Zie het – in cassatie niet bestreden – tussenarrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 augustus 2015, rov. 6.1.1-6.1.8, waarin het hof de door de rechtbank Limburg in haar tussenvonnis van 17 augustus 2011 vastgestelde feiten (rov. 2.1-2.8) heeft overgenomen.
HR, 29-06-2018, nr. 17/02975
ECLI:NL:HR:2018:1027
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-2018
- Zaaknummer
17/02975
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1027, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑06‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:408, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:1086
ECLI:NL:PHR:2018:408, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1027, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑07‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/138 met annotatie van P.S. Bakker
JIN 2018/138 met annotatie van P.S. Bakker
Uitspraak 29‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Uitlokken of onrechtmatig profiteren van wanprestatie. Dubbele verkoop bedrijfspand. Vraag of overeenkomst zwartgeldbeding bevat; waardering bewijs, motiveringsklacht. Schadevergoeding, voordeelstoerekening (art. 6:100 BW), van derde ontvangen boete.
Partij(en)
29 juni 2018
Eerste Kamer
17/02975
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T. Dohmen,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [verweerster 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] , [verweerster 1] en [verweerster 2] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaken 96526/HA ZA 09-744 en 100380/HA ZA 10-294 van de rechtbank Roermond van 3 maart 2010, 11 augustus 2010, 17 augustus 2011 en 18 januari 2012, en van de rechtbank Limburg van 17 april 2013 hersteld bij vonnissen van de rechtbank Limburg van 24 april 2013 en 8 mei 2013;
b. de arresten in de zaak 200.129.475/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 oktober 2013, 18 augustus 2015 en 21 maart 2017.
Het arrest van het hof van 21 maart 2017 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 21 maart 2017 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld.De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster 1] en [verweerster 2] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 maart 2017 en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [betrokkene 1] en een aantal vennootschappen (hierna gezamenlijk aangeduid als [betrokkene 1] c.s.), waaronder DLM Management B.V. (hierna: DLM Management) en G.O. Participaties B.V. (hierna: GO Participaties), hebben aan [verweerster 1] en [verweerster 2] een perceel met daarop een bedrijfsobject (hierna: [A] ) verkocht. De koopprijs bedroeg volgens de koopakte € 360.000,--. De overeenkomst is op 21 en 22 juli 2009 schriftelijk vastgelegd en ondertekend.
- -
ii) In de overeenkomst is onder meer bepaald dat de nalatige partij bij ontbinding van de overeenkomst op grond van toerekenbare tekortkoming een boete verbeurt van 25% van de koopprijs, onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding.
- -
iii) Op 31 juli 2009 hebben DLM Management en GO Participaties [A] verkocht aan [eiseres] , tegen een koopprijs van € 395.000,--.
- -
iv) Op 4 augustus 2009 is [A] aan [eiseres] geleverd.
- -
v) In de hiervoor onder (iii) genoemde koopovereenkomst staat onder meer dat [eiseres] ermee bekend is dat DLM Management en GO Participaties [A] verkocht hebben aan [verweerster 1] en [verweerster 2] , dat zij de verplichtingen van de verkopers uit deze koopovereenkomst overneemt, en de verkopers vrijwaart voor iedere aanspraak te dier zake.
- -
vi) De opstallen van [A] zijn na de levering gesloopt.
3.2.1
[verweerster 1] en [verweerster 2] vorderen in deze procedure – voor zover in cassatie van belang – veroordeling van [eiseres] om i) [A] aan [verweerster 1] en [verweerster 2] in eigendom te leveren, onder gehoudenheid van [verweerster 1] en [verweerster 2] om de in hun koopovereenkomst genoemde koopsom van € 360.000,-- te voldoen; ii) aan [verweerster 1] en [verweerster 2] schadevergoeding te betalen wegens onrechtmatige sloop van [A] , waarbij de zojuist genoemde koopsom met deze vergoeding zou mogen worden verrekend.
3.2.2
De rechtbank heeft – kort gezegd – de vorderingen tegen [eiseres] toegewezen, wat de schadevergoeding betreft tot een bedrag van € 420.023,-- in hoofdsom. [verweerster 1] en [verweerster 2] hadden tevens vorderingen ingesteld tegen DLM Management en GO Participaties.De rechtbank heeft in beslissing daarop de koopovereenkomst tussen [verweerster 1] en [verweerster 2] en DLM Management en GO Participaties ontbonden en DLM Management en GO Participaties veroordeeld tot betaling van de contractuele boete van € 90.000,--. Op een door DLM Management en GO Participaties ingestelde vordering in vrijwaring heeft de rechtbank [eiseres] veroordeeld de boete aan deze vennootschappen te vergoeden.
3.2.3
Het hof heeft op het hoger beroep van [eiseres] in de zaak tegen [verweerster 1] en [verweerster 2] – voor zover in cassatie van belang – de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof in zijn tweede tussenarrest als volgt overwogen.
Tussen [betrokkene 1] c.s. enerzijds en [verweerster 1] en [verweerster 2] anderzijds is wilsovereenstemming tot stand gekomen. (rov. 6.9.3.1)
[eiseres] heeft gesteld dat de overeenkomst tussen [verweerster 1] en [verweerster 2] en [betrokkene 1] c.s. nietig is omdat [verweerster 1] en [verweerster 2] € 63.000,-- zwart hebben betaald. Zij heeft haar stelling onderbouwd met een transcriptie van een gesprek tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (bestuurder van [eiseres] ) waarin [betrokkene 1] zegt dat hij (kennelijk is hiermee [verweerster 1] bedoeld) aan [betrokkene 1] , 423 heeft betaald, dat een deel is aanbetaald en een lager bedrag op papier. Met het getal 423 kan zijn bedoeld € 423.000,--. Gelet hierop heeft [eiseres] haar stelling voldoende onderbouwd. (rov. 6.10.1-6.10.3.1)
Als komt vast te staan dat [verweerster 1] en [verweerster 2] met [betrokkene 1] c.s. als koopprijs zijn overeengekomen € 423.000,--, waarvan € 63.000,-- niet zou worden aangegeven voor heffing van overdrachtsbelasting, is er sprake van een beding waarvan de inhoud in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 3:40 lid 1 BW. [verweerster 1] en [verweerster 2] hebben voor dat geval geen beroep gedaan op art. 3:41 BW. [eiseres] heeft gesteld dat de overeenkomst tussen [betrokkene 1] c.s. en [verweerster 1] en [verweerster 2] niet tot stand zou zijn gekomen zonder het nietige zwartgeldbeding. Derhalve is de gehele overeenkomst nietig als het zwartgeldbeding komt vast te staan. Overeenkomstig haar bewijsaanbod zal [eiseres] worden toegelaten daarvan bewijs te leveren. (rov. 6.10.3.1-6.10.3.2)
Indien de overeenkomst tussen [betrokkene 1] c.s. en [verweerster 1] en [verweerster 2] niet nietig zal blijken te zijn, komt het hof tot de conclusie dat sprake is van bijkomende omstandigheden die een ernstig karakter hebben. In samenhang met de vaststaande wanprestatie en de vaststaande wetenschap van [eiseres] daarvan, volgt daaruit dat zij in dat geval onrechtmatig jegens [verweerster 1] en [verweerster 2] heeft gehandeld. (rov. 6.13.9)
3.2.4
Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft het hof in zijn eindarrest geoordeeld dat [eiseres] niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen.
Het te bewijzen feit wordt door geen enkele getuige bevestigd, met uitzondering van de getuige [betrokkene 2] . (rov. 9.2) Ten aanzien van de verklaring van deze getuige stelt het hof vast dat hij bestuurder is van [eiseres] , de partij die belast is met het leveren van bewijs, en derhalve partijgetuige. De door hem afgelegde verklaring kan daarom alleen bewijs in zijn voordeel opleveren indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt. Zulk aanvullend bewijs heeft het hof niet aangetroffen. (rov. 9.3.1)
Het hof is voorzichtig bij de weging van de verklaring van [betrokkene 2] , omdat zijn verklaring slechts betreft hetgeen hij, [betrokkene 2] , van [betrokkene 1] heeft gehoord omtrent de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] enerzijds en [verweerster 1] en [verweerster 2] anderzijds. Bovendien wordt bij de beoordeling van de verklaring van [betrokkene 2] meegenomen dat hij wist dat [betrokkene 1] c.s. al met [verweerster 1] en [verweerster 2] een koopovereenkomst hadden gesloten, en dat hij [betrokkene 1] c.s. heeft weten te bewegen een koopovereenkomst met [eiseres] aan te gaan, wetende dat [betrokkene 1] c.s. daarmee wanprestatie zouden plegen jegens [verweerster 1] en [verweerster 2] . (rov. 9.3.2 en 9.3.3)
De getuige [betrokkene 1] heeft op de vraag of een bedrag van € 63.000,-- zwart is betaald, geantwoord dat hij zich op zijn verschoningsrecht beroept omdat hij bij beantwoording van de vraag wellicht strafrechtelijk zou kunnen worden vervolgd.
Anders dan [eiseres] aanvoert, kan niet vanwege het beroep van de getuige op zijn verschoningsrecht worden geconcludeerd dat hij de vraag of € 63.000,-- zwart is betaald bevestigend beantwoordt. (rov. 9.4)
De verklaringen van [betrokkene 2] en van [betrokkene 1] leggen, in onderling verband bezien, na afweging tegen de verklaringen van de andere getuigen, onvoldoende gewicht in de schaal. De juistheid van de koopakte, waarin slechts een koopsom van € 360.000,-- staat vermeld, wordt namelijk bevestigd door de verklaringen van de getuigen [betrokkene 3] , bestuurder van [verweerster 1] , [betrokkene 4] , bestuurder van [verweerster 2] en [betrokkene 5] , makelaar. (rov. 9.5)
[eiseres] is, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, en nu de overige gehoorde getuigen aangaande het te bewijzen feit niets ter zake dienends hebben verklaard, er niet in geslaagd aan haar bewijsopdracht te voldoen. (rov. 9.6)
3.3.1
Onderdeel I van het middel is gericht tegen de bewijswaardering.
