Vergelijk de conclusies van A-G Vellinga vóór HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1752 (ECLI:NL:PHR:2009:BJ1752) onder punt 6 en A-G Harteveld vóór HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1771 (ECLI:NL:PHR:2013:1338; niet gepubliceerd). Beide zaken zijn op de voet van art. 81 RO afgedaan. Harteveld schrijft in zijn conclusie: “Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat hij in vereniging met anderen geweld heeft gepleegd tegen de in de bewezenverklaring vermelde personen. Aldus is vastgesteld dat ten opzichte van verdachte aan alle door art. 6:166, eerste lid, BW gestelde eisen voor aansprakelijkheid was voldaan en getuigt het oordeel van het Hof dat de vorderingen van de benadeelde partijen betreffende rechtstreeks door dit bewezenverklaarde feit toegebrachte schade (vgl. art. 361, tweede lid onder b, Sv) voor hoofdelijke toewijzing ten laste van verdachte vatbaar zijn niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk. Er behoefde niet per schadegeval te worden vastgesteld of verdachte deel uitmaakte van de groep die de desbetreffende schade veroorzaakte; voldoende voor hoofdelijke aansprakelijkheid is zijn deelname aan het groepsgeweld.”
HR, 28-11-2017, nr. 16/01930 J
ECLI:NL:HR:2017:3027
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-11-2017
- Zaaknummer
16/01930 J
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3027, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑11‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:1121, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1292, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1292, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3027, Gevolgd
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2017-0932
Uitspraak 28‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Openlijke geweldpleging in het uitgaansleven van Gulpen, art. 141.1 Sr. 1. Heeft verdachte een significante of wezenlijke bijdrage geleverd aan geweld? 2. Vordering b.p. toegewezen tot € 33.978,85. Hoofdelijke aansprakelijkheid voor schade ex art. 6:166.1 BW. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
28 november 2017
Strafkamer
nr. S 16/01930 J
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 maart 2016, nummer 20/000651-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J.W. Heemskerk en F.A. Dronkers, beiden advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft A.F.G. Pennino, advocaat te Kerkrade, een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde werkstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2017.
Conclusie 10‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Openlijke geweldpleging in het uitgaansleven van Gulpen, art. 141.1 Sr. 1. Heeft verdachte een significante of wezenlijke bijdrage geleverd aan geweld? 2. Vordering b.p. toegewezen tot € 33.978,85. Hoofdelijke aansprakelijkheid voor schade ex art. 6:166.1 BW. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/01930 J Zitting: 10 oktober 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 25 maart 2016 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van zestig uren (subsidiair dertig dagen hechtenis). Tevens heeft het hof de vordering van benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen tot een bedrag van € 33.978,85 (bestaande uit € 8.978,85 aan geleden materiële schade en € 25.000,- aan geleden immateriële schade) en aan de verdachte voor datzelfde bedrag een betalingsverplichting aan de Staat opgelegd.
Namens de verdachte hebben mr. J.W. Heemskerk en mr. F.A. Dronkers, beiden advocaat te Roermond, twee middelen van cassatie voorgesteld. Mr. A.F.G. Pennino, advocaat te Kerkrade, heeft namens de benadeelde partij een verweerschrift ingediend.
Ik bespreek eerst het tweede middel, dat gericht is op de verwerping door het hof van het verweer dat de verdachte geen significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het openlijk geweld en op de bewijsoverweging van het hof die inhoudt dat de verdachte niet alleen een duw aan het slachtoffer heeft gegeven en een slaande beweging in de richting van het slachtoffer heeft gemaakt maar ook een (afzonderlijke) ‘stoot’ aan het slachtoffer heeft gegeven. Volgens de stellers van het middel wordt met het in de gebezigde bewijsmiddelen genoemde woord ‘stoot’ gedoeld op een door de verdachte gegeven duw en kan uit de verschillende gebezigde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien niet meer worden afgeleid dan dat de verdachte (naast een slaande beweging) één enkele duw aan het slachtoffer heeft gegeven.
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 2 mei 2014 te Gulpen, in de gemeente Gulpen-Wittem, met anderen op of aan de openbare weg openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene 1], welk geweld bestond uit
- het duwen van [betrokkene 1] en
- het maken van een slaande beweging in de richting van [betrokkene 1] en
- het trappen van [betrokkene 1] en
- het slaan van [betrokkene 1] en
- het ten val brengen van [betrokkene 1].”
3.2. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de in het bestreden arrest opgenomen bewijsmiddelen. Voor de beoordeling van het middel zijn met name de volgende bewijsmiddelen van belang:
“5. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt d.d. 13 mei 2014, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende als bevindingen van verbalisant [verbalisant]:
Op 12 mei 2014 heb ik een onderzoek ingesteld aan de inbeslaggenomen zwarte Blackberry Bold van de verdachte [betrokkene 2] en de veiliggestelde data afkomstig uit deze telefoon.
Tijdens het onderzoek trof ik WhatsApp verkeer aan tussen het telefoonnummer 06-[001] en het telefoonnummer 06-[002], zijnde het telefoonnummer in gebruik bij verdachte [betrokkene 2]. Tijdens het onderzoek in de voornoemde inbeslaggenomen telefoon zag ik in de contactlijst dat de naam ‘[verdachte] aan het telefoonnummer 06-[001] gekoppeld was. De voornoemde aangetroffen WhatsApp berichten werden tussen 2 mei 2014 om 02:51:25 uur en 3 mei 2014 om 00:49:44 uur verstuurd. Deze verstuurde berichten zijn hieronder weergegeven waarbij ‘[verdachte] staat voor de berichten verzonden met het telefoonnummer 06-[001] en ‘[betrokkene 2]’ staat voor de berichten verzonden met het telefoonnummer 06-[002].
[verdachte]: Woute ware dAar
[verdachte]: Ik gaf m 1 stoot
[betrokkene 2]: Ik sloeg 2x naast omdat bezopen was
[betrokkene 2]: Tegen t raam en nokkie
[verdachte]: Ik 1 X
[verdachte]: En 2de x kreeg die ze
[verdachte]: En toen jy nokkie
[verdachte]: Die van ambulance zei dat die gwn gevallen was tegen t raam”
(…)
12. Het proces-verbaal van verhoor verdachte, opgemaakt d.d. 5 mei 2014, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van [verdachte]:
In de nacht van 1 mei 2014 op 2 mei 2014 stonden we met een paar man in Gulpen voor de Galouppe. Er kwam een jongen langs. Hij keek een beetje dom en was een beetje dronken. We hadden allemaal wat gedronken. Ik heb die jongen in een andere richting geduwd van [betrokkene 2] vandaan. Toen kreeg die jongen een klap. Hij liep een klein stukje door. Hij draaide zich om en begon dom te lachen. Hij zei iets van: is dat alles of zo.
Die jongen kreeg de eerste klap van [betrokkene 2]. Er was nog een jongen bij die andere jongen die nu in het ziekenhuis ligt. Die andere jongen zei nog: loop door want het komt niet goed zo. Toen is er nog een tweede klap gekomen. Dat was nadat die jongen aan het lachen was. Hij heeft die tweede klap van [betrokkene 2] gekregen. Ik zag dat die klap in het gezicht van die jongen was. Ik zag dat die jongen viel. Toen zijn we omgedraaid. We liepen terug naar de Galouppe.
We waren met zijn vieren. Dat wil zeggen, ik was met [betrokkene 2] (ik weet zijn achternaam niet, iets van [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2]), [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4]).
14. Het proces-verbaal van verhoor verdachte, opgemaakt d.d. 13 mei 2014, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende de navolgende verklaring van [verdachte]:
Ik heb de jongen die nu in het ziekenhuis ligt weggeduwd. Ik duwde zodanig tegen deze jongen dat hij op zij ging. Ik maakte een slaande beweging in de richting van deze jongen. Hierna sloeg [betrokkene 2] naar de jongen en raakte hem.”
3.3. Het bestreden arrest bevat daarnaast de volgende – voor de beoordeling van het middel relevante – nadere bewijsoverwegingen:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat hij dient te worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden gezegd dat verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het openlijke geweld. Erkend wordt dat verdachte het slachtoffer [betrokkene 1] een duw heeft gegeven. Met deze duw beoogde verdachte evenwel een confrontatie te voorkomen. Het gaat niet om een handeling van voldoende gewicht en een wezenlijke bijdrage aan de uiteindelijke, latere confrontatie. Ook de slaande beweging dan wel het zetje door verdachte had geen agressieve lading of betekenis. Volgens de verdediging kan gezegd worden dat er twee confrontaties zijn geweest en mag verdachte in geen van beide confrontaties als belager van [betrokkene 1] worden aangemerkt.
Ten aanzien van de Whatsapp berichten die verdachte heeft uitgewisseld met [betrokkene 2] en waarin verdachte aangeeft dat hij het slachtoffer een stoot heeft gegeven, verklaart de verdachte als volgt. Hij heeft het slachtoffer niet geslagen en dit bericht enkel aan [betrokkene 2] gestuurd om hem te steunen.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de verklaringen van de medeverdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 4] onbetrouwbaar zijn en dienen te worden uitgesloten van het bewijs. [betrokkene 2] heeft volgens de verdediging wisselend verklaard over de rol van verdachte en verkeerde in de nacht van 1 op 2 mei 2014 onder invloed van alcohol.
Ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 4] heeft de verdediging aangevoerd dat ook hij de bewuste nacht onder invloed van alcohol was en bovendien verdovende middelen had gebruikt, hetgeen invloed heeft gehad op zijn waarnemingsvermogen. Voorts zijn [betrokkene 4] en [verdachte] geen vrienden. Tot slot is volgens de raadsman ook de verklaring van [betrokkene 5] niet betrouwbaar.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 4] en [betrokkene 5], zoals die zijn afgelegd bij de politie, voldoende betrouwbaar en bezigt deze tot het bewijs. De verklaringen zijn kort na 2 mei 2014 afgelegd en stemmen in de kern overeen.
Weliswaar zijn op detailniveau verschillen aan te wijzen, maar dat is gebruikelijk bij verklaringen omtrent openlijk geweld. Het gaat daarbij doorgaans om een onoverzichtelijke situatie waarbij meerdere personen betrokken zijn en iedere persoon een eigen waarneming heeft en een eigen herinnering aan het gebeuren. De omstandigheid dat [betrokkene 2] en [betrokkene 4] onder invloed waren van alcohol en/of drugs maakt niet dat hun verklaringen niet gebezigd kunnen worden tot het bewijs.
Het hof betrekt bij zijn oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] de omstandigheid dat die verklaringen niet alleen steun vinden in elkaar, maar ook worden ondersteund door ander bewijs, te weten de Whatsapp berichten en de verklaringen van de getuigen [betrokkene 6] en [betrokkene 7], zoals die hierboven bij de bewijsmiddelen zijn weergegeven.
[betrokkene 2] heeft verklaard dat [verdachte] een slaande beweging heeft gemaakt in de richting van [betrokkene 1]. Hij voegt daaraan toe dat [verdachte] in een Whatsapp bericht heeft geschreven dat hij inderdaad heeft geslagen. De verklaring van verdachte dat hij dat bericht enkel heeft gestuurd om [betrokkene 2] te steunen acht het hof niet geloofwaardig, gelet op de hierboven gebezigde bewijsmiddelen. Zo verklaart [betrokkene 4] dat [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [verdachte] het slachtoffer hebben geslagen. Die verklaring vindt steun in de verklaring van [betrokkene 6], die zegt dat [betrokkene 2] en twee andere jongens het slachtoffer sloegen. Dit is ook waargenomen door de vriend van het slachtoffer, [betrokkene 5], die drie personen zag slaan. Voorts betrekt het hof bij zijn oordeel de verklaring van [betrokkene 7], inhoudende dat [betrokkene 4] en [betrokkene 3] in de auto naar huis hebben verteld dat [verdachte] heeft geslagen. Ook verdachte zelf heeft verklaard dat hij een slaande beweging heeft gemaakt in de richting van het slachtoffer.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte een voldoende significante en wezenlijke bijdrage geleverd aan het openlijke geweld tegen [betrokkene 1]. Het standpunt van verdachte dat hij enkel een duw heeft gegeven om een confrontatie te voorkomen vindt geen steun in het door de hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals hierboven weergegeven.
Uit die bewijsmiddelen volgt juist dat de houding van verdachte uitdagend was en dat hij aan het begin van het incident een woordenwisseling heeft gehad met het slachtoffer. Verdachte heeft het slachtoffer geduwd, heeft in diens richting een slaande beweging gemaakt en heeft hem een stoot gegeven. Tevens is hij met de anderen het slachtoffer achterna gelopen.
Het standpunt van de verdediging dat in feite sprake is van twee confrontaties volgt het hof niet. Uit de verklaringen van de diverse betrokkenen, zoals hierboven bij de bewijsmiddelen weergegeven, blijkt dat sprake is geweest van één doorlopende gebeurtenis. Een knip, zoals door de verdediging verondersteld, is daarin naar het oordeel van het hof niet aan te brengen. De groep bestaande uit [betrokkene 2], [betrokkene 4], [verdachte] en [betrokkene 3] heeft zich gedurende het hele incident – ook tijdens de verplaatsing van de hoek van de Dorpsstraat over de Looierstraat — om en nabij het slachtoffer bevonden waarbij zij om beurten op verschillende wijze geweld hebben uitgeoefend tegen het slachtoffer. In dit kader haalt het hof de verklaring van [betrokkene 5] aan, die beschrijft dat [betrokkene 1] zich probeerde te onttrekken aan zijn belagers door weg te lopen, maar dat dat niet lukte omdat de jongens achter hem aan bleven komen.
(…)
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.”
3.4. Uit de hierboven onder 3.2 aangehaalde bewijsmiddelen heeft het hof wat betreft de bijdrage van de verdachte aan het geweld jegens het slachtoffer in ieder geval kunnen afleiden, dat de verdachte het slachtoffer op enig moment een stoot heeft gegeven (bewijsmiddel 5) en dat de algehele betrokkenheid van de verdachte bij het geweld jegens het slachtoffer ten minste heeft bestaan uit het geven van een duw en het maken van een slaande beweging (bewijsmiddelen 12 en 14).
3.5. Aan de stellers van het middel kan worden toegegeven, dat de nadere bewijsoverwegingen van het hof niet geheel duidelijk maken of het hof nu uiteindelijk wel of niet heeft geoordeeld dat de verdachte naast een duw en een slaande beweging ook nog een (afzonderlijke) stoot aan het slachtoffer heeft gegeven. Het hof overweegt immers met zoveel woorden dat “verdachte […] het slachtoffer [heeft] geduwd, […] in diens richting een slaande beweging [heeft] gemaakt en […] hem een stoot [heeft] gegeven”, terwijl de bewijsmiddelen 5, 12 en 14 er toch op wijzen dat met het daarin genoemde woord ‘stoot’ ofwel op de betreffende duw ofwel op de betreffende slaande beweging wordt gedoeld. Van groot belang voor de bewijsvoering van het hof als geheel vind ik deze kwestie echter niet. Anders dan de stellers van het middel, begrijp ik uit de overwegingen van het hof dat de door de verdachte gegeven stoot volgens het hof geen duw maar een (rake) klap moet zijn geweest. Het hof verwijst in zijn overwegingen immers naar verschillende getuigenverklaringen waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte niet alleen een slaande beweging in de richting van het slachtoffer heeft gemaakt maar ook daadwerkelijk een stoot in de zin van een klap of slag aan het slachtoffer heeft gegeven.
3.6. Het oordeel van het hof dat de verdachte een significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld jegens het slachtoffer heeft geleverd, berust in de kern op de overweging dat wat betreft de betrokkenheid van de verdachte sprake is geweest van een samenstel van gedragingen waarbij de verdachte (i) een uitdagende houding tegenover het slachtoffer heeft aangenomen, (ii) bij aanvang van het incident een woordenwisseling met het slachtoffer heeft gehad (iii), zich fysiek agressief jegens het slachtoffer heeft geuit en (iv) samen met andere betrokkenen achter het slachtoffer is aangelopen. De vraag of de verdachte het slachtoffer met zijn slaande beweging daadwerkelijk heeft geraakt c.q. of de verdachte in totaal nu twee of drie geweldshandelingen heeft verricht, is voor de overtuigingskracht van deze overweging niet van doorslaggevend belang. De genoemde overweging is bovendien niet onbegrijpelijk en vormt een toereikende motivering van het bewijsoordeel van het hof ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde openlijke geweldpleging.
3.7. Het tweede middel faalt.
4. Het eerste middel bevat een klacht over de (gedeeltelijke) toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het oordeel van het hof ten aanzien van de – op art. 6:166, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek – gegronde hoofdelijke aansprakelijkheid van de verdachte voor de door het slachtoffer geleden schade getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet toereikend is gemotiveerd.
4.1. Het bestreden arrest houdt wat betreft de beslissing van het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 98.443,85, waaronder een voorschot van € 25.000,- ter zake van immateriële schade en een bedrag van € 6.413,- ter zake van kosten van rechtsbijstand. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 33.978,85. Voorts is een proceskostenvergoeding toegewezen tot een bedrag van € 1.302,75. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [betrokkene 1] als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte en de groep waarvan hij deel uitmaakte rechtstreeks schade heeft geleden en dat verdachte tezamen met de mededaders tot vergoeding van die schade is gehouden.
Op grond van artikel 6:166 BW zijn verdachte en zijn mededaders naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Door de verdediging is betoogd dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat aan de verdachte niet de strafverzwarende omstandigheid van het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel ten laste is gelegd. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. In het tweede lid van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht, waarop het verweer betrekking heeft, zijn strafverzwarende omstandigheden opgenomen die betrekking hebben op de maximum hoogte van de op te leggen straf. Het betreft niet de omschrijving van een ander delict. De strafverzwarende omstandigheden hebben volgens de jurisprudentie slechts betrekking op de dader van wie vast komt te staan dat het door hem gepleegde geweld de in het tweede lid omschreven gevolgen heeft gehad, hetgeen gevolgen heeft voor de wijze van tenlasteleggen. Dat laat evenwel onverlet dat op grond van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek tot een groep behorende personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het door de groep gepleegde geweld. Daarbij is het niet nodig dat een individu uit de groep zelf schade heeft veroorzaakt om daarvoor in civielrechtelijke zin aangesproken te kunnen worden. De regeling van artikel 6:166 BW beoogt buiten twijfel te stellen dat een deelnemer aan onrechtmatige gedragingen in groepsverband zich niet aan aansprakelijkheid voor de daaruit geresulteerde schade kan onttrekken met het causaliteitsverweer dat de schade ook zonder zijn deelneming zou zijn ontstaan.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte zodanig heeft bijgedragen aan het door de groep gepleegde geweld dat hij mede aansprakelijk is voor de ontstane schade.
Op basis van de stukken in het dossier staat voor het hof voldoende vast dat de benadeelde partij [betrokkene 1] ten gevolge van een door [betrokkene 2] gegeven klap is gevallen en dat hij door die val ernstig hersenletsel heeft opgelopen. Op 3 mei 2014 meldde een arts dat sprake was van verscheidene bloedingen in de hersenen, gebieden van hersenkneuzing en een breuk in de schedelbasis. De klap van [betrokkene 2] is het sluitstuk van het door de groep gepleegd geweld, dat begon met een woordenwisseling, overging in duwen en vervolgens in trappen en slaan en het maken van slaande bewegingen. Dergelijk geweld van een groep tegen een ander brengt de kans met zich mee dat aan die ander letsel wordt toegebracht omdat een geweldpleger zich gesterkt voelt door de andere geweldplegers uit de groep en er gemakkelijk een escalatie optreedt.
Een klap waardoor iemand ongelukkig ten val komt en het bewustzijn verliest behoort dan tot de redelijkerwijze te verwachten mogelijkheden. Naar het oordeel van het hof gaat het niet om een wijze van toebrenging van schade die zozeer de lijn van het groepsoptreden te buiten gaat, dat de andere leden van de groep met het gevaar daarvoor in redelijkheid geen rekening hoefden te houden. De kans op toebrenging van (ernstig) letsel had verdachte behoren te weerhouden van zijn gedrag en van deelname aan het door de groep gepleegde geweld. Verdachte heeft evenwel van het begin tot het einde deel uitgemaakt van de groep en heeft aan het geweld bijgedragen door [betrokkene 1] te duwen en te slaan. Nu verdachte heeft meegedaan, kan het ontstaan van de schade hem worden toegerekend en is hij samen met de andere leden van de groep gehouden de veroorzaakte schade te vergoeden.
Het door de verdediging aangehaalde tweede lid van artikel 6:166 BW heeft geen betrekking op de mate van aansprakelijkheid jegens het slachtoffer, maar regelt de onderlinge verhouding tussen de groepsleden en de mogelijkheid van regres jegens elkaar. Artikel 6:166 BW speelt geen rol bij de vragen die thans aan het hof voorliggen.
Naar het oordeel van het hof is, anders dan de verdediging bepleit, de civielrechtelijke vordering niet dusdanig complex, dat deze in haar geheel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Delen van de vordering lenen zich wel degelijk voor een behandeling in het strafproces. Hierbij gaat het naar het oordeel van het hof om de navolgende schadeposten.
De benadeelde partij heeft verzocht bij wijze van voorschot een bedrag van € 25.000,- aan immateriële schade toe te kennen. Dit gedeelte van de vordering is onderbouwd met medische stukken, die deel uitmaken van het dossier. Uit die stukken blijkt dat sprake is van ernstig hersenletsel. De benadeelde is met ambulance naar het ziekenhuis vervoerd in een bewusteloze toestand, heeft meerdere operaties ondergaan en is verzorgd op de intensive care. Na de ziekenhuisopname volgde een opname in een revalidatiekliniek. Uit medische informatie d.d. 25 juni 2014 blijkt dat sprake was van forse cognitieve stoornissen en beperkte communicatie enkel in klanken met zeer beperkt taalbegrip. In een brief d.d. 10 maart 2016 meldt de huisarts dat de benadeelde rest schade blijft overhouden, te weten een spraakstoornis, epilepsie en cognitieve stoornissen. Ter terechtzitting in hoger beroep is aan de orde gekomen dat de spraakstoornis de benadeelde dagelijks hindert in de omgang met anderen, terwijl hij door deze beperking en de cognitieve beperking niet in staat is de opleiding te volgen die hij voor ogen had. De benadeelde is aangewezen op een opleiding voor mensen met beperkingen. Ook in de beroepskeuze zal de benadeelde ernstig worden belemmerd door het opgelopen letsel. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof sprake van een aanzienlijke mate van immateriële schade. De precieze omvang daarvan kan thans niet worden vastgesteld. Het hof acht het, gelet op de vergoedingen die zijn toegekend aan slachtoffers met vergelijkbaar letsel zoals daarvan blijkt uit het Smartengeldboek van de ANWB, redelijk ter zake een voorschot toe te kennen van € 25.000,-.
Wat betreft de materiële schade overweegt het hof als volgt. De verdachte is opgenomen geweest in het ziekenhuis en een revalidatiekliniek. Om die reden is de vergoeding ter zake ziekenhuis daggeldvergoeding van € 1.260,- en revalidatie daggeldvergoeding van € 1.316,- redelijkerwijze toewijsbaar.
Ook acht het hof de vordering ter zake van medische kosten (eigen risico 2014 en 2015) van in totaal € 735,-, de kosten van aanschaf van een iPad van € 573,99, de kosten van boeken over niet aangeboren hersenletsel van € 39,38, de reiskosten van € 3.454,48 en de kosten van aanvullende rijlessen van € 200,- naar redelijkheid toewijsbaar. De betreffende schadeposten zijn naar het oordeel van het hof afdoende onderbouwd. De omstandigheid dat een deel van de betreffende kosten niet zijn voldaan door de benadeelde zelf maar door zijn ouders staat de toekenning ervan niet in de weg, nu het gaat om verplaatste schade in de zin van artikel 6:107 BW.
Wat betreft de vordering verlies aan arbeidsvermogen in verband met de werkzaamheden van de benadeelde in Eetcafé ’t Pintje acht het hof het redelijk om overeenkomstig de beslissing van de rechtbank een voorschot toe te kennen van € 1.400,-. Uit de stukken in het dossier volgt dat in ieder geval voor dat bedrag sprake is van verlies aan verdienvermogen.
In totaal zal het hof op basis van het bovenstaande ter zake van materiële schade een voorschot toekennen van € 8.978,85.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat de behandeling van het overige gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Op dit moment is nog geen sprake van een medische eindtoestand.
Ook is niet bekend of de benadeelde partij, gelet op zijn beperkingen, in staat zal zijn om de studie die hij nu heeft gekozen met succes af te ronden en in welke mate hij in staat zal zijn betaalde arbeid te verrichten. Het overige gedeelte van de schadevergoedingsvordering is om die reden voor het hof thans onvoldoende inzichtelijk. Het strafgeding leent zich niet om een en ander nader uit te diepen. Een belangrijk doel van de strafrechtspleging is immers dat zaken efficiënt en tijdig worden afgedaan, temeer nu het gaat om een jeugdige verdachte. De benadeelde partij kan daarom thans voor het overige niet in haar vordering worden ontvangen en kan haar vordering voor dat gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Van de vordering van de benadeelde partij maakt deel uit een vordering ter zake van kosten rechtsbijstand ter hoogte van € 6.413,-. Evenals de rechtbank zal het hof aan de benadeelde partij een vergoeding voor proceskosten toekennen op basis van het liquidatietarief, hetgeen gebruikelijk is in dit soort procedures. Met de rechtbank begroot het hof de kosten van de procedure in eerste aanleg op € 1.302,75. In hoger beroep heeft de inhoudelijke behandeling van de strafzaak niet gelijktijdig met de behandeling van de strafzaak tegen de medeverdachten plaatsgevonden. Het hof kent aan de werkzaamheden van de advocaat van de benadeelde partij in hoger beroep 2 punten toe, waarbij ieder punt wordt gewaardeerd op € 1.158,-. De proceskosten in hoger beroep worden derhalve begroot op € 2.316,-. In totaal zal aan de benadeelde partij een proceskostenvergoeding worden toegekend van € 3.618,75.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte was op de pleegdatum 16 jaar oud. Gelet op zijn jeugdige leeftijd zal het hof het aantal dagen vervangende jeugddetentie - voor de situatie dat niet tot betaling wordt overgegaan - bepalen op 30 dagen.
(…)
BESLISSING
(…)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot een voorschot ter hoogte van het bedrag van € 33.978,85 (drieëndertigduizend negenhonderdachtenzeventig euro en vijfentachtig cent) bestaande uit € 8.978,85 (achtduizend negenhonderdachtenzeventig euro en vijfentachtig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 3.618,75 (drieduizend zeshonderdachttien euro en vijfenzeventig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1], ter zake van het bewezen verklaarde bij wijze van voorschot een bedrag te betalen van € 33.978,85 (drieëndertigduizend negenhonderdachtenzeventig euro en vijfentachtig cent) bestaande uit € 8.978,85 (achtduizend negenhonderdachtenzeventig euro en vijfentachtig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 (dertig) dagen jeugddetentie, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.”
4.2.
Ingevolge art. 6:166, eerste lid, BW kunnen personen die tot een groep behoren hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor schade die op onrechtmatige wijze is toegebracht door één van de personen uit de betreffende groep, indien de kans op de toegebrachte schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband en deze gedragingen aan hun kunnen worden toegerekend.
4.3.
Zoals blijkt uit de hierboven onder 4.1 weergegeven passage van het arrest, heeft het hof bij zijn beoordeling van de vordering van de benadeelde partij allereerst overwogen dat “op basis van de stukken in het dossier […] voor het hof voldoende vast[staat] dat de benadeelde partij [betrokkene 1] ten gevolge van een door [betrokkene 2] gegeven klap is gevallen en dat hij door die val ernstig hersenletsel heeft opgelopen”. Het in deze overweging besloten liggende oordeel van het hof is gelet op de inhoud van het dossier niet onbegrijpelijk en kan voor het overige in cassatie niet worden getoetst. Vervolgens heeft het hof omstandig gemotiveerd waarom het geheel van de gedragingen van de groep waarvan de verdachte deel uitmaakte de kans schiep dat de door het slachtoffer geleden schade zou ontstaan en waarom deze kans de verdachte had moeten weerhouden van zijn eigen aandeel in het genoemde geheel van gedragingen. Het hof heeft de gedragingen van de verdachte zelf bij zijn beoordeling van de vordering van de benadeelde partij uiteindelijk dus grotendeels met het geheel van de gedragingen van de groep van de verdachte vereenzelvigd, hetgeen evenmin onbegrijpelijk is.
4.4.
Anders dan de stellers van het middel kennelijk menen, biedt de tekst van art. 6:166, eerste lid, BW geen steun voor de opvatting dat voor hoofdelijke aansprakelijkheid van een groepslid voor schade die dit groepslid niet zelf heeft toegebracht alleen plaats is wanneer de gedragingen van het groepslid geheel afzonderlijk van de gedragingen van de andere groepsleden (reeds) de kans op de genoemde schade hebben doen ontstaan. Waar het om gaat, is om de vraag of van de eigen gedragingen van het betreffende groepslid binnen de context van een geheel van relevante groepsgedragingen kan worden gezegd dat zij het gevaar in het leven riepen dat de schade zou worden toegebracht. Nu deze vraag in casu afdoende door het hof is beantwoord – en het hof er in zijn arrest tevens terecht op heeft gewezen dat het feit dat aan de verdachte niet de strafverzwarende omstandigheid van zwaar lichamelijk letsel ten laste is gelegd niet meebrengt dat hij ook in civielrechtelijke zin niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het door het slachtoffer opgelopen ernstige letsel –, kan het middel niet slagen.1.
4.5.
Het tweede middel faalt.
5. De voorgestelde middelen vormen geen aanleiding voor cassatie en kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve merk ik op dat nu reeds vaststaat dat de Hoge Raad in de onderhavige zaak niet binnen de toepasselijke behandeltermijn van zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen. Gelet op de hoogte van de aan de verdachte opgelegde werkstraf, zal de Hoge Raad in dit verband evenwel met de enkele constatering van een overschrijding van de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn kunnen volstaan.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2017