Bij akte van 15 december 2016 is het cassatieberoep partieel ingetrokken.
HR, 10-07-2018, nr. 16/02810
ECLI:NL:HR:2018:1162
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2018
- Zaaknummer
16/02810
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1162, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑07‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:270
ECLI:NL:PHR:2018:270, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1162
- Vindplaatsen
RvdW2018/931
Uitspraak 10‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Middelen m.b.t. afwijzing aanhoudingsverzoek en gebruik schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, art. 344a.1 Sv. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/02811 P.
Partij(en)
10 juli 2018
Strafkamer
nr. S 16/02810
SK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 13 mei 2016, nummer 21/003530-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 114 uren, subsidiair 57 dagen hechtenis, belopen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2018.
Conclusie 27‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over afwijzing aanhoudingsverzoek. Samenhang met 16/02811.
Nr. 16/02810 Zitting: 27 maart 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Bij arrest van 13 mei 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, de verdachte wegens 1 primair “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en 2 “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van honderdtwintig uren, subsidiair zestig dagen hechtenis.1.
2. Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte (16/02811), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gedane aanhoudingsverzoek heeft afgewezen.
5. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) De rechtbank Midden-Nederland heeft de verdachte op 5 juni 2015 op tegenspraak veroordeeld.
(ii) Namens de verdachte is op 17 juni 2015 tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
(iii) Een akte van uitreiking, gehecht aan de appeldagvaarding van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 29 april 2016, houdt in dat deze op 10 maart 2016 is uitgereikt aan de rechtbank Midden-Nederland, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Uit een tweede akte van uitreiking, gehecht aan de appeldagvaarding van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 29 april 2016, blijkt dat de appeldagvaarding op 1 april 2016 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1] in Huizen en vervolgens, na niet te zijn afgehaald op het postkantoor, op 11 april 2016 is teruggezonden naar de afzender. Daarop is de appeldagvaarding op 13 april 2016 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Midden-Nederland, omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.
(iv) De aan de appeldagvaarding gehechte ID-staat SKDB betreffende de verdachte van 10 maart 2016 houdt in dat de verdachte niet was gedetineerd, dat zijn huidige GBA-adres onbekend is en dat hij in de Bondsrepubliek Duitsland woont. Voorts blijkt uit deze ID-staat SKDB dat het laatst bekend GBA-adres van de verdachte [a-straat 1] in Huizen was.
(i) Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 april 2016 blijkt dat de verdachte niet is verschenen. Het proces-verbaal houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. L.R. Rommy, advocaat te Amsterdam, die verklaart uitdrukkelijk door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.
(…)
De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
In de appelschriftuur heb ik gevraagd om een schriftelijke ronde. De advocaat- generaal heeft zich daartegen niet verzet. Als cliënt er was geweest, had ik er geen problemen mee gehad de zaak nu inhoudelijk te behandelen. Ik vind het namelijk bezwaarlijk dat mijn cliënt hier vandaag niet is. Hij is vorige keer niet verschenen uit angst om bij het naar buitengaan aangehouden te worden wegens openstaande boetes bij het CJIB. Nu mijn cliënt hier niet is, verzoek ik u tot aanhouding van de behandeling. In eerste aanleg is ook het verweer gevoerd ten aanzien van de periode. Er is een fors lange periode tenlastegelegd en bewezenverklaard. Door de verdediging is aangevoerd dat in de periode gaten vallen, te weten de tijd dat hij gedetineerd was en dat er een controle is geweest in het huis. Dit hangt samen met de ontnemingszaak. Die wordt namelijk berekend aan de hand van die periode. Cliënt heeft bij de politie op 23 augustus 2013 teruggerekend dat het zes maanden geleden was. Er is ook geen onderbouwing dat het langer geweest zou zijn. Ik verzoek u derhalve om de zaak aan te houden.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek en deelt namens het hof mede dat het verzoek tot aanhouding wordt afgewezen nu verdachte zelf hoger beroep heeft ingesteld en al meermaals niet verschenen is. Verdachte heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en er is geen uitzicht dat verdachte op een ander moment wel zal verschijnen.”