3.3.2
Het hof heeft in rov. 6.10.3.1 en 6.10.3.2 van zijn tweede tussenarrest (zie hiervoor in 3.2.3) overwogen dat de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] c.s. en [verweerster 1] en [verweerster 2] in haar geheel nietig is indien komt vast te staan dat een deel van de koopprijs zwart zou worden betaald.Dit oordeel is in cassatie niet bestreden, zodat in deze zaak van de juistheid daarvan moet worden uitgaan. Het hof heeft in zijn eindarrest vervolgens geoordeeld dat [eiseres] niet erin is geslaagd te bewijzen dat een deel van de koopprijs zwart zou worden betaald.
3.3.3
Onderdeel I betoogt onder a dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 9.6 van het eindarrest (zie hiervoor in 3.2.4) overweegt dat de andere getuigen niets hebben verklaard dat ter zake dienend is. Getuige [betrokkene 6] (de voormalige verkoopmakelaar van [betrokkene 1] c.s.) heeft namelijk verklaard: “Toen wij afscheid namen van [betrokkene 1] was er een bieding van net boven de € 400.000,--.” Dit is volgens het onderdeel een belangrijke aanwijzing dat [verweerster 1] en [verweerster 2] meer moeten hebben geboden dan de schriftelijk vastgelegde € 360.000,--. Onder b betoogt het onderdeel dat het hof ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de (transcriptie van de) geluidsopname van het gesprek tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . Het hof heeft deze wel ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat [eiseres] tot bewijslevering moest worden toegelaten, maar heeft de (transcriptie van de) geluidsopname niet meer (kenbaar) betrokken bij de bewijswaardering. Dit klemt te meer omdat de uitlating van [betrokkene 1] in het opgenomen gesprek wordt bevestigd door de verklaring van [betrokkene 6] , aldus de klacht.
3.3.4
De waardering van het bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie niet op juistheid, maar slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht. Onderdeel Ib voert evenwel terecht aan dat de bewijswaardering door het hof onvoldoende begrijpelijk is. Uit de motivering van het hof blijkt namelijk niet, en daaruit is evenmin af te leiden, dat het bij zijn waardering van het bewijs naast de getuigenverklaringen ook (het transcript van) de geluidsopname van het gesprek tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft betrokken, op grond waarvan het in zijn tweede tussenarrest [eiseres] nog tot bewijslevering had toegelaten. Daardoor is de mogelijkheid opengebleven dat het hof bij zijn bewijswaardering niet (mede) de bedoelde (transcriptie van de) geluidsopname heeft betrokken. Dat deze opname voor het bewijsthema niet relevant zou zijn, valt zonder motivering niet in te zien. Het bewijsoordeel van het hof kan daarom niet in stand blijven.
3.3.5
Na verwijzing zal het bewijs alsnog in volle omvang moeten worden gewaardeerd. De klacht van onderdeel Ia behoeft daarom geen behandeling.
3.4.1
Onderdeel II heeft betrekking op voordeelstoerekening.
3.4.2
Het hof heeft in rov. 9.9.3 van het eindarrest overwogen dat geen rechtsgrond bestaat voor de door [eiseres] gewenste verrekening van de door haar te betalen schadevergoeding met de door [verweerster 1] en [verweerster 2] ontvangen contractuele boete. De vergoeding betreft de door het onrechtmatig handelen van [eiseres] veroorzaakte schade van [verweerster 1] en [verweerster 2] . [eiseres] is jegens [verweerster 1] en [verweerster 2] geen boete verschuldigd. [eiseres] is in de vrijwaringszaak veroordeeld om aan DLM Management en GO Participaties – en niet aan [verweerster 1] en [verweerster 2] – € 90.000,-- te betalen. Van voordeel voor [verweerster 1] en [verweerster 2] in de zin van art. 6:100 BW is dan ook geen sprake, aldus het hof.
3.4.3
Het onderdeel betoogt onder a dat het hof de voor voordeelstoerekening geldende maatstaf heeft miskend. Ook van derden genoten voordelen dienen in de beoordeling van het beroep op art. 6:100 BW te worden betrokken, zolang deze in causaal verband staan met de normschending. Onder b voert het onderdeel aan dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de gedingstukken. [eiseres] heeft aan haar beroep op voordeelstoerekening niet haar betaling aan DLM Management en GO Participaties ten grondslag gelegd, maar de betaling van de contractuele boete door deze vennootschappen aan [verweerster 1] en [verweerster 2] . Evenmin heeft zij een beroep gedaan op verrekening op de voet van art. 6:127 BW, aldus de klacht.
3.4.4
Bij de beoordeling van een beroep op voordeelstoerekening (art. 6:100 BW) gaat het erom dat genoten voordelen, voor zover dat redelijk is, mede in aanmerking behoren te worden genomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade. Daarvoor is allereerst vereist dat tussen de normschending en de gestelde voordelen een condicio sine qua non-verband bestaat, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen. Voorts dient het met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf redelijk te zijn dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade. Zie HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262 (TenneT/ABB), rov. 4.4.3.
3.4.5
Onderdeel IIa voert terecht aan dat het oordeel van het hof in het licht van de hiervoor in 3.4.4 weergegeven maatstaf geen stand kan houden. Indien het hof heeft geoordeeld dat de verkrijging van de contractuele boete geen voordeel kan opleveren omdat [verweerster 1] en [verweerster 2] deze niet van [eiseres] maar van een derde hebben ontvangen, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook van derden ontvangen voordelen komen immers, indien aan de uit de maatstaf voortvloeiende eisen is voldaan, voor toerekening in aanmerking. Indien het hof de betaling van de boete op een andere grond niet als een voor toerekening in aanmerking komend voordeel heeft beschouwd, behoefde dat oordeel nadere motivering.
3.4.6
Onderdeel IIb kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, aangezien het hof de stellingen van [eiseres] niet heeft opgevat als een beroep op verrekening op de voet van art. 6:127 BW.
3.5
Op grond van het voorgaande slaagt ook de op de onderdelen I en II voortbouwende klacht van onderdeel III.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 maart 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster 1] en [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 6.675,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 29 juni 2018.
Conclusie 13‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Uitlokken of onrechtmatig profiteren van wanprestatie. Dubbele verkoop bedrijfspand. Vraag of overeenkomst zwartgeldbeding bevat; waardering bewijs, motiveringsklacht. Schadevergoeding, voordeelstoerekening (art. 6:100 BW), van derde ontvangen boete.
Zaaknr: 17/02975
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 13 april 2018 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerster 2]
In deze zaak is eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres] ) door de rechtbank en het hof veroordeeld tot vergoeding van de schade van verweersters in cassatie (hierna gezamenlijk: [verweersters] ), op grond van – kort gezegd – onrechtmatig profiteren van wanprestatie. Horecapand ‘ [A] ’ was reeds aan [verweersters] verkocht, toen [eiseres] de verkopers heeft weten te bewegen om een koopovereenkomst met haar aan te gaan, wetende dat de verkopers daarmee wanprestatie zouden plegen jegens [verweersters] . In cassatie wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat [eiseres] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht dat de overeenkomst tussen de verkopers en [verweersters] een ‘zwart geld-beding’ bevat en derhalve nietig is. Voorts worden klachten gericht tegen de afwijzing door het hof van het beroep op voordeelstoerekening in de zin van art. 6:100 BW in verband met de contractuele boete die de verkopers jegens [verweersters] hebben verbeurd.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 In juli 2009 hebben [verweersters] met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), G.O. Management B.V. (hierna: G.O. Management), DLM Management B.V. (hierna: DLM Management) en G.O. Participaties B.V. (hierna: G.O. Participaties), hierna gezamenlijk aangeduid als [betrokkene 1] c.s., overeenstemming bereikt over de verkoop van het bedrijfsobject met parkeerplaats, erf, ondergrond, tuin en verdere aanhorigheden met bestemming horeca, staande en gelegen te [plaats] , [a-straat 1] , kadastraal bekend gemeente Roermond, sectie [A 001] , groot 15 are en 40 centiare (verder aangeduid als [A] ) aan [verweersters] voor de koopprijs van € 360.000,-, kosten koper3..
1.2 Voormelde overeenstemming is neergelegd in een schriftelijk stuk, genaamd koopakte: [plaats] [a-straat 1] , welke akte op 21 juli 2009 door [verweerster 2] en op 22 juli 2009 door de overige contractanten is ondertekend. Deze overeenkomst bepaalt onder meer en voor zover van belang voor het onderhavige geschil:
artikel 3 Eigendomsoverdracht
3.1. De akte van levering zal gepasseerd worden uiterlijk 31 december 2009 of zoveel eerder of later als partijen overeenkomen ten overstaan van notaris (of diens plaatsvervanger) verbonden aan kantoor (hierna verder te noemen notaris): Van Hecke, Houben notarissen, Willem II Singel 4, 6041 HS Roermond.
artikel 6 Feitelijke levering, overdracht aanspraken
6.1. De feitelijke levering en aanvaarding vindt plaats op datum juridische overdracht (...)
artikel 10 Ingebrekestelling, ontbinding
10.1. Indien één van de partijen, na in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen nalatig is of blijft in de nakoming van één of meer van haar uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, kan de wederpartij van de nalatige deze overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst ontbinden door middel van een schriftelijke verklaring aan de nalatige.
10.2 Ontbinding op grond van tekortkoming is slechts mogelijk na voorafgaande ingebrekestelling. Bij ontbinding van de overeenkomst op grond van toerekenbare tekortkoming zal de nalatige partij ten behoeve van de wederpartij een zonder rechterlijke tussenkomst terstond opeisbare boete van 25% van de koopprijs verbeuren, onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding en vergoeding van kosten van verhaal.
artikel 14 Registratie koopakte
Partijen geven de notaris hiermee opdracht deze overeenkomst zo spoedig mogelijk in de openbare registers in te laten schrijven, doch niet eerder dan 15 augustus 2009 (...).
