Dat volgt reeds uit de vermelding van art. 36f Sr bij de toepasselijke wettelijke voorschriften in het arrest. Vgl. in verband met vernietigingen van een vonnis ‘ten aanzien van de opgelegde straf’ HR 4 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1431; HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1032 en HR 24 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1412. Ik wijs er op dat art. 423 Sv op zichzelf niet in de weg staat aan een gedeeltelijke vernietiging en een gedeeltelijke bevestiging van de beslissing(en) van de rechtbank ten aanzien van de sanctieoplegging, maar dat het in voorkomende gevallen wel aanbeveling verdient dat het dictum van het arrest van het hof een integrale weergave van alle opgelegde straffen en/of maatregelen bevat. Vgl. HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:372, NJ 2018/173.
HR, 07-07-2020, nr. 19/01147
ECLI:NL:HR:2020:1229
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2020
- Zaaknummer
19/01147
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1229, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:683
ECLI:NL:PHR:2020:683, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1229
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0490
Uitspraak 07‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging, art. 141 Sr. Middel over beslissing t.a.v. vordering b.p. en de svm ex art. 36f Sr. Kan de deelneming aan de gedragingen in groepsverband verdachte worden toegerekend? HR: art. 81.1 RO. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat t.b.v. in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01147
Datum 7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019, nummer 22/004355-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur hebben de raadslieden en S. van den Akker, advocaat te Rotterdam, het eerste cassatiemiddel ingetrokken en een aanvullend cassatiemiddel voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte de aan de schadevergoedingsmaatregel verbonden vervangende hechtenis niet heeft vernietigd.
3.2
De Hoge Raad kan het cassatiemiddel niet in behandeling nemen. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.1
Het hof heeft, door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen, de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het vonnis genoemde slachtoffer het in het vonnis vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het vonnis genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het door het hof bevestigde vonnis genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2020.
Conclusie 09‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging, art. 141 Sr. Middel over beslissing t.a.v. vordering b.p. en de svm ex art. 36f Sr. Kan de deelneming aan de gedragingen in groepsverband verdachte worden toegerekend? HR: art. 81.1 RO. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat t.b.v. in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01147
Zitting 9 juni 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 27 februari 2019 het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 27 september 2017 – waarbij de verdachte wegens ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen’ werd veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk werd toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel werd opgelegd – vernietigd ten aanzien van de ‘in eerste aanleg opgelegde straf’ en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. Het hof heeft het vonnis voor het overige bevestigd; onder die bevestiging is kennelijk ook de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel begrepen.1.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben bij schriftuur aanvankelijk twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevatte de klacht dat het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van het hof van 13 februari 2019 niet door de griffier is ondertekend, terwijl de griffier evenmin buiten staat is verklaard. Navraag op mijn verzoek bij het hof heeft geleid tot de ontvangst van een brief van de griffier van 30 april 2020, inhoudend dat de griffier per abuis is vergeten het proces-verbaal te ondertekenen en dat de griffier akkoord is met de inhoud van het proces-verbaal. Aan de indieners van de schriftuur is hierop medegedeeld dat ik in het kader van de beoordeling van de schriftuur nadere stukken heb opgevraagd, dat een afschrift daarvan (correspondentie d.d. 30 april 2020) in het digitaal dossier is geplaatst en dat gelet daarop in overleg met de rolraadsheer is beslist dat een nadere termijn wordt verleend teneinde de indieners van de schriftuur ‘in de gelegenheid te stellen – om na kennisname van de stukken – de eerder (…) ingediende schriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel in te trekken’. De indieners van de schriftuur hebben hierop, samen met mr. S. van den Akker, advocaat te Rotterdam, bij aanvullende schriftuur van 20 mei 2020 binnen de verleende nadere termijn – de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn was geëindigd op 14 oktober 2019 – medegedeeld dat het eerste middel in verband met de opgevraagde verklaring van de griffier niet wordt gehandhaafd en dat een nieuw middel, dat als derde middel wordt aangeduid, wordt voorgesteld.