6. Het op 29 april 2016 ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek van mr. Rommy tot aanhouding van de zaak is een verzoek tot toepassing van art. 281, eerste lid, Sv op de voet van art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 281, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv of het belang van het onderzoek de schorsing vordert.
7. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van de zaak dient het hof een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.2.Ter motivering van het ter terechtzitting in hoger beroep gedane aanhoudingsverzoek heeft de raadsman slechts aangevoerd dat de verdachte de vorige keer niet is verschenen uit angst om bij het naar buiten gaan te worden aangehouden wegens openstaande boetes bij het CJIB. Overigens zijn geen omstandigheden aangevoerd waarom de verdachte niet ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig was. In mijn conclusie van 30 januari 20183.wees ik erop dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de lat voor het afwijzen van een aanhoudingsverzoek van de wel aanwezige raadsman onder deze omstandigheden niet hoog ligt. Daarbij speelt een rol dat van de verdachte die van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenst te maken, mag worden gevergd dat hij ook zelf stappen onderneemt om het aanwezigheidsrecht te effectueren. In gevallen waarin de verdachte van de zitting op de hoogte was maar zonder opgave van reden wegblijft, terwijl zijn raadsman wel ter terechtzitting verschijnt, kan bij de afwijzing van een aanhoudingsverzoek in de regel met een summiere motivering worden volstaan.4.Ook in gevallen waarin niet duidelijk is geworden of de verdachte wist dat er een zitting zou plaatsvinden, strandt een summier gemotiveerde afwijzende beslissing in cassatie zelden.5.
8. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek in de onderhavige zaak afgewezen en heeft in dat verband overwogen dat de verdachte zelf hoger beroep heeft ingesteld, al meermaals niet is verschenen, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en er geen uitzicht is dat de verdachte op een ander moment wel zal verschijnen. Met deze overwegingen heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat een geldige reden van verhindering niet aannemelijk is geworden en er geen grond is om het belang van de verdachte bij een berechting in zijn aanwezigheid zwaarder te laten wegen dan de belangen die met een spoedige berechting en een goede organisatie van de rechtspleging zijn gemoeid.6.Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in het bijzonder in aanmerking dat de uitdrukkelijk gemachtigde raadsman wel ter terechtzitting aanwezig was, geen reden heeft gegeven voor de afwezigheid van de verdachte op de desbetreffende terechtzitting, de verdachte ter terechtzitting van 22 mei 2015 in eerste aanleg evenmin is verschenen en de door de raadsman genoemde reden van afwezigheid op deze zitting het hof geen vooruitzicht bood dat de verdachte in de toekomst wel ter terechtzitting zou verschijnen. Daarbij merk ik ten overvloede op dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over de ten laste gelegde periode niet als onderbouwing van het aanhoudingsverzoek heeft te gelden en dat over de betekening van de appeldagvaarding noch in hoger beroep noch in cassatie is geklaagd.7.