1.3 Op 31 juli 2009 hebben DLM Management en G.O. Participaties [A] verkocht voor de prijs van € 395.000,00 en op 3 augustus 2009 om 16.45 uur geleverd aan [eiseres] . Deze (ver)koop is neergelegd in een schriftelijk stuk, koopcontract genaamd, van 31 juli 2009. De leveringsakte is op 4 augustus 2009 om 09.00 uur ingeschreven bij de Dienst voor het kadaster en de openbare registers.
1.4 Voormeld koopcontract houdt onder meer in:
Koper ( [eiseres] , toevoeging rechtbank) is ermee bekend dat verkoper (DLM Management en G.O. Participaties, toevoeging rechtbank) het verkochte verkocht heeft aan [verweerster 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] en [verweerster 2] , gevestigd te [vestigingsplaats] , bij zonder datum en plaats van ondertekening vermelde onderhandse akte, waarvan een kopie aan deze akte (koopcontract, toevoeging rechtbank) zal worden gehecht.
Verkoper draagt hierbij over aan koper, gelijk koper overneemt van verkoper alle verplichtingen uit voormelde koopovereenkomst (de overeenkomst tussen [verweersters] en DLM Management en G. O. Participaties, toevoeging rechtbank) en vrijwaart verkoper voor iedere aanspraak te dier zake.
(...)
Verkoper verleent een onherroepelijke volmacht aan koper om in zijn naam alle acties en verweren te voeren en alles te doen jegens [verweerster 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] en [verweerster 2] , gevestigd te [vestigingsplaats] , hetgeen namens koper hierbij wordt aanvaard.
1.5 [verweersters] hebben op 3 augustus 2009 ten laste van [betrokkene 1] c.s. conservatoir beslag tot levering laten leggen op [A] . Dit beslag is op 4 augustus 2009 om 09.29 uur ingeschreven bij de Dienst voor het kadaster en de openbare registers.
1.6 [verweersters] hebben op 7 augustus 2009 ten laste van [betrokkene 1] c.s. conservatoir verhaalsbeslag laten leggen op onroerende zaken en registergoederen, in eigendom toebehorende aan [betrokkene 1] c.s.
1.7 [verweersters] hebben op 10 augustus 2009 ten laste van [eiseres] conservatoir beslag tot levering laten leggen op [A] , toebehorende aan [eiseres] .
1.8 De (opstallen van de) [A] is (zijn) gesloopt.
1.9 [verweersters] hebben bij inleidende dagvaarding van 29 september 2009 [betrokkene 1] c.s. en [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Limburg. Na intrekking van hun vorderingen tegen [betrokkene 1] en G.O. Management en na vermeerdering van eis hebben [verweersters] in conventie gevorderd, samengevat weergegeven:
1. [eiseres] te veroordelen om binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis [A] aan [verweersters] in eigendom te leveren, onder gehoudenheid van [verweersters] om de in de koopovereenkomst genoemde koopsom van € 360.000,- te voldoen;
2. [eiseres] te veroordelen om aan [verweersters] een schadevergoeding van € 497.393,66 te betalen wegens onrechtmatige sloop van [A] en met machtiging aan [verweersters] om het bedrag van de schadevergoeding tot een gedeelte van € 360.000,- van de totale schade te verrekenen met de koopsom op het moment van levering en [eiseres] te veroordelen aan [verweersters] te voldoen het bedrag van hun resterende schade, groot € 179,393,66, te vermeerderen met wettelijke rente;
3. [eiseres] te veroordelen om te verschijnen op plaats, dag en uur op het door [verweersters] aangewezen notariskantoor Van Hecke Houben te Roermond en alle noodzakelijke medewerking te verlenen aan het passeren van de voor levering vereiste notariële akte en de inschrijving daarvan in de openbare registers, met bepaling dat indien [eiseres] geen gevolg aan deze veroordeling geeft, dit vonnis dezelfde kracht zal hebben als een in de wettige vorm opgemaakte akte, waarbij dit vonnis in de plaats treedt van een notariële leveringsakte;
4. de koopovereenkomst die [verweersters] hebben gesloten met DLM Management en G.O. Participaties van juli 2009 te ontbinden of ontbonden te verklaren en DLM Management en G.O. Participaties hoofdelijk te veroordelen aan [verweersters] de overeengekomen boete van 25% van de koopsom (€ 90.000,-) te voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente;
5. DLM Management, G.O. Participaties en [eiseres] hoofdelijk te veroordelen in (hun aandeel) in de proceskosten4..
1.10 [verweersters] hebben het volgende aan hun vorderingen ten grondslag gelegd5.. Zij hebben op grond van de (hiervoor onder 1.2 genoemde) koopakte recht op levering van [A] . DLM Management en G.O. Participaties zijn jegens hen toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van die verbintenis. [eiseres] heeft tegenover [verweersters] onrechtmatig gehandeld. [verweersters] hebben schade geleden doordat zij [A] niet in eigendom hebben gekregen en deze niet kunnen exploiteren. Ten behoeve van de gevorderde herbouwkosten van het voor de sloop op het perceel aanwezige gebouw en de kosten van herinrichting en tuinaanleg van in totaal € 497.393,66 hebben [verweersters] een begroting in het geding gebracht, die is opgesteld door een bouwkundig adviesbureau6..
1.11 DLM Management, G.O. Participaties en [eiseres] hebben verweer gevoerd.
1.12 [eiseres] heeft daarnaast in reconventie gevorderd dat [verweersters] hoofdelijk worden veroordeeld om op straffe van een te verbeuren dwangsom binnen twee dagen na het te wijzen vonnis de op 3 augustus 2009 en 10 augustus 2009 gelegde conservatoire beslagen tot afgifte van [A] op te heffen. Daartegen hebben [verweersters] verweer gevoerd.
1.13 [betrokkene 1] c.s. hebben vóór alle weren een incidentele vordering ingesteld tot oproeping van [eiseres] in vrijwaring. De rechtbank heeft deze incidentele vordering bij vonnis van 3 maart 2010 toegewezen. In de vrijwaringszaak hebben [betrokkene 1] c.s. gevorderd dat [eiseres] wordt veroordeeld om aan hen te betalen al hetgeen waartoe zij in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van de vrijwaring.
[eiseres] heeft daartegen verweer gevoerd.
1.14 Bij tussenvonnis van 17 augustus 2011 heeft de rechtbank, zeer verkort weergegeven, het volgende overwogen:
hoofdzaak in conventie
(i) DLM Management en G.O. Participaties zijn tekort geschoten in de nakoming van hun verbintenis tot levering uit de overeenkomst met [verweersters] en deze tekortkoming is van voldoende betekenis om de ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen, zodat de vordering tot ontbinding van die overeenkomst voor toewijzing vatbaar is7.. Dit geldt ook voor de vordering tot verbeurte van de overeengekomen boete van € 90.000,-8.. DLM Management en G.O. Participaties dienen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten veroordeeld te worden9..
(ii) [eiseres] , die [A] kocht en aan zich liet leveren, wist dat zij van de wanprestatie van DLM Management en G.O. Participaties gebruik maakte. Op grond daarvan en bijkomende omstandigheden heeft [eiseres] tegenover [verweersters] onrechtmatig gehandeld en dient zij de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden10.. Toewijzing van de gevorderde levering van [A] door [eiseres] aan [verweersters] is een passende vorm van schadevergoeding11.. De vordering om medewerking te verlenen aan de levering is eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat wanneer [eiseres] die medewerking niet verleent, het vonnis slechts in de plaats treedt van een deel van de notariële akte (de wilsverklaring van [eiseres] )12.. [eiseres] dient, vanwege de sloop van de opstallen, de herbouwkosten te vergoeden, die moeten worden begroot door een door de rechtbank benoemde deskundige13..
hoofdzaak in reconventie
(iii) Gelet op hetgeen in conventie is overwogen, dienen de vorderingen van [eiseres] in reconventie te worden afgewezen14..
vrijwaringszaak
(iv) [betrokkene 1] en G.O. Management zullen niet-ontvankelijk worden verklaard omdat in de hoofdzaak de vorderingen tegen hen zijn ingetrokken15..
(v) DLM Management en G.O. Participaties hebben volgens het met [eiseres] gesloten koopcontract een regresrecht op laatstgenoemde onder meer ter zake van de aan [verweersters] verschuldigde contractuele boete16..
In het dictum van het tussenvonnis heeft de rechtbank in de hoofdzaak in conventie de zaak naar de rol verwezen voor uitlating van partijen over de persoon van de deskundige, en in conventie en in reconventie alsmede in de vrijwaringszaak iedere verdere beslissing aangehouden.
1.15 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 18 januari 2012 de heer ing. H.J.M. Hermens als deskundige benoemd en de deskundige opgedragen om, kort gezegd, de schade, bestaande uit de herbouwkosten van de (opstallen van de) [A] , te begroten.
1.16 De deskundige heeft op 17 mei 2012 en op 17 augustus 2012 schriftelijk gerapporteerd over de hoogte van de herstelkosten, waarna [verweersters] alsmede [eiseres] een conclusie na deskundigenbericht hebben genomen.
1.17 [verweersters] hebben voorts hun vordering onder 2 gewijzigd, in die zin dat daarin wordt gevorderd [eiseres] te veroordelen om aan [verweersters] te betalen een schadevergoeding van € 420.023,-, vermeerderd met de bedragen voor bestrating en tuinaanleg van € 29.550,- resp. € 5.000,-, alle bedragen te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 29 september 2009, althans vanaf 22 december 2010, met machtiging aan [verweersters] om het bedrag van die schadevergoeding tot een gedeelte groot € 360.000,- van de totale schade te verrekenen met de koopsom op het moment van levering en [eiseres] te veroordelen aan [verweersters] te voldoen het bedrag van hun resterende schade, groot € 137.393,66, te vermeerderen met wettelijke rente17..
