HR, 19-11-2004, nr. C03/009HR
ECLI:NL:PHR:2004:AQ0545
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-11-2004
- Zaaknummer
C03/009HR
- LJN
AQ0545
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AQ0545, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AQ0545
ECLI:NL:PHR:2004:AQ0545, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AQ0545
- Vindplaatsen
NJ 2005, 553 met annotatie van W.D.H. Asser
VR 2005, 59
NJ 2005, 553 met annotatie van W.D.H. Asser
VR 2005, 59
Uitspraak 19‑11‑2004
Inhoudsindicatie
19 november 2004 Eerste Kamer Nr. C03/009HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, incidenteel verweerder, advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser, advocaat: mr. M. Ynzonides. 1. Het geding in feitelijke instanties...
19 november 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/009HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
incidenteel eiser,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 21 juli 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en - na wijziging en vermeerdering van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat [verweerder] aansprakelijk is voor het ongeval d.d. 27 september 1998 waarbij [eiser] schade heeft geleden en dat [verweerder] uit hoofde daarvan 100% van de gevolgen dient te dragen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage;
2. [verweerder] te veroordelen aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag ter zake van schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 september 1998, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3. [verweerder] te veroordelen aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag ter zake van buitengerechtelijke kosten groot ƒ 2.000,--, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 5 april 2001 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 29 augustus 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- voor recht verklaard dat [verweerder] aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval van 27 september 1998 en uit hoofde daarvan 25% van de gevolgen dient te dragen;
- [verweerder] veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen 25% van de door [eiser] ten gevolge van dit ongeval geleden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 september 1998 tot aan de dag der algehele voldoening;
- de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt;
- deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidentele beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. E.R. Meerdink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot verwerping.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 12 augustus 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op zondag 27 september 1998 omstreeks 20.15 uur heeft een frontale botsing plaatsgevonden tussen de fietsers [eiser] en [verweerder] op het door middel van een onderbroken witte streep in twee rijbanen voor tegenovergesteld verkeer verdeelde fietspad tussen Kessel en Baarlo.
(ii) [Verweerder] voerde geen verlichting, het was donker en het regende licht.
(iii) Aan [eiser] is met ingang van 30 september 1999 een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100% toegekend.
3.2.1 [Eiser] heeft in eerste aanleg aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vordering ten grondslag gelegd, samengevat en voorzover in cassatie van belang, dat hij door het ongeval schade, waaronder letselschade, heeft geleden en dat [verweerder] daarvoor aansprakelijk is. Volgens [eiser] is de aanrijding ontstaan doordat [verweerder] op de voor [eiser] bestemde weghelft reed. Nadat [verweerder] onder meer het verweer had gevoerd dat [eiser] zelf op de verkeerde weghelft reed, heeft de rechtbank de vordering van [eiser] afgewezen. De rechtbank overwoog - op basis van de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen, neergelegd in het in het geding gebrachte proces-verbaal - dat [eiser] niet was geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat [verweerder] op de voor [eiser] bestemde weghelft reed. In hoger beroep heeft [eiser] dit oordeel van de rechtbank bestreden en subsidiair aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat, zelfs wanneer ervan zou moeten worden uitgegaan dat [eiser] op de verkeerde weghelft reed, [verweerder] voor een belangrijk deel aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval omdat [verweerder] zonder verlichting reed. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor recht verklaard dat [verweerder] aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval en uit hoofde daarvan 25% van de schade dient te dragen, en [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van 25% van de door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden schade. Het hof heeft de door [eiser] gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 2.000,-- afgewezen.
3.2.2 Naar aanleiding van de eerste grief van [eiser], die was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiser] niet uit eigen wetenschap kon verklaren dat de aanrijding heeft plaatsgevonden op de voor hem bestemde weghelft, overwoog het hof, kort gezegd, dat de verklaring van [eiser] geen eigen waarneming van hem bevat met betrekking tot de plaats van het ongeval, doch een door hem getrokken conclusie, terwijl die conclusie niet noodzakelijkerwijs uit zijn verklaring volgt (rov. 4.3.2). Het hof heeft daarop de eerste grief verworpen.
3.2.3 Ten aanzien van de subsidiaire grondslag van de vordering van [eiser] overwoog het hof het volgende.
"4.6.1. Het in het donker bij lichte regen rijden zonder licht op een fietspad met mogelijke tegenliggers is aan te merken als een gedraging waardoor het risico terzake van het ontstaan van schade wordt vergroot.