9. Ten slotte wijs ik erop dat de steller van het middel de vaststelling van het hof bestrijdt dat de verdachte “meermaals niet verschenen is”. Het hof doelt daarmee volgens de steller van het middel kennelijk op de terechtzittingen in eerste aanleg. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt dat in eerste aanleg twee zittingen hebben plaatsgevonden, op 2 maart 2015 en op 22 mei 2015. Bij geen van beide zittingen is de verdachte verschenen. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 2 maart 2015 blijkt evenwel dat de voorzitter heeft medegedeeld dat op 26 februari 2015 een verzoek tot aanhouding van de raadsvrouwe bij de rechtbank is binnengekomen en de officier van justitie zich niet tegen aanhouding heeft verzet, terwijl op voorhand door de rechtbank is medegedeeld dat het verzoek zal worden toegewezen. Zoals de steller van het middel terecht opmerkt, kan de verdachte dan ook niet worden tegengeworpen dat hij niet aanwezig was op de terechtzitting van 2 maart 2015. Eén en ander laat onverlet dat het hof kon oordelen dat de verdachte meermaals niet ter terechtzitting is verschenen. Het hof heeft daarmee kennelijk bedoeld dat de verdachte noch op de terechtzitting in eerste aanleg op 22 mei 2015 noch op de terechtzitting in hoger beroep op 29 april 2016 aanwezig geweest. Aldus gelezen, is de bestreden vaststelling van het hof niet onbegrijpelijk.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte het onder 1 primair en onder 2 bewezen verklaarde uitsluitend en /of in beslissende mate heeft gegrond op een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt.
12. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1 primair:
Hij in de periode van 14 januari 2012 tot en met 27 augustus 2013 in de gemeente Naarden telkens opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan de [b-straat 1]) een groot aantal hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2:
Hij in de periode van september 2012 tot en met 27 augustus 2013 in de gemeente Naarden, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een pand gelegen aan de [b-straat 1] heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit toebehorende aan Liander N.V. waarbij verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.”
13. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen aantreffen hennepkwekerij (als bijlage op pagina 8-11 van het proces-verbaal genummerd PL1400-2013035598) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 27 augustus 2013 werd aan de woning op de [b-straat 1] te Naarden de woning binnengetreden. Het bleek dat op het genoemde adres een hennepkwekerij met planten aanwezig was. Na het binnentreden zagen wij het volgende: op de eerste verdieping van de woning troffen wij 14 vuilniszakken met hennepafval aan. Tevens troffen wij in de gang 5 knipscharen, 9 lampenkappen, 1 transformator en 1 staande ventilator. In de woonkamer bevonden zich twee ruimten met hennepplanten. Op de tweede verdieping troffen wij een derde in bedrijf zijnde hennepkwekerij aan. Wij stelden voor een representatieve bemonstering een aantal hennepplanten veilig. Deze monsters werden getest met gebruikmaking van de cannabistest. Deze test gaf een positieve reactie, indicatief voor hennep of THC, zijnde de werkzame stof in hennep en hasjiesj vermeld op lijst 2 van de Opiumwet.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 14-15 van het proces-verbaal genummerd PL1400-2013035598) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 3]:
Op woensdag 28 augustus 2013 onderzocht ik een door mij aangetroffen hoeveelheid planten qua kleur en samenstelling op hennepplanten gelijkend. Ik onderzoek deze planten middels determinatie ter vaststelling van de plantensoort, in verband met vermoedelijke strafbare handelingen ingevolgde de Opiumwet. Ik zag aan de kleur, de vorm en de stand van de bladeren op de stengel van de geselecteerde planten dat deze de uiterlijke kenmerken hadden van hennepplanten.
Tevens rook ik dat de geur die de planten verspreidden overeenkwam met de kenmerkende geur van hennepplanten. De drugsidentificatietest cannabis gaf een positieve indicatie op de aanwezigheid van hennep.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 23 van het proces-verbaal genummerd PL1400-2013035598) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
Op dinsdag 27 augustus 2013 was ik ter plaatse bij de woning aan de [b-straat 1] naar aanleiding van een ontdekte hennepkwekerij. Aldaar werd ik aangesproken door een buurtbewoonster welke anoniem wenst te blijven. Zij verklaarde ten overstaan van mij het volgende:
“In de woning waar jullie de hennepkwekerij hebben ontdekt woont een lange jongen van ongeveer 1.90 meter lang. Hij heeft een kaal hoofd. Ik schat hem ongeveer tussen de 40 en 45 jaar oud. Ik vind het moeilijk te schatten. Het zou ook jonger kunnen zijn. Ik woon hier nu ongeveer 30 jaar in deze straat. De jongen woont hier nu zo’n twee jaar. Ik heb hem een keer gesproken en toen zei hij dat hij het pand samen met zijn neef huurde. Ik geloof dat de neef [betrokkene 1] heet en de kale jongen [verdachte] of [verdachte].”
4. Een schriftelijk bescheid, te weten een huurovereenkomst woonruimte (als bijlage op pagina 37-40 van het proces-verbaal genummerd PL1400-2013035598) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, momenteel wonende te [woonplaats], hierna te noemen ‘huurder’.
Verhuurder verhuurt aan huurder en huurder huurt van verhuurder de woonruimte, hierna ‘het gehuurde’ genoemd, plaatselijk bekend: [b-straat 1] te Naarden. Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van één jaar ingaande op 1 januari 2012 en lopende tot en met 31 december 2012. Wanneer deze periode verstrijkt zonder opzegging, loopt de overeenkomst voor onbepaalde tijd door.
5. Een schriftelijk bescheid, te weten een aangifte van Liander (als bijlage op pagina 42-44 van het proces-verbaal genummerd PL1400-2013035598) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De fraudespecialist (M08) constateerde op 27 augustus 2013 verboden handelingen aan de elektriciteitsinstallatie. Hij zag dat alle door Liander aangebrachte zegels waren verbroken. Alleen een medewerker van Liander mag deze zegels verbreken in verband met werkzaamheden. Na het verwijderen van het deksel van de huisaansluitkast zag hij dat aan de bovenzijde van de zekeringhouders een illegale elektriciteitsaansluiting was gemaakt en dat deze aansluiting buiten de elektriciteitsmeter om liep naar de hennepplantage en deze voorzag van elektriciteit. Door de manipulatie werd de afgenomen elektriciteit ten behoeve van de hennepplantage niet via de elektriciteitsmeter geregistreerd. De hiervoor genoemde fraudespecialist en verbalisant [verbalisant 3] hebben aan de hand van de indicatoren vastgesteld dat er sprake is geweest van eerdere oogsten. Uit het door Liander N.V. ingestelde onderzoek is gebleken dat er een hennepplantage was ingericht in bovengenoemde perceel in ieder geval in de periode van september 2012 tot 27 augustus 2013. Naar aanleiding van deze inventarisatie is door een berekening gemaakt waaruit blijkt dat er minimaal 83.310 kWh illegaal is afgenomen.”
14. Voorts heeft het hof in het arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende:
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de periode van 14 januari 2012 tot en met 23 augustus 2013, zoals tenlastegelegd in feit 1, niet bewezen kan worden verklaard nu de verdachte in deze periode een inspectie van zijn woning heeft gehad en daarnaast een gedeelte van de periode gedetineerd zat. De raadsman stelt zich eveneens op het standpunt dat ten aanzien van feit 2 de periode niet bewezen kan worden nu het sterk lijkt dat de periode enkel is vastgesteld doordat men heeft teruggerekend.
Het hof acht de periode van 14 januari 2012 tot en met 23 augustus 2013 bewezen op grond van het huurcontract (pagina 37-40 van het dossier) en de verklaring van een buurtbewoonster (proces-verbaal van bevindingen, pagina 23 van het dossier). Het huurcontract is gesloten op 12 december 2011, ingaande op 1 januari 2012. De buurtbewoonster heeft ten overstaan van de politie op 27 augustus 2013 een verklaring afgelegd waarin zij verklaart dat een lange jongen, ongeveer 1.90 meter lang, met een kaal hoofd in de woning woont waar de hennepkwekerij is ontdekt. Zij herinnert zich later dat deze man ‘[verdachte] of [verdachte]’ heet, wat overeenkomt met de naam van verdachte. Voorts verklaart zij dat verdachte op dat moment zo’n twee jaar op het desbetreffende adres woonde. In samenhang met het huurcontract is het hof van oordeel dat de beide tenlastegelegde periodes kunnen worden bewezen. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman. Voorts blijkt uit het GBA-uittreksel dat verdachte op dat moment woonachtig was in Huizen. Het hof leidt uit een en ander af dat het pand gelegen aan de [b-straat 1] te Naarden voor geen ander doel is verworven dan het telen van hennep en dat het na en vanaf het moment van verwerving daarvoor ook daadwerkelijk is gebruikt.”
15. Ingevolge het eerste lid van art. 344a Sv kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend of in beslissende mate worden gegrond op schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt. In het derde lid van deze bepaling is neergelegd dat een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt slechts kan meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan indien de bewezenverklaring in belangrijke mate steun vindt in andersoortig bewijsmateriaal en door of namens de verdachte niet op enig moment in het geding de wens te kennen is gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen. De term “een persoon wiens identiteit niet blijkt” omvat niet personen wier persoonsgegevens niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin hun verklaringen zijn opgenomen, maar van wie vaststaat dat zij wel zodanig kunnen worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken.8.
16. De onderhavige zaak vertoont gelijkenis met de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:208. Ook in die zaak was de bewezenverklaring toegesneden op hennepteelt en de daarmee gepaard gaande diefstal van elektriciteit. Tot het bewijs was gebezigd een verklaring van een bewoonster van de portiekgalerij die behoorde bij het pand waar de hennepkwekerij was aangetroffen. De bewoonster wenste “anoniem” te blijven. De Hoge Raad overwoog dat het hof de verklaring kennelijk niet had opgevat als een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt doch als een verklaring afgelegd door een bewoonster van de desbetreffende portiekgalerij. Dat oordeel achtte de Hoge Raad niet onbegrijpelijk. Voorts valt te wijzen op HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5731, NJ 2011/452, waarin het ging om de verklaring van de aangever over wat een “getuige” hem had verteld. Nu de verklaring voorts inhield dat de getuige een “vaste klant” van de aangever was en de persoonsgegevens van de aangever wel bekend waren, behoefde het hof hetgeen deze persoon de aangever had verteld volgens de Hoge Raad niet op te vatten als een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt. De identiteit van deze getuige zou immers, zo nodig, via de aangever kunnen worden achterhaald.
17. Het hof heeft in de onderhavige zaak kennelijk geoordeeld dat de in bewijsmiddel 3 opgenomen verklaring van de buurtbewoonster geen verklaring is van een persoon wiens identiteit niet blijkt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen (nadere) motivering. Daarbij neem ik in aanmerking dat in het desbetreffende proces-verbaal is gerelateerd dat de verbalisant zich ter plaatse bij de woning aan de [b-straat 1] bevond en aldaar werd aangesproken door een buurtbewoonster die anoniem wenste te blijven. De term “buurtbewoonster” is weinig concreet. Uit het proces-verbaal volgt evenwel ook dat het gaat om een vrouw die ongeveer dertig jaar “in deze straat” woont, waarmee kennelijk de [b-straat 1] te Naarden is bedoeld. Het gaat bovendien om een vrouw die van dichtbij is gezien door de verbalisant die een gesprek met haar heeft gevoerd. In het licht van het voorafgaande meen ik dat het hof, zoals het kennelijk heeft gedaan, kon oordelen dat de identiteit van de vrouw indien nodig door middel van een kleinschalig buurtonderzoek kon worden achterhaald, zodat het geen persoon betreft wiens identiteit niet blijkt.9.Terzijde wijs ik erop dat de onderhavige zaak verschilt van de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3151. In die zaak was tot het bewijs gebezigd de verklaring van een man die verbalisanten had aangesproken en had verteld dat de bewoners van het pand aan de [c-straat 1] te Oud-Beijerland zich sinds enige tijd vreemd gedroegen. Uit het desbetreffende bewijsmiddel bleek evenwel niet dat het ging om een buurtgenoot, zodat de mogelijkheid open bleef dat het om een regelmatige passant ging en niet zomaar kon worden aangenomen dat zijn identiteit kon worden achterhaald.10.
18. Het voorafgaande brengt mee dat de klacht dat het hof het onder 1 primair bewezen verklaarde in beslissende mate heeft gegrond op een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, faalt, reeds omdat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de desbetreffende getuige niet is aan te merken als een persoon wiens identiteit niet blijkt.
19. De tweede in het middel opgenomen klacht, inhoudende dat het onder 2 bewezen verklaarde uitsluitend dan wel in beslissende mate is gegrond op een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, te weten de in bewijsmiddel 5 genoemde fraudespecialist, faalt op dezelfde gronden. Het betreft immers een fraudespecialist van Liander die onder het nummer “M08” heeft verklaard, zodat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de desbetreffende specialist via Liander aan de hand van dat nummer kan worden geïndividualiseerd. Daarbij komt dat dezelfde fraudespecialist samen met de verbalisant [verbalisant 3] heeft vastgesteld dat er sprake is geweest van eerdere oogsten, zodat de fraudespecialist ook via deze met name genoemde verbalisant kan worden geïndividualiseerd.11.
20. De klacht dat sprake is van een schending van de in art. 342, tweede lid, Sv neergelegde bewijsminimumregel faalt eveneens. Het onder 2 bewezen verklaarde steunt immers niet alleen op de onder 5 opgenomen bevindingen van de fraudespecialist, maar ook op de andere bewijsmiddelen. Ik noem in het bijzonder de inhoud van de bewijsmiddelen 3 en 4, voor zover inhoudende dat de verdachte de huurder en bewoner was van het pand aan de [b-straat 1] in Naarden.
21. Het middel faalt.
22. De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
23. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑03‑2018
Vgl. HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:974, rov. 2.3, HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:826, rov. 2.3, HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1406, rov. 2.3, HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:6622, rov. 2.3.2, HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3252, rov. 2.3, HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:270, rov. 2.3, HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3417, rov. 2.5, HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:138, NJ 2014/351 m.nt. Schalken, rov. 2.6.2, HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294, rov. 3.3 en G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 713-716.
Zaaknummer 16/01502 (niet gepubliceerd). Zie onderdelen 8 en 9.
Aldus mijn ambtgenoot Knigge. Hij verwijst naar verschillende arresten van de Hoge Raad, waarin zich onder meer de situatie voordeed waarin de raadsman van de verdachte niet wist waarom de verdachte niet ter terechtzitting was verschenen. Zie onderdelen 4.4 en 4.5 van zijn conclusie voor HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2231, met verwijzingen naar onder meer HR 8 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK5617 (HR: 81 RO), HR 14 januari 2009, nr. 08/01785 (niet gepubliceerd) (HR: 81 RO) en HR 6 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4220 (HR: 81 RO).
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2231.
Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.41, HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8360, NJ 2007/339, rov. 3.2 en HR 2 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2446, rov. 3.2.
Zie onder meer HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:208 en HR 4 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1195, NJ 2002/416.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voor HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:208, onderdeel 9. Hij verwijst onder meer naar HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:1265, waarin het eveneens ging om een niet met name genoemd persoon die – indien nodig – zou kunnen worden geïndividualiseerd.
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voor dit arrest.
Vgl. HR 4 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1195, NJ 2002/416, HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2082, NJ 2010/390 en HR 29 april 1997, NJ 1997/666 m.nt. ’t Hart onder NJ 1997/667, rov. 9.7. In de laatste zaak ging het om verbalisanten wier persoonsgegevens weliswaar niet (volledig) in het door hen opgemaakte proces-verbaal zijn vermeld, maar van wie vaststaat dat het bevoegde, onder een bepaald codenummer bekende, opsporingsambtenaren betreft alsmede tot welk politieonderdeel zij behoren.