1.18 Bij vonnis van 17 april 2013 heeft de rechtbank samengevat in de hoofdzaak in conventie, conform haar tussenvonnis van 17 augustus 2011, de vorderingen onder 1, 3 en 4 toegewezen en voorts [eiseres] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 420.023,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 29 september 2009, met machtiging aan [verweersters] om dat bedrag tot een gedeelte van € 360.000,- te verrekenen op het moment van de levering, met (hoofdelijke) veroordeling van DLM Management, G.O. Participaties en [eiseres] in de proces- en beslagkosten. De rechtbank heeft de reconventionele vorderingen van [eiseres] in de hoofdzaak afgewezen. In de vrijwaringszaak zijn [betrokkene 1] en G.O. Management niet-ontvankelijk verklaard en is [eiseres] veroordeeld tot betaling aan DLM Management en G.O. Participaties van een bedrag van € 90.000,- (de contractuele boete), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 29 september 2009, alsmede de beslag- en proceskosten in de hoofdzaak. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De rechtbank heeft op 24 april 2013 en op 8 mei 2013 een herstelvonnis gewezen met betrekking tot een aantal verschrijvingen.
1.19 [eiseres] is, onder aanvoering van dertien grieven, in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 17 augustus 2011 en 17 april 2013 (hersteld bij vonnis van 24 april 2013 en bij vonnis van 8 mei 2013) bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Uitsluitend [verweersters] zijn in hoger beroep gedagvaard. Het hoger beroep heeft enkel betrekking op de hoofdzaak en niet op de vrijwaringszaak18.. Kort samengevat heeft [eiseres] geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [verweersters] , terugbetaling van hetgeen [eiseres] uit hoofde van de vonnissen heeft betaald en teruglevering van [A] . Daartoe heeft [eiseres] onder meer (in grief II) aangevoerd dat de overeenkomst tussen [verweersters] en [betrokkene 1] c.s. nietig is wegens strijd met de wet, goede zeden en openbare orde, aangezien [verweersters] € 63.000,- zwart hebben betaald en zodoende juiste belastingheffing hebben verijdeld19..
1.20 [verweersters] hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen en tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] . Tevens hebben [verweersters] opheffing gevorderd van het conservatoire beslag op [A] .
1.21 Het hof heeft in zijn tussenarrest van 18 augustus 2015 onder meer geoordeeld dat de gehele overeenkomst tussen [verweersters] en [betrokkene 1] c.s. nietig is indien het zwart-geld beding komt vast te staan20.. Voorts heeft het hof overwogen dat indien de overeenkomst niet nietig zal blijken te zijn, het hof tot het oordeel zal komen dat [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweersters]21.. Het hof heeft [eiseres] toegelaten te bewijzen dat, kort gezegd, ter zake van [A] , [betrokkene 1] c.s. met [verweersters] op 22 juli 2009 een koopprijs zijn overeengekomen van € 360.000,- ten aanzien waarvan wel aangifte tot heffing van overdrachtsbelasting zou worden gedaan en van € 63.000,- ten aanzien waarvan geen aangifte tot heffing van overdrachtsbelasting zou worden gedaan.
1.22 De getuigenverhoren hebben plaatsgevonden op 22 december 2015 en 23 mei 2016 (in enquête) en 3 oktober 2016 (in contra-enquête). Daarna hebben beide partijen een memorie na enquête genomen.
1.23 In zijn eindarrest van 21 maart 2017 heeft het hof geoordeeld dat [eiseres] niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. Het hof heeft het vonnis van 17 april 2013 vernietigd voor zover het betreft de beslissing in de hoofdzaak in conventie onder 3.2 en heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, [eiseres] veroordeeld tot betaling van € 420.023,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2010 tot de dag van volledige betaling, met machtiging aan [verweersters] om dat bedrag tot een gedeelte van € 360.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2010, op het moment van levering te verrekenen. Voor het overige heeft het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd, [eiseres] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep en het ten laste van [verweersters] gelegde conservatoire beslag op [A] opgeheven.
1.24 [eiseres] heeft tegen dit eindarrest tijdig22.cassatieberoep ingesteld en dit beroep schriftelijk toegelicht.
Tegen [verweersters] is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
2.2
Onderdeel I, dat twee subonderdelen bevat, is gericht tegen het bewijsoordeel van het hof in rov. 9.6. Voor een goed begrip van het oordeel in rov. 9.6 citeer ik eveneens de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen 9.1-9.5.3:
“9.1. Bij genoemd tussenarrest (tussenarrest van 18 augustus 2015, toev. A-G) is [eiseres] toegelaten te bewijzen dat ter zake van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [plaats] , [betrokkene 1] c.s. met [verweersters] op 22 juli 2009 een koopprijs zijn overeengekomen van € 360.000,- ten aanzien waarvan wel aangifte tot heffing van overdrachtsbelasting zou worden gedaan en van € 63.000,- ten aanzien waarvan geen aangifte tot heffing van overdrachtsbelasting zou worden gedaan.
9.2.
Het hof stelt voorop dat, met uitzondering van de getuige [betrokkene 2] , door geen enkele getuige het probandum wordt bevestigd.
9.3.1.
Ten aanzien van de verklaring van de getuige [betrokkene 2] , stelt het hof vast dat hij bestuurder is van [eiseres] , de partij die belast is met het leveren van bewijs en derhalve partijgetuige. De door hem als getuige afgelegde verklaring kan daarom alleen bewijs in zijn voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt. Zulk aanvullend bewijs heeft het hof niet aangetroffen, zoals uit hetgeen hierna wordt overwogen zal blijken.
9.3.2.
Bovendien is het hof voorzichtig bij de weging van de verklaring van [betrokkene 2] omdat zijn verklaring slechts betreft hetgeen hij, [betrokkene 2] , van [betrokkene 1] heeft gehoord omtrent de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] enerzijds en [verweersters] anderzijds.
9.3.3.
Voorts wordt bij de beoordeling van de verklaring van [betrokkene 2] meegenomen dat hij wist dat [betrokkene 1] c.s. al met [verweersters] een koopovereenkomst hadden gesloten, dat [betrokkene 2] niettemin aan [betrokkene 1] een koopprijs van € 500.000,- heeft geboden, dat [betrokkene 2] heeft voorgesteld een back-up plan te maken voor het geval er schades en boetes gevorderd zouden worden. [betrokkene 2] heeft derhalve [betrokkene 1] c.s. weten te bewegen een koopovereenkomst met [eiseres] aan te gaan wetende dat [betrokkene 1] c.s. daarmee wanprestatie zou plegen jegens [verweersters] (zie arrest 18 augustus 2015, nr. 6.13.6. tot en met 6.13.9.).
9.4.
De getuige [betrokkene 1] heeft op de vraag of een bedrag van € 63.000,- zwart is betaald, geantwoord dat hij zich op zijn verschoningsrecht beroept omdat hij bij beantwoording van de vraag wellicht strafrechtelijk zou kunnen worden vervolgd.
Anders dan [eiseres] aanvoert, kan niet vanwege het beroep van de getuige op voormeld verschoningsrecht worden geconcludeerd dat de getuige de vraag of € 63.000,- zwart is betaald bevestigend beantwoordt.
9.5.
Voormelde verklaringen van [betrokkene 2] en van [betrokkene 1] in onderling verband bezien leggen, mede gezien hetgeen omtrent die verklaringen hiervoor is overwogen, na afweging tegen de verklaringen van de hierna genoemde getuigen, onvoldoende gewicht in de schaal. De juistheid van de koopakte, waarin slechts een koopsom van € 360.000,- staat vermeld, wordt namelijk bevestigd door de verklaringen van [betrokkene 3] , bestuurder van [verweerster 1] , door [betrokkene 4] , bestuurder van [verweerster 2] en [betrokkene 5] , makelaar.
9.5.1.
[betrokkene 3] heeft verklaard dat bij zijn weten geen € 63.000,- door hen onder tafel of zwart is betaald en dat [betrokkene 4] en hij, [betrokkene 3] , inzake [A] alles van elkaar weten.
9.5.2.
In zijn getuigenverklaring heeft [betrokkene 4] aangegeven dat voor zover hij weet er nooit € 63.000,- zwart is betaald.
9.5.3.
[betrokkene 5] heeft als getuige naar voren gebracht dat zijn kantoor de koopakte heeft opgemaakt voor een bedrag van € 360.000,-, dat hij op 20 juli 2009 een telefoontje van [betrokkene 3] heeft gekregen inhoudende dat hij, [betrokkene 5] een eindvoorstel van € 360.000,- kon doen, dat hij dit zo aan [betrokkene 1] telefonisch heeft overgebracht, dat [betrokkene 1] vervolgens aan hem, [betrokkene 5] , telefonisch heeft bericht dat hij akkoord was met het eindvoorstel, dat vervolgens de koopakte is opgemaakt door een assistente van zijn kantoor, dat die koopakte is verstuurd aan partijen en dat er nooit sprake is geweest van een bedrag van € 63.000,- dat zwart zou worden betaald naast het bedrag van € 360.000,-.
9.6.
[eiseres] is, gezien hetgeen hiervoor is overwogen en nu de overige gehoorde getuigen aangaande het probandum niets ter zake dienend hebben verklaard, er niet in geslaagd aan haar bewijsopdracht te voldoen. Dit leidt tot verwerping van grief II. (…)”
2.3
Ik stel voorop dat ingevolge art. 152 lid 2 Rv de waardering van bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie kan een bewijsoordeel derhalve niet op juistheid, maar slechts op begrijpelijkheid worden getoetst23.. De feitenrechter heeft daarbij een grote mate van vrijheid en in beginsel een beperkte motiveringsplicht24.. Wat betreft die plicht is vaste rechtspraak dat het oordeel over de vraag of het bewijs is geleverd tenminste zodanig dient te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken25.. De feitenrechter is evenwel niet gehouden te motiveren waarom hij aan de verklaring van een getuige geen geloof hecht of daaraan minder gewicht toekent dan aan die van andere getuigen of waarom hij de ene verklaring wel gebruikt en de andere niet26.. Evenmin is vereist dat de rechter de inhoud van elke in het geding afgelegde getuigenverklaring vermeldt en daarover een oordeel uitspreekt27..
