Het betreft een PROMIS-vonnis en ik heb de voetnoten, waarin verwezen wordt naar de bewijsmiddelen weggelaten.
HR, 28-03-2023, nr. 21/03266
ECLI:NL:HR:2023:415
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-2023
- Zaaknummer
21/03266
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:415, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑03‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:44
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:2123
ECLI:NL:PHR:2023:44, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:415
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging (art. 141 Sr). Steekpartij tijdens nieuwjaarsnacht 2016 in Haarlem waarbij een van de slachtoffers is overleden. Vordering benadeelde partij (moeder slachtoffer). Heeft hof gevorderde schade ten onrechte aangemerkt als rechtstreekse schade nu verdachte is vrijgesproken van doodslag en strafverzwarend bestanddeel openlijke geweldpleging? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:793 m.b.t. rechtstreekse schade en schade die voor vergoeding aan b.p. in aanmerking komt. Uit vaststellingen hof volgt dat verdachte in vereniging openlijk geweld heeft gepleegd tegen slachtoffer en dat dit geweld bestond uit met een mes in hart van slachtoffer steken. Verder volgt uit vaststellingen dat slachtoffer a.g.v. dit openlijke geweld is komen te overlijden. Het daarop gebaseerde oordeel van hof dat causaal verband bestaat tussen strafbare gedragingen van verdachte en overlijden slachtoffer en dat daaruit voortvloeiende kosten van b.p. voor vergoeding in aanmerking komen omdat b.p. door gedragingen rechtstreeks schade heeft geleden, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat hof niet heeft vastgesteld dat het verdachte zelf was die slachtoffer de dodelijke messteek heeft toegebracht, maakt dat niet anders. Volgt verwerping. Samenhang met 21/03089.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03266
Datum 28 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 juli 2021, nummer 23-000632-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 3] heeft R. van den Berg, advocaat te Haarlem, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft A.M. Wolf, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] . Het voert daartoe onder meer aan dat het hof de gevorderde schade ten onrechte, althans onbegrijpelijk, heeft aangemerkt als rechtstreekse schade.
2.2.1
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
“primair
hij op of omstreeks 01 januari 2016 te Haarlem, [slachtoffer] , opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart, althans de hartstreek, in elk geval de borst, en/of het lichaam, van die [slachtoffer] te steken en/of te prikken en/of te snijden;
subsidiair
hij op of omstreeks 01 januari 2016 te Haarlem openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade, in elk geval op of aan een openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart, althans de hartstreek, in elk geval de borst, en/of het lichaam, van die [slachtoffer] steken en/of prikken en/of snijden, terwijl dit door hem gepleegde geweld de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.”
2.2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 1 januari 2016 te Haarlem openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het met een mes in het hart van die [slachtoffer] steken.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Inleiding
In de vroege ochtend van 1 januari 2016 heeft een gewelddadig treffen plaatsgevonden op de Zomerkade te Haarlem. Bij dit treffen - waarbij messen zijn gebruikt - waren enerzijds [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), [verdachte] (hierna: [verdachte] ) en [mededader] (hierna: [mededader] ) betrokken en anderzijds [benadeelde 3] (hierna: [benadeelde 3] ), [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) en [benadeelde 2] (hierna: [benadeelde 2] ). Bij de confrontatie is [slachtoffer] overleden en zijn [benadeelde 3] en [benadeelde 2] gewond geraakt.
Het volgende is aan de confrontatie vooraf gegaan.
In de nieuwjaarsnacht van 31 december 2015 op 1 januari 2016 waren [betrokkene 1] , [verdachte] en [mededader] in de woning van [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) aan de [a-straat 1] in Haarlem.
Gedurende de avond ontstond - onder invloed van alcohol en (hard)drugs - via Whatsapp-berichten en telefonisch contact ruzie tussen enerzijds [mededader] en [betrokkene 1] en anderzijds [benadeelde 3] . Er vond veelvuldig berichtenverkeer en telefonisch contact plaats tussen [benadeelde 3] en [betrokkene 1] en [mededader] . De situatie op de [a-straat 1] raakte hierna zo oververhit dat [betrokkene 1] messen pakte en daarmee begon rond te lopen. Verschillende mensen, waaronder [verdachte] , hebben geprobeerd deze messen van haar af te pakken. [betrokkene 1] heeft over de telefoon tegen [benadeelde 3] gezegd ‘ik steek je neer’ en op een later moment in de auto bij [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) heeft zij geroepen ‘ik ga [benadeelde 3] steken’. Ook [mededader] vertoonde agressief en ongeremd gedrag. Zij heeft over de telefoon [benadeelde 3] uitgedaagd en geroepen dat hij moest komen en dat ze hem neer ging steken, en ook zij heeft een mes gepakt. [mededader] en [betrokkene 1] waren elkaar aan het opstoken. Toen bekend werd dat [benadeelde 3] met een groep zou komen, zei [betrokkene 2] dat hij dat niet in zijn huis wilde, omdat het kind van [mededader] en [betrokkene 2] boven lag te slapen. Vervolgens gingen [betrokkene 1] , [mededader] en [verdachte] naar buiten, waarbij in ieder geval [betrokkene 1] messen bij zich had.
[benadeelde 3] was samen met [benadeelde 2] , [slachtoffer] en [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ). Nadat hij was gebeld door [mededader] is hij te voet op weg gegaan naar de [a-straat ] . [benadeelde 2] , [betrokkene 4] en [slachtoffer] liepen op enige afstand achter hem aan uit voorzorg. Toen [benadeelde 3] over het bruggetje naar de Zomerkade liep, werd hij gebeld door [mededader] . Hij hoorde door de telefoon en van een afstand personen zeggen: ‘Daar is ie, daar is ie’. [mededader] , [betrokkene 1] en [verdachte] liepen [benadeelde 3] tegemoet over de Zomerkade. Het kwam vervolgens tot een confrontatie tussen [betrokkene 1] , [mededader] en [verdachte] enerzijds en [benadeelde 3] , en na een kort ogenblik [benadeelde 2] en [slachtoffer] , anderzijds. [benadeelde 3] en [benadeelde 2] liepen verwondingen door messteken op en [slachtoffer] kwam te overlijden door een messteek die hem in zijn hart trof.
Vrijspraak ten aanzien van feit 1 primair (de doodslag op [slachtoffer] )
(...)
Gelet op dit alles acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij zal worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 subsidiair (openlijke geweldpleging jegens [slachtoffer] ) en feit 3 (openlijke geweldpleging jegens [benadeelde 3] en/of [benadeelde 2] ).
(...)
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem/haar te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
Zoals hiervoor uiteengezet, ging aan de gewelddadige confrontatie op de Zomerkade vooraf dat [mededader] en [betrokkene 1] telefonisch en via Whatsapp-berichten ruzie maakten met [benadeelde 3] . [betrokkene 1] heeft naar aanleiding daarvan messen gepakt en gezegd [benadeelde 3] te zullen steken. [mededader] heeft [benadeelde 3] telefonisch uitgedaagd, geroepen dat hij moest komen en ook zij heeft geroepen dat ze hem zou neersteken en een mes gepakt. Toen bekend werd dat [benadeelde 3] met een groep zou komen, zijn [betrokkene 1] , [mededader] en de verdachte naar buiten gegaan, waarbij in ieder geval [betrokkene 1] messen bij zich had, hetgeen [mededader] en de verdachte wisten. [mededader] had naar eigen zeggen uit voorzorg sleutels in haar hand met de ring over haar vinger, om zich te kunnen verdedigen. [mededader] heeft naar eigen zeggen gedurende de confrontatie gedreigd met woorden.
Uit deze gang van zaken blijkt naar het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] , [mededader] en de verdachte op het moment van verlaten van de woning rekening hielden met een confrontatie met [benadeelde 3] waarbij messen gebruikt konden gaan worden; [betrokkene 1] en [mededader] hadden daar al mee gedreigd. Zij zijn als groep op [benadeelde 3] af gegaan. Toen het tot een treffen van deze groep met de groep van [benadeelde 3] en zijn vrienden kwam, hebben alle drie de verdachten aan die confrontatie een gewelddadig of in elk geval dreigend aandeel geleverd. Aldus is naar het oordeel van het hof de intellectuele en/of materiële bijdrage van ieder van de drie verdachten over het geheel genomen van voldoende gewicht geweest om tot een bewezenverklaring van het in vereniging plegen van geweld tegen personen te kunnen komen.
Tijdens de daarop volgende confrontatie is [slachtoffer] dodelijk in het hart gestoken met een mes. [benadeelde 3] is met een mes in zijn buik en in zijn nek/schouder gestoken. [benadeelde 2] is met een mes tegen zijn hoofd geslagen, waarbij hij in zijn hoofd is geraakt door dit mes, en met een mes in zijn borstkas geraakt.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 subsidiair en onder 3 is ten laste gelegd, met dien verstande dat, gelet op het hiervoor met betrekking tot 1 primair overwogene, niet kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer] heeft gestoken. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging onder 1 subsidiair: terwijl dit door hem gepleegde geweld de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.”