4. Dat middel bevat de klacht dat, indien Uw Raad het arrest van het hof zo uitlegt dat het hof de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel heeft bevestigd, het hof ten onrechte de aan die maatregel verbonden vervangende hechtenis niet heeft vernietigd. In de toelichting wordt een beroep gedaan op een conclusie van A-G Harteveld (ECLI:NL:PHR:2020:207). Het bij aanvullende schriftuur voorgestelde (derde) middel moet evenwel buiten bespreking blijven omdat kennisneming van de toegezonden verklaring van de griffier voor het opstellen van het in de aanvullende schriftuur geformuleerde middel niet onontbeerlijk was.2.Voor de uitkomst van de zaak maakt dat overigens geen verschil, gelet op hetgeen Uw Raad inmiddels ambtshalve heeft geoordeeld in genoemde zaak waarin A-G Harteveld heeft geconcludeerd (HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914).
5. Het tweede middel klaagt dat de verwerping van het verweer en de beslissingen van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de schadevergoedingsmaatregel tekortschieten in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd, met name nu hieruit niet, althans onvoldoende, zou volgen dat het hof heeft vastgesteld dat en waarom de deelneming aan de gedragingen in groepsverband de verdachte kan worden toegerekend. Voordat ik overga tot de bespreking van het middel geef ik de bewezenverklaring, de bewijsvoering, het in hoger beroep gevoerde verweer en de overwegingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij weer.
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 22 mei 2016 te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, op of aan de openbare weg, Voorstraat,
openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ,welk geweld bestond uit het- van de fiets trekken van die [slachtoffer 2] en- slaan/stompen op/tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] en- duwen op/tegen het lichaam van die [slachtoffer 2] waardoor die [slachtoffer 2] weer op de grond valt en- schoppen tegen het hoofd, van die [slachtoffer 2] , terwijl die [slachtoffer 2] op de grond lag en
- slaan tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] en- schoppen/trappen tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] , ook terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag en- springen op het hoofd van die [slachtoffer 1] , terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag.’
7. Deze bewezenverklaring steunt in de eerste plaats op de volgende in bijlage II bij het vonnis opgenomen bewijsmiddelen (met weglating van een deel van de verwijzingen en met vernummering van het tweede bewijsmiddel):
‘1. Het proces-verbaal van politie (…), inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer 2] :
Op zaterdag 21 mei 2016 ben ik samen met een vriend, genaamd [slachtoffer 1] , naar de VOF [A] , gevestigd aan de Voorstraat te Spijkenisse in de gemeente Nissewaard gegaan.
[slachtoffer 1] en ik hebben onze fietsen gepakt en fietsten weg richting de Spuistraat. Ter hoogte van de Spuistraat hoorde ik een jongensstem achter mij roepen. Ik zag dat er een onbekende jongen achter mij aanrende. In het volgende moment lag ik met de fiets en al op de straat. Ik voelde hierna dat iemand mij in een houdgreep wilde nemen. Ik verdedigde mij en ik kwam met diegene in een worsteling terecht al liggend op de straat. Ik stond op en ik voelde dat ik van alle kanten, zowel voor- als achter, meerdere vuistslagen kreeg op mijn achterhoofd en in mijn gezicht. Ik rende weg. Ik zag dat ik toen werd ingehaald door meerdere jongens van de groep. Hierna zag en voelde ik dat ik door die jongens meerdere vuistslagen kreeg in mijn gezicht en mijn achterhoofd. Ik voelde pijn op die plek(ken), was duizelig en voelde mij angstig en bedreigd. Ik zag dat [slachtoffer 1] op straat zat. Ik zag dat hij hevig bloedde aan zijn hoofd. Ik zag en hoorde dat hij kermde van de pijn en in paniek was. Ik begreep later van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dat zij hebben gezien tijdens het incident dat ik door een of meer jongens uit die groep tegen mijn hoofd ben getrapt terwijl ik op de straat lag.