4.6.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat niet is bewezen dat [verweerder] op de verkeerde weghelft reed, hoewel het tegendeel evenmin is komen vast te staan.
Gegeven het feit dat er een aanrijding is ontstaan moet dus rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat [eiser] zelf, onbewust, op de verkeerde weghelft was gekomen. In dat geval had hij de aanrijding grotendeels aan zichzelf te wijten.
In dat geval echter geldt, dat alleszins aannemelijk is dat, indien [verweerder] licht had gevoerd en aldus aanmerkelijk beter voor [eiser] zichtbaar was geweest, deze tijdig(er) zijn tegenligger had waargenomen en naar zijn eigen weghelft had kunnen sturen.
4.6.3. Nu het in 4.6.1. omschreven risico zich heeft verwezenlijkt is daarmee het causale verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade gegeven en is [verweerder] voor de daardoor veroorzaakte, dat wil zeggen daaraan toe te rekenen schade aansprakelijk."
Het hof heeft vervolgens in rov. 4.7 onder verwijzing naar art. 6:101 BW het aandeel van [verweerder] en de mate waarin [verweerder] door zonder licht te rijden heeft bijgedragen in het ontstaan van de aanrijding begroot op 25%.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 1 komt met een motiveringsklacht op tegen het hiervoor onder 3.2.2 weergegeven oordeel van het hof.
[eiser] heeft in het kader van het voorlopig getuigenverhoor verklaard: "Ik fietste sinds enkele honderden meters op dit fietspad op de voor mij bestemde strook. Op een zeker moment klapte iemand frontaal tegen mij op. Ik heb die persoon niet zien komen." Volgens [eiser] volgt uit deze verklaring dat hij uit eigen wetenschap heeft verklaard dat hij op het moment van de botsing op het voor hem bestemde weggedeelte fietste. Het hof heeft dit standpunt verworpen en daartoe overwogen dat de verklaring geen eigen waarneming omtrent de plaats van het ongeval bevat, doch een conclusie die niet noodzakelijkerwijs uit die verklaring volgt. Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klacht moet worden vooropgesteld dat het oordeel van het hof berust op een waardering van het bewijsmateriaal, die is voorbehouden aan de feitenrechter en die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het oordeel is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. In dit verband is van belang dat het hof heeft overwogen dat, gelet op de gedingstukken, niet valt uit te sluiten dat [eiser] op het moment van het ongeval op de andere helft van het fietspad reed, en dat [eiser] slechts verklaart dat "op een zeker moment" iemand tegen hem opbotste en niet dat hij op het moment van de botsing zelf heeft waargenomen dat hij toen op het voor hem bestemde weggedeelte reed.
Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof heeft overwogen dat [eiser] niet uit eigen wetenschap kan verklaren, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Het hof heeft zulks niet overwogen, doch heeft deze zinsnede (in rov. 4.3) gebezigd bij de weergave van de door [eiser] tegen het oordeel van de rechtbank gerichte eerste grief. Het onderdeel mist eveneens feitelijke grondslag voorzover het ervan uitgaat dat [verweerder] de stelling van [eiser] omtrent de plaats van het ongeval niet zou hebben betwist. Naar uit de gedingstukken blijkt, heeft [verweerder] immers wel degelijk betwist dat [eiser] ten tijde van het ongeval op de voor [eiser] bestemde weghelft reed.
4.2.1 Onderdeel 2 klaagt in de eerste plaats dat het hof in rov. 4.6.1 (hiervoor onder 3.2.3 weergegeven) ten onrechte het rijden zonder licht slechts heeft aangemerkt als een gedraging die het risico op het ontstaan van het ongeval heeft vergroot. Volgens het onderdeel had het hof moeten oordelen dat door die gedraging het ongeval naar alle waarschijnlijkheid is veroorzaakt "los van de vraag wie op welke weghelft heeft gereden". De klacht ziet eraan voorbij dat het hof de omstandigheid dat [verweerder] zonder licht reed, in zijn beschouwing heeft betrokken naar aanleiding van de - in hoger beroep toegevoegde - subsidiaire stelling van [eiser], inhoudende dat zelfs wanneer ervan zou moeten worden uitgegaan dat [eiser] op de verkeerde weghelft reed, [verweerder] voor een belangrijk deel aansprakelijk is omdat hij zonder licht fietste. Gelet op deze stellingname en op het feit dat geen van beide partijen in feitelijke aanleg het standpunt heeft verdedigd dat de aanrijding op de middenas van het fietspad heeft plaatsgevonden, was het niet aan het hof om de vraag naar de oorzaak van de aanrijding te beantwoorden "los van de vraag wie op welke weghelft heeft gereden". De klacht faalt dus.