2.2.4
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] , moeder van [slachtoffer] , ter zake van materiële schade toegewezen tot een bedrag van € 6.104,75 en aan de verdachte voor hetzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten behoeve van de benadeelde partij. Het hof heeft daarover het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 26.104,75. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.104,75. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gestelde schade bestaat uit:
1. kosten van de uitvaart € 3.094,53
2. plaatsingsrechten grafmonument € 279,00
3. aanschafkosten grafmonument € 1.860,00
4. plaatsingskosten grafmonument € 476,00
5. kosten onderhoud grafmonument € 186,00
6. eten en drinken islamitische rouwperiode € 150,00
7. reiskosten naar steenhouwer € 50,46
8. reiskosten en parkeerkosten in verband met
bezittingen ophalen politiebureau € 8,76
9. affectieschade € 20.000,00
(...)
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, aangezien de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde doodslag. Indien en voor zover het hof het onder 1 subsidiair tenlastegelegde bewezen acht, merkt de raadsman op dat de verdachte geen aandeel heeft gehad in de dood van [slachtoffer] en derhalve vrijspraak voor dat kwalificerende bestanddeel dient te volgen, hetgeen tot gevolg heeft dat de dood van het slachtoffer hem in strafrechtelijke zin niet kan worden toegerekend, zodat geen sprake is van rechtstreekse schade en de benadeelde partij mitsdien niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2013:9735).
(...)
Oordeel van het hof
Materiële schade
Het hof stelt vast dat de verdachte in vereniging openlijke geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] en dat [slachtoffer] als gevolg van dit openlijke geweld is komen te overlijden. Er is derhalve sprake van een causaal verband tussen de strafbare gedragingen van de verdachte en het overlijden van [slachtoffer] . De daarmee samenhangende kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Het enkele feit dat de strafverzwarende omstandigheid niet bewezen kan worden verklaard staat daar niet aan in de weg.
(...)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof dan ook voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 6.104,75. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.”
2.3
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden als voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zo’n verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Daarnaast geldt dat voor vergoeding aan de benadeelde partij overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking komt de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek aan de verdachte kan worden toegerekend. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.3.1 en 2.4.1.)
2.4
Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de verdachte in vereniging openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] en dat dit geweld bestond uit het met een mes in het hart van die [slachtoffer] steken. Verder volgt uit die vaststellingen dat [slachtoffer] als gevolg van dit openlijke geweld is komen te overlijden. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat causaal verband bestaat tussen de strafbare gedragingen van de verdachte en het overlijden van [slachtoffer] en dat de daaruit voortvloeiende kosten van de benadeelde partij voor vergoeding in aanmerking komen omdat de benadeelde partij door die gedragingen rechtstreeks schade heeft geleden, getuigt, gelet op wat onder 2.3 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat het hof niet heeft vastgesteld dat het de verdachte zelf was die [slachtoffer] de dodelijke messteek heeft toegebracht, maakt dat niet anders.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld voor het overige en het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij [benadeelde 3] is voorgesteld
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2023.
Conclusie 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Schade ontstaan door openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen (art. 141 lid 1 Sr), medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd (art. 45 jo. 287 Sr) en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl geweld de dood ten gevolge heeft (art. 141 lid 2 onder 3° Sr). Middel gericht tegen toewijzing vordering benadeelde partij wegens overlijden slachtoffer nu de verdachte is vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde doodslag en het strafverzwarende bestanddeel van de openlijke geweldpleging, namelijk dat het slachtoffer tengevolge van zijn handelen is komen te overlijden. Verder bevat het middel de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verzoek van de verdediging om de door de benadeelde partij van derden ontvangen giften te verrekenen met de toegekende schadevergoeding. Het namens de benadeelde partij ingestelde middel komt op tegen de gedeeltelijke afwijzing door het hof c.q. de begroting van de immateriele schade (ex art. 6:106 lid 1 BW) op een lager bedrag dan door de benadeelde partij is gevorderd. Beide middelen falen volgens de AG. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03266
Zitting 10 januari 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 20 juli 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. subsidiair "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen", 2. “medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd” en 3. “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren en 6 maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. In het genoemde arrest heeft het hof daarnaast de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] toegewezen tot bedragen van respectievelijk € 6.104,75, € 3.185,00 en € 4.976,45 en aan de verdachte voor diezelfde bedragen steeds een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd. Tevens heeft het hof de verdachte veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte kosten en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. Het hof heeft de vorderingen van de overige benadeelde partijen afgewezen.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 21/03089. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. S. van den Akker, R.J. Baumgardt en P. van Dongen, allen advocaat te Rotterdam, hebben namens de verdachte één middel van cassatie voorgesteld, dat zich uitsluitend richt op de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] . Het middel bestaat uit twee deelklachten. De eerste klacht komt op tegen het oordeel van het hof dat sprake is van rechtstreekse schade als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, nu de verdachte is vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde doodslag en het strafverzwarende bestanddeel van de openlijke geweldpleging. In de tweede klacht wordt gesteld dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verzoek van de verdediging om de door de benadeelde partij van derden ontvangen giften te verrekenen met de toegekende schadevergoeding.
1.4
A.M. Wolf, advocaat te Haarlem, heeft namens de benadeelde partij [benadeelde 1] een verweerschrift ingediend.
1.5
R. van den Berg, advocaat te Haarlem, heeft namens de benadeelde partij [benadeelde 3] één middel van cassatie voorgesteld dat gericht is tegen de hoogte van de vastgestelde schadevergoeding door het hof.
2. Waar het in deze zaak om gaat
2.1
Op 1 januari 2016 heeft te Haarlem een vechtpartij tussen de verdachte en zijn twee medeverdachten aan de ene zijde en drie slachtoffers aan de andere zijde plaatsgevonden. Een van deze slachtoffers, [slachtoffer] , is bij dit gevecht komen te overlijden. Met betrekking tot dit slachtoffer is de verdachte veroordeeld wegens het plegen van openlijke geweldpleging, maar is hij vrijgesproken van het strafverzwarende bestanddeel, dat het door hem gepleegde geweld de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad. De verdachte is eveneens vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde doodslag van [slachtoffer] . Daarnaast is de verdachte vervolgd en veroordeeld voor het medeplegen van poging tot doodslag en openlijke geweldpleging dat enig letsel ten gevolge heeft gehad ten aanzien van de twee andere slachtoffers.
2.2
[benadeelde 1] , de moeder van het dodelijke slachtoffer, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in de strafzaak. De twee andere slachtoffers, [benadeelde 3] en [benadeelde 2] , hebben zich ook als benadeelde partijen gevoegd in de strafzaak.
3. Het cassatieberoep van de verdachte
3.1
Voordat ik het middel dat namens de verdachte is ingediend bespreek, geef ik voor zover voor de beoordeling van het middel van belang de tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 1, de openlijke geweldpleging jegens [slachtoffer] , alsmede de bewijsvoering en het oordeel van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij weer.
3.2
Aan de verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd:
“feit 1
primair
hij op of omstreeks 01 januari 2016 te [plaats] , [slachtoffer] , opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart, althans de hartstreek, in elk geval de borst, en/of het lichaam, van die [slachtoffer] te streken en/of te prikken en/ofte snijden;
subsidiair
hij op of omstreeks 01 januari 2016 te [plaats] openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade , in elk geval op of aan een openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart, althans de hartstreek, in elk geval de borst, en/of het lichaam, van die [slachtoffer] steken en/of prikken en/of snijden, terwijl dit door hem gepleegde geweld de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
(…)”
3.3
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“Feit 1
Subsidiair
hij op 1 januari 2016 te [plaats] openlijk, te weten op of aan de openbare weg, te weten de Zomerkade , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het met een mes in het hart van die [slachtoffer] steken;
(…)”
3.4
Die bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering1.:
“Overwegingen over het bewijs van de tenlastegelegde feiten
Inleiding
In de vroege ochtend van 1 januari 2016 heeft een gewelddadig treffen plaatsgevonden op de Zomerkade te [plaats] . Bij dit treffen - waarbij messen zijn gebruikt - waren enerzijds [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), [verdachte] (hierna: [verdachte] ) en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) betrokken en anderzijds [benadeelde 3] (hierna: [benadeelde 3] ), [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) en [benadeelde 2] (hierna: [benadeelde 2] ). Bij de confrontatie is [slachtoffer] overleden en zijn [benadeelde 3] en [benadeelde 2] gewond geraakt.
Het volgende is aan de confrontatie vooraf gegaan.