2. Het proces-verbaal van politie (…), inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer 1] :
Zondag 22 mei 2016 was ik samen met een groep vrienden op de Voorstraat in Spijkenisse. Ik zag dat [slachtoffer 2] door een jongen van de fiets werd getrokken. Ik zag dat [slachtoffer 2] op de grond lag en dat hij geschopt en geslagen werd door 5 jongens. Terwijl ik in de richting van [slachtoffer 2] liep kwamen 5 jongens op mij afgelopen. Ik vermoedde dat ze bij de jongens hoorde die bij [slachtoffer 2] stonden. Ik zag dat een jongen zijn arm optilde om mij te slaan voordat hij mij sloeg heb ik hem geslagen met mijn rechter vuist. Wat er daarna gebeurd is weet ik niet meer, ik kreeg een black out.
3. Het proces-verbaal van politie met proces-verbaalnummer PL1700-2016176189-8 (…), inhoudende als relaas van de verbalisant [verbalisant] (met bijlagen):
Van de openlijke geweldpleging, gepleegd op zondag 22 mei 2016 in de Voorstraat te Spijkenisse, zijn camerabeelden veiliggesteld. Deze camerabeelden heb ik uitgekeken.
Ik zag dat VD 1 [slachtoffer 2] een duw gaf in zijn rug, terwijl hij fietste over de Voorstraat te Spijkenisse. Ik zat dat [slachtoffer 2] stopte met fietsen en van zijn fiets afstapte. Ik zag dat op het moment dat de fiets tussen VD 1 en [slachtoffer 2] in stond, VD 1 [slachtoffer 2] een klap tegen zijn hoofd gaf. Ik zag dat [slachtoffer 2] één klap terug gaf aan VD 1. Ik zag dat VD 1 na de klap op de grond kwam te liggen. Ik zag dat VD 1 op de rug sprong van [slachtoffer 2] . Ik zag dat VD 1 [slachtoffer 2] naar de grond probeerde te trekken middels een soort houdgreep om zijn nek. Ik zag dat VD 1 op de grond viel en dat [slachtoffer 2] boven op hem viel. (zie foto 3 en 4) Ik zag dat aangever [slachtoffer 1] half op de grond lag met zijn gezicht naar de grond gericht. Ik zag dat VD 1 versneld aan kwam lopen en met beide voeten op de rug en nek van [slachtoffer 1] sprong. (zie foto 5) Op het moment dat VD 1 om de nek hangt van de aangever [slachtoffer 2] zag ik dat er nog 3 verdachten bij kwamen die [slachtoffer 2] sloegen en schopten. Ik zag dat VD 2 [slachtoffer 2] een klap in zijn gezicht gaf. Vervolgens zag ik dat VD 2 naar aangever [slachtoffer 1] liep. Ik zag dat VD 2 aangever [slachtoffer 1] tegen hield, (zie foto 3). Ik zag dat [slachtoffer 1] hierdoor niet bij [slachtoffer 2] kon komen. Ik zag daarna dat VD 2 met kracht uithaalde met zijn rechter hand. Ik zag dat VD 2 tegen het hoofd van [slachtoffer 1] aan sloeg. Ik zag dat [slachtoffer 1] na deze klap gestrekt gaat en op de grond valt. (zie foto 4). Ik zag dat VD 2 terugliep richting aangever [slachtoffer 2] , die op dat moment op de grond lag. Ik zag dat VD 2 op het lichaam van [slachtoffer 2] stampt. Ik zag dat [slachtoffer 2] opstond en probeerde weg te lopen van de meerdere verdachten die hem achtervolgden. Ik zag dat VD 2 [slachtoffer 2] wederom een klap tegen het hoofd aan gaf. Op het moment dat VD 1 om de nek hangt van de aangever [slachtoffer 2] zag ik dat er nog 3 verdachten bij kwamen die [slachtoffer 2] sloegen en schopten. Ik zag dat VD 3 [slachtoffer 2] één klap op zijn hoofd gaf, en daarna gelijk door liep richting aangever [slachtoffer 1] . Ik zag dat VD 3 [slachtoffer 2] schopte met een soort karate trap tegen het