Hoewel na een getuigenverhoor de getuigenverklaringen van groot belang zullen zijn voor het oordeel of het bewijs is geleverd, moet de rechter bij dit oordeel echter ook de overige in het geding gebrachte bewijsmiddelen betrekken28..
Tegen deze achtergrond bespreek ik de subonderdelen.
2.4
Subonderdeel Ia klaagt, zakelijk en verkort weergegeven, dat het oordeel van het hof in rov. 9.6, dat de overige gehoorde getuigen aangaande het probandum niets terzake dienend hebben verklaard, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, gelet op de verklaring van getuige [betrokkene 6] dat er een bieding was van meer dan € 400.000,-. Het subonderdeel betoogt dat deze verklaring wel degelijk relevant is voor het probandum, omdat – kort samengevat – [betrokkene 1] c.s. geen genoegen zouden nemen met het schriftelijk vastgelegde bedrag van € 360.000,- wanneer er al een bieding lag van meer dan € 400.000,- en dit bedrag overeenkomt met de totale koopsom na betaling van het gestelde bedrag aan zwart geld (€ 423.000,-). Zonder nadere motivering is volgens het subonderdeel niet begrijpelijk waarom het hof aan de verklaring van [betrokkene 6] , in tegenstelling tot de verklaring van getuige [betrokkene 5] , geen betekenis heeft toegekend.
2.5
Zoals blijkt uit het door mij vooropgestelde juridische kader, maakt de enkele omstandigheid dat het hof de desbetreffende verklaring van [betrokkene 6] niet in zijn arrest heeft genoemd en heeft gemotiveerd waarom deze – in tegenstelling tot de verklaring van [betrokkene 5] – niet ter zake dienend is voor het probandum, het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
2.6
Evenmin is onbegrijpelijk dat het hof de genoemde verklaring van [betrokkene 6] kennelijk als niet ter zake dienend heeft aangemerkt. Voor zover in cassatie van belang, heeft [betrokkene 6] blijkens het proces-verbaal het volgende verklaard:
“Over de bewijsopdracht die u mij voorhoudt kan ik niets zeggen, want ik was niet betrokken bij die transactie. Met betrekking tot [A] waren wij verkoopmakelaar voor [betrokkene 1] . (…) We hebben als koopprijs aan [betrokkene 1] geadviseerd een bedrag van € 500.000,-. (…) We hebben het pand maar een kleine maand in de markt gehad. (…) De opdracht hebben wij met [betrokkene 1] beëindigd omdat [betrokkene 1] met twee partijen tegelijk wilde onderhandelen en dat is in strijd met onze erecode. Ik weet nog wel dat er biedingen zijn gedaan maar die kwamen niet in de buurt van de € 500.000,-. Het is inmiddels lang geleden dus ik moet het van een reconstructie hebben als ik zeg dat de biedingen zich aanvankelijk rond de € 350.000,- bewogen. Dat waren de eerste aftastende biedingen. Toen wij afscheid namen van [betrokkene 1] was er een bieding van net boven de € 400.000,-. Ik heb niets gehoord over zwarte betalingen. De koopovereenkomst hebben wij ook niet opgemaakt. Bij de levering waren wij niet betrokken. (…)”29.
2.7
Uit deze verklaring volgt dat [betrokkene 6] niet meer optrad als verkoopmakelaar van [betrokkene 1] en derhalve niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] c.s. en [verweersters] , zodat hij daarover niet heeft kunnen verklaren. Daarentegen is makelaar [betrokkene 5] , volgens zijn in rov. 9.5.8 weergegeven verklaring, wél betrokken geweest bij de onderhandelingen en totstandkoming van de koopovereenkomst. Daarover heeft [betrokkene 5] verklaard dat er dat er nooit sprake is geweest van een bedrag van € 63.000,- dat zwart zou worden betaald naast het bedrag van € 360.000,-.
Voorts dwingt de verklaring van [betrokkene 6] dat er, toen afscheid werd genomen van [betrokkene 1] , een bieding was van net boven de € 400.000,-, niet tot de conclusie dat die bieding van [verweersters] afkomstig was, laat staan tot de conclusie dat [betrokkene 1] c.s. en [verweersters] een koopprijs van € 423.000,- overeen zijn gekomen, waarvan € 63.000,- zwart zou worden betaald.
Subonderdeel Ia faalt derhalve.
2.8
Subonderdeel Ib klaagt dat het bewijsoordeel van het hof, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof in het kader van de bewijswaardering geen betekenis heeft toegekend aan de eerder in het geding gebrachte geluidsopname van het gesprek tussen [betrokkene 2] en de [betrokkene 1] , althans de transcriptie daarvan. In dit kader wordt verwezen naar nr. 60 van de transcriptie van de geluidsopname, waarin het volgende is vermeld:
“ [betrokkene 1] : Kijk het is zo, hij heeft me 423 betaald, een deel aanbetaald en een lager bedrag op papier, dat heeft hij gedaan. Vervolgens uh uh uhm.. mijn risico is dat ik het verschil kwijt ben bij.. in een rechtszaak, maar wat ik hun wil voorstellen is nog iets anders.. want ik wil hun helemaal niet passeren uiteraard. Dat zou ik vervelend vinden.”
Volgens subonderdeel Ib had het hof deze (op de geluidsbestand te horen en in de transcriptie genoemde) uitlating van [betrokkene 1] , die door het hof in rov. 6.10.3.1 van zijn tussenarrest van 18 augustus 2015 ten grondslag is gelegd aan het tot bewijslevering toelaten van [eiseres] , bij de bewijswaardering na bewijslevering moeten betrekken en deze moeten afwegen tegen de overige aanwezige bewijsmiddelen. In de schriftelijke toelichting wordt (onder nr. 8) opgemerkt dat het hof deze opgenomen uitlating had moeten meewegen bij de beoordeling van de getuigenverklaring van [betrokkene 1] .
2.9
In bedoelde rechtsoverweging heeft het hof het volgende geoordeeld:
“6.10.3.1. Het hof stelt vast dat [eiseres] haar stelling (dat [verweersters] € 63.000,- zwart hebben betaald, toev. A-G) onderbouwt met de in de (…) transcriptie onder nr. 60 opgenomen zinsnede, dat [betrokkene 1] zegt dat hij (kennelijk is hiermee [betrokkene 3] bedoeld) aan hem, [betrokkene 1] , 423 heeft betaald, dat een deel is aanbetaald en een lager bedrag op papier”. Met het getal 423 kan zijn bedoeld € 423.000,-. Gelet hierop heeft [eiseres] haar stelling voldoende onderbouwd. [verweersters] hebben die stelling voldoende betwist, zodat zij niet vaststaat. Aangezien [eiseres] stelt dat er sprake is van een overeenkomst met een andere inhoud dan uit voormelde akte blijkt, namelijk met een koopsom van € 423.000,- waarvan € 63.000,- buiten de overdrachtsheffing zou blijven, zal zij in de gelegenheid worden gesteld om overeenkomstig haar aanbod daarvan bewijs te leveren.(…)”
2.10
Met deze rechtsoverweging uit het tussenarrest heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk slechts bedoeld dat [eiseres] met haar beroep op de zinsnede in nr. 60 van de transcriptie van de geluidsopname haar stelling voldoende heeft gesubstantieerd. Het hof heeft daarmee geen oordeel gegeven over de vraag of en zo ja, in hoeverre, het beroep op dit bewijsmiddel bijdraagt aan het door [eiseres] te leveren bewijs.
2.11
Tijdens de getuigenverhoren is de transcriptie evenwel verschillende keren aan de orde geweest30.. Uit de processen-verbaal van de getuigenverhoren op 22 december 2015 blijkt dat aan de getuigen [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 1] , hetzij door de raadsheer-commissaris hetzij door mr. Peters, de advocaat van [eiseres] , de uitlating van [betrokkene 1] in nr. 60 van de transcriptie is voorgehouden31.. [betrokkene 2] heeft onder meer verklaard dat hij door [betrokkene 1] op de hoogte is gebracht van de transactie tussen hem en [verweersters] , dat in het dossier een transcriptie zit van een gesprek en dat hij het gesprek tussen hem en [betrokkene 1] heeft opgenomen op een terras in Roermond32.. [betrokkene 1] heeft zich op de vraag van mr. Peters of nr. 60 van de transcriptie juist is, wederom op zijn verschoningsrecht beroepen33..
2.12
Mogelijkerwijs heeft het hof ook met betrekking tot de transcriptie geoordeeld dat deze geen aanvullend bewijs is zoals bedoeld in rov. 9.3.1 en heeft het hof tevens de in rov. 9.3.2 bedoelde voorzichtigheid in acht genomen omdat bedoelde zinsnede uit het gesprek op het terras in Roermond de koopovereenkomst tussen [betrokkene 1] enerzijds en [verweersters] anderzijds betreft waarover [betrokkene 2] slechts van [betrokkene 1] heeft gehoord. In het oordeel van het hof ligt dan besloten dat de uitlating in nr. 60 van het transcript slechts bewijs levert van de stelling dat [betrokkene 1] tegen [betrokkene 2] heeft gezegd dat [verweersters] een koopprijs van € 423.000, waarvan een deel zwart, hebben betaald. Bij die lezing heeft het hof zijn oordeel voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.13
Aan de andere kant is mij niet geheel duidelijk waarom aan de transcriptie, die wel als grondslag voor de toelating tot bewijslevering is gebruikt en tijdens de getuigenverhoren uitdrukkelijk aan de orde is gesteld, in het eindarrest geen enkele aandacht is besteed, bijvoorbeeld in het kader van het aan- of afwezig zijn van aanvullend bewijs.
