het geven van een last tot tenuitvoerlegging daarvan.
16. Dat betekent dat ook in geval het hof een ISD- maatregel voorwaardelijk heeft opgelegd, de rechtbank de bevoegde instantie is voor wijziging van de voorwaarden of tenuitvoerlegging. Die uitleg doet het meeste recht aan de wens van de wetgever aan te sluiten bij de regeling van de terbeschikkingstelling en aan de woorden "bij uitsluiting" in het tweede lid art. 509z, met welke bewoordingen naar moet worden aangenomen de wetgever het hof dat de maatregel heeft opgelegd, als bevoegde rechter heeft willen uitsluiten. Ook sluit de regeling aan bij de bovengenoemde wens van de wetgever hoger beroep mogelijk te maken tegen een last tot tenuitvoerlegging.
17. Op grond van het voorafgaande kom ik tot de volgende conclusie. In de Titel "Regeling van de rechtspleging met betrekking tot de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders" heeft de wetgever willen aansluiten bij de regeling van de rechtspleging met betrekking tot de terbeschikkingstelling. Die regeling kenmerkt zich hierdoor dat in de rechtspleging met betrekking tot de terbeschikkingstelling met voorwaarden en de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege de rechtbank bij uitsluiting bevoegd is te beslissen over een eventuele last tot verpleging of wijziging van de voorwaarden teneinde hoger beroep bij de penitentiaire kamer van het Hof Arnhem mogelijk te maken tegen de last tot verpleging. Tegen een beslissing tot wijziging van de voorwaarden staat geen hoger beroep open. Eenzelfde regeling vinden we in Titel IIC voor de rechtspleging ten aanzien van de voorwaardelijke ISD-maatregel: alleen beroep bij de rechtbank en uitsluitend hoger beroep tegen een last tot tenuitvoerlegging. Ook in de procedure met betrekking tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van verdere tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel is voorzien in de mogelijkheid van hoger beroep. Realisatie van die wens is binnen het wettelijk systeem uitsluitend mogelijk voor zover de rechtbank de beslissing met betrekking tot een tussentijdse beoordeling heeft genomen. In de regeling van de procedure met betrekking tot art. 38s Sr is in Titel IIC geen enkele aanwijzing te vinden dat naast de rechtbank ook het hof dergelijke beslissingen zou kunnen nemen en dat de wetgever voor die situatie het hoger beroep heeft willen uitsluiten. Hoewel in Titel IIC niet uitdrukkelijk is bepaald dat de rechtbank ook hier bij uitsluiting bevoegd is, moet worden aangenomen dat dit de bedoeling van de wetgever was. Interpretatie van art. 38s Sr die met deze processuele regeling in overeenstemming is, betekent dat de zin "Het openbaar ministerie bericht hem daarover binnen een door hem te bepalen termijn" aldus moet worden gelezen dat met hem wordt bedoeld de rechtbank.
18. Het geheel samenvattend kom ik tot de slotsom dat de regeling van de tussentijdse beoordeling van het al dan niet voortduren van de ISD-maatregel aldus moet worden uitgelegd, dat de rechtbank die in eerste instantie de zaak heeft behandeld bij uitsluiting bevoegd is om die beoordeling te doen of een vordering of verzoek tot een dergelijke beoordeling af te wijzen. Ingevolge art. 509ff Sv staat tegen de beslissing van de rechtbank hoger beroep open bij het Gerechtshof te Arnhem. Het hof dat de maatregel heeft opgelegd, is slechts bevoegd de in art. 38s Sr bedoelde en door de rechtbank uit te voeren tussentijdse beoordeling te gelasten bij het opleggen van de ISD-maatregel. Een latere beslissing tot een tussentijdse beoordeling kan uitsluitend door de rechtbank worden genomen.
19. In de zaak waarop deze vordering tot cassatie in het belang der wet betrekking heeft, heeft het Hof de veroordeelde bij arrest van 21 juli 2005 de ISD-maatregel opgelegd voor de duur van twee jaren en heeft het daarbij (met toepassing van art. 38s Sr) bepaald dat het Openbaar Ministerie binnen negen maanden na het onherroepelijk worden van het arrest, het Hof zal berichten over de wenselijkheid of noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Blijkens zijn beschikking van 23 maart 2006 achtte het Hof zich bevoegd zelf de tussentijdse beoordeling uit te voeren. Met betrekking tot zijn bevoegdheid overwoog het Hof het volgende:
"Door de advocaat generaal is de vraag opgeworpen of het gerechtshof bevoegd is te beslissen op de onderhavige tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, gelet op titel IIC van het vierde boek, vierde afdeling van het Wetboek van Strafvordering - rechtsplegingen in verband met de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders -.
Het hof acht zich bevoegd.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Gelet op de artikelen 350 en 415 van het Wetboek van Strafvordering dient het hof - indien hij daar aan toe komt - te beraadslagen over de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald. Op grond van artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter - en dus ook de rechter in hoger beroep - bij of na het opleggen van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Op grond van artikel 350 voormeld, het eerste en derde lid, in samenhang bezien, acht het hof zich derhalve bevoegd over de noodzaak tot voortzetting van de maatregel te beslissen.
Aangaande voormelde titel IIC van het vierde boek, vierde afdeling van het Wetboek van Strafvordering merkt het hof op dat artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering deze bepalingen niet van overeenkomstige toepassing verklaart op het rechtsgeding voor het gerechtshof. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de daarin vervatte rechtsplegingen in verband met de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders uitsluitend zien op de situatie waarin deze maatregel, al dan niet voorwaardelijk, door de rechtbank is opgelegd en daartegen geen hoger beroep is ingesteld. Alsdan passen voormelde rechtsplegingen en de daarin vermelde beroepsgang ook in het systeem van de wet."
20. Op grond van het voorafgaande is mijn conclusie ten aanzien van de bestreden beschikking dat het Hof onbevoegd was de tussentijdse beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel te doen en dat het Hof de zaak hiervoor had moeten verwijzen naar de (raadkamer van de) Rechtbank Amsterdam.
21. Daarom stel ik het volgende middel van cassatie voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, doordat het Hof zich ten onrechte bevoegd heeft geacht op grond van het bepaalde in art. 38s Sr over te gaan tot tussentijdse beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel die het Hof de veroordeelde bij arrest van 21 juli 2005 had opgelegd.
22. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beschikking van het Hof te Amsterdam in het belang der wet zal vernietigen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie ook: S.C. Tang, De tussentijdse toets van de ISD-maatregel: welke rechter is bevoegd, in: Trema Straftoemetingsbulletin, 2008, nr. 1, p. 8-13.
2 Ingevolge art. 67 RO is de Penitentiaire Kamer van het Hof Arnhem bevoegd deze zaken in beroep te behandelen.
4 Volledigheidshalve merk ik op dat ik de hier niet weergegeven overweging van het Hof in bovenstaande zaak dat het hof bevoegd is tussentijds te toetsen of de maatregel moet voortduren als het hof de ISD-maatregel heeft opgelegd, niet juist acht.
5 Zie noot 2.
6 TK 1997-1998, 26 023, nr. 3, p. 20.