hoofd. (zie foto 6). Ik zag dat VD 3 [slachtoffer 2] een klap van achteren tegen zijn gezicht gaf. Op het moment dat VD 1 om de nek hangt van de aangever [slachtoffer 2] zag ik dat er nog 3 verdachten bij kwamen die [slachtoffer 2] sloegen en schopten. Ik zag dat VD 4 richting het hoofd van [slachtoffer 2] sloeg en vervolgens schopte naar het lichaam van [slachtoffer 2] . Ik zag dat VD 4 dit deed terwijl VD 1 hem nog steeds beet had. Ik zag dat VD 4 vervolgens [slachtoffer 2] een duw gaf terwijl hij gehurkt stond. Ik zag dat [slachtoffer 2] na deze duw ten val kwam. Ik zag vervolgens dat VD 4 [slachtoffer 2] weer op zijn gezicht sloeg. Ik zag dat [slachtoffer 2] VD 4 vast pakte en hem een knietje gaf. Ik zag dat het knietje richting de buik ging. Ik zag dat VD 5 schopte tegen de rug van [slachtoffer 2] terwijl hij gehurkt op de grond zat. Ik zag dat VD 5 drie maal tegen de rug van [slachtoffer 2] aan schopte. Ik zag dat VD 5 vervolgens nog een harde trap in de zij van [slachtoffer 2] gaf. Ik zag dat deze trap een soort voetbaltrap was, alsof je een vrije trap neemt. Ik zag dat VD 5 een klap van [slachtoffer 2] kreeg en op de grond viel. Ik zag nadat de verdachte 1 tot en met 5 de aangever [slachtoffer 2] hadden geslagen en geschopt er nog twee verdachten aan kwamen rennen. Ik zag dat op het moment dat [slachtoffer 2] het beeld uit rende de VD 6 op zijn rug sprong.
4. Het proces-verbaal van politie (…), inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
V: Ik laat je foto 9 zien behorende bij proces-verbaal nummer 2016176189-8. Wie herken jij op deze foto als vd 6?
A: Ja dat ben ik.
5. De verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 13 september 2017, inhoudende:
Ik heb hem een duw gegeven.’
8. Het hof heeft deze bewijsmiddelen aangevuld met de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende ‘dat hij – voordat hij zich aansloot – heeft gezien dat er een vechtpartij gaande was en dat er jongens werden geslagen.’
9. In het door het hof in zoverre met overneming van gronden bevestigde vonnis heeft de rechtbank de volgende bewijsoverweging opgenomen:
‘Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er openlijk en met verenigde krachten geweld is gepleegd tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . De verdachte is op de rug gesprongen van [slachtoffer 2] . Ook heeft hij [slachtoffer 2] een duw gegeven. De verdachte heeft zich hierdoor aangesloten bij de geweldshandelingen van de medeverdachten en een voldoende significante en wezenlijke bijdrage geleverd aan het in vereniging gepleegde geweld. Dat de verdachte geen geweldshandelingen tegen [slachtoffer 1] heeft gepleegd, maakt een en ander niet anders.’
10. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2019 het volgende aangevoerd:
‘Ik probeer duidelijk te maken dat we in dit geval eigenlijk met een soort treinperron te maken hebben. Mijn cliënt kwam naar buiten en had geen kennis of wetenschap van het geweld dat daarvoor had plaatsgevonden. Zijn aandeel is dat hij er achteraan rent. Hij stapt dus als het ware helemaal achteraan in de trein. Als je dat moet duiden is het de vraag wat je nog hebt meegekregen van het vechten.
Mijn cliënt ziet een gevecht en rent er achteraan. Hij onttrekt zich vervolgens aan de situatie.