Het voorgaande afwegend meen ik dan ook dat het hof zijn bewijswaardering op dit punt onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Subonderdeel Ib slaagt derhalve. Ik wijs er overigens wel op dat de hiervoor onder 2.2 geciteerde rechtsoverwegingen 9.1-9.5.3 op zichzelf niet zijn bestreden.
2.14
Onderdeel II keert zich met twee subonderdelen tegen rov. 9.9.3, waarin het hof als volgt heeft overwogen en beslist (voor de volledigheid citeer ik tevens rov. 9.9.1-9.9.2):
“Grief VII.
9.9.1.
[eiseres] is van mening dat de boete van € 90.000,- dient te worden verrekend met de schade.
9.9.2.
[verweersters] zijn die mening niet toegedaan.
Voordeelstoerekening.
9.9.3.
Voor de door [eiseres] gewenste verrekening is geen rechtsgrond. Immers de schade betreft de door het onrechtmatig handelen van [eiseres] veroorzaakte schade van [verweersters] . [eiseres] is jegens [verweersters] geen boete verschuldigd. [eiseres] is enkel in de vrijwaringszaak veroordeeld om aan DLM Management en GO Participaties - en dus niet aan [verweersters] - € 90.000,- te betalen. Van voordeel voor [verweersters] in de zin van artikel 6:100 BW is dan ook, anders dan [eiseres] stelt, geen sprake.
Het beroep op verrekening wordt dus afgewezen en daarmee deze grief.
2.15
Ik bespreek eerst subonderdeel IIb, dat uitgaat van de meest verstrekkende lezingen van de bestreden rechtsoverweging.
Het subonderdeel klaagt dat het oordeel in rov. 9.9.3 is gebaseerd op een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken en derhalve onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. Volgens het subonderdeel heeft [eiseres] in de eerste plaats niet haar betaling van het boetebedrag aan DLM Management en G.O. Participaties ten grondslag gelegd aan haar beroep op voordeelstoerekening, maar de betaling van DLM Management en G.O. Participaties aan [verweersters] . In de tweede plaats wordt betoogd dat het hof het beroep van [eiseres] op voordeelstoerekening heeft opgevat als een beroep op verrekening als bedoeld in art. 6:127 BW (zie ook de schriftelijke toelichting onder nr. 14).
2.16
Laatstgenoemde klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet miskend dat [eiseres] een beroep heeft gedaan op voordeelstoerekening in de zin van art. 6:100 BW en niet op verrekening als bedoeld in art. 6:127 BW. In het tussenkopje boven rov. 9.9.3 is immers “Voordeelstoerekening” vermeld en in rov. 9.9.3. zelf heeft het hof verwezen naar art. 6:100 BW. Dat het hof spreekt van “het beroep op verrekening” is niet onbegrijpelijk, omdat in de literatuur over art. 6:100 BW naast het begrip ‘voordeelstoerekening’ ook wel de aanduiding ‘verrekening van voordeel’ wordt gehanteerd34..
2.17
De veronderstelling van de eerste klacht dat het hof ervan uit is gegaan dat [eiseres] aan haar beroep op voordeelstoerekening ten grondslag heeft gelegd dat zij de boete van € 90.000,- heeft betaald aan DLM Management en G.O. Participaties en deze betaling moet worden verrekend met de schade, is m.i. wel juist. Het hof heeft immers de afwijzing van het beroep op voordeelstoerekening gebaseerd op de omstandigheid dat [eiseres] geen boete is verschuldigd jegens [verweersters] , maar enkel in de vrijwaringszaak is veroordeeld aan DLM Management en G.O. Participaties – en dus niet aan [verweersters] – € 90.000,- te betalen.
Het hof heeft daaraan gekoppeld dat voor [verweersters] geen sprake is van voordeel in de zin van art. 6:100 BW. Daarmee lijkt het hof te suggereren dat [verweersters] geen voordeel hebben gehad van de betaling van [eiseres] aan DLM Management en G.O. Participaties.
2.18
In de in de klacht genoemde paragrafen 94, 108 en 110 van de memorie van grieven heeft [eiseres] evenwel, voor zover thans van belang, het volgende gesteld (ik vermeld tevens hetgeen onder de randnummers 106, 107 en 109 is opgenomen):
“94. Voorts dient naar de mening van [eiseres] ( [eiseres] , toev. A-G) ook rekening te worden gehouden met de in de “overeenkomst” tussen [betrokkene 3] c.s. en [betrokkene 1] c.s. opgenomen boete. Voorzover nodig doet [eiseres] hierbij een beroep op artikel 6:100 BW. Anders gezegd, bedoelde boete (gefixeerde schadevergoeding met het recht aanvullende schadevergoeding te vorderen) moet met de te betalen schadevergoeding worden verrekend. (…).
106. Zoals bij de vorige grief al is opgemerkt, kan het niet zo zijn dat [betrokkene 3] c.s. voor een bedrag van € 360.000,-- (of zelfs voor een bedrag van € 423.000,00) een (schade)vergoeding van ruim € 800.000,-- krijgen.
107. Bij het vaststellen van de hoogte van de te betalen schadevergoeding, dient acht te worden geslagen op afdeling 10, van titel 1 van boek 6 BW, aldus op de artikelen 6:95 tot en met 6:110 BW.
108. Zo ook dient gelet te worden op art. 6:100 BW (verrekening van voordeel). Een en dezelfde gebeurtenis (het verkopen/leveren van [A] door [betrokkene 1] c.s. aan [eiseres] ) heeft [betrokkene 3] c.s. naast (beweerdelijke) schade ook voordeel heeft opgeleverd, te weten betaling van de boete van € 90.000,-- (…).
109. Dat [eiseres] aansprakelijk zou zijn op grond van onrechtmatige daad en niet op grond van wanprestatie, maakt hierbij geen verschil. Voornoemde afdeling is immers van toepassing bij schadevergoeding (op grond van onrechtmatige daad).
110. Dat zulks ook redelijk is (en nota bene “overeengekomen” is) volgt ook uit de “overeenkomst” tussen [betrokkene 3] c.s. en [betrokkene 1] c.s. die immers bepaalt dat de boete van € 90.000,- verschuldigd is, onverminderd het recht aanvullende schadevergoeding te vorderen. Aldus kunnen [betrokkene 3] c.s. enkel schadevergoeding vorderen voorzover de schade deze (gefixeerde schade van) € 90.000,-- te boven gaat; anders gezegd, deze € 90.000,-- dient met de daadwerkelijke schade verrekend te worden. Hier komt nog eens bij dat de boete van € 90.000,-- ook materieel voor rekening van [eiseres] is gekomen, zulks gelet op de betreffende vrijwaring, zodat verrekening des te meer redelijk en aangewezen is.”
2.19
Uit de hiervoor weergeven stellingen blijkt onmiskenbaar dat [eiseres] aan haar beroep op voordeelstoerekening ten grondslag heeft gelegd dat [verweersters] door dezelfde gebeurtenis zowel schade als voordeel hebben genoten, en dat dit voordeel bestaat uit de verbeurde boete van € 90.000,-.
[eiseres] heeft uitsluitend in het kader van de vraag of toerekening van het voordeel redelijk is, aangevoerd dat de boete materieel voor rekening van [eiseres] is gekomen (zie nr. 110 MvG). Indien en voor zover het hof heeft aangenomen dat het beroep op voordeelstoerekening is gebaseerd op de stelling dat [eiseres] de boete van € 90.000,- heeft betaald, is sprake van een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken.
Subonderdeel IIb slaagt derhalve in zoverre.
2.20
Indien en voor zover het hof niet is uitgegaan van bovengenoemde onbegrijpelijke lezing van de gedingstukken, getuigt het oordeel van het hof in rov. 9.9.3 volgens subonderdeel IIa van een onjuiste rechtsopvatting van art. 6:100 BW, omdat – anders dan het hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen – het bij de beoordeling van een beroep op voordeeltoerekening niet (zonder meer) van belang is of de genoten voordelen door de laedens (in dit geval: [eiseres] ) aan de gelaedeerde (in dit geval: [verweersters] ) verschuldigd zijn.
2.21
Art. 6:100 BW bepaalt dat als een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd, dit voordeel, voor zover dit redelijk is, bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening moet worden gebracht.
Het begrip ‘voordeel’ is in de wet niet nader gedefinieerd35.. Een voordeel wordt in de literatuur wel omschreven als een verbetering van de (vermogensrechtelijke) positie van de benadeelde als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis36.. Zoals Hartlief stelt, gaat het bij de toepassing van art. 6:100 BW om een grote variatie aan voordelen, zoals bespaarde kosten, rente-inkomsten, belastingvoordelen en inkomsten uit vervangende contracten37.. Voor de kwalificatie als ‘voordeel’ is niet van belang van wie het voordeel is verkregen.
Het subonderdeel is derhalve terecht voorgedragen.
2.22
Volgens de nieuwe maatstaf die de Hoge Raad in het arrest TenneT/ABB heeft geformuleerd voor de toepassing van art. 6:100 BW, moet allereerst worden vastgesteld dat er een condicio sine qua non-verband bestaat tussen de normschending en de gestelde voordelen, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen, en dient vervolgens met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf te worden beoordeeld of het redelijk is dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade38.. Het verwijzingshof zal derhalve alsnog aan de hand van deze maatstaf dienen te beslissen op het beroep op voordeelstoerekening.
2.23
Gelet op het slagen van de subonderdelen Ib, IIa en IIb slaagt ook onderdeel III dat een vervolgklacht bevat gericht op rov. 9.13 en rov. 9.19 alsmede het dictum.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 maart 2017 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑04‑2018
Voor zover van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg rov. 1.1 van het tussenvonnis van de rechtbank Limburg van 17 augustus 2011 en rov. 1.1 van het eindvonnis van 17 april 2013. Zie voor het procesverloop in hoger beroep rov. 2 van het tussenarrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 oktober 2013, rov. 5 van het tussenarrest van 18 augustus 2015 en rov. 8 van het bestreden eindarrest van 21 maart 2017.