4.2.2 Het onderdeel komt voorts met een motiveringsklacht op tegen rov. 4.7, waarin het hof heeft geoordeeld dat de mate waarin [verweerder] (door het rijden zonder licht) en [eiser] (wegens het door het hof veronderstellenderwijs aangenomen rijden op de verkeerde weghelft) hebben bijgedragen aan de schade, moet worden gesteld op 25% respectievelijk 75%. Bij de beoordeling van deze klacht is van belang dat de causaliteitsafweging van art. 6:101 BW is verweven met feitelijke waarderingen en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat op dit punt slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld (vgl. HR 5 december 1997, nr. 16432, NJ 1998, 400). Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
4.3 Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.8, dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen voorzover die kosten betrekking hebben op werkzaamheden die zijn verricht door de rechtsbijstandverzekeraar van [eiser]. Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof zijn oordeel niet heeft gemotiveerd, faalt het omdat het hof de afwijzing van deze vordering heeft gebaseerd op de overweging dat het hier niet gaat om kosten die voor rekening van [eiser] komen. Voor het overige klaagt het onderdeel dat het oordeel van het hof in strijd is met het Rapport Voorwerk II. In zoverre faalt het onderdeel, omdat dat rapport geen recht is in de zin van art. 79 RO, zodat in cassatie niet over de toepassing daarvan kan worden geklaagd.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel, dat zich richt zich tegen de hiervoor onder 3.2.3 weergegeven rechtsoverwegingen 4.6.1-4.6.3, klaagt dat het hof ten onrechte de in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde omkeringsregel heeft toegepast. Het middel mist feitelijke grondslag. Met de omkeringsregel wordt gedoeld op de door de Hoge Raad voor bepaalde gevallen aanvaarde bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel die inhoudt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan (vgl. HR 9 april 2004, nr. C03/060, NJ 2004, 308). Het gaat hier derhalve om een regel van bewijslastverdeling. Het hof heeft - kennelijk op grond van ervaringsregels - geoordeeld dat het causaal verband tussen het fietsen zonder licht en de aanrijding is komen vast te staan, en is aan de vraag op wie van partijen de bewijslast rustte, niet toegekomen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 19 november 2004.
Conclusie 19‑11‑2004
Inhoudsindicatie
19 november 2004 Eerste Kamer Nr. C03/009HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, incidenteel verweerder, advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser, advocaat: mr. M. Ynzonides. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnummer C03/009HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 9 juli 2004
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerder]
Inleiding
1. Deze zaak is bij inleidende dagvaarding van 21 juli 2000 aanhangig gemaakt door thans eiser tot cassatie [eiser], die gewond is geraakt toen hij 's avonds bij regenachtig weer fietsend op een - door een onderbroken witte streep in twee rijbanen verdeeld - fietspad frontaal in botsing is gekomen met de hem tegemoet komende fietser, thans verweerder in cassatie [verweerder], die geen licht voerde. [Eiser] heeft schadevergoeding nader op te maken bij staat gevorderd alsmede buitengerechtelijke incassokosten. Het hof is tot de slotsom gekomen dat [eiser] niet erin is geslaagd te bewijzen dat [verweerder] - zoals [eiser] primair heeft gesteld - op de verkeerde weghelft reed; het hof heeft voorts geoordeeld dat ook als [eiser] zelf op de verkeerde weghelft heeft gereden (en aldus het ongeval grotendeels aan zichzelf heeft te wijten) [verweerder] toch - zoals [eiser] subsidiair heeft gesteld - (mede) de aanrijding heeft veroorzaakt doordat hij zonder licht reed en alleszins aannemelijk is dat indien hij licht had gevoerd, [eiser] hem tijdig(er) had waargenomen en naar zijn eigen weghelft had kunnen sturen; het hof heeft de mate waarin [verweerder] heeft bijgedragen aan het ontstaan van de aanrijding begroot op 25%. In het principale cassatieberoep klaagt [eiser] over de bewijswaardering, de aansprakelijkheidsverdeling en over de afwijzing van zijn vordering inzake buitengerechtelijke incassokosten. In het incidentele cassatieberoep klaagt [verweerder] dat het hof ten onrechte de "omkeringsregel" heeft toegepast.