Dat staat niet in verhouding met de openlijke geweldpleging die daarvóór heeft plaatsgevonden.
Ik vraag u daarom ook om een duidelijk onderscheid te maken in de verschillende momenten, ik probeer een onderscheid te maken. Als je in een dergelijke situatie zit dan kun je niet volledig aansprakelijk worden gesteld ten aanzien van de totale openlijke geweldpleging. Ik verzoek u om daar in de strafmaat rekening mee te houden. Alleen het duwen en de openlijke geweldpleging kunnen bewezen worden verklaard. De overige feiten kunnen niet bewezen worden ten aanzien van de openlijke geweldpleging en moeten daarom apart worden gezien. Dat werkt ook door in de vordering van de benadeelde partij.
Het is de vordering van [slachtoffer 1] . Het is duidelijk aantoonbaar dat mijn cliënt in dat deel van het geweld geen aandeel heeft gehad en daarom komen we niet toe aan een toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Primair verzoek ik u om de vordering van de benadeelde partij af te wijzen nu de causaliteit ontbreekt en er onvoldoende samenhang bestaat met het delict ten aanzien van de openlijke geweldpleging. Subsidiair verzoek ik u om alleen de materiële vordering toe te wijzen nu de immateriële vordering aan de hoge kant is.’
11. In het door het hof in zoverre met overneming van gronden bevestigde vonnis heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen tot een bedrag van € 1.155,50 (bestaande uit € 405,50 aan materiele schade en € 750,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 mei 2016, en voor hetzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
‘Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 1.273,12 aan materiële schade en een vergoeding van € 1.000,00 aan immateriële schade.
(…)
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] door het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de vordering genoegzaam is onderbouwd, kan de vordering, voor zover deze ziet op de gevorderde ambulance/zorgkosten van € 385,00 en de kilometervergoeding naar het ziekenhuis van € 20,50, worden toegewezen.
(…)
Ook is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Die schade zal op dit moment op basis van de thans gebleken feiten en omstandigheden naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 750,00. (…)
Nu de verdachte het strafbare feit, ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover de mededaders de benadeelde partij betalen is de verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.’
12. Het hof heeft in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de vordering benadeelde partij het volgende overwogen:
‘De benadeelde partij heeft verwondingen opgelopen waarvoor behandeling door het ambulancepersoneel en transport naar het ziekenhuis nodig was. Dit is gebeurd naar aanleiding van een vechtpartij waarin de verdachte zich op de wijze zoals is bewezenverklaard samen met anderen agressief heeft opgesteld onder andere tegenover de benadeelde partij. De verdachte heeft moeten begrijpen dat door het optreden van hemzelf en de andere deelnemers aan de vechtpartij het letsel bij aangevers en dus ook bij de benadeelde partij kon ontstaan. De kans op het toebrengen van dat letsel, had de verdachte redelijkerwijze behoren te voorzien en had hem behoren te weerhouden van zijn gedragingen in dit groepsverband.
Door deel te nemen aan de vechtpartij heeft hij naar het oordeel van het hof deze kans in de gegeven omstandigheden bewust aanvaard. Voor de door de benadeelde partij geleden materiële en immateriële schade is de verdachte, tot het bedrag dat de rechtbank heeft bepaald, daarom op grond van artikel 6:166, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek hoofdelijk aansprakelijk.’
13. In het overzichtsarrest betreffende de vordering van de benadeelde partij heeft Uw Raad overwogen dat hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat ‘indien en voor zover meerdere personen verplicht zijn tot vergoeding van dezelfde schade (art. 6:102 BW), hetgeen doorgaans het geval is indien de schade is ontstaan door onrechtmatige gedragingen van twee of meer personen’.3.
14. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte voor de door de benadeelde partij geleden schade, tot het bedrag dat de rechtbank heeft bepaald, op grond van art. 6:166, eerste lid, BW hoofdelijk aansprakelijk is. Dit artikellid luidt:
‘Indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.’4.