In de nieuwjaarsnacht van 31 december 2015 op 1 januari 2016 waren, [betrokkene 1] , [verdachte] en [betrokkene 2] in de woning van [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) aan de [a-straat 1] in [plaats] .
Gedurende de avond ontstond – onder invloed van alcohol en (hard)drugs – via Whatsapp-berichten en telefonisch contact ruzie tussen enerzijds [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en anderzijds [benadeelde 3] . Er vond veelvuldig berichtenverkeer en telefonisch contact plaats tussen [benadeelde 3] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . De situatie op de [a-straat 1] raakte hierna zo oververhit dat [betrokkene 1] messen pakte en daarmee begon rond te lopen. Verschillende mensen, waaronder [verdachte] , hebben geprobeerd deze messen van haar af te pakken. [betrokkene 1] heeft over de telefoon tegen [benadeelde 3] gezegd ‘ik steek je neer’ en op een later moment in de auto bij [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ) heeft zij geroepen ‘ik ga [benadeelde 3] steken’. Ook [betrokkene 2] vertoonde agressief en ongeremd gedrag. Zij heeft over de telefoon [benadeelde 3] uitgedaagd en geroepen dat hij moest komen en dat ze hem neer ging steken, en ook zij heeft een mes gepakt. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] waren elkaar aan het opstoken. Toen bekend werd dat [benadeelde 3] met een groep zou komen, zei [betrokkene 3] dat hij dat niet in zijn huis wilde, omdat het kind van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] boven lag te slapen. Vervolgens gingen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [verdachte] naar buiten, waarbij in ieder geval [betrokkene 1] messen bij zich had.
[benadeelde 3] was samen met [benadeelde 2] , [slachtoffer] en [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ). Nadat hij was gebeld door [betrokkene 2] is hij te voet op weg gegaan naar de [a-straat ] . [benadeelde 2] , [betrokkene 5] en [slachtoffer] liepen op enige afstand achter hem aan uit voorzorg. Toen [benadeelde 3] over het bruggetje naar de Zomerkade liep, werd hij gebeld door [betrokkene 2] . Hij hoorde door de telefoon en van een afstand personen zeggen: ‘Daar is ie, daar is ie’. [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en [verdachte] liepen [benadeelde 3] tegemoet over de Zomerkade . Het kwam vervolgens tot een confrontatie tussen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [verdachte] enerzijds en [benadeelde 3] , en na een kort ogenblik [benadeelde 2] en [slachtoffer] , anderzijds. [benadeelde 3] en [benadeelde 2] liepen verwondingen door messteken op en [slachtoffer] kwam te overlijden door een messteek die hem in zijn hart trof.
Vrijspraak ten aanzien van feit 1 primair (de doodslag op [slachtoffer] )
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde. De advocaat-generaal wijst daarbij op de eerste verklaring van [benadeelde 3] - inhoudende dat hij zag dat de verdachte [slachtoffer] stak - , de DNA-sporen van de verdachte op mes 1667 en de bloedsporen op de plaats delict.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer] heeft doodgestoken en de verdachte moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat [benadeelde 3] wisselend heeft verklaard over wat hij heeft gezien en dat [benadeelde 3] na zijn eerste verklaring niet meer heeft verklaard dat hij heeft gezien dat de verdachte [slachtoffer] heeft gestoken. Verder heeft de raadsman betoogd dat het bloed/DNA op mes 1667 kan worden verklaard door een ander scenario dan het steken van [slachtoffer] , te weten het pogen af te pakken van messen door de verdachte van [betrokkene 1] .
Oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van één steekwond links in de borststreek, welke het hart heeft doorboord en de bovenzijde van de 7e rib links heeft beschadigd. Op het heft van het mes met SIN nummer AAAV1667NL (hierna: mes 1667) is op twee plekken een bloedspoor bemonsterd waarin een onvolledig DNA-profiel is aangetroffen dat kan passen bij het DNA-profiel van [slachtoffer] . Tevens zijn op het lemmet van dit mes deeltjes aangetroffen waarvan de elementsamenstelling overeenkomt met bot. In de beschadiging van het ribdeel van [slachtoffer] zijn deeltjes aangetroffen met een elementsamenstelling die overeen komt met die van roestvaststaal (RVS). Het lemmet van het mes 1667 bestaat uit RVS.
In de kleding van [slachtoffer] zijn beschadigingen aangetroffen die passen bij steken of snijden met een scherp voorwerp, bijvoorbeeld een mes. Na een microscopische vezelvergelijking blijken meerdere vezelsporen, veiliggesteld vanaf mes 1667, overeen te komen met meerdere kledingstukken van [slachtoffer] . Het aantal en de zeldzaamheid van de overeenkomende vezelsporen maken dat de resultaten veel waarschijnlijker zijn wanneer de kleding met mes 1667 is doorstoken dan wanneer deze door een willekeurig ander scherprandig voorwerp is doorstoken.
Op de overige onderzochte messen zijn geen tot [slachtoffer] herleidbare sporen aangetroffen. Dit alles brengt het hof met de rechtbank tot de conclusie dat [slachtoffer] is doodgestoken met mes 1667.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of de verdachte mes 1667 heeft gehanteerd en de fatale messteek met mes 1667 heeft toegebracht.
Het hof stelt allereerst vast dat een bemonstering van een bloedspoor op het heft van mes 1667 en een bemonstering van een bloedspoor op de rechterzijde van het heft beide een DNA-profiel hebben opgeleverd dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte. Voorts zijn verspreid óver de rijbaan van de Zomerkade , tussen de Ten Katestraat en de Genestetstraat , bloeddruppels aangetroffen, alsmede voor de woningen Zomerkade […] en […] en voor het perceel Van Zeggelenstraat […] te [plaats] . Na bemonstering matchte het aangetroffen DNA-profiel met dat van de verdachte.
De verdachte heeft consequent ontkend dat hij een mes in zijn handen heeft gehad en heeft volgehouden dat hij slechts op de hoek van de Zomerkade en de Van Zeggelenstraat heeft gestaan, zich niet in het gevecht heeft gemengd en vrijwel direct na het begin van het gevecht terug naar de woning aan de [a-straat ] in [plaats] is gegaan. Deze verklaring strookt echter niet met voormelde forensische bevindingen, waaruit zijn aanwezigheid op de plek van de confrontatie blijkt, noch met de verklaringen van [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , [benadeelde 3] , [betrokkene 5] en [benadeelde 2] die hem in het gevecht plaatsen. Het hof gaat dan ook voorbij aan de verklaring van de verdachte dat hij zich niet in het gevecht heeft gemengd.
Uit de verklaring van [betrokkene 1] blijkt dat de verdachte op enig moment een mes uit haar rechterhand heeft gepakt. Dit betrof, zo kan uit haar verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2018 worden afgeleid, het mes met zwart handvat met daarop bolletjes. [benadeelde 2] omschrijft dit mes als een keukenmes, een mes met een zwart handvat met daarin zilver- of goudkleurige rondjes. Dit mes (met SIN nummer AA1S5016NL) is later in de woning aan de [a-straat ] aangetroffen en daarop is na bemonstering een DNA-profiel aangetroffen dat matcht met dat van de verdachte en een DNA-mengprofiel waarvan [betrokkene 1] voor een deel de donor kan zijn. Zoals hiervoor is overwogen betreft dit niet het mes waarmee [slachtoffer] is doodgestoken. Een ander dan dit mes heeft niemand in handen van de verdachte gezien.
Uit de bloedsporen op de Van Zeggelenstraat en de Zomerkade kan niet afgeleid worden of deze zijn ontstaan op de heenweg van de [a-straat ] naar de Zomerkade of op de terugweg, dan wel zowel op de heen- als de terugweg. Deze sporen vormen ook geen aanwijzing voor betrokkenheid van de verdachte bij de dood van [slachtoffer] , maar plaatsen hem slechts in de confrontatie als geheel. Dat er bloedsporen van de verdachte in de nabijheid van de plek waar [slachtoffer] is aangetroffen zijn gevonden, maakt dat niet anders nu de confrontatie tussen alle betrokkenen op een relatief klein oppervlak heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de DNA-sporen op mes 1667 heeft de verdachte verklaard, o.a. in zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep op 6 december 2018, dat hij op een eerder moment die nacht messen heeft afgepakt van [betrokkene 1] , waarbij hij zich heeft verwond aan zijn hand, en dat zijn bloed - en daarmee zijn DNA - mogelijk toen op het mes gekomen is. Voorts heeft hij verklaard zijn bloedende hand in de zak van zijn jas te hebben gestoken. Hoewel niemand verklaart eerder die nacht bloed aan de hand van de verdachte te hebben gezien, vindt de verklaring van de verdachte steun in het aantreffen van bloedsporen op de binnenkant van de linker- en rechterachterzak van de spijkerbroek van [betrokkene 1] , alwaar zij de messen met zich mee droeg, en de bij/in de jaszakken van de rode jas van de verdachte aangetroffen bloedsporen.