2. In cassatie moet worden uitgegaan van de volgende feiten (zie rechtsoverwegingen 4.1-4.2.3 van het bestreden arrest en rechtsoverweging 2 van het vonnis van de rechtbank).
i) Op zondag 27 september 1998 omstreeks 20.15 uur heeft een frontale botsing plaatsgevonden tussen de fietsers [eiser] en [verweerder] op het door middel van een onderbroken witte streep in twee rijbanen voor tegenovergesteld verkeer verdeelde fietspad tussen Kessel en Baarlo.
ii) [Verweerder] voerde geen licht, het was donker en het regende licht.
iii) Aan [eiser] is met ingang van 30 september 1999 een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100% toegekend.
3. [Eiser] heeft [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank te Roermond. Hij heeft - na vermeerdering van eis - gevorderd te verklaren voor recht dat [verweerder] aansprakelijk is voor 100% van de schade; hij heeft voorts gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling van de schade nader op te maken bij staat en van een bedrag van f 2.000,- wegens buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente.
[Eiser] heeft - kort gezegd - aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder] reed op de voor [eiser] bestemde weghelft en dat [eiser] door het ongeval schade, waaronder letselschade, heeft geleden.
[verweerder] heeft verweer gevoerd. Hij heeft betoogd dat niet hij op de voor [eiser] bestemde weghelft doch dat juist [eiser] op de voor hem ([verweerder]) bestemde weghelft reed, Subsidiair heeft [verweerder] het causaal verband tussen het ongeval en de schade betwist; meer subsidiair heeft [verweerder] de omvang van de schade en de gevorderde buitengerechtelijke kosten betwist.
4. De rechtbank heeft bij vonnis van 5 april 2001 de vorderingen van [eiser] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [eiser] niet is geslaagd in het op grond van art. 177 (oud) Rv. op hem rustende bewijs van de toedracht van het ongeval. De rechtbank is hierbij afgegaan op het in het geding gebrachte proces-verbaal van het op verzoek van [eiser] gehouden voorlopig getuigenverhoor. Zij heeft overwogen dat uit de verklaringen van [eiser] en [verweerder] blijkt dat zij beiden niet uit eigen wetenschap hebben verklaard dat het ongeval heeft plaatsgevonden op de voor [eiser] bestemde weghelft, terwijl volgens de verklaringen van de twee (eveneens tijdens het voorlopig getuigenverhoor gehoorde) politieambtenaren die na het ongeval ter plaatse aanwezig waren, beide partijen direct na het ongeval hebben verklaard dat het [eiser] was die op de voor [verweerder] bestemde weghelft heeft gereden. Het door [eiser] gedane algemene bewijsaanbod heeft de rechtbank als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd.
5. [Eiser] heeft onder aanvoering van drie grieven hoger beroep ingesteld bij het hof te 's-Hertogenbosch. Voorts heeft [eiser] in appel de grondslag van zijn eis aangevuld met de subsidiaire grondslag dat zelfs al zou ervan moeten worden uitgegaan dat het wél [eiser] is geweest die op de verkeerde weghelft heeft gereden, dat dan nog [verweerder] voor een belangrijk deel aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval; dit omdat [verweerder] door zonder licht te fietsen het gevaar voor verkeersongevallen aanmerkelijk heeft vergroot, zodat nu dit gevaar zich heeft verwezenlijkt causaal verband tussen de gedraging (fietsen zonder verlichting) en het ongeval vaststaat, waarmee tevens (gedeeltelijke) aansprakelijkheid van [verweerder] vaststaat.
6. Het hof heeft bij arrest van 29 augustus 2002 het vonnis van de rechtbank vernietigd; het hof heeft voor recht verklaard dat [verweerder] aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval en uit hoofde daarvan 25 % van de gevolgen dient te dragen; het heeft [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van 25 % van de door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden schade nader op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 september 1998. Het hof heeft alle grieven gericht tegen het oordeel dat [eiser] niet erin is geslaagd te bewijzen dat [verweerder] op de verkeerde weghelft reed, verworpen. In dat verband heeft het hof met betrekking tot de eerste grief, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiser] niet uit eigen wetenschap kon verklaren dat de aanrijding op de voor hem bestemde weghelft heeft plaatsgevonden, als volgt overwogen:
4.3.1. Volgens [eiser] volgt uit zijn verklaring "Ik fietste sinds enkele honderden meters op dit fietspad op de voor mij bestemde strook. Op een zeker moment klapte iemand frontaal tegen mij op. Ik heb die persoon niet zien komen." dat hij, [eiser], uit eigen wetenschap verklaarde dat hij op het voor hem bestemde weggedeelte fietste op het moment dat er iemand frontaal tegen hem aanbotste.