15. De stellers van het middel verwijzen naar de conclusie van A-G Hofstee voorafgaand aan HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2016, NJ 2018/476 m.nt. Vellinga. Hofstee beschrijft daarin dat de civielrechtelijke literatuur een viertal vereisten onderscheidt waaraan voor de toepassing van art. 6:166, eerste lid, BW moet zijn voldaan (randnummer 9):
‘Allereerst moet komen vast te staan dat sprake is van een handelen in groepsverband. Het bestaan van een ‘groep’ impliceert op zijn minst de aanwezigheid van een zeker bewustzijn van gezamenlijk optreden. (…) Ten tweede is vereist dat een (of meer) tot de groep horende deelnemer(s) een onrechtmatige daad heeft (of hebben) gepleegd ten gevolge waarvan een benadeelde partij rechtstreekse schade heeft geleden. In de derde plaats moet het optreden in groepsverband op zichzelf onrechtmatig zijn, in die zin dat de kans op het toebrengen van schade de aangesprokene van zijn deelneming aan de gemeenschappelijke gedragingen in groepsverband had moeten weerhouden; de aangesprokene kan worden gezegd dat hij wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor schade als die welke in concreto is toegebracht. Ten slotte moet zijn deelneming aan de gedragingen in groepsverband hem kunnen worden toegerekend.’
16. De stellers van het middel betogen dat uit de overwegingen van (de rechtbank en) het hof in de onderhavige zaak kan worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat is voldaan aan de eerste drie door Hofstee genoemde eisen. In zoverre worden geen klachten tegen het oordeel van het hof geformuleerd. De stellers van het middel klagen evenwel dat uit de overwegingen van het hof niet (zonder meer) kan volgen ‘dat en waarom de deelneming aan de gedragingen verdachte ook (BFK: kan) worden toegerekend, terwijl verdachte heeft aangevoerd dat en waarom het niet redelijk is dat dit aan hem wordt toegerekend, nu hij het jegens (BFK: [slachtoffer 1]) gepleegde geweld niet heeft waargenomen en pas nadien gedragingen heeft verricht waarbij hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn vrienden in de problemen verkeerden en verdachte zijn vrienden wenste te beschermen en de deelneming aan de gedragingen juist heeft gestaakt op het moment dat hij zich bewust werd van de onjuistheid van die veronderstelling.’
17. Het hof heeft overwogen dat de benadeelde partij verwondingen heeft opgelopen naar aanleiding van een vechtpartij waarin de verdachte zich op de wijze zoals is bewezenverklaard samen met anderen agressief heeft opgesteld onder andere tegenover de benadeelde partij. De verdachte heeft volgens het hof moeten begrijpen dat door het optreden van hemzelf en de andere deelnemers aan de vechtpartij het letsel bij de aangevers en dus ook bij de benadeelde partij kon ontstaan. De kans op het toebrengen van dat letsel had de verdachte redelijkerwijze behoren te voorzien en had hem behoren te weerhouden van zijn gedragingen in dit groepsverband. Door deel te nemen aan de vechtpartij heeft hij naar het oordeel van het hof deze kans in de gegeven omstandigheden bewust aanvaard. Daarom is de verdachte volgens het hof hoofdelijk aansprakelijk voor de schade van de benadeelde partij.
18. Dat oordeel is in het licht van de bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof toereikend gemotiveerd. Nu de bewezenverklaring en de veroordeling van de verdachte in cassatie niet worden bestreden, staat vast dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] en dat de verdachte aldus een voldoende significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het in vereniging gepleegde geweld. Het hof heeft in dit verband – door de bewijsoverweging van de rechtbank over te nemen – onder meer vastgesteld dat de verdachte, door op de rug van [slachtoffer 2] te springen en hem een duw te geven, zich heeft ‘aangesloten bij de geweldshandelingen van de medeverdachten’. En het hof heeft de bewijsmiddelen aangevuld met de verklaring van de verdachte, inhoudend dat ‘hij – voordat hij zich aansloot – heeft gezien dat er een vechtpartij gaande was en dat er jongens werden geslagen’.5.Ik merk hierbij nog op dat door en namens de verdachte in feitelijke aanleg geen beroep op (putatief) noodweer of een andere strafuitsluitingsgrond is gedaan.
19. Ik wijs er tenslotte op dat de eis dat de gedragingen de deelnemer aan het groepsverband hoofdelijk ‘kunnen worden toegerekend’ slechts een beperkte aanvullende functie heeft, naast de drie eisen die Hofstee daarvoor noemt. Boonekamp merkte over deze eis op:6.
‘Het is hetzelfde vereiste dat volgens de algemene bepaling van art. 6:162 lid 1 BW geldt voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad in het algemeen (…). Waar het bij toerekenbaarheid om gaat staat in art. 6:162 lid 3 BW: een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. (…) Uit deze passages blijkt dat de wetgever o.a. juist bij art. 6:166 BW aanleiding ziet voor aansprakelijkheid zonder schuld, maar op grond van risico. (…) De vraag is wel of de toerekenbaarheid bij art. 6:166 BW helemaal op dezelfde manier moet worden gehanteerd als bij art. 6:162 BW. (…) Het is (…) onvermijdelijk dat de collectieve benadering ten aanzien van het oordeel over de onrechtmatigheid doorklinkt in de toerekenbaarheid en dat die toerekenbaarheid daarmee niet alleen op schuld berust maar deels ook op risico. (…) Daaraan is uiteraard wel de grens van het exces (…). Met het oordeel over de onrechtmatigheid zal vaak ook het oordeel over de toerekenbaarheid zijn gegeven. (…) Afgezien van het exces, waarvoor een deelnemer niet aansprakelijk is, en geestelijke tekortkoming die op grond van art. 6:165 BW voor risico van de betrokkene is, zie ik niet in dat er veel situaties zijn waarin de aansprakelijkheid voor deelneming aan onrechtmatig groepsoptreden voor de individuele deelnemer ten aanzien van wie overigens aan alle vereisten is voldaan, komt te vervallen wegens ontbreken van elke schuld.’
20. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
21. Ambtshalve wijs ik erop dat het hof bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis van 21 dagen heeft toegepast. Gelet op het hiervoor genoemde HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 en de datum van de binnenkomst van de schriftuur kan Uw Raad bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2020
Vgl. HR 23 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8167. Zie ook HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:1314 (niet gepubliceerd); HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7305 en HR 18 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:AD1605, NJ 1992/500. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 9e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 83-84.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga, rov. 2.6. Uw Raad verwijst daarbij in een voetnoot naar HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9053, NJ 2003/608. Zie ook HR 1 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1229, NJ 1998/876, rov. 4.3, betreffende openlijk geweld tegen goederen. Laatstgenoemde zaak betrof overigens een verplichting tot schadevergoeding in de vorm van een bijzondere voorwaarde.
Zie over deze bepaling onder meer F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, 2e druk, Deventer: Kluwer 2010, p. 133-134 en J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak. Handleiding voor de strafrechtspraktijk, 2e druk, 2017, p. 125-126 en 168-170.
Vgl. ook de conclusie van A-G Machielse (onder 3.4) voor HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7076 (niet gepubliceerd); de conclusie van A-G Vellinga (onder 8) voor HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4732; de conclusie van A-G Harteveld (onder 6.14) voor HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1771 (niet gepubliceerd); de conclusie van A-G Harteveld (onder 4.2) voor HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:1320 (niet gepubliceerd) en de conclusie van A-G Spronken (onder 4.2-4.4) voor HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3027. Uw Raad deed de desbetreffende middelen telkens af met toepassing van art. 81 RO. Zie ook de conclusie van A-G Harteveld (onder 6.6-6.7) voor HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:118 (art. 81 RO) naar aanleiding van een namens de benadeelde partij voorgesteld middel.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2e druk, Deventer: Kluwer 2013, p. 147-150.