Niet uit te sluiten is dan ook dat de verdachte zich voorafgaand aan de confrontatie heeft verwond toen hij messen afpakte van [betrokkene 1] en dat bloed van de verdachte daarbij op een of meer van die messen is terechtgekomen en vervolgens, toen [betrokkene 1] de messen (weer) in haar achterzakken stopte, (ook) in deze achterzakken. Aldus kunnen DNA-sporen van de verdachte hetzij toen hij mes 1667 eerder die nacht afpakte van [betrokkene 1] , hetzij via de achterzakken van [betrokkene 1] op dit mes terechtgekomen zijn.
[benadeelde 3] heeft in zijn eerste bij de politie afgelegde verklaring verklaard dat hij zag dat de verdachte [slachtoffer] stak. In zijn tweede verklaring bij de politie heeft hij verklaard dat de verdachte degene moet zijn geweest die gestoken heeft, omdat hij zag dat de verdachte achter [slachtoffer] liep en [slachtoffer] hoorde zeggen ‘ik voel mij zwak, ik ben gestoken’. Bij de rechter-commissaris heeft [benadeelde 3] verklaard dat hij niet gezien heeft wie [slachtoffer] gestoken heeft. Ter terechtzitting in hoger beroep op 5 december 2018 heeft [benadeelde 3] enerzijds verklaard dat hem niet meer bij staat wat hij heeft gezien van het steken van [slachtoffer] , anderzijds dat hij, toen hij met zijn schouder bezig was, de verdachte richting [slachtoffer] zag lopen, dat hij niet meer weet of hij een zwaaibeweging heeft gezien en dat hij niet meer weet of de verdachte [slachtoffer] passeerde. Afgezien van [benadeelde 3] verklaart geen van de verdachten en getuigen dat zij de verdachte in de nabijheid van [slachtoffer] hebben gezien.
Het hof acht de verklaringen van [benadeelde 3] over het steken van [slachtoffer] door de verdachte niet consistent en nu deze geen steun vinden in enig ander bewijsmiddel gaat het hof aan deze verklaringen voorbij.
Concluderend stelt het hof vast dat slechts de DNA-sporen op mes 1667 de verdachte linken aan de gewelddadige dood van [slachtoffer] , waarvoor hij een verklaring heeft gegeven die niet weerlegd kan worden.
Gelet op dit alles acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij zal worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 subsidiair (openlijke geweldpleging jegens [slachtoffer] ) en feit 3 (openlijke geweldpleging jegens [benadeelde 3] en/of [benadeelde 2] ).
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring - naast het onder 1 primair tenlastegelegde - van het onder feit 3 tenlastegelegde. De verdachte heeft door zijn handelen een voldoende significante bijdrage aan het geweld geleverd en zich derhalve schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van - zoals hiervoor besproken - het onder feit 1 primair tenlastegelegde, maar ook van hetgeen onder feit 1 subsidiair is ten laste gelegd. De raadsman heeft aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld wat de bijdrage van de verdachte is geweest in het tegen [slachtoffer] uitgeoefende geweld zodat niet bewezen kan worden dat hij een voldoende significante bijdrage heeft geleverd. Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman van de verdachte primair vrijspraak bepleit nu de feiten, en daarmee de rol van de verdachte, moeilijk te construeren zijn. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de verdachte vrij te spreken van de kwalificerende gevolgen.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem/haar te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
Zoals hiervoor uiteengezet, ging aan de gewelddadige confrontatie op de Zomerkade vooraf dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] telefonisch en via Whatsapp-berichten ruzie maakten met [benadeelde 3] . [betrokkene 1] heeft naar aanleiding daarvan messen gepakt en gezegd [benadeelde 3] te zullen steken. [betrokkene 2] heeft [benadeelde 3] telefonisch uitgedaagd, geroepen dat hij moest komen en ook zij heeft geroepen dat ze hem zou neersteken en een mes gepakt. Toen bekend werd dat [benadeelde 3] met een groep zou komen, zijn [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en de verdachte naar buiten gegaan, waarbij in ieder geval [betrokkene 1] messen bij zich had, hetgeen [betrokkene 2] en de verdachte wisten. [betrokkene 2] had naar eigen zeggen uit voorzorg sleutels in haar hand met de ring over haar vinger, om zich te kunnen verdedigen. [betrokkene 2] heeft naar eigen zeggen gedurende de confrontatie gedreigd met woorden.
Uit deze gang van zaken blijkt naar het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en de verdachte op het moment van verlaten van de woning rekening hielden met een confrontatie met [benadeelde 3] waarbij messen gebruikt konden gaan worden; [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hadden daar al mee gedreigd. Zij zijn als groep op [benadeelde 3] af gegaan. Toen het tot een treffen van deze groep met de groep van [benadeelde 3] en zijn vrienden kwam, hebben alle drie de verdachten aan die confrontatie een gewelddadig of in elk geval dreigend aandeel geleverd. Aldus is naar het oordeel van het hof de intellectuele en/of materiële bijdrage van ieder van de drie verdachten over het geheel genomen van voldoende gewicht geweest om tot een bewezenverklaring van het in vereniging plegen van geweld tegen personen te kunnen komen.
Tijdens de daarop volgende confrontatie is [slachtoffer] dodelijk in het hart gestoken met een mes. [benadeelde 3] is met een mes in zijn buik en in zijn nek/schouder gestoken. [benadeelde 2] is met een mes tegen zijn hoofd geslagen, waarbij hij in zijn hoofd is geraakt door dit mes, en met een mes in zijn borstkas geraakt.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 subsidiair en onder 3 is ten laste gelegd, met dien verstande dat, gelet op het hiervoor met betrekking tot 1 primair overwogene, niet kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer] heeft gestoken. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging onder 1 subsidiair: terwijl dit door hem gepleegde geweld de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
3.5
Voorts houdt het bestreden arrest het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 26.104,75. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.104,75. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gestelde schade bestaat uit:
1. kosten van de uitvaart € 3.094,53
2. plaatsingsrechten grafmonument € 279,00
3. aanschafkosten grafmonument € 1.860,00
4. plaatsingskosten grafmonument € 476,00
5. kosten onderhoud grafmonument € 186,00
6. eten en drinken islamitische rouwperiode € 150,00
7. reiskosten naar steenhouwer € 50,46
8. reiskosten en parkeerkosten in verband met
bezittingen ophalen politiebureau € 8,76
9. affectieschade € 20.000,00
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg tevens een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat van € 141,47 wegens materiële schade, bestaande uit gemaakte reis- en parkeerkosten wegens het bijwonen en voorbereiden van de zittingen. Zij heeft zich in hoger beroep ook ten aanzien van deze vordering opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat deze kosten ofwel vergoed dienen te worden door de Staat ofwel als proceskosten aangemerkt dienen te worden.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1, 6, 7 en 8 genoemde kosten hoofdelijk dienen te worden toegewezen. Met betrekking tot de kosten die verband houden met het grafmonument, zoals opgenomen onder de schadeposten 2, 3, 4 en 5, heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien thans onduidelijk is of en zo ja, welke kosten met betrekking tot het grafmonument (gedeeltelijk) door anderen zijn voldaan en het - bij gebreke van nadere inlichtingen - ervoor moet worden gehouden dat dit deel van de vordering niet eenvoudig van aard is, waardoor dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ten aanzien van de gevorderde affectieschade heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat die schade onder geldend recht niet kan worden toegewezen, aangezien daarvoor thans geen juridische basis bestaat, zodat de benadeelde partij ten aanzien van die schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hetzelfde heeft volgens de advocaat-generaal te gelden voor de gevorderde reiskostenvergoeding van de Staat.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, aangezien de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde doodslag. Indien en voor zover het hof het onder 1 subsidiair tenlastegelegde bewezen acht, merkt de raadsman op dat de verdachte geen aandeel heeft gehad in de dood van [slachtoffer] en derhalve vrijspraak voor dat kwalificerende bestanddeel dient te volgen, hetgeen tot gevolg heeft dat de dood van het slachtoffer hem in strafrechtelijke zin niet kan worden toegerekend, zodat geen sprake is van rechtstreekse schade en de benadeelde partij mitsdien niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2013:9735).
(…)
Oordeel van het hof
Materiële schade
Het hof stelt vast dat de verdachte in vereniging openlijke geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] en dat [slachtoffer] als gevolg van dit openlijke geweld is komen te overlijden. Er is derhalve sprake van een causaal verband tussen de strafbare gedragingen van de verdachte en het overlijden van [slachtoffer] . De daarmee samenhangende kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Het enkele feit dat de strafverzwarende omstandigheid niet bewezen kan worden verklaard staat daar niet aan in de weg.