4.3.2. De betreffende zinsneden uit de verklaring van [eiser] bevatten echter geen eigen waarneming met betrekking tot de plaats waar de botsing heeft plaats gevonden. [Eiser] trekt uit deze zinsneden met betrekking tot deze plaats een conclusie, terwijl deze conclusie uit de betreffende zinsneden niet noodzakelijkerwijs volgt; niet is immers uit de stukken op te maken dat - zoals dat al fietsend wel vaker gebeurt - [eiser] ten tijde van het ongeval op de andere helft van het pad was gekomen.
4.3.3. De grief faalt derhalve."
Na verwerping van de tweede en derde grief die in cassatie niet relevant zijn heeft het hof met betrekking tot de subsidiaire grondslag van [eiser]' vordering het volgende overwogen:
"4.6. Subsidiair heeft [eiser] nog gesteld dat [verweerder] aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval omdat hij zonder licht fietste.
4.6.1. Het in het donker bij lichte regen rijden zonder licht op een fietspad met mogelijke tegenliggers is aan te merken als een gedraging waardoor het risico terzake van het ontstaan van schade wordt vergroot.
4.6.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat niet is bewezen dat [verweerder] op de verkeerde weghelft reed, hoewel het tegendeel evenmin is komen vast te staan.
Gegeven het feit dat er een aanrijding is ontstaan moet dus rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat [eiser] zelf, onbewust, op de verkeerde weghelft was gekomen. In dat geval had hij de aanrijding grotendeels aan zichzelf te wijten.
In dat geval echter geldt, dat alleszins aannemelijk is dat, indien [verweerder] licht had gevoerd en aldus aanmerkelijk beter voor [eiser] zichtbaar was geweest, deze tijdig(er) zijn tegenligger had waargenomen en naar zijn eigen weghelft had kunnen sturen.
4.6.3. Nu het in 4.6.1. omschreven risico zich heeft verwezenlijkt is daarmee het causale verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade gegeven en is [verweerder] voor de daardoor veroorzaakte, dat wil zeggen daaraan toe te rekenen schade aansprakelijk.
4.7 Met inachtneming van art. 6:101 B.W. begroot het hof, veronderstellenderwijze ervan uitgaande dat [eiser] op de verkeerde weghelft heeft gereden (zijnde immers het tegendeel waaruit een hoger aandeel van [verweerder] voortvloeit, niet gebleken), de mate waarin [verweerder] door zonder licht te rijden heeft bijgedragen in het ontstaan van de aanrijding, op 25 %."
Het hof heeft met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten overwogen:
"4.8. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten hebben blijkens de specificatie deels betrekking op werkzaamheden verricht door de rechtsbijstandassuradeur van [eiser], zodat deze niet betreffen kosten die voor rekening van [eiser] komen. Voor het overige volgt uit de specificatie niet dat de werkzaamheden niet betreffen werkzaamheden ter voorbereiding van de dagvaarding of ter instructie van de zaak, terzake van welke kosten de artikelen 237 tot en met 240 Rv. een vergoeding plegen in te sluiten, zodat deze vordering ingevolge artikel 6:98 lid 2 sub c BW dient te worden afgewezen."
6. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep; hij heeft voorts incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel in principale beroep
7. Middelonderdeel 1 van het principale beroep richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.3.2 en 4.3.3 van 's hofs arrest (hierboven geciteerd). Het klaagt dat het hof ten onrechte overweegt dat [eiser] niet uit eigen wetenschap kan verklaren dat de aanrijding op de voor hem bestemde weghelft heeft plaatsgevonden nu immers - aldus het middelonderdeel - [eiser] expliciet heeft gesteld dat hij fietste op de voor hem bestemde strook en dat er plotsklaps iemand frontaal tegen hem botste, hetgeen niet anders kan worden opgevat - aldus nog steeds het middelonderdeel - dan als een verklaring op grond van eigen waarneming dat hij op de voor hem bestemde weghelft fietste. Het middelonderdeel besluit met de klacht dat het hof ten onrechte niet op vorenstaande stellingen ingaat, althans nalaat een oordeel te geven over de niet door [verweerder] betwiste stelling van [eiser] dat hij op de voor hem bestemde weghelft reed.