Tegen deze feitenvaststelling door de rechtbank is grief I gericht, waarin onder meer is aangevoerd dat de tussen [verweersters] en [betrokkene 1] c.s. overeengekomen koopprijs € 423.000,- bedraagt in plaats van€ 360.000,-. In rov. 6.9.6 van het tussenarrest van 18 augustus 2015 heeft het hof geoordeeld dat [eiseres] bij een afzonderlijke beslissing op dit onderdeel van de grief vooralsnog geen belang heeft, gezien hetgeen daarna met betrekking tot grief II wordt overwogen. Bij de verwerping van grief II in het eindarrest van 21 maart 2017 (rov. 9.6) heeft het hof niet tevens geoordeeld over het daarmee corresponderende onderdeel van grief I. In cassatie wordt niet geklaagd over de afdoening van grief I.
Zie rov. 3.1 van het tussenvonnis van de rechtbank Limburg van 17 augustus 2011.
Zie rov. 3.1 van het tussenvonnis van de rechtbank Limburg van 17 augustus 2011.
Zie rov. 4.13.
Zie rov. 4.2 en 4.4 het tussenvonnis van de rechtbank Limburg van 17 augustus 2011.
Zie rov. 4.5-4.7.
Zie rov. 4.8.
Zie rov. 4.10-4.11.
Zie rov. 4.12.
Zie rov. 4.14.
Zie rov. 4.13.
Zie rov. 4.18.
Zie rov. 4.20.
Zie rov. 4.23-4.24.
Zie rov. 2.1 van het vonnis van 17 april 2013.
Zie – in cassatie onbestreden – rov. 6.7 van het tussenarrest van 18 augustus 2015.
Zie rov. 6.10.1 van het tussenarrest van 18 augustus 2015.
Zie rov. 6.10.3.2.
Zie rov. 6.13.9.
De procesinleiding is op 20 juni 2017 bij de Hoge Raad ingediend.
Zie o.a. HR 14 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3967, NJ 2002/105 m.nt. D.W.F. Verkade, rov. 3.5.4, HR 14 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3993, NJ 2002/73, rov. 3.3.1, HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ0545, NJ 2005/553, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 4.1 en HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3654, RvdW 2015/91, rov. 3.4.1.
Zie HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74, rov. 3.5. Zie voorts G. de Groot, Getuigenbewijs in civiele zaken, Deventer: Kluwer 2015, nr. 240.
Zie HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2743, NJ 1999/7, rov. 3.5 onder verwijzing naar HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 en HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1702, NJ 1997/21.
Vgl. HR 11 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1262, NJ 1994/651 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.2.
HR 28 april 1932, NJ 1932, p. 729.
Vgl. De Groot, a.w., nr. 232.
Zie proces-verbaal van getuigenverhoor gehouden op 23 mei 2016, p. 3,
De raadsheer-commissaris heeft de verzoeken van mr. Peters om de opname van het gesprek tussen [eiseres] en [betrokkene 1] voor te houden aan de getuigen afgewezen. De reden daarvoor was dat er een transcriptie van het gesprek aanwezig was en dat het voorhouden van de opname zelf voor de bewijsopdracht niet relevant werd geacht. Zie proces-verbaal van getuigenverhoor van 22 december 2015, p. 11.
Zie proces-verbaal van getuigenverhoor van 22 december 2015, p. 3, 7 en 9.
Zie proces-verbaal van getuigenverhoor van 22 december 2015, p. 3.
Zie proces-verbaal van getuigenverhoor van 22 december 2015, p. 9.
Zie S.D. Lindenbergh, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:100 BW, aant. 3.
Zie S.D. Lindenbergh, GS Schadevergoeding, art. 6:100 BW, aant. 3 onder verwijzing naar A.T. Bolt, Voordeelstoerekening bij de begroting van de schadevergoeding in geval van onrechtmatige daad en wanprestatie (diss.), Deventer: Kluwer 1989, nr. 1.1 en A.R Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (diss), Deventer: Kluwer 1965, nr. 218. Zie voorts U. Magnus en Chr. Van Dijk, Voordeelstoerekening naar Duits en Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2015, p. 25.
Zie T. Hartlief, Voordeelstoerekening anno 2017, AA 2017, p. 475.
Zie HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, NJ 2017/262 m.nt. S.D. Lindenbergh en J.S. Kortmann, rov. 4.4.3. Nadien herhaald in HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:164, NJ 2017/146 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.5.
Beroepschrift 28‑07‑2017
EISERES:
[eiseres] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, gevestigd te [postcode] [gemeente] (gemeente [gemeente]) aan het adres [adres], hierna: ‘[eiseres]’, te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van Austen & Peters Advocaten, gevestigd te 6301 GC Valkenburg aan de Geul aan het adres Sittarderweg 1, van welk kantoor mr. T. Dohmen deze zaak als advocaat bij de Hoge Raad behandelt.
VERWEERDERS:
- 1.
[verweerster 1] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, statutair gevestigd te [vestigingsplaats] (gemeente [gemeente]), kantoorhoudende te [postcode] [gemeente] aan het adres [adres], hierna: ‘[verweerster 1]’;
- 2.
[verweerster 2] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, statutair gevestigd te [gemeente] (gemeente [gemeente]), kantoorhoudende te [postcode] [gemeente] aan het adres [adres], hierna: ‘[verweerster 2]’;
OPROEP VERWEERDERS:
[verweerster 1] en [verweerster 2] worden opgeroepen om ten laatste op vrijdag 28 juli 2017 om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in het gebouw aan de Korte Voorhout 8 te Den Haag.
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen om 10.00 uur, een en ander zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden.
BESTREDEN ARREST:
[eiseres] stelt cassatieberoep in tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, gewezen op 21 maart 2017 in de zaak met zaaknummer 200.129.475/01 tussen [eiseres] als appellante enerzijds en [verweerster 1] en [verweerster 2] als geïntimeerden anderzijds.
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen, redenen:
Inleiding
G.O. Participaties B.V. en DLM Management B.V. (hierna samen: ‘Verkoper’) waren eigenaar van een onroerend goed in [a-plaats] dat in de omgeving bekend stond als de [A] (en dat hierna ook als de ‘[A]’ zal worden aangeduid). De heer [betrokkene 1], hierna: ‘[betrokkene 1]’, was (middellijk) bestuurder van Verkoper en nam feitelijk de beslissingen omtrent de verkoop van de [A]. Verkoper heeft de [A] op enig moment te koop aangeboden en [eiseres] heeft zich bij de verkoopmakelaar (de heer [betrokkene 6], hierna: ‘[betrokkene 6]’) gemeld om haar interesse in de aankoop van de [A] kenbaar te maken. Gedurende het onderhandelingstraject tussen [eiseres] en Verkoper meldden zich op enig moment nog andere belangstellenden rechtstreeks bij Verkoper: [verweerster 1] en [verweerster 2]. Uiteindelijk wordt de [A] verkocht en geleverd aan [eiseres] voor een koopsom van € 395.000,-. [eiseres] sloopt het pand dat zich op het perceel bevindt teneinde aldaar een nieuw pand te kunnen bouwen. Dit nieuwe pand wordt uiteindelijk niet gebouwd.
Na levering van de [A] aan [eiseres] starten [verweerster 1] en [verweerster 2] een procedure tegen Verkoper en [eiseres] waarin zij stellen een eerdere koopovereenkomst met Verkoper te hebben gesloten en dus een eerder leveringsrecht aangaande de [A] te hebben. In de koopovereenkomst tussen Verkoper enerzijds en [verweerster 1] en [verweerster 2] anderzijds is een koopsom van € 360.000,- opgenomen.
De rechtbank ontbindt de koopovereenkomst tussen [verweerster 1] en [verweerster 2] enerzijds en Verkoper anderzijds vanwege wanprestatie aangezien de [A] in strijd met de koopovereenkomst niet is geleverd aan [verweerster 1] en [verweerster 2]. Tevens wordt Verkoper veroordeeld om de ten gevolge van de ontbinding verschuldigde contractuele boete ad € 90.000,- aan [verweerster 1] en [verweerster 2] te voldoen.
[eiseres] wordt door de rechtbank veroordeeld om de [A] aan [verweerster 1] en [verweerster 2] te leveren. De grondslag daarvoor is dat [eiseres] onrechtmatig zou hebben geprofiteerd van de wanprestatie van Verkoper. Voorts moet [eiseres] de schade van [verweerster 1] en [verweerster 2] vergoeden ten gevolge van de sloop van het oude pand.
[eiseres] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de koopovereenkomst tussen Verkoper enerzijds en [verweerster 1] en [verweerster 2] anderzijds nietig is, omdat [verweerster 1] en [verweerster 2] met Verkoper (mondeling) waren overeengekomen € 63.000,- zwart geld te zullen betalen bovenop de in de koopovereenkomst genoemde koopsom van € 360.000,-. Het gerechtshof heeft [eiseres] toegelaten die stelling te bewijzen, maar oordeelt uiteindelijk dat [eiseres] niet geslaagd is in het leveren van dat bewijs. Het gerechtshof bevestigt dientengevolge het oordeel van de rechtbank omtrent het profiteren van wanprestatie door [eiseres].
Het gerechtshof zag geen aanleiding om de boete die [verweerster 1] en [verweerster 2] ten gevolge van de wanprestatie van Verkoper hebben ontvangen, in mindering te brengen op de door [eiseres] te betalen schadevergoeding. Volgens het gerechtshof is bij de boete geen sprake van voordeel in de zin van art. 6:100 BW.
Het middel en de klachten richten zich tegen de bewijswaardering en het oordeel omtrent de voordeelstoerekening.
Klachten
Onderdeel I — bewijswaardering
a.