(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 6.104,75 (zesduizend honderdvier euro en vijfenzeventig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 103,75 (honderddrie euro en vijfenzeventig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.104,75 (zesduizend honderdvier euro en vijfenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 65 (vijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 januari 2016.”
3.6
De eerste klacht
3.6.1
De eerste klacht van het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat ondanks het feit dat niet is vast te stellen dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] heeft gestoken en hij daarom is vrijgesproken van het strafverzwarende gevolg, namelijk de dood van [slachtoffer] , sprake is van rechtstreekse schade geleden door de benadeelde partij als gevolg van de dood van [slachtoffer] . Gesteld wordt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet zonder meer begrijpelijk is, althans in strijd is met art. 6 lid 2 EVRM. Daarnaast wordt aangevoerd dat het arrest innerlijk tegenstrijdig en nietig is en/of de verwerping van het verweer en/of de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en/of de opgelegde schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed.
3.6.2
Gelet op de toelichting op de klacht begrijp ik deze zo dat in de kern wordt aangevoerd dat nu de verdachte is vrijgesproken van de strafverzwarende omstandigheid, dat het door hem gepleegde geweld de dood van [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad, het oordeel van het hof dat er desondanks sprake is van ‘rechtstreekse schade’ getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans niet zonder meer begrijpelijk is.
Naar mijn mening faalt deze klacht en wel vanwege het volgende.
3.6.3
Op de vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing.2.Art. 6:166 lid 1 BW voorziet in een hoofdelijke aansprakelijkheid van personen die tot een groep behoren voor de schade die is veroorzaakt door gedragingen in groepsverband. Daaraan ligt de ratio ten grondslag dat ieders bijdrage de kans in het leven roept dat schade zal ontstaan en dat dit gegeven de groepsdeelnemers had moeten weerhouden van hun gedragingen. Daarbij is de mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen niet van belang en dus ook niet wie van de groepsdeelnemers de schade rechtstreeks heeft toegebracht.3.Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat een deelnemer zich met een beroep op het ontbreken van causaal verband tussen zijn eigen handelen en de door de benadeelde geleden schade aan mede-aansprakelijkheid zou kunnen onttrekken.4.Art. 6:166 BW brengt dan ook in beginsel aansprakelijkheid voor andermans gedrag met zich en dus een zekere risicoaansprakelijkheid. Voorwaarde is daarbij dat de verdachte behoorde te begrijpen dat aan het groepsoptreden het gevaar was verbonden dat de schade zou worden toegebracht.5.Dat de verdachte is vrijgesproken van de strafverzwarende omstandigheid, doet hieraan niet af. Voldoende voor hoofdelijke aansprakelijkheid is zijn deelname aan het groepsgeweld ongeacht de vorm die zijn deelname heeft aangenomen.6.
3.6.4
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in vereniging openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] en dat [slachtoffer] ten gevolge hiervan is komen te overlijden. Volgens het hof is daarom sprake van een causaal verband tussen de strafbare gedragingen van de verdachte en het overlijden van [slachtoffer] en komen de daarmee samenhangende kosten voor vergoeding in aanmerking. Het hof heeft hiermee – impliciet - vastgesteld dat ten aanzien van de verdachte is voldaan aan de eisen die art. 6:166 lid 1 BW stelt aan groepsaansprakelijkheid. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
3.6.5
Ik merk ten slotte nog op dat de rechtspraak van de Hoge Raad7., waarop in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan, geen betrekking heeft op zaken waarin schadevergoeding was toegekend op basis van een veroordeling voor openlijke geweldpleging als bedoeld in art. 141 Sr. Deze jurisprudentie doet mijns inziens dan ook niet af aan het voorgaande.
3.6.6
Datzelfde geldt voor de verwijzing naar de zogenaamde ‘Grensrechterzaak’.8.In die zaak werd de verdachte door het hof vrijgesproken van de ten laste gelegde doodslag, maar veroordeeld voor openlijke geweldpleging die de dood van de grensrechter tot gevolg had. Het hof verklaarde de benadeelde partijen niet-ontvankelijk omdat het hof niet tot een veroordeling terzake van de tenlastegelegde levensdelicten kwam en zich de situatie voordeed dat er geen rechtstreeks verband kon worden vastgesteld tussen hetgeen door de benadeelde partijen gevorderd was en het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partijen werden in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, zodat de beslissing van het hof ten aanzien van hen in stand bleef. De Hoge Raad zou volgens de stellers van het middel geen aanleiding hebben gezien om ambtshalve in te grijpen nu hij de zaak heeft afgedaan op de voet van art. 81 RO.9.
Dat de Hoge Raad niet ambtshalve ingrijpt, betekent echter geenszins dat het oordeel van het hof wat betreft de vorderingen van de benadeelde partijen door de Hoge Raad juist werd geacht. Aan een beoordeling hiervan is de Hoge Raad niet toegekomen omdat het middel van de benadeelde partijen gericht was op een overweging die geen onderdeel uitmaakte van het bestreden arrest en bij gebrek aan feitelijke grondslag faalde.10.
3.6.7
Ook de verwijzing naar art. 6 lid 2 EVRM, waarbij gedoeld wordt op de schending van de presumptie van onschuld, leidt mijns inziens niet tot een andere uitkomst. De schuld van de verdachte aan de openlijke geweldpleging is immers in rechte komen vast te staan. Er wordt slechts getwist over de vraag of sprake is van een rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij geleden schade. Overigens verzet art. 6 lid 2 EVRM zich niet tegen civielrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte voor de door de benadeelde partij geleden schade na een vrijspraak in de strafzaak die betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex als het feitencomplex waarop de civiele aansprakelijkheid is gebaseerd.11.Dit is slechts anders als de uitspraak in de civiele procedure aantijgingen bevat die twijfel zaaien over de juistheid van de vrijspraak van de verdachte in de samenhangende strafrechtelijke procedure.12.
3.6.8
De klacht faalt.
3.7
De tweede klacht
3.7.1
De tweede klacht van het middel houdt in dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging aangevoerde verweer dat de opbrengst van de inzamelingsactie, zo’n € 2000, moet worden afgetrokken van de op te leggen schadevergoedingsmaatregel en de bijbehorende betalingsverplichting ex art. 6:100 BW, zodat de beslissing van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen is omkleed. Voordat ik de klacht bespreek, geef ik de overwegingen van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij weer. Tevens geef ik hetgeen namens de verdachte en de benadeelde partij is aangevoerd ten aanzien van deze vordering weer.
3.7.2
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
(…)
Standpunt van de verdediging
(…)
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ten aanzien van de onder 2, 3 en 4 gevorderde kosten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het doen van nader onderzoek naar die schadeposten - in verband met de ontoereikende onderbouwing daarvan en de bestaande onduidelijkheid waarvoor de opbrengst van de inzamelingsactie is aangewend - een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht de door de benadeelde partij ontvangen giften van derden conform artikel 6:100 van Burgerlijk Wetboek te verrekenen met de toe te kennen schadevergoeding.
(…)
Oordeel van het hof
Materiële schade
(…)
Wat betreft de schadeposten 2, 3 en 5 is het hof van oordeel dat deze posten voldoende zijn onderbouwd met stukken. Ten aanzien van schadepost 4 overweegt het hof dat, gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting en de daarbij overgelegde stukken waaruit blijkt dat het grafmonument daadwerkelijk is geplaatst, dit bedrag het hof niet onredelijk voorkomt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof dan ook voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 6.104,75. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.”
3.7.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2021 heeft de raadsman van de verdachte het woord ter verdediging gevoerd aan de hand van een op schrift gestelde pleitnota. Deze pleitnota houdt het volgende in (met weglating van verwijzingen):
“ [benadeelde 1]
(…)
13.4
Meer subsidiair geldt dat volgens een arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 29 juni 2018 volgt dat voor verrekening in de zin van artikel 6:100 BW ook ruimte is als er giften door derden zijn gedaan. Ik verzoek u in dat geval de betaalde giften af te trekken van de toe te kennen schade.”
3.7.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2021 heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij [benadeelde 1] het woord gevoerd aan de hand van een op schrift gestelde aanvullende pleitnota waarin zij onder meer respondeert op hetgeen namens de verdachte is aangevoerd met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij. Deze pleitnota houdt het volgende in (met weglating van verwijzingen):
“De Stille Tocht en de kosten van het grafmonument , de schadeposten 2,3,4 en 5, in totaal een bedrag van € 2.801,00 (plaatsingskosten betaald aan Westerveld € 279,00, aanschafskosten grafmonument betaald aan de steenhouwer € 1860,00 en € 476,00 kosten gemaakt om het grafmonument te plaatsen).
1. Van deze kosten zijn bewijstukken toegevoegd aan het strafdossier, zie de bijlagen 2 en 3 bij de schadestaat. [benadeelde 1] heeft deze kosten moeten betalen aan de steenhouwer anders was het grafmonument niet geplaatst. Een recente foto van het grafmonument wordt als bijlage 1 bijgevoegd.