8. Dit middelonderdeel faalt. Anders dan het middelonderdeel lijkt te suggereren, heeft [eiser] niet verklaard dat hij rijdend op zijn eigen weghelft plotseling frontaal in botsing kwam met een tegenligger, doch slechts dat hij - zoals het hof op grond van het in het geding gebrachte proces-verbaal heeft overwogen - sinds enkele honderden meters op het bewuste fietspad fietste op de voor hem bestemde strook en dat "op een zeker moment" iemand frontaal tegen hem opbotste; voorzover het middel wil betogen dat de verklaring anders luidt, mist het feitelijke grondslag. Dat het hof deze verklaring aldus heeft opgevat dat [eiser] niet heeft verklaard dat hij rijdend op zijn eigen weghelft plotseling in botsing kwam met een tegen hem oprijdende tegenligger, is niet onbegrijpelijk; in dat verband zij erop gewezen dat naar vaste jurisprudentie de waardering van bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, dat de rechter daarbij een grote mate van vrijheid heeft en dat de motiveringsplicht in beginsel beperkt is. Het middel lijkt voorts nog het verschil te miskennen tussen een eigen waarneming en een conclusie welke uit eigen waarneming wordt getrokken. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.3.2 uiteengezet waarom het feit dat [eiser] sinds enkele honderden meters op het fietspad op de voor hem bestemde strook fietste gecombineerd met het feit dat er plotseling iemand frontaal tegen hem opbotste, niet noodzakelijkerwijs impliceert dat [eiser] zich ook ten tijde van het ongeval op zijn eigen weghelft bevond. Dit oordeel is, mede in het licht van het feit dat [eiser] heeft verklaard dat hij "op een zeker moment" tegen iemand opbotste zonder daarbij in detail te treden over de plaats waar hij zich toen bevond, noch onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk. Het hof heeft aldus oordelend niet miskend dat de term eigen waarneming in artikel 189 (oud) Rv. (art. 163 Rv.) ruim moet worden uitgelegd en dat aan een getuigenverklaring ook betekenis kan toekomen voorzover het daarbij gaat om verklaringen omtrent indrukken bij de getuige ontstaan naar aanleiding van de gebeurtenissen die in zijn verklaring aan de orde komen (vgl. HR 21 december 2001, NJ 2002, 60); het hof heeft slechts geoordeeld dat uit de door [eiser] verklaarde feiten niet noodzakelijkerwijs de door [eiser] getrokken conclusie voortvloeit. Het middelonderdeel mist voorts feitelijke grondslag voorzover het ervan uitgaat dat het hof niet is ingegaan op de stelling van [eiser] dat hij op de voor hem bestemde weghelft reed (het hof heeft deze stelling als niet door [eiser] bewezen verworpen) en dat [verweerder] niet heeft betwist dat [eiser] op de voor [eiser] bestemde weghelft reed ([verweerder] heeft deze stelling in dit geding wel betwist; zie rechtsoverweging 4 van het vonnis van de rechtbank, de conclusie van antwoord, nr. 3-3.8, de conclusie van dupliek, nr. 3-11 en de memorie van antwoord, nr. 9, 15 en 19).
9. Het tweede middelonderdeel richt zich tegen de rechtsoverweging 4.6 en 4.7 van 's hofs arrest (hierboven geciteerd). Het middelonderdeel klaagt ten eerste dat het hof, nadat het had geconstateerd dat sprake was van zonder licht fietsen in het donker bij lichte regen op een fietspad met mogelijke tegenliggers, had moeten constateren dat deze gedraging niet alleen het risico op het ongeval heeft vergroot, doch ook dat het ongeval hierdoor naar alle waarschijnlijkheid is veroorzaakt "los van de vraag op welke weghelft beide fietsers hebben gereden". Voorts acht het middelonderdeel onbegrijpelijk dat het hof in rechtsoverweging 4.7 tot de conclusie komt dat met inachtneming van art. 6:101 BW een aansprakelijkheidsverdeling geldt van "75% schuld aan [eiser] en 25% aan [verweerder]"; het middelonderdeel klaagt dat het hof niet motiveert hoe het tot deze verdeling is gekomen, in welk verband wordt betoogd dat uit 's hofs eerdere overwegingen niet kan volgen dat de verdeling zodanig dient te luiden en dat het hof dan ook niet kon volstaan met de enkele verwijzing naar art. 6:101 BW.
