De daarvan opgemaakte akte houdt in dat het beroep zich richt “uitsluitend tegen de veroordeling voor de onder parketnummer 09-139377-13 impliciet subsidiair tenlastegelegde eenvoudige mishandeling. Het cassatieberoep richt zich niet tegen de onder hetzelfde parketnummer gegeven vrijspraak van de impliciet primair ten laste gelegde mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg”. Dat moet denk ik niet letterlijk worden genomen, maar worden begrepen in die zin dat het beroep zich richt tegen het gehele arrest van het hof, doch voor zover het (daarmee) is gericht tegen de beslissingen ten aanzien van het tenlastegelegde onder genoemd parketnummer het niet is gericht tegen de genoemde deelvrijspraak. Wordt het wel letterlijk genomen, dan moet het eerste middel – dat klaagt over de beslissingen in de zaak met dagvaarding II (parketnummer 09-819281-13) – onbesproken blijven.
HR, 04-10-2016, nr. 15/02160
ECLI:NL:HR:2016:2239
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2016
- Zaaknummer
15/02160
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2239, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑10‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:944, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:944, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2239, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑05‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑01‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0386
NbSr 2016/224
Uitspraak 04‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Cassatie OM en verdachte. Overtreding tijdelijk huisverbod. Bekennende verdachte? Art. 359.3 Sv, art. 1.b en 11 Wet tijdelijk huisverbod. De tll. is toegesneden op art. 11 Wet tijdelijk huisverbod, daarom moeten de in de tll. en bewezenverklaring voorkomende woorden “in strijd met dat huisverbod” worden geacht te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling. In aanmerking genomen dat de in deze bepaling strafbaar gestelde gedragingen een misdrijf opleveren, moet worden aangenomen dat het handelen i.s.m. een huisverbod als daar bedoeld slechts strafbaar is indien het opzet van de uithuisgeplaatste - al dan niet in voorwaardelijke vorm - is gericht op het betreden en het zich in de nabijheid bevinden van de woning ten aanzien waarvan hem een huisverbod was opgelegd. De verklaring van verdachte houdt niet in dat hij heeft erkend dat hij met voormeld opzet heeft gehandeld. Gelet hierop is ’s Hofs kennelijke oordeel dat verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend i.d.z.v. art. 359.3 Sv niet z.m. begrijpelijk.
Partij(en)
4 oktober 2016
Strafkamer
nr. S 15/02160
CB/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 april 2015, nummer 22/001052-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof. Het beroep van de verdachte is blijkens de daarvan opgemaakte akte niet gericht tegen de vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 09/139377-13 impliciet primair tenlastegelegde. Het beroep van de Advocaat-Generaal bij het Hof is - blijkens de daarvan opgemaakte akte - uitsluitend gericht tegen de vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 09/819243-13 tenlastegelegde.
Namens de verdachte heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het bij dagvaarding II (parketnummer 09/819281-13) onder 1 en 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
2.1.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten aanzien van de in de zaak met parketnummer 09/819281-13 onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv. Het voert daartoe aan dat de verdachte niet heeft bekend dat hij opzettelijk het huisverbod heeft overtreden.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is in de zaak met het bovengenoemde parketnummer overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
"Dagvaarding II (parketnummer 09-819281-13)
1. hij als degene aan wie door de burgemeester met toepassing van de Wet tijdelijk huisverbod een huisverbod (in de zin van artikel 2 lid 1 Wet tijdelijk huisverbod) was gegeven, derhalve als uithuisgeplaatste, op tijdstippen in de periode van 16 augustus 2013 tot en met 24 augustus 2013 (tot 14.58 uur) te [plaats], telkens in strijd met dat huisverbod, de in dit verbod genoemde woning, gelegen aan de [a-straat], telkens heeft betreden en zich in de nabijheid van de in dit verbod genoemde woning heeft opgehouden.
2. hij als degene aan wie door de burgemeester met toepassing van de Wet tijdelijk huisverbod een huisverbod (in de zin van artikel 9 lid 1 Wet tijdelijk huisverbod) was gegeven, derhalve als uithuisgeplaatste, op 24 augustus 2013 vanaf 14.58 uur te [plaats], in strijd met dat huisverbod zich in de nabijheid van de in dit verbod genoemde woning, gelegen aan de [a-straat], heeft opgehouden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv. Het arrest van het Hof houdt dienaangaande in:
"Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een bekennende verklaring ten aanzien van het bij dagvaarding II onder 1 en 2 bewezenverklaarde heeft afgelegd en nadien niet anders heeft verklaard en door hem en zijn raadsvrouw geen vrijspraak ter zake is bepleit, is het hof van oordeel dat overeenkomstig artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan met een opgave van bewijsmiddelen.
1. De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 24 maart 2015.
2. Een geschrift, zijnde een beschikking van de burgemeester van 14 augustus 2013 houdende het opleggen van een huisverbod (artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod) (pag. 19 en 20).
3. Een geschrift, zijnde een beschikking van de burgemeester van 23 augustus 2013 houdende het verlengen van een huisverbod (artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod) (pag. 23 en 24)."
2.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 maart 2015 heeft de verdachte aldaar onder meer verklaard:
"Het klopt dat ik in de periode van 16 tot en met 24 augustus 2013 en op 24 augustus 2013 in en in de nabijheid van de woning aan de [a-straat] te [plaats] ben geweest. Er was toen niemand anders in deze woning. De wijkagent had tegen mij gezegd dat het prima was dat ik daar sliep."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang.
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
- Art. 1, aanhef en onder b, Wet tijdelijk huisverbod:
"huisverbod: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven."
- Art. 11 Wet tijdelijk huisverbod:
"1. De uithuisgeplaatste die handelt in strijd met een met toepassing van artikel 2, eerste lid, of artikel 9, eerste lid, gegeven huisverbod wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie.
2. De in het eerste lid strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven."
2.4.1.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 11 Wet tijdelijk huisverbod. Daarom moeten de in deze tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende woorden "in strijd met dat huisverbod" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
2.4.2.
In aanmerking genomen dat de in art. 11 Wet tijdelijk huisverbod strafbaar gestelde gedragingen een misdrijf opleveren, moet worden aangenomen dat het handelen in strijd met een huisverbod als daar bedoeld slechts strafbaar is indien het opzet van de uithuisgeplaatste - al dan niet in voorwaardelijke vorm - is gericht op het betreden en het zich in de nabijheid bevinden van de woning ten aanzien waarvan hem een huisverbod was opgelegd.
2.5.
De in 2.2.3 weergegeven verklaring van de verdachte houdt niet in dat hij heeft erkend dat hij met voormeld opzet heeft gehandeld. Gelet hierop is 's Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend in de zin van art. 359, derde lid, Sv niet zonder meer begrijpelijk.
2.6.
Het middel is gegrond.
3. Beoordeling van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel en het tweede en derde namens de verdachte voorgestelde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel
onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in de zaak met parketnummer 09/819281-13 onder 1 en 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2016.
Conclusie 06‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Cassatie OM en verdachte. Overtreding tijdelijk huisverbod. Bekennende verdachte? Art. 359.3 Sv, art. 1.b en 11 Wet tijdelijk huisverbod. De tll. is toegesneden op art. 11 Wet tijdelijk huisverbod, daarom moeten de in de tll. en bewezenverklaring voorkomende woorden “in strijd met dat huisverbod” worden geacht te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling. In aanmerking genomen dat de in deze bepaling strafbaar gestelde gedragingen een misdrijf opleveren, moet worden aangenomen dat het handelen i.s.m. een huisverbod als daar bedoeld slechts strafbaar is indien het opzet van de uithuisgeplaatste - al dan niet in voorwaardelijke vorm - is gericht op het betreden en het zich in de nabijheid bevinden van de woning ten aanzien waarvan hem een huisverbod was opgelegd. De verklaring van verdachte houdt niet in dat hij heeft erkend dat hij met voormeld opzet heeft gehandeld. Gelet hierop is ’s Hofs kennelijke oordeel dat verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend i.d.z.v. art. 359.3 Sv niet z.m. begrijpelijk.
Nr. 15/02160 Zitting: 6 september 2016 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 7 april 2015 de verdachte vrijgesproken van het hem bij dagvaarding I (parketnummer 09-819243-13) tenlastegelegde en heeft de verdachte wegens dagvaarding II (parketnummer 09-819281-13) onder 1 “als uithuisgeplaatste handelen in strijd met een met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod gegeven huisverbod, meermalen gepleegd”, dagvaarding II (parketnummer 09-819281-13) onder 2 “als uithuisgeplaatste handelen in strijd met een met toepassing van artikel 9 van de Wet tijdelijk huisverbod gegeven huisverbod” en dagvaarding III (parketnummer 09-139377-13) “mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij deels toe- en deels afgewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander als weergegeven in het arrest.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld.1.Namens de verdachte heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld. Mr. M. van der Horst, advocaat-generaal bij het hof, heeft beroep in cassatie ingesteld2.en heeft een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend.[De raadsman van de verdachte heeft het beroep tegengesproken.]
3. Het eerste middel van de verdachte klaagt dat het hof ten onrechte ten aanzien van de bewezenverklaring van het bij dagvaarding II onder 1 en 2 tenlastgelegde heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
4. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de bespreking van het middel relevant en overeenkomstig de tenlastelegging, bewezenverklaard dat:
“Dagvaarding II (parketnummer 09-819281-13)
1. hij als degene aan wie door de burgemeester met toepassing van de Wet tijdelijk huisverbod een huisverbod (in de zin van artikel 2 lid 1 Wet tijdelijk huisverbod) was gegeven, derhalve als uithuisgeplaatste, op tijdstippen in de periode van 16 augustus 2013 tot en met 24 augustus 2013 (tot 14.58 uur) te [plaats], telkens in strijd met dat huisverbod, de in dit verbod genoemde woning, gelegen aan de [a-straat], telkens heeft betreden en zich in de nabijheid van de in dit verbod genoemde woning heeft opgehouden.
2. hij als degene aan wie door de burgemeester met toepassing van de Wet tijdelijk huisverbod een huisverbod (in de zin van artikel 9 lid 1 Wet tijdelijk huisverbod) was gegeven, derhalve als uithuisgeplaatste, op 24 augustus 2013 vanaf 14.58 uur te [plaats], in strijd met dat huisverbod in de nabijheid van de in dit verbod genoemde woning, gelegen aan de [a-straat], heeft opgehouden.”
5. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a Sv houdt, voor zover hier relevant, in:
“Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een bekennende verklaring ten aanzien van het bij dagvaarding II onder 1 en 2 bewezenverklaarde heeft afgelegd en nadien niet anders heeft verklaard en door hem en zijn raadsvrouw geen vrijspraak ter zake is bepleit, is het hof van oordeel dat overeenkomstig artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan met een opgave van bewijsmiddelen.
1. De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 24 maart 2015.
2. Een geschrift, zijnde een beschikking van de burgemeester van 14 augustus 2013 houdende het opleggen van een huisverbod (artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod) (pag. 19 en 20).
3. Een geschrift, zijnde een beschikking van de burgemeester van 23 augustus 2013 houdende het verlengen van een huisverbod (artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod) (pag. 23 en 24).”
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 maart 2015 houdt onder meer in:
“De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
(…)
Het klopt dat ik in de periode van 16 tot en met 24 augustus 2013 en op 24 augustus 2013 in en in de nabijheid van de woning aan de [a-straat] te [plaats] ben geweest. Er was toen niemand anders in deze woning. De wijkagent had tegen mij gezegd dat het prima was dat ik daar sliep.
(…)
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig haar overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen.”
7. De bedoelde pleitaantekeningen houden, voor zover hier relevant, in:
“Feiten 2 en 3
De verdediging refereert zich aan het oordeel van uw Hof ten aanzien van de bewezenverklaring van deze feiten.”
8. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de - zich hier niet voordoende - aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring.3.
9. De in de opgave van bewijsmiddelen genoemde verklaring van de verdachte houdt niet in dat aan de verdachte een huisverbod was gegeven. In zoverre kan deze verklaring bezwaarlijk worden gezien als een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis en had het hof slechts op grond van deze verklaring niet met een opgave van bewijsmiddelen mogen volstaan. Vermoedelijk heeft het hof de verklaring van de verdachte beschouwd mede in het licht van de door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 februari 2014 gegeven verklaring. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft de verdachte aldaar verklaard:
“U vraagt mij of ik in de woning ben geweest gedurende het huisverbod. Ja, want er was toch niemand thuis. Ik mocht van de wijkagent daar ’s nachts slapen, als ik voor 08.00 uur maar weer weg was. Ik weet niet de naam van die wijkagent. De eerste keer dacht ik dat het maar voor drie dagen was, maar de burgemeester had er tien dagen van gemaakt. In die tien dagen heeft de wijkagent gezegd dat het best wel kon. [betrokkene] was weg en zou zijn ondergedoken, maar ik wist precies waar ze zat.
U vraagt mij of er 24 augustus 2013 is gevochten op straat. Ik was bij de buren de heg aan het knippen en toen kwam ineens die zoon op mij af.
Ik had voor tien dagen een huisverbod en daarna nog eens voor achttien dagen. Ze hebben mijn hele huis leeggehaald.”
10. Uit de combinatie van beide verklaringen kan worden afgeleid dat de verdachte zich in de bewezenverklaarde perioden in en nabij de in de bewezenverklaring genoemde woning heeft bevonden terwijl hem een huisverbod was opgelegd. Aldus zou kunnen worden gezegd dat de bewezenverklaring geheel door deze verklaringen wordt gedekt en dus sprake is van een bekentenis. Die verklaringen houden echter ook in dat de verdachte dacht dat het verbod slechts gedurende drie dagen van de eerste periode gold, alsook dat de verdachte stelt steeds met toestemming van de wijkagent in de woning te hebben verbleven. Het is de vraag of deze omstandigheden meebrengen dat niet langer kan worden gesproken van een duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde.
11. De tenlastelegging en bewezenverklaring houden niet in dat de verdachte “wist” dat sprake was van een huisverbod, noch dat de verdachte “opzettelijk” in strijd met het huisverbod in en nabij de woning verbleef.4.In de delictsomschrijving van art. 11, eerste lid, Wet tijdelijk huisverbod is opzet of schuld niet als bestanddeel opgenomen. Blijkens lid 2 van die bepaling gaat het hier om een misdrijf. In de wetsgeschiedenis wordt aan die kwalificatie geen aandacht besteed en wordt niet ingegaan op de vraag waarom hier niet een subjectief vereiste als bestanddeel in de delictsomschrijving is opgenomen.5.Gelet op de kwalificatie als misdrijf ligt het niettemin voor de hand aan te nemen dat is vereist dat sprake is van opzet op aanwezigheid in de woning – waarvan in het onderhavige geval kan blijken – alsook dat de verdachte wist dat dat aanwezig zijn werd bestreken door een huisverbod.In gevallen waarin een subjectief bestanddeel in de delictsomschrijving niet is opgenomen, wordt dit door de Hoge Raad doorgaans impliciet ingelezen. Hoewel er ook gevallen zijn, waarin de Hoge Raad kennelijk meent dat het stellen van nadere subjectieve vereisten de bewijslast voor het openbaar ministerie te veel verzwaart en hij het voldoende acht dat mogelijk gebrekkige bewustheid van de onrechtmatigheid van de gedraging kan worden betrokken bij een beoordeling van een beroep op de strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld.6.
12. Zou een gebrek in de bewustheid ook bij de onderhavige strafbaarstelling slechts in het kader van een beroep op een strafuitsluitingsgrond aan de orde kunnen komen, dan zou heel strikt genomen kunnen worden gesteld dat de verklaring van de verdachte in het onderhavige geval niet aan een bewezenverklaring in de weg staat. Het hof had dan, gelet op de verklaringen van de verdachte, met een opgave van bewijsmiddelen kunnen volstaan en het middel zou – nu daarin niet (ook) wordt geklaagd over het ontbreken van een gemotiveerde beslissing omtrent de strafbaarheid van de verdachte – niet tot cassatie behoeven te leiden.7.Die afdoening spreekt mij niet aan. Gelet op de verklaringen van de verdachte kan bezwaarlijk worden aangenomen dat hij erkent dat hij “in strijd met” het huisverbod heeft gehandeld. Het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend in de zin van art. 359, derde lid, Sv, is dus niet zonder meer begrijpelijk.8.
13. Het middel slaagt.
14. Het tweede middel van de verdachte klaagt ten aanzien van de bewezenverklaring van het bij dagvaarding III (parketnummer 09-139377-13) tenlastegelegde dat het oordeel van het hof dat de verdachte opzettelijk [betrokkene] pijn en/of letsel heeft toegebracht ontoereikend is gemotiveerd.
15. Uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte boos werd op [betrokkene] en haar, toen zij met de rug naar hem gekeerd naar de keuken liep, met een beetje kracht met beide handen tegen de rug/schouders heeft geduwd, waardoor [betrokkene] is gestruikeld en op de grond is terechtgekomen ten gevolge waarvan zij haar arm heeft gebroken. Het oordeel van het hof dat gelet op de kracht van de duw en het onverhoedse karakter daarvan in dit geval sprake is van voorwaardelijk opzet, is niet onbegrijpelijk. Dat het hof ook heeft vastgesteld dat er vloerbedekking op de grond lag, doet aan de begrijpelijkheid niet af.
16. Het middel faalt.
17. Het derde middel van de verdachte klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof het door de benadeelde partij in hoger beroep ingediende “wensenformulier” heeft opgevat, in die zin dat de benadeelde partij daarop heeft bedoeld aan te geven dat zij haar vordering wil verlagen tot het in het eerste aanleg toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente.
18. Door de benadeelde partij is op bedoeld formulier aangegeven dat zij haar vordering wenst aan te passen, doch zij heeft niet ingevuld met welk bedrag zij de vordering wenst te verlagen. In aanmerking genomen dat de voeging van de benadeelde partij op grond van art. 421, tweede lid, Sv van rechtswege in hoger beroep voortduurt voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen, is niet onbegrijpelijk dat het hof het formulier in de hiervoor bedoelde zin heeft opgevat. Daarbij merk ik op dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 maart 2015 de voorzitter van het hof ter terechtzitting op bedoeld verzuim heeft gewezen en dit voor de verdediging geen aanleiding heeft gevormd op te merken dat uit het formulier zou moeten worden afgeleid dat van voeging überhaupt geen sprake meer was. Uit de door de raadsvrouwe van de verdachte op die terechtzitting overgelegde pleitaantekeningen kan zelfs worden afgeleid dat de verdediging ervan is uitgegaan dat geen sprake was van verlaging en dat de benadeelde partij haar oorspronkelijke vordering in hoger beroep heeft gehandhaafd.9.
19. Het middel faalt.
20. Het middel van het openbaar ministerie richt zich tegen de vrijspraak van het bij dagvaarding I (parketnummer 09-819243-13) tenlastegelegde.
21. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 juli 2013 tot en met 13 augustus 2013 te ’s-Gravenhage en/of Honselersdijk, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene], in elk geval van een ander, met het oogmerk [betrokkene], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte [betrokkene] meermalen ongewenst lastig gevallen door haar veelvuldig, althans meermalen op te bellen en/of voicemail berichten in te spreken en/of is hij meermalen bij haar woning aan de deur geweest en/of heeft hij op de voordeur van haar woning gebonkt en/of heeft hij haar opgewacht in het ziekenhuis en/of heeft hij meermalen (telefonisch) contact opgenomen met de (stief)zoon en/of (stief)dochter van [betrokkene]”.
22. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken en heeft die vrijspraak als volgt gemotiveerd:
“Het is vaste jurisprudentie – zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3626) – dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht van belang zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Uit het onderliggende strafdossier en uit hetgeen naar voren is gekomen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de verdachte de aangeefster, zijn (ex) echtgenote, in de tenlastegelegde periode, kort nadat zij hem had verlaten, in totaal 357 maal heeft gebeld, waarbij hij een aantal keer een voicemailbericht heeft ingesproken, hij twee à drie keer bij haar aan de deur is geweest en een keer naar het ziekenhuis is gegaan toen zij daar een afspraak had. Voorts heeft de verdachte een paar maal (telefonisch) contact gehad en gezocht met de stiefzoon en dochter van de aangeefster. Vast staat ook dat verdachte vanaf 29 juli 2013 wist dat aangeefster niet met hem wilde praten.
De verdachte heeft aangegeven dat hij aldus heeft gehandeld omdat de aangeefster, zijn (ex) echtgenote, hem naar zijn idee plotsklaps had verlaten en hij niet begreep waarom.
De gedragingen van de verdachte hebben zich voorgedaan in een betrekkelijk korte periode, namelijk vijftien dagen. De verdachte heeft in deze periode voornamelijk veelvuldig gebeld naar de aangeefster, zonder haar overigens ook echt te spreken en zonder dreigende voicemailberichten achter te laten. Het hof acht aannemelijk dat de verdachte daarbij heeft gehandeld vanuit diepe frustratie omtrent de wijze waarop de relatie was beëindigd. Het hof is van oordeel dat hetgeen verdachte in dat verband heeft ondernomen om weer contact te krijgen met zijn vrouw allerminst verstandig en zelfs laakbaar is geweest. Het hof is echter van oordeel dat gezien de aard, duur en frequentie van deze gedragingen, bezien in de context waarin deze gedragingen hebben plaatsgevonden, te weten de recente eenzijdige verbreking van de relatie, onvoldoende sprake is van een stelselmatige wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster om te kunnen concluderen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging van de aangeefster als bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht.
Met de raadsvrouw van de verdachte is het hof derhalve van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding 1 (parketnummer 09-819243-13) is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.”
23. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In cassatie kan niet worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen.Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Hieruit volgt dat het oordeel betreffende het al dan niet bewezen zijn van het tenlastegelegde, met de daartoe gegeven motivering, niet onbegrijpelijk genoemd zal kunnen worden op de grond dat het beschikbare bewijsmateriaal - al dan niet in verband met een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard - een andere (bewijs)beslissing toelaat.10.
24. Voorts moet worden vooropgesteld dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid, Sr van belang zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.11.
25. Voor zover het middel klaagt dat het hof ten onrechte de context van het geval heeft meegewogen bij zijn beoordeling, faalt het. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt af te leiden dat de gedragingen van de verdachte mede in het licht van de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, moeten worden beoordeeld.
26. Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de verdachte heeft gehandeld zoals hij heeft gehandeld, vanuit diepe frustratie omtrent de wijze waarop de relatie tussen hem en de aangeefster was beëindigd. De aangeefster had hem naar zijn idee plotsklaps verlaten en de verdachte begreep niet waarom. Het oordeel van het hof dat niet kan worden geconcludeerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging moet in het licht van deze vaststellingen en de overweging van het hof dat de verdachte allerminst verstandig en zelfs laakbaar heeft gehandeld aldus worden begrepen dat, hoewel de verdachte had behoren te weten dat zijn handelingen een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster opleveren12., niet kan worden geoordeeld dat de verdachte die inbreuk opzettelijk heeft gemaakt noch dat die inbreuk als stelselmatig kan worden aangemerkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval niet onbegrijpelijk. In de vaststellingen van het hof ligt immers besloten dat de verdachte gedurende een korte periode zeer heftig heeft gereageerd zonder bij de mogelijke gevolgen van zijn handelen te hebben stilgestaan.13.Daarbij zal het hof acht hebben geslagen op de bij de verdachte spelende en uit de motivering van de strafoplegging ten aanzien van de wel bewezenverklaarde feiten blijkende persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte.14.Verweven als dat oordeel is met de aan het hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, kan het in cassatie verder niet worden getoetst. Ook voor zover het middel klaagt dat het hof de vrijspraak ontoereikend heeft gemotiveerd, kan het derhalve niet tot cassatie leiden.
27. Het eerste middel van de verdachte slaagt. De overige middelen falen. Het tweede en het derde middel van de verdachte kunnen in ieder geval worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
28. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het bij dagvaarding II (parketnummer 09-819281-13) onder 1 en 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2016
Blijkens de daarvan opgemaakte akte richt dit beroep zich slechts tegen de vrijspraak van het bij dagvaarding I (parketnummer 09-819243-13) tenlastegelegde.
Vgl. HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5776, NJ 2006/542.
De term “opzettelijk” wordt doorgaans verwerkt in de tenlastelegging; zie bijvoorbeeld HR 3 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7479, NJ 2012/239.
HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0255, NJ 2010/342. Zie hierover uitgebreid J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 210-211.
Bij bedoeld motiveringsvoorschrift gaat het er immers slechts om dat het hof de verklaring van de verdachte en de beschikkingen van de burgemeester niet had mogen aanduiden, maar de gehele inhoud daarvan had moeten weergeven. De vraag is dan welk belang de verdachte erbij heeft dat zijn verklaringen behalve in de processen-verbaal van de terechtzitting nogmaals in de uitspraak worden opgenomen; vgl. HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3434.
Zie in die zin HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3478.
Pleitnotities, punten 40 en 41.
Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR: 2004:AO5061, NJ 2004/480.
Vaste jurisprudentie sinds HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5710, NJ 2004/426. Zie bijvoorbeeld HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394.
De toelichting op het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is tot op zekere hoogte moet worden geobjectiveerd. Zie daarover HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3495 en de daar aangehaalde wetsgeschiedenis. Tot op zekere hoogte kan in dat verband een vergelijking worden gemaakt met de ten aanzien van de beoordeling van bedreiging ex 285 Sr aan te leggen maatstaf “redelijk vrees”(HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448). Ook daar geldt evenwel dat het opzet van de verdachte wel op het ontstaan van die redelijke vrees moet zijn gericht (vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6177, NJ 2012/501 met verwijzing naar HR 17 januari 1984, NJ 1984/479).
Dat voor een bewezenverklaring van het in art. 285b Sr opgenomen opzet voldoende is dat van voorwaardelijk opzet sprake is (Handelingen II 1998-1999, p. 5697) en dat onder andere omstandigheden uit de aard van de gedragingen kan worden afgeleid dat de betrokkene (wel) moet hebben beseft dat zijn handelen een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zouden kunnen opleveren, doet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat dergelijk besef hier ontbrak niet af.
Die strafmotivering houdt onder meer in: “In de genoemde rapporten Pro Justitia wordt -kort samengevat- geconcludeerd dat de verdachte lijdt aan ziekelijke stoornissen van de geestvermogens in de vorm van een bipolaire stoornis en cognitieve functiestoornissen, de laatste volgens de psychiater mogelijk in het kader van een beginnende frontotemporale dementie. De daaruit voortvloeiende conclusie van de psychiater en de psycholoog dat de verdachte ontoerekeningsvatbaar is, ziet alleen op de tenlastegelegde belaging. Omdat het hof de verdachte daarvan vrijspreekt, zal het hof die conclusie buiten beschouwing laten. Het hof heeft de inhoud van de rapporten dan ook slechts gebruikt voor zover daarin een beeld van de persoonlijkheid van de verdachte naar voren komt, waaronder het recidivegevaar”.
Beroepschrift 30‑05‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 7 april 2015, waarbij het Gerechtshof een vonnis van de Rechtbank Den Haag van 26 februari 2014 in de strafzaak tegen de verdachte
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942
heeft vernietigd en de verdachte heeft vrijgesproken van hetgeen bij dagvaarding I (parketnummer 09-819243-13) is tenlastegelegd. Het cassatieberoep strekt zich, zoals volgt uit de aan deze schriftuur gehechte akte niet uit tot de bewezenverklaring van de overige aan de verdachte tenlastegelegde feiten.
Rekwirant kan zich met deze beslissing, in het bijzonder de motivering daarvan, niet verenigen en heeft de eer aan de Hoge Raad der Nederlanden voor te leggen als
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in artikel 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, aangezien het Hof ten onrechte het verband waarin en de omstandigheden, dus de context, waaronder in casu de aan de verdachte tenlastegelegde handelingen hebben plaatsgevonden heeft betrokken bij de vraag of het aan de verdachte tenlastegelegde — te weten dat hij ‘wederrechtelijk stelselmatige opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene] ’ — bewezen kan worden verklaard en aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is zijn oordeel dat ‘onvoldoende sprake is van een stelselmatige wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster om te kunnen concluderen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging van de aangeefster als bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht in het licht van 's Hofs vaststellingen niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting
1.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding het volgende tenlastegelegd dat
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 juli 20134 tot en met 13 augustus 2013 te 's‑Gravenhage en/of Honselersdijk, in elk geval in Nederland, wederechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene], in elk geval van een ander, met het oogmerk die [betrokkene], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte die [betrokkene] meermalen ongewenst lastig gevallen door haar veelvuldig, althans meermalen op te bellen en/of voicemail berichten in te spreken en/of is hij meermalen bij haar woning aan de deur geweest en/of heeft hij op de voordeur van haar woning gebonkt en/of heeft hij haar opgewacht in het ziekenhuis en/of heeft hij meermalen (telefonisch) contact opgenomen met de (stief) zoon en/of (stief)dochter van die [betrokkene];
2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken en daartoe overwogen:
‘Het is vaste jurisprudentie — zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 2013 (ECLI;NL;HR 2013:BZ3626) — dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht van belang zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Uit het onderliggende strafdossier en uit hetgeen naar voren is gekomen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de verdachte de aangeefster, zijn (ex) echtgenote, in de tenlastegelegde periode, kort nadat zij hem had verlaten, in totaal 357 keer heeft gebeld, waarbij hij een aantal keren een voicemailbericht heeft ingesproken, hij twee à drie keer bij haar aan de deur is geweest en een keer naar het ziekenhuis is gegaan toen zij daar een afspraak had. Voorts heeft de verdachte een paar maal (telefonisch) contact gehad en gezocht met de stiefzoon en dochter van de aangeefster. Vast staat ook dat verdachte vanaf 29 juli 2013 wist dat aangeefster niet met hem wilde praten.
De verdachte heeft aangegeven dat hij aldus heeft gehandeld omdat de aangeefster, zijn (ex) echtgenote, hem naar zijn idee plotsklaps had verlaten en hij niet begreep waarom.
De gedragingen van de verdachte hebben zich voorgedaan in een betrekkelijk korte periode, namelijk vijftien dagen. De verdachte heeft in deze periode voornamelijk veelvuldig gebeld naar de aangeefster, zonder haar overigens ook echt te spreken en zonder dreigende voicemailberichten achter te laten. Het hof acht aannemelijk dat de verdachte daarbij heeft gehandeld vanuit diepe frustratie omtrent de wijze waarop de relatie was beëindigd. Het hof is van oordeel dat hetgeen verdachte in dat verband heeft ondernomen om weer contact te krijgen met zijn vrouw allerminst verstandig was en zelfs laakbaar is geweest Het hof is echter van oordeel dat gezien de aard, duur en frequentie van deze gedragingen, bezien in de context waarin deze gedragingen hebben plaatsgevonden, te weten de recente eenzijdige verbreking van de relatie, onvoldoende sprake is van een stelselmatige wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster om te kunnen concluderen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging van de aangeefster als bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht.
Met de raadsvrouw van de verdachte is het hof derhalve van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding I (parketnummer 0-819243-13) is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.’
3.
In de Memorie van Toelichting, zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State (Kamerstukken II, 1997/1998, 25768, 5) is met betrekking tot de begrippen wederrechtelijk, inbreuk maken, vrees en stelselmatigheid opgenomen:
Wederrechtelijk
In de delictsomschrijving hebben wij het woord ‘wederrechtelijk’ gebruikt. Het slaat op de gedragsomschrijving ‘inbreuk maken’, waarin een opzetmoment besloten ligt omdat ‘inbreken’ niet culpoos kan gebeuren. In dit verband verwijzen wij naar het eerder aangehaalde standaardwerk van Hazewinkel-Suringa, a.w., pag. 211–212.
De wetgever gebruikt wel vaker zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, waarin het opzetmoment is vervat. Dit gebeurt met name in samenhang met delicten, waaraan vanwege het werkwoord de kwalificatie reeds is toegevoegd. Te denken valt aan ‘opruiing’ (art. 131), ‘verkrachting’ (art. 242), ‘feitelijke aanranding der eerbaarheid’ (art. 246). Verder noemen wij ‘binnendringen’ (art. 138), ‘zich verzetten’ (art. 180), ‘dronken maken’ (art. 252) en ‘aanhitsen’ (art. 425). Bij deze werkwoorden is het volstrekt duidelijk dat de daad alleen maar opzettelijk en niet culpoos of met onachtzaamheid kan worden begaan. Bovendien hebben dergelijke werkwoorden een in het taalgebruik reeds erkende ongunstige lading. Ook bij ‘belagen’ is dat niet anders.
De dader moet uiteraard wel wederrechtelijk handelen. Wederrechtelijk betekent in deze context dat de dader zonder eigen, door het stellige recht erkend, subjectief recht handelt. Zo mag bijvoorbeeld de deurwaarder, die herhaaldelijk een objectief in gebreke blijvende schuldenaar namens de schuldeiser telefonisch en schriftelijk aanmaant, allerlei incasso-activiteiten ontplooien. De schuldenaar kan laten blijken dat hij van deze inbreuken niets moet hebben, dat hij door het vooruitzicht van de dwangincasso niet bepaald verheugd is. De acties van de deurwaarder boezemen hem angst in. Hij durft niet zomaar meer de voordeur te openen, wanneer de deurbel onverwacht gaat.
Toch is het onze uitdrukkelijke bedoeling om de schuldeiser of de rechthebbende uit te zonderen van de delictsomschrijving van belaging. Kunnen zij de titel van de schuld aantonen, dan hebben zij een subjectief wettelijk erkend recht tot hun handelen. Zij behoren buiten deze strafpositie te blijven.
Bij het opstellen van de telastelegging dient de officier van Justitie zich er dus rekenschap van te geven dat de belager wederrechtelijk heeft gehandeld. Vindt de belager, dat hij wel het recht had zijn activiteiten te ontplooien, zoals hij deed, dan is het aan hem om dat naar voren te brengen. Ondergetekenden menen niet dat de officier van Justitie in een moeilijke bewijspositie komt te verkeren met het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in de delictsomschrijving. Bovendien geeft ‘wederrechtelijk’ aan dat het niet de bedoeling is om bijvoorbeeld demonstranten, die bepaalde acties ontplooien, onder het bereik van het voorgestelde artikel te laten vallen. Grondrechten als vrijheid van demonstratie en meningsuiting, mits verantwoordelijk toegepast, zijn voor ondergetekenden belangrijk.
Inbreuk maken
In ‘inbreuk maken’ zit besloten dat de privacy-gerechtigde de storing in zijn persoonlijke levenssfeer niet wenst. Vindt iemand een storing niet ongewenst, dan is er dus geen sprake van ‘inbreuk maken’. Wanneer iemand bijvoorbeeld 's nachts ongevraagd en stelselmatig opgebeld wordt door een hijger, maar daar zelf van geniet en dat laat blijken, dan kan er niet gesteld worden dat er van een strafrechtelijk relevante inbreuk sprake is. Wie impliciet of uitgesproken toestemming geeft tot een daad, die anders strafrechtelijk relevant zou kunnen zijn, heeft strafrechtelijk niets te klagen. Hier geldt het juridische adagium ‘volenti non fit iniuria’ (wie toestemt heeft zijn recht verwerkt).
Bij ‘inbreuk maken’ is die toestemming er dus niet.
Vrees
Met ‘vrees’ in de delictsomschrijving wordt een emotie bedoeld, die ieder normaal mens onder vergelijkbare omstandigheden ook zou hebben. Daarom hebben wij aangesloten bij de klassieke terminologie van de artt. 284, 285 en 317 Sr en vermelden wij in de delictsomschrijving slechts ‘oogmerk een ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen’.
In de eerste plaats behoeft hierdoor niet bewezen te worden dat het slachtoffer tengevolge van de inbreuk iets heeft gedaan of nagelaten wat hij zonder die inbreuk niet zou hebben gedaan of niet zou hebben nagelaten. Het oogmerk van de dader is gericht op zo'n doen, niet-doen, dulden of het ontstaan van zo'n emotie. Of het beoogde slachtoffer daardoor tot iets is bewogen, is strafrechtelijk niet relevant. Al maakt dat de bewijsvoering wel eenvoudiger.
Strafrechtelijk voldoende is, dat in het algemeen de inbreuk geschikt en geëigend zou zijn om een bepaalde opstelling teweeg te brengen.
Wij geven het volgende voorbeeld ter verduidelijking.
Een uitzonderlijke kordate vrouw, die zich door haar ex-man de kaas niet van het brood laat eten, moet niet ten achter staan bij een zwakkere vrouw, die wel eerder van de kaart is.
Voorts : bedreiging staat in zoverre gelijk aan vreesaanjaging, dat bedreiging eveneens aanwezig is, ook al voelt deze concrete persoon zich niet daadwerkelijk bedreigd. Dat kan bijvoorbeeld zijn oorzaak vinden in het feit dat hij of zij meer kennis heeft over de bedreiger. Hij of zij kan weten dat de belager nog geen deuk in een pakje boter kan slaan. Ieder ander, die deze kennis over de belager niet heeft, zou zich echter wel bedreigd voelen.
Stel, een man belt regelmatig midden in de nacht op verschillende uren, wekenlang in successie. Hij zegt niets, maar haalt duidelijk hoorbaar adem door de telefoon en hoest zo nu en dan luid. Mevrouw A herkent hem aan zijn hoest en weet dat dit de sullige, bedlegerige overbuurman is. Zij is daarom niet bang, maar wel zwaar geïrriteerd. Mevrouw B echter kent deze man niet en meent uit de ademhaling en hoest te kunnen afleiden dat een brute geweldenaar haar lastig valt. Mevrouw B is doodsbang. Dit onderscheid in wat de gedragingen van de belager bij het slachtoffer te weeg brengt, behoort strafrechtelijk geen verschil te maken. De voorkennis van mevrouw A heeft niet tot gevolg dat dit nachtelijk gebel bij haar geen belaging is. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is dezelfde, ook al is duidelijk dat bij mevrouw A géén en bij mevrouw B wel angst wordt ingeboezemd.
Vergelijk hiervoor eveneens het arrest van de HR 17 januari 1984, NJ 1984, 479 ten aanzien van de interpretatie van bedreiging. Voor bedreiging is nodig dat de bedreiging onder zodanige omstandigheden heeft plaats gevonden dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan. De dader moet kennelijk gericht zijn op het teweegbrengen van die vrees. De bedreigde moet in elk geval kennis hebben gedragen van de inhoud van de bedreiging. Daarom is in de delictsomschrijving niet het objectieve effect van de gedraging centraal gesteld, maar de intentie van de dader.
Stelselmatig
Onder stelselmatig wordt hetzelfde verstaan als in het op 17 juni 1997 ingediende wetsvoorstel dat de bijzondere opsporingsbevoegdheden regelt (kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, pag. 27). Stelselmatig betekent met een bepaalde intensiteit, duur en/of frequentie. Eén enkel nachtelijk telefoontje is geen belaging. Uiteraard kan de combinatie van gedragingen wel het stelselmatige karakter opleveren
4.1
Op grond van de vaststellingen van het Hof, te weten:
- —
dat verdachte, kort nadat zijn (ex) echtgenote hem had verlaten, hij haar 357 maal heeft gebeld, een aantal malen een voicemailbericht heeft ingesproken, twee à drie keer bij haar aan de deur is geweest, als ook een keer naar het ziekenhuis is gegaan toen zij daar een afspraak had;
- —
dat verdachte vanaf 29 juli 2013 wist dat aangeefster niet met hem wilde praten,
is, naar de mening van rekwirant, de gevolgtrekking gerechtvaardigd dat sprake van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster, terwijl in het feit dat hij vanaf 29 juli 2013 wist dat aangeefster niet meer met hem wilde praten, besloten ligt dat de inbreuk ook wederrechtelijk is geweest.
4.2.1
Het Hof heeft ten aanzien van de context — zakelijk weergegeven — vastgesteld dat aangeefster eenzijdig de relatie met verdachte heeft verbroken. Verdachte begrijpt dit niet en wil van aangeefster daarvan de reden weten. Aangeefster wil verdachte — tot diens diepe frustratie — echter niet te woord staan.
4.2.3
Het Hof heeft de tenlastegelegde gedragingen van verdachte als ‘allerminst verstandig’ en als ‘laakbaar’ bestempeld. Naar de mening van rekwirant heeft het Hof vervolgens ten onrechte het verband waarin en de omstandigheden, dus de context waaronder in casu de onder 4.1 weergegeven gedragingen hebben plaatsgevonden betrokken bij de vraag of het aan de verdachte tenlastegelegde — te weten dat hij ‘wederrechtelijk stelselmatige opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene]’ — bewezen kan worden verklaard. Deze door het Hof gekozen maatstaf doet immers aan de wederrechtelijkheid, de stelselmatigheid en de opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet af,
maar is slechts bepalend voor de beantwoording van de vraag of de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten in de door het Hof geschetste context bezien strafbaar zijn, dan wel of de verdachte daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.
4.3
Indien het Hof bij de vraag of het tenlastegelegde bewezenverklaard kan worden de aard, duur en frequentie van de gedragingen in deze zaak wel heeft mogen bezien in de context waarin deze hebben plaatsgevonden, dan is, gelet op zijn feitelijke vaststellingen, zoals hiervoor onder 4.1 weergegeven, zijn oordeel dat ‘onvoldoende sprake is van een stelselmatige wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster om te kunnen concluderen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging van aangeefster als bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht’, niet zonder meer begrijpelijk.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft zal het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 30 mei 2016
M. van der Horst, advocaat-generaal bij het Ressortsparket
Beroepschrift 29‑01‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 15/02160
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1616853
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 7 april 2015, onder nummer 22-001052-14 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof ten aanzien van het bij dagvaarding II onder 1 en 2 bewezenverklaarde ten onrechte heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard het bij dagvaarding II onder 1 en 2 bedoelde handelen in strijd met een huisverbod. Het Hof heeft in dit verband volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv, nu verzoeker ‘ter terechtzitting in hoger beroep een bekennende verklaring ten aanzien van het (…) bewezenverklaarde heeft afgelegd’ en ‘door hem en zijn raadsvrouw geen vrijspraak ter zake is bepleit’.
2.2
Juist is dat de raadsvrouw geen vrijspraak heeft bepleit. Niet juist is dat verzoeker het bewezenverklaarde heeft bekend.
2.3
Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 12 februari 2014 heeft verzoeker met betrekking tot bedoelde feiten verklaard (proces-verbaal, p. 4):
‘U vraagt mij of ik in de woning ben geweest gedurende het huisverbod. Ja, want er was toch niemand thuis. Ik mocht van de wijkagent daar 's nachts slapen, als ik voor 08:00 uur maar weer weg was. Ik weet niet de naam van die wijkagent. De eerste keer dacht ik dat het maar voor drie dagen was, maar de burgemeester had er tien dagen van gemaakt. In die tien dagen heeft de wijkagent gezegd dat het best wel kon. [betrokkene] was weg en zou zijn ondergedoken, maar ik wist precies waar ze zat. U vraagt mij of er op 24 augustus 2013 is gevochten op straat. Ik was bij de buren de heg aan het knippen en toen kwam ineens die zoon op mij af. Ik had voor tien dagen een huisverbod en daarna nog eens voor achttien dagen. Ze hebben mijn hele huis leeggehaald.’
2.4
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 maart 2015 heeft verzoeker verklaard (proces-verbaal, p. 2):
‘Het klopt dat ik in de periode van 16 tot en met 24 augustus 2013 en op 24 augustus 2013 in en in de nabijheid van de woning aan de [a-straat 01] te [a-plaats] ben geweest. Er was toen niemand anders in deze woning. De wijkagent had tegen mij gezegd dat het prima was dat ik daar sliep.’
2.5
Deze verklaring van verzoeker houdt geen duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis in van de bewezenverklaarde feiten. Verzoeker bekent niet dat hij van (de duur van) het huisverbod op de hoogte was, terwijl hij voorts heeft aangevoerd dat de wijkagent hem had medegedeeld dat het prima was als hij in de betreffende woning sliep, mits hij daar 's ochtends maar weer tijdig weg zou zijn. Die verklaring kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een betwisting van het tenlastegelegde (opzettelijke) handelen in strijd met het huisverbod.
2.6
Bij de beantwoording van de vraag of van een bekennende verklaring sprake is, is in het bijzonder van belang of die verklaring tevens elementen bevat die de tenlastelegging op een of meer onderdelen bestrijden, alsmede welke procesopstelling de verdachte heeft gekozen, waarbij in verband met het voortbouwend appel met name betekenis toekomt aan zijn procesopstelling in hoger beroep (vgl. HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR: 2015:1342, NJ 2015/347). Tegen deze achtergrond — en met name het gegeven dat verzoeker zich tegen het verwijt heeft gekeerd — kon het Hof in casu niet volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv. Dat de raadsvrouw zich ten aanzien van de bewezenverklaring ter zake van deze feiten heeft gerefereerd aan het oordeel van het Hof maakt dit niet anders.1.
2.7
Het belang van verzoeker bij deze klacht is gelegen in het feit dat hij de verwijten betwist, terwijl die betwisting ongemotiveerd is gepasseerd (anders dan in HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3434 het geval was) en zelfs tot ‘bekentenis’ is omgedoopt. Verzoeker wil zijn bezwaren tegen de verdenking opnieuw aan de rechter voorleggen en wenst, zo zijn bezwaren worden verworpen, gemotiveerd te vernemen door welke argumenten en bewijsmiddelen die bezwaren dan kunnen worden weerlegd.
2.8
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het verweer, inhoudende dat verzoeker geen (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van pijn en/of letsel bij aangeefster [betrokkene], ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden is verworpen, en doordat de bewezenverklaring van de onder dagvaarding III tenlastegelegde mishandeling van [betrokkene] niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, in het bijzonder niet voor zover zij inhoudt dat verzoeker (voorwaardelijk) opzet had op mishandeling van c.q. het toebrengen van pijn en/of letsel aan die [betrokkene].
2. Toelichting
2.1
Aan verzoeker is bij dagvaarding III tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 22 juli 2013 te [a-plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [betrokkene]), een duw in/tegen de rug en/of tegen de schouder (s) heeft gegeven (als gevolg waarvan die [betrokkene] ten val kwam), tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (te weten een bovenarmbreuk), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.’
2.2
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak ter zake van dit feit bepleit, vanwege het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet bij verzoeker op het toebrengen van pijn of letsel bij aangeefster (pleitnota, par. 27 t/m 31). Dit verweer is van een deugdelijke feitelijke grondslag en juridische onderbouwing voorzien.
2.3
Het Hof heeft het verweer verworpen en ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:
‘hij op 22 juli 2013 te [a-plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk mishandelend een persoon te weten [betrokkene] een duw in/tegen de rug en/of tegen de schouder(s) heeft gegeven als gevolg waarvan die [betrokkene] ten val kwam, tengevolge waarvan deze lichamelijk letsel te weten een bovenarmbreuk heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;’
2.4
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
De verklaring van de verdachte (…):
Ik heb op 22 juli 2013 te [a-plaats], gemeente [gemeente], mijn ex-vrouw een zetje tegen haar schouder gegeven als gevolg waarvan zij is gevallen.
- 2.
Een proces-verbaal verhoor verdachte (…):
Op 22 juli 2013 zat ik op de bank in de woonkamer van ons huis. Mijn vrouw (hof: [betrokkene]) zei tegen mij: ‘ben je weer manisch’. Ik werd daarop boos. Ik stond inmiddels achter haar en keek dus tegen de rug van mijn vrouw aan. Mijn vrouw liep richting de keuken. Ik heb daarop mijn vrouw met beide handen een duwtje gegeven tegen haar rug/schouders. Ik zag dat mijn vrouw hierdoor over de drempel struikelde en ten val kwam. Ik duwde met een beetje kracht.
- 3.
Een proces-verbaal aangifte (…):
Achternaam: [achternaam betrokkene]
Voornamen: [voornamen betrokkene]
Geboren [geboortedatum] 1941
Afgelopen maandag 22 juli 2013 stond ik in de woonkamer van ons huis. Ik zag dat [verdachte] in de woonkamer op een stoel zat. Hij liep naar mij toe. Ik weet niet wat er toen gebeurde want opeens lag ik op de grond. Ik kon niet meer opstaan en kwam moeilijk uit mijn woorden. Ik voelde overal pijn. Ik had veel pijn in mijn linker arm. Ik zag dus dat ik op de grond lag, met mijn hoofd op de vloerbedekking van de gang. Mijn lichaam lag nog in de woonkamer. Ik ben dus echt heel hard op de grond terecht gekomen.
- 4.
Een (…) aanvraagformulier medische informatie: (…)
Naam: [betrokkene]
Bovenarmbreuk’
2.5
In zijn nadere bewijsoverweging heeft het Hof overwogen (arrest, p. 6):
‘Uit het onderliggende strafdossier en hetgeen naar voren is gekomen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep blijkt dat de verdachte de aangeefster, een vrouw van destijds 72 jaar, op 22 juli 2013 van achteren met kracht een duw heeft gegeven waardoor zij ten val is gekomen en zij een bovenarmbreuk heeft bekomen. Het hof is van oordeel dat de verdachte, gelet op de kracht waarmee hij heeft geduwd, het onverhoedse karakter daarvan (zijn vrouw zag de duw niet aankomen omdat hij haar van achteren duwde) en de gevorderde leeftijd van het slachtoffer (waarvan bekend is dat die leeftijd de kans dat het slachtoffer zich bij zo'n duw staande kan houden vermindert en de kans op botbreuken verhoogt) door aldus te handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangeefster daardoor pijn en/of letsel zou ondervinden. Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van de aangeefster.’
2.6
Met dit oordeel kan verzoeker zich niet verenigen.
2.7
Het Hof heeft vastgesteld dat verzoeker [betrokkene] ‘met een beetje kracht’ (bewijsmiddel 2) een ‘zetje’ (bewijsmiddel 1) of ‘duwtje’ (bewijsmiddel 2) tegen haar schouder (bewijsmiddel 1) of rug (bewijsmiddel 2) heeft gegeven, en dat [betrokkene] over de drempel struikelde en ten val kwam (bewijsmiddel 2). Verder blijkt uit bewijsmiddel 3 dat [betrokkene] ten tijde van dit incident 71 (niet: 72) jaren oud was.
2.8
Blijkens zijn bewijsoverweging oordeelt het Hof dat verzoeker gelet op
- (i)
‘de kracht waarmee hij heeft geduwd’,
- (ii)
‘het onverhoedse karakter daarvan (zijn vrouw zag de duw niet aankomen omdat hij haar van achteren duwde)’ en
- (iii)
‘de gevorderde leeftijd van het slachtoffer (waarvan bekend is dat die leeftijd de kans dat het slachtoffer zich bij zo'n duw staande kan houden en de kans op botbreuken verhoogt)’, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [betrokkene] pijn en/of letsel zou ondervinden.
2.9
A-G Haak stelde in zijn conclusie voor HR 22 januari 1980, NJ 1980/275‘dat het opzet om pijn teweeg te brengen niet zonder bijkomende omstandigheden uit een duw kan worden afgeleid’. Volgens Van Bemmelen is voorwaardelijk opzet op het toebrengen van pijn of letsel eerst aanwezig indien de duw zo hevig is geweest ‘dat de dader zeer wel moet hebben beseft dat de kans op pijnlijke verwonding zeer aanzienlijk was’.2. Recenter hebben A-G Knigge (punt 9 voor HR 16 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9172, NJ 2007/71) en A-G Vellinga (punt 17 voor HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012/12 en punt 6 voor HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5533) zich op vergelijkbare standpunten gesteld. Knigge voegt daaraan toe:
‘Niettemin kunnen de omstandigheden van het geval (…) een basis bieden voor de vaststelling dat met het duwen het toebrengen van letsel of pijn is beoogd, bijvoorbeeld als het slachtoffer met opzet ergens vanaf wordt geduwd of wanneer het duwen zo krachtig en gericht gebeurt dat er in feite sprake is van slaan.’
2.10
Het oordeel van het Hof, dat verzoeker door te handelen zoals bewezenverklaard, in casu bewust de aanmerkelijke kans op pijn en/of letsel bij [betrokkene] heeft aanvaard, is onbegrijpelijk. Voor zover het Hof in dit verband refereert aan de kracht waarmee verzoeker zou hebben geduwd, behelzen de bewijsmiddelen immers niet meer dan het een duwtje of zetje betrof met een beetje kracht.3. Dat biedt geen steun voor de stelling dat van voorwaardelijk opzet sprake is geweest, in tegendeel. In HR 15 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5533 had het Hof de bewezenverklaring volgens Uw Raad niet naar de eis der wet met redenen omkleed, waar het zijn oordeel dat verdachtes opzet was gericht op het veroorzaken van pijn en/of letsel op eenzelfde vaststelling deed steunen. In HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011 :BT7123, NJ 2012/12 achtte Uw Raad voorts het oordeel van het Hof ‘dat de verdachte (…) doormet krachteen duw tegen die schouder te geven bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever daardoor letsel en/of pijn zou ondervinden (…) — gelet op hetgeen de algemene ervaring leert — niet zonder meer begrijpelijk [accentuering TK]’. Het oordeel van het Hof in onderhavige zaak, dat van voorwaardelijk opzet sprake is bij een zetje c.q. duwtje met een beetje kracht, is aldus ontoereikend gemotiveerd.
2.11
In zijn conclusie (punt 18) vóór NJ 2012/12 kende A-G Vellinga nog zelfstandige betekenis toe aan de omstandigheid dat het ‘(…) niet ging om het duwen tegen het lichaam maar het duwen tegen een specifiek, daarvoor niet uitgesproken gevoelig lichaamsdeel’. De Hullu legt het oordeel van Uw Raad aldus uit dat ‘ten onrechte niets [was, TK] vastgesteld (…) over bewustzijn van de krachtig duwende verdachte t.a.v. een‘bijzondere gevoeligheid van de linkerschouder’van het slachtoffer t.g.v. een recente operatie’.4.
2.12
In onderhavige zaak heeft het Hof evenmin iets vastgesteld over (bewustheid ten aanzien van) de bijzondere gevoeligheid van het slachtoffer. Het Hof overweegt enkel (onbegrijpelijk) dat het slachtoffer van ‘gevorderde leeftijd’ is, waarvan bekend zou zijn ‘dat die leeftijd de kans dat het slachtoffer zich bij zo'n duw staande kan houden vermindert en de kans op botbreuken verhoogt’. A-G Knigge schrijft in zijn conclusie (punt 4.7) voor HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1609:
‘Het komt in casu (…) aan op de omstandigheden van het geval. Het Hof heeft te dien aanzien in aanmerking genomen dat het slachtoffer 68-jaar oud was. Deze enkele constatering is mijns inziens echter onvoldoende om het voorwaardelijk opzet van verdachte uit af te leiden. Ik meen dat de leeftijd van het slachtoffer niet zodanig hoog is dat daaruit zonder meer kan worden afgeleid dat de kans aanmerkelijk was dat zij door het losrukken ten val zou komen en zich daarbij pijn zou doen.’
2.13
Volgens Uw Raad had het Hof de bewezenverklaring ten aanzien van het opzet onvoldoende met redenen omkleed. Bij deze stand van zaken kunnen de algemene overwegingen van het Hof in onderhavige zaak — waarin de aangeefster 71 jaren oud was — het bewezenverklaarde opzet evenmin dragen. Dat geldt temeer nu verzoeker ten tijde van het tenlastegelegde zelf ook de ‘gevorderde leeftijd’ van 71 jaren had. Dat vormt — in het licht van de overwegingen van het Hof — een kennelijke contra-indicatie voor het aannemen van opzet; hoe hard kan immers de duw zijn van iemand die zichzelf maar moeilijk staande kan houden en een verhoogd risico op botbreuken heeft? Daarbij voegt zich ook nog dat het Hof heeft vastgesteld dat [betrokkene] bij haar val op vloerbedekking — en niet bijvoorbeeld op straatklinkers — is terechtgekomen (bewijsmiddel 3).
2.14
Het Hof heeft bij zijn oordeel dat verzoeker met het voor mishandeling vereiste opzet heeft gehandeld, tenslotte nog het ‘onverhoedse karakter’ van de duw betrokken (‘zijn vrouw zag de duw niet aankomen omdat hij haar van achteren duwde’). Zodanig onverhoeds karakter kan echter niet zonder meer worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen. Allereerst heeft het Hof vastgesteld dat verzoeker op de bank in de woonkamer zat, en dat [betrokkene] tegen hem zei: ‘ben je weer manisch’, waarna verzoeker boos werd. Daarna is [betrokkene] richting de keuken gelopen. In het licht van die vaststellingen — kennelijk was (minstens) sprake van een gespannen sfeer — is de kwalificatie van de duw als onverhoeds (volgens Van Dale: volkomen onverwacht) niet zonder meer begrijpelijk. Bovendien bieden de bewijsmiddelen geen steun voor de stelling dat verzoeker [betrokkene] van achteren duwde. Weliswaar houdt bewijsmiddel 2 in dat verzoeker tegen de rug van aangeefster aankeek, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat hij haar ook van achteren heeft geduwd. Omtrent dat laatste blijkt niet meer dan dat de duw tegen de rug/schouders is gericht geweest.
2.15
Nu het verweer ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden is verworpen, en het bewezenverklaarde opzet niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, kan het arrest niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij zich in hoger beroep op de bij de wet bepaalde wijze heeft gevoegd en mitsdien ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering, terwijl dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd is, nu het Hof heeft vastgesteld dat op het ingediende wensenformulier geen bedrag van de vordering was vermeld.
2. Toelichting
2.1
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering en subsidiair matiging van die vordering bepleit (pleitnota, par. 40 e.v.).
2.2
De Rechtbank heeft in haar vonnis de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.448,20, waarvan € 198,20 voor materiële schade en € 500,- voor immateriële schade in de zaak met parketnummer 09/139377-13. Het Hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en in de zaak met voornoemd parketnummer de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 150,- voor materiële schade en tot een bedrag van € 500,- voor immateriële schade. Voor dat bedrag (€ 650,-) is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het Hof overweegt in dit verband (arrest, p. 10):
‘(…) De benadeelde partij heeft blijkens het wensenformulier d.d. 16 juli 2014 aangegeven dat zij de hoogte van de schadevergoeding wil aanpassen zonder daarop te vermelden tot welk bedrag. Overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat gelet op deze mededeling de vordering in hoger beroep wordt verstaan als een vordering tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 1.448,20 (…). Nu het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het bij dagvaarding I (parketnummer 09-819243-13) ten laste gelegde heeft de benadeelde partij naar het oordeel van het hof aangetoond dat tot een bedrag van € 150,- aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bij dagvaarding III (parketnummer 09-139377-13) bewezen verklaarde feit. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen (…). Blijkens het ‘Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ vordert de benadeelde partij € 1.200,- aan immateriële schade ten aanzien van het bij Dagvaarding III (parketnummer 09-139377-13) ten laste gelegde. Het hof is van oordeel dat deze vordering zich leent voor — naar maatstaven van billijkheid — voor toewijzing tot een bedrag van € 500,- (…).’
2.3
Het aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 maart 2015 gehechte requisitoir van de Advocaat-Generaal houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij in:
- ‘4.
De vordering van de benadeelde partij [betrokkene] is door de Rechtbank toegewezen tot een bedrag van 1.448,20. De benadeelde partij heeft zich, voor zover thans bekend, niet opnieuw gesteld en de oorspronkelijke vordering gehandhaafd. (…)’
2.4
Volgens de MvT bij de Wet van 23 december 1992 (Stb. 1993, 29) en het bepaalde in art. 51g lid 1 Sv, geschiedt voeging als benadeelde partij ‘door (…) opgave van de vordering en de gronden waarop deze berust’.5. Ook volgens de door het LOVS gedane aanbevelingen met betrekking tot de Wet Terwee, dient de benadeelde partij ‘alle relevante informatie’ te verstrekken.6. In de kern vormt het gekiend maken van de vordering een civiel proces in de strafprocedure.7. De (straf)rechter mag aldus niet meer toewijzen dan gevorderd (HR 7 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:707).8.
2.5
In HR 13 april 1999, NJ 1999/485 oordeelde Uw Raad dat voeging slechts kan geschieden op de bij art. 51b Sv (oud) voorziene wijze.9. De benadeelde partij is aldus gehouden te vermelden tot welk bedrag vergoeding wordt gevorderd en welke schadeposten dit betreft.10. Dit is ingevolge art. 421, derde lid, Sv in hoger beroep niet anders ‘met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51g vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven’. De laatste zinsnede werd bij de Wet van 28 januari 1999 (Stb. 1999, 30) toegevoegd. Volgens de MvT mag ‘indien de vordering ongewijzigd is gebleven (…) worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de inhoud van de eerste vordering en behoeft geen nieuwe opgave te worden gemaakt’.11.
2.6
Het Hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij op ‘(…) het wensenformulier d.d. 16 juli 2014 [heeft, TK] aangegeven dat zij de hoogte van de schadevergoeding wil aanpassen zonder daarop te vermelden tot welk bedrag’. In dat oordeel van het Hof ligt besloten dat de vordering van de benadeelde partij niet ongewijzigd is gebleven. Aldus kon ingevolge art. 421, derde lid, Sv niet worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering. Op grond van art. 421, eerste lid, Sv dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering te worden verklaard indien zij zich niet heeft gevoegd overeenkomstig art. 51g Sv.12. Het andersluidende oordeel van het Hof, inhoudende dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering, geeft zodoende blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk.
2.7
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat een opgave waarin het bedrag van de vordering niet is vermeld, een ‘opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust’ als bedoeld in art. 51g, eerste lid, Sv oplevert, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het Hof de opgave aldus heeft uitgelegd dat daarin wel de hoogte van de vordering is vermeld, althans dat daarin niet is vermeld dat de benadeelde partij het bedrag van de vordering heeft willen verlagen, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Bij de stukken van het geding bevindt zich immers een ‘wensenformulier van de benadeelde partij in hoger beroep’ van 16 juli 2014, waarin is aangekruist (mijn accentuering):
‘ [X] Ik wil het verzoek tot schadevergoeding aanpassen. Ik geef hieronder aan met welk bedrag ik het verzoek verlaag en vermeld tevens wat de reden van de verlaging is.’
2.8
De uitleg die het Hof heeft gegeven aan voornoemd wensenformulier is onbegrijpelijk. Iets wat er niet staat, staat er volgens het Hof toch. Het bestreden arrest kan daarom niet in stand blijven.
2.10
Verzoeker heeft belang bij vernietiging en terugwijzing of verwijzing, nu de benadeelde partij in hoger beroep geen nieuwe schadeposten mag aanvoeren en evenmin eerder opgevoerde schadeposten mag verhogen.13. Aanpassing van de schadevergoeding kan enkel tot een verlaging — gelijk kennelijk door de benadeelde partij was beoogd — leiden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 29 januari 2016
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑01‑2016
Overigens heeft de raadsvrouw in het kader van haar strafmaatverweer wel aangevoerd (pleitnota, par. 37): ‘Ten aanzien van de overtredingen van het huisverbod, acht ik het nog van belang te noemen dat mevrouw [betrokkene] in die periode al niet meer in de woning verbleef. Cliënt had geen geld, geen slaapplaats en geen andere kennissen of vrienden tot wie hij zich kon wenden om hem onderdak te verlenen. Het alternatief was dan eigenlijk alleen een daklozenopvang. Maar cliënt is op leeftijd en heeft een heftig medisch verleden, reden waarom ook niet zonder meer van hem verwacht kon worden dat hij zich daartoe zou wenden. De wijkagent had hem voorts medegedeeld dat hij daar wel kon slapen. Cliënt dacht dat hij niemand kwaad deed.’
J.M. van Bemmelen, Ons strafrecht deel 3. Het materiële strafrecht. Bijzondere delicten (bewerkt door Th.W. van Veen), Alphen aan de Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink 1990, p. 39.
In zijn bewijsoverweging verwijst het Hof in het algemeen nog naar ‘het onderliggende strafdossier en hetgeen naar voren is gekomen ter terechtzitting’, maar zo'n verwijzing behelst geen concrete aanduiding van redengevende onderdelen van bewijsmiddelen, zodat slechts acht kan worden geslagen op de inhoud van de bewijsmiddelen die het Hof heeft gebezigd.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 239 (noot 201).
Kamerstukken II 1989/90, 21 345, 3, p. 14 (MvT).
Landelijk overleg voorzitter strafsectoren (LOVS), Aanbeveling behandeling civiele schadevergoeding in het strafproces (Wet Terwee), 17 september 2004, p. 1–2
W.H. Vellinga, Ambtshalve onderzoeken en beslissen in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 55.
Vgl. art. 149–150 Rv.
Vgl. HR 8 april 2014, NJ 2014/229.
T&C Sv, aant. 2 op art. 51g (bijgewerkt tot 1 juli 2015).
Kamerstukken II 1997/98, 25 836, 3, p. 92 (MvT).
HR 13 april 1999, NJ 1999/485.
HR 17 februari 1998, NJ 1998/449; HR 7 september 2004, NJ 2005/99.