2. Is een stille tocht met inzamelingsactie een opkomend voordeel, als je kind is doodgestoken?
3. Allereerst de feiten, ja vrienden van [slachtoffer] hebben na zijn overlijden in februari 2016 een Stille Toch georganiseerd. En ja zo heb ik van [benadeelde 1] vernomen, na afloop van die Stille Tocht zijn een paar mensen bij haar op visite gekomen en die hebben wat geld bij haar achter gelaten. Hoeveel geld dat is geweest weet [benadeelde 1] niet meer. [benadeelde 1] heeft dat geld niet aangewend voor de kosten van het graf monument.
4. [benadeelde 1] verkeert in een slechte financiële positie, dat was ook in 2016 het geval. Al het geld waar [benadeelde 1] begin 2016 over kon beschikken is aangewend om haar eigen extra kosten in de maanden direct na de moord op [slachtoffer] te vergoeden.
5. Dan gaat het om rustgevende medicatie, hulp bij trauma verwerking, extra kosten door meer bezoek van vrienden, familie en kennissen in de maanden na het overlijden van [slachtoffer] .
6. Voor het betalen van de kosten van het grafmonument gemaakt in april 2016 heeft [benadeelde 1] met behulp van Slachtoffer Hulp Nederland een betalingsregeling getroffen.
7. Het juridisch kader:
Groene Serie, Schadevergoeding art. 6:100BW aantekening 10
Uitkeringen uit vrijgevigheid. Uitkeringen die derden uit vrijgevigheid in verband met de schadetoebrenging hebben gedaan, komen in beginsel niet voor verrekening in aanmerking. Zie Bolt, diss., p. 242 e.v., en Verheij, Onrechtmatige daad, § 48. Zie voor rechtspraak aant. 3.9 op art. 107 en aant. 6.3.7 op art. 108.
Groene Serie Schadevergoeding art. 6:107 BW aantekening 3.9
3.9
Uitkeringen uit vrijgevigheid
Algemeen aanvaard is dat bijdragen die derden naar aanleiding van het schadegebeuren uit vrijgevigheid aan de benadeelde verstrekken, niet bij wege van voordeelstoerekening in mindering behoren te worden gebracht op de schadevergoeding. Zie aant. 11 op art. 100 en de daar genoemde literatuur. Vergelijk:
Rb. Groningen 26 april 1974, VR 1978, 61, en Hof Leeuwarden 14 januari 1976, VR 1978, 98 (Bouman): Eisers vader sloot inkomstengarantieverzekering op het leven van eiser tegen het risico van arbeidsongeschiktheid. Na ongeval eiser betaalt verzekeraar uitkering aan vader als verzekeringnemer, die doorbetaalt aan eiser.
Rechtbank: Deze doorbetaling geschiedt uit vrijgevigheid en daarmee kan derhalve geen rekening worden gehouden.
Hof: Deze verzekering is aan te merken als een sommenverzekering. Op grond daarvan kan de uitkering niet als een aan de verzekerde opkomend voordeel op de aan hem te vergoeden schade in mindering worden gebracht. Hieruit vloeit voort dat een onderzoek naar de vraag, of de doorbetaling door de vader terug te voeren is op liberaliteit, achterwege kan worden gelaten.
GS Schadevergoeding, art. 6:108 BW, aant.
6.3.7
en 6.3.8 Uitkeringen uit vrijgevigheid
mr. A.T. Bolt, actueel t/m 19-10-2016
In theorie beïnvloeden ook uitkeringen uit vrijgevigheid de behoeften van de begunstigde nabestaanden. Vergelijk F.J. de Jong, Rechtskundige Opstellen aangeboden aan E.M. Meijers (1935), p. 505; Preadvies NJV 1940, p. 17. Dat neemt echter niet weg dat in de rechtspraak de neiging bestaat om deze uitkeringen bij de vaststelling van de schadevergoeding buiten beschouwing te laten.
Rb. Amsterdam 23 oktober 1985, te kennen uit 9 april 1986, VR 1989, 54:
Uitkering van voormalige werkgeefster van het slachtoffer ten bedrage van f 120 000 niet in aanmerking genomen bij de vaststelling van de vergoedbare schade. Niet is gebleken dat de betaling anders dan als geheel onverplicht moet worden beschouwd, waarbij onaannemelijk is dat de werkgeefster er geen rekening mee zou hebben gehouden dat, voor de financiële gevolgen van het overlijden binnen de wettelijke grenzen, de veroorzaker en gedaagde als diens WA assuradeur aansprakelijk zijn. Aannemelijk is veeleer dat de onderhavige uitkering hetzij geheel uit ideële motieven is gedaan, hetzij (mede) een element inhoudt van onverplichte vergoeding voor door het slachtoffer gemiste, hem toegedachte toekomstige voordelen die bij de berekening van de vergoedbare schade niet in aanmerking komen. In beide gevallen zou het onredelijk zijn de uitkering bij het vaststellen van de vergoedbare schade bij wege van voordeelstoerekening in mindering te brengen.”
3.7.5
Voor de beoordeling van de klacht gelden de volgende uitgangspunten. Ingevolge art. 361 lid 4 jo. art. 415 lid 1 Sv houdt het arrest de beslissing van het hof over de vordering van de benadeelde partij in. Deze beslissing dient met redenen te zijn omkleed. De wet bepaalt niet dat dit op straffe van nietigheid is. Ten aanzien van de motivering van de beslissing op een vordering van de benadeelde partij is art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv (responsieplicht) niet van toepassing.13.Wanneer de schade niet of nauwelijks wordt betwist en uit de bewijsmiddelen en (de onderbouwing van) de vordering voldoende aannemelijk wordt dat schade is geleden, stelt de Hoge Raad geen hoge eisen aan de motiveringsverplichting van de rechter.14.Wanneer de schade wel gemotiveerd wordt weersproken of wanneer de hoogte van de gevorderde schade niet inzichtelijk strookt met wat volgt uit de bewezenverklaring en/of de bewijsmiddelen, gelden strengere motiveringsvereisten.15.Van belang is dat in het vonnis of arrest duidelijk inzichtelijk wordt gemaakt welke schadeposten wel en welke schadeposten niet worden toegewezen.16.
3.7.6
In de onderhavige zaak is de vordering van de benadeelde partij door de verdediging gemotiveerd betwist. Met betrekking tot de aanschafkosten, plaatsingsrechten, plaatsingskosten en onderhoud van de grafsteen van het slachtoffer heeft de verdediging aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor zover het hof hier niet in mee zou gaan, heeft de verdediging aangevoerd dat de giften die in het kader van een inzamelingsactie voor de bekostiging van de grafsteen van het slachtoffer zijn gedaan, moeten worden afgetrokken van de toe te kennen schadevergoeding. De verdediging heeft hierbij gewezen op HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1027 (civiele kamer).
3.7.7
Het hof heeft geoordeeld dat de aanschafkosten, plaatsingsrechten en onderhoud van de grafsteen voldoende met stukken zijn onderbouwd; ten aanzien van de plaatsingskosten heeft het hof overwogen dat – gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting en de daarbij overgelegde stukken, waaruit blijkt dat het grafmonument daadwerkelijk is geplaatst – het gevorderde bedrag het hof niet onredelijk voorkomt. Het hof heeft onder “het standpunt van de verdediging” overwogen dat de raadsman van de verdachte heeft verzocht “de door de benadeelde partij ontvangen giften van derden conform artikel 6:100 van Burgerlijk Wetboek te verrekenen met de toe te kennen schadevergoeding”, maar is hier vervolgens niet expliciet op ingegaan bij zijn oordeel over de toewijzing van de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade.
3.7.8
Allereerst stel ik vast dat het oordeel van het hof een beslissing bevat over de vordering van de benadeelde partij die met redenen is omkleed en hiermee in beginsel voldoet aan het bepaalde in art. 364 lid 4 Sv. Ik meen dat het feit dat het hof niet expliciet is ingegaan op het verweer van de verdediging, inhoudende dat het geld dat de benadeelde partij als gevolg van de stille tocht zou hebben ontvangen, moet worden afgetrokken van de op te leggen schadevergoedingsmaatregel en de bijbehorende betalingsverplichting, hier niet aan afdoet en wel om de volgende redenen.
3.7.9
Hetgeen namens de verdediging is aangevoerd ten aanzien van haar beroep op art. 6:100 BW vormt het sluitstuk van een driedelig verweer met betrekking tot de door de benadeelde partij geleden schade.17.Dit derde deel van het verweer is zeer summier onderbouwd. Door de verdediging is slechts gewezen op één arrest waaruit zou blijken dat giften die door derden zijn gedaan voor verrekening als bedoeld in art. 6:100 BW in aanmerking komen en vervolgens verzocht om in het onderhavige geval de giften van de toe te kennen schadevergoeding af te trekken. Dit arrest betreft echter een van een derde ontvangen voordeel in de vorm van een contractuele boete en geen gift. Daarbij oordeelde de Hoge Raad in dit arrest (rov. 3.4.5) dat van derden ontvangen voordelen voor verrekening in aanmerking komen indien dit met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf redelijk zou zijn. Over deze maatstaf – te weten dat tussen de normschending en de gestelde voordelen een condicio sine qua non-verband bestaat en dat met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf toerekening ook redelijk is – is door de verdediging niets aangevoerd.
3.7.10
Tegenover het summier onderbouwde beroep op verrekening dat door de verdediging is gedaan, staat de uitgebreide weerlegging van dit verweer door de benadeelde partij. Hierbij is door de benadeelde partij onder meer het condicio sine qua non-verband tussen de steekpartij en de giften alsmede de redelijkheid van de toerekening betwist. Door de verdediging is voorts gewezen op literatuur (de Groene Serie) en rechtspraak waaruit blijkt dat uitkeringen uit vrijgevigheid niet bij wege van voordeelstoerekening in mindering behoren te worden gebracht op de schadevergoeding.
3.7.11
Gezien het summier onderbouwde door de verdediging gevoerde verweer dat de door de benadeelde partij gevorderde schade nauwelijks weerspreekt en de uitgebreide weerlegging van dit verweer door de raadsvrouw van de benadeelde partij meen ik – mede met inachtneming van het feit dat de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv niet van toepassing is op beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij – dat het oordeel van het hof ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde kosten voor de grafsteen, in welk oordeel ligt besloten dat het hof verrekening van de giften die de benadeelde partij heeft ontvangen niet redelijk heeft gevonden, ook zonder nadere overwegingen toereikend is gemotiveerd.
3.7.12
Ik merk hierbij op dat de stellers van het middel net als bij de eerste klacht verwijzen naar rechtspraak van de Hoge Raad waarmee de stellers kennelijk hebben willen onderbouwen dat de schade in de onderhavige zaak voor verrekening in aanmerking komt en dat het hof was gehouden om hier expliciet op te responderen. Ik meen dat deze zaken niet vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval en derhalve niet tot een ander oordeel nopen.18.De klacht faalt.
3.7.13
Het middel faalt.
4. Het namens de benadeelde partij [benadeelde 3] voorgestelde middel
4.1
Het middel komt op tegen de vaststelling door het hof van de omvang van de immateriële schade van de benadeelde partij. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de overwegingen van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en hetgeen door de benadeelde partij is aangevoerd ter onderbouwing van deze vordering weer.
4.2
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.721,45. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.476,45. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verdachte dat de onder 7 en 8 genoemde schadeposten bestaande uit ‘parkeerkosten hoger beroep ter hoogte van € 85,- en de ‘parkeerkosten eerste aanleg’ ter hoogte van € 110,- niet meer als zelfstandige posten worden gevorderd, maar onder de verblijfkosten dienen te worden geschaard.
De gestelde schade bestaat uit:
1. kleding € 300,00
2. behandeling ziekenhuis € 2.136,45
3. pijnstillers € 15,00
4. bio oil (littekens) € 25,00
5. reiskosten eerste aanleg € 75,00
6. reiskosten hoger beroep € 50,00
7. parkeerkosten eerste aanleg € 110,00
8. parkeerkosten hoger beroep € 85,00
9. immateriële schade € 3.850,00
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg tevens een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de Staat van € 299,64 wegens materiële schade, bestaande uit gemaakte verblijfskosten wegens het bijwonen en voorbereiden van de zittingen. Hij heeft zich in hoger beroep ook ten aanzien van deze vordering opnieuw gevoegd met dien verstande dat de vergoeding in hoger beroep is bijgesteld naar €476,70. Daar dienen de kostenposten 7 en 8 bij te worden opgeteld zodat de totale gevorderde vergoeding €671,70 bedraagt.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1,2,3 en 4 genoemde schadeposten voor toewijzing vatbaar zijn. Ten aanzien van de onder 5, 6, 7 en 8 genoemde schadeposten heeft de advocaat-generaal verzocht deze op € 25,- per schadepost te schatten en voor het overige niet ontvankelijk te verklaren. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding acht de advocaat-generaal een bedrag van € 2.000,- toewijsbaar en voor het overige verzoekt hij deze schadepost niet-ontvankelijk te verklaren. De gevorderde reiskostenvergoeding van de Staat acht de advocaat generaal niet voor toewijzing vatbaar nu dit niet mogelijk is onder geldend recht, zodat de benadeelde partij te dien aanzien niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de hoofdelijke aansprakelijkheid zal worden gelast voor de toegewezen schadevergoeding.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de verdachte geen aandeel heeft gehad in het toebrengen van het letsel aan [benadeelde 3] . Subsidiair wijst hij erop dat de opgevoerde kosten onder 1 en 2 niet zijn onderbouwd en hem te hoog voorkomen, redenen waarom hij verzoekt de benadeelde partij ten aanzien van deze , schadeposten niet-ontvankelijk te verklaren. Ook ten aanzien van de onder 5, 6, 7 en 8 opgenomen reis- en parkeerkosten (in eerste aanleg en in hoger beroep) dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu niet is gebleken dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. In dat verband wijst de raadsman er tevens op dat de benadeelde partij als getuige in hoger beroep een vergoeding toekomt en die kosten daarenboven volgens een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2016:9644) vanwege de bijstand van een gemachtigde niet voor vergoeding in aanmerking komen. De raadsman acht het bedrag dat aan immateriële schade wordt gevorderd te hoog, aangezien dit bedrag niet met vergelijkbare uitspraken is onderbouwd, er aanwijzingen zijn dat de benadeelde partij reeds voor het incident kampte met psychische problemen en de schade die verband houdt met het overlijden van [slachtoffer] niet bij een immateriële schadevergoeding kan worden betrokken, zodat hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel matiging daarvan.
Oordeel van het hof
(…)
Immateriële schade
Daarnaast komt het hof vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting, waarbij het hof in het bijzonder in aanmerking heeft genomen dat de benadeelde partij bij de steekpartij zelf meerdere steekverwondingen heeft opgelopen.”
4.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2021 heeft de raadsman van de benadeelde partij verzocht de pleitnota die hij op 10 december 2018 ter terechtzitting heeft voorgedragen als herhaald en ingelast te beschouwen. Deze pleitnota houdt het volgende in (met weglating van verwijzingen):
“10. Dan komen we aan bij het smartengeld, de belangrijkste schadepost in een zaak als de onderhavige. En uiteraard kan het leed dat reeds is toegebracht met geen enkel bedrag weer worden goed gemaakt. Maar een billijke immateriële schadevergoeding kan [benadeelde 3] wel in staat stellen om een stukje vreugde terug te kopen. En dat is ook waar het smartengeld voor bedoeld is. Daarnaast beoogteen smartengeldvergoeding compensatie en genoegdoening te bieden. Bij de begroting van dergelijk nadeel moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden, waarbij in een geval als het onderhavige kan worden gedacht enerzijds aan de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds aan de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde.
11. [benadeelde 3] heeft een bedrag aan immateriële schadevergoeding gevorderd van €3.850,--. Daarvan is €2.000,-- toegewezen.
12. Ik hecht een uitspraak uit de smartengeldgids van rechtbank Oost-Brabant 4-9-2018 aan deze pleitnota. In die zaak werd iemand uit het niets twee keer gestoken. Smartengeld werd conform eis toegewezen tot een bedrag van € 5.000,-- vanwege opgelopen pijn, angst en schrik van het moment en de belastende effecten die de steekpartij hebben gehad (en nog hebben). Voornoemde casus vertoont veel gelijkenis met die van [benadeelde 3] . Ook hij is gestoken, zijn arm lag uit de kom, en zijn vriend heeft het met zijn leven moeten bekopen. [benadeelde 3] heeft lichamelijk letsel opgelopen en pijn geleden. Hij moest worden behandeld in het ziekenhuis. [benadeelde 3] heeft aan de steekverwonding een blijvend ontsierend litteken overgehouden. Dat litteken zal [benadeelde 3] de rest van zijn leven aan deze nare gebeurtenis herinneren. [benadeelde 3] heeft naast pijn en verdriet ook te maken gehad met psychische klachten. Hij heeft dit op zijn eigen manier geprobeerd te verwerken. Maar het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van ernstige misdrijven ook vaak nog lang na het gebeuren daar in meer of mindere mate last van blijven houden. Dat [benadeelde 3] het nog steeds lastig vindt om het erover te hebben is iets dat uw Hof zelf heeft kunnen ervaren tijdens het getuigenverhoor van [benadeelde 3] op de eerste zittingsdag.
13. Het door de rechtbank toegewezen bedrag van €2.000,-- vind ik geen recht doen aan het slachtoffer. Nogmaals, het gaat ook om genoegdoening en compensatie. De rechtbank Oost-Brabant die €5.000,-- toewijst, dat is meer van deze tijd. En sterkt [benadeelde 3] in de gedachte dat het door hem gevorderde bedrag van €3.850,-- geenszins overvraagd is, zodat uw Hof wordt verzocht het smartengeld naar billijkheid vast te stellen op €3.850,--.”
4.4
Bespreking middel benadeelde partij
4.4.1
Het middel komt op tegen de begroting van de immateriële schade op een lager bedrag dan door de benadeelde partij is gevorderd. Gesteld wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk is en ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe is aangevoerd dat door de benadeelde partij onder andere is gewezen op de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor hem en op vergelijkbare gevallen waarin door de rechter smartengeld werd toegewezen. Uit de uitspraak blijkt niet, althans onvoldoende, dat het hof bij zijn begroting rekening heeft gehouden met de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij en ook niet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen en de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding.
4.4.2
Met betrekking tot de begroting van immateriële schade heeft de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 28 mei 201919.(rov. 2.8.7) het volgende bepaald:
“De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.”
De Hoge Raad verwijst in het overzichtsarrest onder meer naar HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358 in welke zaak (rov. 3.2) over de begroting tevens het volgende wordt opgemerkt:
“De begroting van deze schade is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Zij is sterk met de feiten verweven en kan in zoverre in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst, terwijl de rechter daarbij ook niet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijs. Wel zal in cassatie kunnen worden getoetst of de rechter heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, of ter zake van de wijze van begroting.”20.
4.4.3
In de onderhavige zaak heeft de raadsman van de benadeelde partij de vordering tot vergoeding van immateriële schade uitvoerig gemotiveerd. Hierbij is gewezen op een volgens de benadeelde partij vergelijkbare zaak waarin door de rechtbank een hoger bedrag werd toegewezen dan het hof in de onderhavige zaak heeft gedaan. Tevens is gewezen op het letsel dat de benadeelde partij heeft opgelopen bij de confrontatie met de verdachte en het feit dat zijn vriend deze confrontatie met het leven heeft moeten bekopen. Ook is gewezen op een ontsierend litteken dat de benadeelde aan de vechtpartij heeft overgehouden, alsmede op de psychische klachten waar hij mee kampt.
4.4.4
Blijkens het arrest heeft het hof het toe te kennen bedrag naar billijkheid begroot op € 2.500,- Hierbij heeft het hof gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. Daarnaast heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de benadeelde partij meerdere steekwonden heeft opgelopen.
4.4.5
Allereerst merk ik op dat het oordeel van het hof een beslissing bevat over de vordering van de benadeelde partij en dat deze beslissing met redenen is omkleed en in beginsel voldoet aan het bepaalde in art. 364 lid 4 Sv. Door de immateriële schade naar billijkheid te begroten heeft het hof mijns inziens de juiste maatstaf toegepast. Hierbij diende het hof – zoals hiervoor onder 4.4.2. aangehaald – rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, inclusief – nu het om letselschade gaat – “de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer”; daarnaast diende het hof “te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend”.
4.4.6
Uit de overweging van het hof, inhoudende dat het in het bijzonder in aanmerking heeft genomen dat de benadeelde partij meerdere steekwonden heeft opgelopen, blijkt mijns inziens voldoende dat het hof de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt heeft betrokken bij de begroting van de schade. Het hof heeft geen expliciete overwegingen gewijd aan het letsel van de benadeelde partij, noch aan bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Het hof heeft echter wel overwogen dat het bij het vaststellen van de vordering heeft gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. Nu namens de benadeelde partij is aangevoerd dat hij letsel en pijn heeft ondervonden, in het ziekenhuis behandeld moest worden, een ontsierend litteken heeft opgelopen en is gewezen op vergelijkbare rechtspraak, heeft het hof deze omstandigheden – conform de voornoemde rechtspraak – kennelijk meegewogen bij zijn oordeel over de begroting van de schade. Het hof heeft daarmee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip “nadeel dat niet in vermogensschade bestaat” noch heeft het hof een onjuiste wijze van begroting toegepast. Gezien het voorgaande en gelet op de in acht te nemen terughoudendheid waarmee de Hoge Raad het aan de feitenrechter toebehorende oordeel met betrekking tot de begroting van de schade toetst, meen ik dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is noch dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
4.5
Het middel faalt.
5. Conclusie
5.1
Beide middelen falen.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2023
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, rov.2.1.
HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914, NJ 2016/194. Zie voor een uitwerking van de vier vereisten die gelden voor groepsaansprakelijkheid de noot van Hartlief onder 4 bij dit arrest.
Zie ook J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak. Handleiding voor de strafrechtspraktijk, 2e druk, 2017, p. 125.
Zie R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2e druk, Deventer: Kluwer 2013, p. 147-150 en de noot van Hartlief onder 2 bij HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914, NJ 2016/194: “Het deelnemen op zich is dan onrechtmatig tegenover de getroffene. Art. 6:166 komt de benadeelde tegemoet op het punt van bewijs in die gevallen waarin niet duidelijk althans lastig te achterhalen is wie de schade uiteindelijk heeft veroorzaakt”.
Zie HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3027 en mijn conclusie daaraan voorafgaand onder 4.4. Zie ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot A-G Vellinga onder 8 voor HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1752, de conclusie van A-G Harteveld onder 4.2 voor HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:1320 en de conclusie van A-G Keulen voor HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1229 onder 16-19 en tot slot HR 3 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1726, NJ 2020/439, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.5-2.6 en mijn conclusie daaraan voorafgaand onder 2.7.
HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7075; HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:131; HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2479; en HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3020, NJ 2017/474. Het eerste arrest betreft een zaak waarin de verdachte is veroordeeld voor openlijke geweldpleging; de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij is echter gebaseerd op de poging tot zware mishandeling en niet op de openlijke geweldpleging.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9735 .
HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:937.
Zie de conclusie van A-G Knigge (onder 10.3) voorafgaand aan het arrest.
EHRM 11 mei 2003, appl. nr. 56568/00 (Y. t. Noorwegen), rov. 41, derde alinea, EHRM 1 december 2008, appl. nr. 31283/04 (Orr. t. Noorwegen), rov. 51 en EHRM 7 mei 2012, appl. nr. 124/04 (Diacenco t. Roemenië), rov. 59.
EHRM 11 mei 2003, appl. nr. 56568/00 (Y. t. Noorwegen), rov. 42-47 en EHRM 1 december 2008, appl. nr. 31283/04 (Orr. t. Noorwegen), rov. 51-55.
HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, rov. 3.3.
Vgl. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173, rov. 2.3.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.8.6. Zie ook HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009/122, rov. 3.4.
Zie voor het voorgaande ook de conclusie van P-G Silvis (onder 13-14) voor HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga; P-G Silvis verwijst hierbij naar HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4362, NJ 2003/171, m.nt. M. Scheltema, rov. 7.3.
Op de andere twee punten van het verweer van de verdachte – te weten dat geen sprake is van rechtstreekse schade en dat de schadeposten met betrekking tot het grafmonument niet voldoende zijn onderbouwd en het doen van nader onderzoek hiernaar een onevenredig belasting van het strafgeding oplevert – heeft het hof expliciet gerespondeerd.
Het eerste arrest betreft – zoals besproken onder 6.9 van deze conclusie – voordeelstoerekening van een door een derde ontvangen contractuele boete (HR 29 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1027, NJ 2018/294); in het tweede arrest casseerde de Hoge Raad omdat het bedrag dat door het hof was toegewezen hoger was dan het bedrag waarvoor de benadeelde partij – blijkens het bewezenverklaarde en de bewijsmiddelen – door de verdachte was opgelicht (HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7391); het derde arrest betreft een geval waarin het hof niet had gerespondeerd op het verweer van de verdediging, inhoudende dat door de benadeelde partij reeds een civiele vordering was ingediend met betrekking tot de door hem geleden schade en dat het gevorderde bedrag al door de verdachte was betaald (HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1364).
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga.
Met betrekking tot de wijze van begroting van immateriële schade en de terughoudendheid waarmee deze in cassatie dient te worden getoetst, verwijs ik voorts naar HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9304, NJ 1986/567, m.nt. W.C.L. van der Grinten, rov. 3.3; HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0665, rov. 3.3; HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2149, NJ 2004/112, m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.5; en HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2117, NJ 2010/61, m.nt. M.H. Wissink, rov. 5.3. Ik wijs tevens op de noot van S.D. Lindenbergh (randnummer 2-4) bij HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241, NJ 2017/89 en Parl. Gesch. Nieuw BW, Boek 6, p. 339 (MvA II bij art. 6.1.9.3 (thans art. 6:97 BW)).