10. Het hof is in zijn bestreden overwegingen - die volgden op de overwegingen waarin het hof concludeerde dat [eiser] niet zijn primaire stelling heeft kunnen bewijzen dan [verweerder] op de voor [eiser] bestemde weghelft heeft gefietst en zo het ongeval heeft veroorzaakt - ingegaan op de subsidiair aan [eiser]' vordering ten grondslag gelegde stelling dat ook al zou ervan moeten worden uitgegaan dat [eiser] zelf op de verkeerde weghelft heeft gefietst, [verweerder] voor een belangrijk deel aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval nu [verweerder] - kort gezegd - zonder licht heeft gefietst en aldus het ongeval heeft veroorzaakt. Het hof heeft vooropgesteld dat nu niet is bewezen dat [verweerder] op de verkeerde weghelft reed, veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] op de verkeerde weghelft reed nu immers een aanrijding is ontstaan (en niet is gesteld, zo voeg ik hieraan toe, dat het ongeval op de middenas van het fietspad plaatsvond). Het hof heeft overwogen dat [eiser] bij deze toedracht het ongeval grotendeels aan zichzelf heeft te wijten. Het hof heeft vervolgens de vraag of het zonder licht rijden het ongeval mede heeft veroorzaakt bevestigend beantwoord met zijn overweging dat alleszins aannemelijk is dat, indien [verweerder] licht had gevoerd en aldus aanmerkelijk beter voor [eiser] zichtbaar was geweest, deze tijdig(er) zijn tegenligger had waargenomen en naar zijn eigen weghelft had kunnen sturen. Daarop heeft het hof - concluderend - overwogen dat nu het risico ten aanzien van het ontstaan van schade zich heeft verwezenlijkt, het causale verband tussen de gedraging en de aldus ontstane schade is gegeven en dat [verweerder] voor de aan die gedraging toe te rekenen schade aansprakelijk is. Ten slotte heeft het hof de mate waarin [verweerder] door zonder licht te rijden heeft bijgedragen aan het ontstaan van de aanrijding op zijn eigen weghelft met inachtneming van art. 6:101 BW begroot op 25%.
De klacht dat het hof had moeten constateren dat het fietsen zonder licht het ongeval naar alle waarschijnlijkheid heeft veroorzaakt "los van de vraag op welke weghelft beide fietsers hebben gereden", ziet ten eerste eraan voorbij dat het hof - in het licht van de gedingstukken en met name van de subsidiaire stellingen van [eiser] zelf - de vraag diende te beantwoorden, en ook heeft beantwoord, of [verweerder] aangenomen dat [eiser] op de verkeerde weghelft reed aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade nu hij zonder licht reed. Van een beoordeling "los van de vraag op welke weghelft beide fietsers hebben gereden" kan ook al daarom geen sprake zijn omdat uit het feit dat het ongeval heeft plaatsgevonden in het licht van de stellingen van partijen (die geen van beide hebben betoogd dat het ongeval op de middenas van het fietspad heeft plaatsgevonden) noodzakelijkerwijs voortvloeit dat een van beide fietsers op de verkeerde weghelft heeft gereden.
De klacht dat het hof niet motiveert hoe het tot de aansprakelijkheidsverdeling van "75% schuld van [eiser] en 25% schuld van [verweerder]" is gekomen, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit 's hof overwegingen blijkt dat het hof heeft geoordeeld dat de mate waarin [verweerder] met het rijden zonder licht en [eiser] met het veronderstelde rijden op de verkeerde weghelft hebben bijgedragen aan de schade moet worden gesteld op 25% resp. 75%, en dat het hof daarop zijn gewraakte oordeel heeft gegrond. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is niet onbegrijpelijk. In dit verband zij voorts bedacht dat de causaliteitsafweging van art. 6:101 BW met feitelijke waarderingen is verweven en veelal slechts op intuïtieve inzichten kan berusten, zodat op dit punt slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld. (Zie Asser/Hartkamp 4-I, 2004, nr. 452a, p. 410 met verdere verwijzingen; zie ook HR 31 december 1993, NJ 1994, 275 en HR 5 december 1997, NJ 1998, 400, m.nt. JH onder HR 5 december 1997, NJ 1998, 402.)
11. Het derde middelonderdeel klaagt ten eerste dat 's hofs oordeel in rechtsoverweging 4.8 van 's hofs arrest (hierboven geciteerd) dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten blijkens de specificatie ten dele betrekking hebben op werkzaamheden verricht door de rechtsbijstandassuradeur van [eiser] zodat deze kosten niet voor rekening van [eiser] komen (en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen) onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is nu het hof in het geheel niet nader heeft aangegeven waarop voornoemde stelling berust, althans waarom de kosten van de rechtsbijstandverzekeraar niet voor vergoeding in aanmerking zouden komen. Het middel klaagt voorts dat het hof rechtens onjuist heeft geoordeeld dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. In dat verband doet het middelonderdeel ten eerste een beroep op het rapport Voorwerk II. Voorts geldt - aldus dit middelonderdeel - dat een schuldeiser die een rechtsbijstandverzekering heeft afgesloten, zich via de polisvoorwaarden verplicht de buitengerechtelijke kosten en/of proceskosten op de wederpartij te verhalen.