Het hof heeft in rov. 9.6. overwogen dat ‘de overige gehoorde getuigen’ (getuigen [betrokkene 6], [betrokkene 4] en [betrokkene 1]) aangaande het probandum niets ter zake dienend hebben verklaard. Ten aanzien van getuige [betrokkene 6] is zulks een onbegrijpelijk oordeel. Weliswaar is het hof als feitenrechter vrij in de waardering van het bewijsmateriaal, maar het hof dient wel inzichtelijk te maken op grond van welke gedachtegang het tot zijn keuze en uiteindelijk tot zijn bewijsoordeel is gekomen. Zulks heeft het hof niet gedaan.
Het probandum ziet op de door [eiseres] gestelde (zwarte) betaling door [verweerster 1] en [verweerster 2] aan Verkoper van een bedrag bovenop de schriftelijk overeengekomen koopprijs ad € 360.000,-. Getuige [betrokkene 6] heeft onder meer het volgende verklaard: ‘Toen wij afscheid namen van de heer [betrokkene 1] was er een bieding van net boven de € 400.000,-.’
De verklaring aangaande het hoogste bod is relevant voor het probandum, aangezien het hof eerder de stelling van [eiseres] heeft aanvaard dat Verkoper enkel aan de hoogste bieder wilde verkopen (rov. 6.9.3.4. van het tussenarrest d.d. 18 augustus 2015), Bovendien is een feit van algemene bekendheid dat als een verkoper meerdere biedingen heeft, hij voor het voor hem economisch meest voordelige bod kiest (in dit geval: de hoogste koopsom). Ook in onderhavig geval wilde Verkoper een zo hoog mogelijke koopsom ontvangen. Als dan door de verkoopmakelaar, [betrokkene 6], wordt verklaard dat er al een bieding van meer dan € 400.000,- was, is zulks uiteraard relevant voor beantwoording van de vraag of de feitelijk betaalde koopsom hoger was dan het schriftelijk vastgelegde bedrag ad € 360.000,-. Verkoper zou immers geen genoegen nemen met een bedrag van € 360.000,- als er een hoger bod was. Het bedrag van meer dan € 400.000,- komt overeen met de koopsom na betaling van het gestelde bedrag aan zwart geld (de totale koopsom zou inclusief zwart geld namelijk € 423.000,- bedragen).
De motivering van het hof is des te meer onbegrijpelijk, aangezien het hof de verklaring van de aankoopmakelaar (getuige [betrokkene 5]) wel relevant heeft geacht voor het probandum, zulks omdat getuige [betrokkene 5] volgens het hof heeft bevestigd dat € 360.000,- het eindvoorstel (en dus het hoogste bod) was dat namens [verweerster 1] en [verweerster 2] is gedaan. Zowel de verklaring van [betrokkene 6] als de verklaring van getuige [betrokkene 5] zien op hetzelfde onderwerp, namelijk de vraag wat de hoogste bieding is die uiteindelijk is uitgebracht. Zonder nadere motivering is alsdan niet begrijpelijk waarom aan de verklaring van [betrokkene 6], in tegenstelling tot die van [betrokkene 5], geen betekenis is toegekend.
Deze omstandigheden maken het oordeel van het hof dat de overige gehoorde getuigen (specifiek: getuige [betrokkene 6]) aangaande het probandum niets ter zake dienend hebben verklaard, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
b.
Het hof heeft voorts geen betekenis toegekend aan de geluidsopname van het gesprek tussen [eiseres] en [betrokkene 1], althans de transcriptie daarvan, in het kader van de bewijswaardering. Zulks is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Op de geluidsopname is te horen dat [betrokkene 1] aangaande de door [verweerster 1] en [verweerster 2] te betalen koopsom het volgende verklaart (prod. 14 akte overlegging producties tevens houdende akte van depot, regel 60):
‘Kijk het is zo, hij heeft me 423 betaald, een deel aanbetaald en een lager bedrag op papier, dat heeft hij gedaan. Vervolgens uh uh uhm.. mijn risico is dat ik het verschil kwijt ben bij.. in een rechtszaak, maar wat ik hun wil voorstellen is nog iets anders.. want ik wil hun niet helemaal passeren uiteraard. Dat zou ik vervelend vinden.’
Deze uitlating is door het hof ten grondslag gelegd aan het oordeel om [eiseres] tot bewijslevering toe te laten (rov. 6.10.3.1. tussenarrest d.d. 18 augustus 2015). Bij de bewijswaardering is deze uitlating echter niet meer (kenbaar) betrokken. [betrokkene 1] heeft zich tijdens het getuigenverhoor terzake de betaling van een hogere koopsom dan € 360.000,- door [verweerster 1] en [verweerster 2] op zijn verschoningsrecht beroepen. [betrokkene 1] heeft de eerdere uitlating (die op het geluidsbestand is te horen) niet ontkend of ingetrokken. De eerdere uitlating is bovendien relevant voor het probandum, aangezien zij het probandum bevestigt.
De rechter dient ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs is geslaagd, alle (relevante) voorhanden bewijsmiddelen in zijn bewijswaardering te betrekken.1. Het hof had de eerdere uitlating van [betrokkene 1] derhalve ook in de bewijswaardering moeten betrekken en deze moeten afwegen tegen de overige aanwezige bewijsmiddelen. Zulks klemt temeer omdat de eerdere uitlating van [betrokkene 1] wordt bevestigd door de verklaring van [betrokkene 6] dat er een bieding van net boven de € 400.000,- was.
Door de eerdere verklaring van [betrokkene 1] niet (kenbaar) in de bewijswaardering te betrekken, is het oordeel van het hof derhalve onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel II — voordeelstoerekening
a.
Door in rov. 9.9.3. het beroep op voordeelstoerekening af te wijzen omdat [verweerster 1] en [verweerster 2] geen voordeel in de zin van art. 6:100 BW zouden hebben gehad, aangezien [eiseres] de boete ad € 90.000,- niet aan [verweerster 1] en [verweerster 2] heeft voldaan, maar aan Verkoper, heeft het hof de voor een beroep op voordeelstoerekening (art. 6:100 BW) geldende maatstaf miskend. Deze maatstaf houdt immers in dat de ten gevolge van een normschending genoten voordelen, voor zover dat redelijk is, mede in aanmerking behoren te worden genomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade.2. Daarvoor is enerzijds vereist dat tussen de normschending en de gestelde voordelen een condicio sine qua non verband bestaat, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen. Anderzijds dient het met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten maatstaf redelijk te zijn dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade.3. Anders dan het hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, is het derhalve bij de beoordeling van een beroep op voordeelstoerekening niet (zonder meer) van belang of de genoten voordelen door de normschender (in casu [eiseres]) aan de gelaedeerde (in casu [verweerster 1] en [verweerster 2]) zijn voldaan. Ook genoten voordelen die door derden zijn voldaan aan de gelaedeerde dienen bij de beoordeling van het beroep op art. 6:100 BW te worden betrokken zolang een condicio sine qua non verband bestaat tussen die voordelen en de normschending.4.
Vast staat dat [verweerster 1] en [verweerster 2] een contractuele boete ad € 90.000,- hebben ontvangen op grond van de ontbinding van de koopovereenkomst tussen hen enerzijds en Verkoper anderzijds. Die ontbinding is gegrond op de door Verkoper gepleegde wanprestatie door de [A] ondanks de koopovereenkomst met [verweerster 1] en [verweerster 2] aan [eiseres] te verkopen. Volgens het hof is die wanprestatie het gevolg van uitlokking/aanzetting door [eiseres]. Van een conditio sine qua non verband tussen voordeel (boetpbedrag) en normschending (uitlokken van c.q. aanzetten tot wanprestatie) is derhalve in dit geval sprake, aangezien zonder normschending de [A] aan [verweerster 1] en [verweerster 2] zou zijn geleverd, waardoor [verweerster 1] en [verweerster 2] aanspraak hadden kunnen maken op betaling van een contractuele boete.
Door dit een en ander te miskennen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
b.
Het oordeel van het hof in rov. 9.9.3., dat [verweerster 1] en [verweerster 2] geen voordeel in de zin van art. 6:100 BW hebben gehad, omdat [eiseres] de boete ad € 90.000,- niet aan [verweerster 1] en [verweerster 2] heeft voldaan, maar aan Verkoper, is voorts gebaseerd op een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken. [eiseres] heeft immers niet haar betaling aan Verkoper aan het beroep op art. 6:100 BW ten grondslag gelegd, maar de betaling van Verkoper aan [verweerster 1] en [verweerster 2] (pos. 94, 108 en 110 memorie van grieven). Evenmin heeft [eiseres] een beroep gedaan op verrekening op grond van art. 6:127 BW.
Door deze onbegrijpelijke uitleg aan de gedingstukken te geven, beoordeelt het hof een andere stelling dan die welke [eiseres] in werkelijkheid heeft ingenomen. Daardoor gaat het hof voorbij aan de wel ingenomen, essentiële stelling van [eiseres] dat het voordeel van [verweerster 1] en [verweerster 2] bestaat uit het bedrag van € 90.000,- dat zij uit hoofde van de boetebepaling van Verkoper hebben ontvangen en dat dit voordeel op grond van art 6:100 in mindering dient te strekken op de door [eiseres] verschuldigde schadevergoeding (pos. 94, 108 en 110 memorie van grieven). Het oordeel van het hof in rov. 9.9.3, is aldus onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel III — vervolgklacht
Gegrondbevinding van een of meer klachten van deze middelonderdelen betekent dat ook niet in stand kan blijven wat het hof in rov. 9.13, rov. 9.19 en in het dictum van zijn eindarrest omtrent de veroordeling van de kosten van het geding in beide instanties heeft geoordeeld en beslist, en dat de bestreden arresten ook in zoverre zullen moeten worden vernietigd.
Eis:
Dat het de Hoge Raad moge behagen het bestreden arrest te vernietigen, met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad juist zal achten, kosten rechtens.
Advocaat.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑07‑2017
HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933, RvdW 2006, 335.
vgl. HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40.
HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:14 83, RvdW 2016/950.
vgl. het in voetnoot 2 genoemde arrest.