12. De eerste klacht van het middelonderdeel mist feitelijke grondslag nu het hof wel degelijk heeft aangegeven waarop het zijn stelling heeft gebaseerd, namelijk op de buitengerechtelijke kosten als door [eiser] gespecificeerd bij conclusie van dupliek in eerste aanleg, terwijl het hof voorts heeft aangegeven waarom de kosten van de rechtsbijstandverzekeraar niet voor vergoeding in aanmerking komen, namelijk omdat het hier niet gaat om kosten die voor rekening van [eiser] komen. De tweede klacht miskent dat het Rapport Voorwerk II geen recht is in de zin van artikel 79 RO, zodat een afwijking van een in dat rapport gedane aanbeveling niet rechtens onjuist is. (Zie bijvoorbeeld H.J. Snijders, Rechterlijke samenwerking in het burgerlijk recht; een tussenstand en voorzichtige vooruitblik in: Rechterlijke samenwerking, redactie C.P.M. Cleiren en G.K. Schoep, 2001, p. 25-29 en K. Teuben, Rechtersregelingen als "recht" in de zin van art. 79 Wet RO, 2001, p. 63-64.) Dat [eiser] zich via de polisvoorwaarden heeft verplicht de buitengerechtelijke kosten en/of proceskosten op zijn wederpartij te verhalen is in de procedure gesteld noch gebleken en is dus een ontoelaatbaar novum in cassatie.
Het cassatiemiddel in het incidentele beroep
13. Het middel in het incidentele cassatieberoep richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.6.1-4.6.3 van het bestreden arrest (hierboven geciteerd). Het middel klaagt primair dat het hof ten onrechte de in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde "omkeringsregel" heeft toegepast. Het middel betoogt in dat verband het volgende. Voor toepassing van de "omkeringsregel" is vereist dat sprake is van schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en voorts dat dit gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt vergoot. De norm dat men in het donker met licht fietst strekt er niet toe het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen, in elk geval niet in een geval als het onderhavige waarin veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat [eiser] op de voor [verweerder] bestemde rijbaan was terechtgekomen. Bovendien kan niet gezegd worden dat het gevaar van een frontale botsing met een tegenligger die op de verkeerde rijbaan is terecht gekomen aanmerkelijk is vergroot door het rijden zonder licht. Subsidiair klaagt het middel dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd nu het hof onbesproken heeft gelaten welk specifiek gevaar de geschonden norm beoogt te voorkomen en op welke gronden het risico van een frontale botsing met een op de verkeerde weghelft fietsende tegenligger in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot door het rijden zonder licht.
14. Het middel mist feitelijke grondslag. De zogenaamde "omkeringsregel" is een regel van bewijslastverdeling die inhoudt dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv. (art. 177 (oud) Rv.) wordt gemaakt in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van: condicio sine qua non verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen tenzij degene die wordt aangesproken bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder de gedraging of tekortkoming zou zij ontstaan. (Zie de arresten van uw Raad van 29 november 2002, NJ 2004, 304 en 305, m.nt. DA en voorts HR 18 april 2003, NJ 2004, 306, m.nt. DA, HR 19 maart 2004, NJ 2004, 307, m.nt. DA, HR 9 april 2004, NJ 2004, 308, m.nt. DA en HR 7 mei 2004, C03/044HR, JOL 2004, 233 (nog niet gepubliceerd in de NJ). Het hof is aan toepassing van deze regel niet toegekomen. Het heeft immers in zijn door het middel niet bestreden rechtsoverweging 4.6.2 geoordeeld dat het causaal verband (in de zin van het condicio sine qua non verband) tussen het fietsen zonder licht en de aanrijding - en daarmee het causaal verband tussen de aan [verweerder] verweten gedraging en de door het ongeval veroorzaakte schade - alleszins aannemelijk is en dus is komen vast te staan, een oordeel dat het hof kennelijk mede heeft gebaseerd op ervaringsregels, althans feiten van algemene bekendheid. Het hof is daarom niet ingegaan op de vraag op wie van beide partijen de bewijslast rustte.
Conclusie
De conclusie strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden