HR, 05-07-2011, nr. 09/03846
ECLI:NL:HR:2011:BQ5731
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-07-2011
- Zaaknummer
09/03846
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BQ5731
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ5731, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ5731
ECLI:NL:PHR:2011:BQ5731, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ5731
- Vindplaatsen
NJ 2011/452 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 344a.3 Sv. Gebruik voor het bewijs van een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt. HR herhaalt relevante overwegingen uit LJN ZA1460 m.b.t. motiveringsplicht rechter en LJN AE1195 m.b.t. de term “een persoon wiens identiteit niet blijkt”. Het Hof behoefde de in het gewraakte bewijsmiddel weergegeven verklaring van een “getuige” niet op te vatten als een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, nu het bewijsmiddel immers inhoudt dat de verklaring is afgelegd door een vaste klant van de aangever van wie de persoonsgegevens bekend zijn. T.a.v. de in het andere gewraakte bewijsmiddel weergegeven verklaring van “een meisje”, heeft het Hof i.s.m. art. 360.1 Sv nagelaten het gebruik van dat bewijsmiddel nader te motiveren. Dit verzuim behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu de daarin genoemde omstandigheid in het licht van de gehele bewijsvoering een omstandigheid van zo ondergeschikte aard betreft dat het aan de toereikendheid van de bewijsmotivering niet afdoet.
5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/03846
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 augustus 2009, nummer 22/000236-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De Schie" te Rotterdam.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt, zonder dat gebruik naar de eis der wet te motiveren.
3.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 1, 3 en 4 bewezenverklaard dat:
"1. hij op 07 februari 2008 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (in tabaks- en giftshop [A] gelegen aan de [a-straat 1]) heeft weggenomen geld en strippenkaarten en postzegels en vervoersbewijzen en staatsloten en simkaarten en cadeaubonnen en chipkaarten toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [A] Vof, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld bestond uit het
- betreden van die shop, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader bivakmutsen op hadden, en
- richten van een pistool, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, en tonen van een (kap)mes aan [slachtoffer 1], en
- (luid en/of dreigend) aan [slachtoffer 1] toevoegen van de woorden: "kassa open, geld, geld" en "meer, meer";
3. hij op 08 maart 2008 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (in sigarenzaak "[B]" gelegen aan de [b-straat 1]) heeft weggenomen een kassalade en geld en een staatslot toebehorende aan [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld bestonden uit het
- betreden van voornoemde sigarenzaak, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader bivakmutsen en helmen op hadden, en
- richten van een pistool, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op en het tonen van een (kap)mes aan [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], en
- springen over de in die sigarenzaak aanwezige toonbank, en
- (luid en/of dreigend) roepen: "de kassa";
4. hij op 08 maart 2008 te Rotterdam (in een sigarenzaak "[B] aan de [b-straat 1]) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] te dwingen tot de afgifte van portemonnees en geld toebehorende aan [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5],
- een pistool, althans een (op een vuurwapen gelijkend) voorwerp, in de rug van [slachtoffer 4] heeft geduwd, althans heeft gehouden, en
- een pistool, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] heeft getoond, en
- aan [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] (dreigend) heeft toegevoegd de woorden (van de strekking): "jullie portemonnees" en "geef je tas hier", en
- heeft belet dat [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] de sigarenzaak verlieten, en
- (daarbij) een (slagers)mes aan [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] heeft getoond, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3. Het middel doelt op de inhoud van de bewijsmiddelen 8 en 26, die in de aanvulling op het verkorte arrest als volgt zijn weergegeven:
"8. een proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 maart 2008 van de politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2008081859-35, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, welk proces-verbaal onder meer inhoudt als relaas van verbalisant [verbalisant 1] (blz. 44-47 zaaksdossier [b-straat]) - zakelijk weergegeven -:
Ik werd op 8 maart 2008 aangesproken door [betrokkene 1], die verklaarde: 'Ik heb zojuist een mes in het gras gevonden, tegenover de speeltuin gelegen aan de Ogierssingel.' Ik ben naar de Ogierssingel gelopen en zag een mes in het grasveld liggen. Dit was omstreeks 15:36 uur. Ik werd door een meisje aangesproken dat er in de ochtend nog paard gereden had en mij vertelde dat het mes er toen nog niet lag. Ik zag dat het een keukenmes betrof met een lemmet van ongeveer 20 cm lang.
26. een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 9 februari 2008 van de politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2008044769-6, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, welk proces-verbaal onder meer inhoudt als verklaring van [slachtoffer 1] (blz. 32-33 zaaksdossier [a-straat]) - zakelijk weergegeven -:
Zojuist kwam er een vaste klant van mij in onze zaak, die anoniem wenst te blijven. Hij vertelde mij dat hij afgelopen donderdag bij mijn zaak in de buurt was toen hij zag dat ik overvallen werd. Die getuige vertelde mij dat hij de ene dader, de kleine die de scooter bestuurde, van de straat kent.
Die getuige vertelde mij dat hij achter de dader was aangereden. De dader verplaatste zich op zijn rode Puch Zip die al een hele tijd bij hem in het bezit is. De dader was via de Humadijk de straat bij fietsenmaker [...] ingereden. Vandaar was de dader de wijk Lombardijen ingereden.
De getuige vertelde mij dat hij het volgende weet van deze dader. Hij is een Antilliaan met een Somalisch uiterlijk, hij woont in de wijk Lombardijen en zijn roepnaam is [verdachte]. Deze [verdachte] had de afgelopen zomer een scooter uit een kelderbox in IJselmonde gestolen. Deze [verdachte] zou voor deze diefstal zijn aangehouden door de politie."
3.4. Ingevolge het ook in hoger beroep toepasselijke art. 360, eerste en vierde lid, Sv behoort de rechter het gebruik voor het bewijs van een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in art. 344a, derde lid Sv, op straffe van nietigheid nader te motiveren. Dit betekent dat de rechter zal moeten aangeven dat aan de eisen van art. 344a, derde lid, Sv is voldaan terwijl hij tevens blijk ervan dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de anonieme verklaringen te hebben onderzocht (vgl. HR 11 mei 1999, LJN ZD1460, NJ 1999/526).
3.5. De term "een persoon wiens identiteit niet blijkt" omvat niet personen wier persoonsgegevens niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin hun verklaringen zijn opgenomen, maar van wie vaststaat dat zij wel zodanig kunnen worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken (vgl. HR 4 juni 2002, LJN AE1195, NJ 2002/416).
3.6. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is vooropgesteld, behoefde het Hof de in bewijsmiddel 26 weergegeven verklaring van een "getuige" niet op te vatten als een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt. Het bewijsmiddel houdt immers in dat de verklaring is afgelegd door een vaste klant van de aangever [slachtoffer 1] van wie de persoonsgegevens bekend zijn. Voor zover het middel klaagt over het door het Hof gebezigde bewijsmiddel 26, faalt het dus.
3.7. Dat ligt anders ten aanzien van de in bewijsmiddel 8 weergegeven verklaring van "een meisje". Voor zover het middel daarop betrekking heeft, slaagt het. Het Hof heeft in strijd met art. 360, eerste lid, Sv, nagelaten het gebruik van dat bewijsmiddel nader te motiveren. Dit verzuim behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu de omstandigheid dat het mes in de ochtend van 8 maart 2008 nog niet in het grasveld lag, in het licht van de gehele bewijsvoering een omstandigheid van zo ondergeschikte aard betreft dat het aan de toereikendheid van de bewijsmotivering niet afdoet.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G Splinter-van Kan, en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 juli 2011.
Conclusie 17‑05‑2011
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 10 augustus 2009 verzoeker ter zake van (kort gezegd) het met een ander plegen van vijf gewapende roofovervallen (feiten 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8) en opzetheling (feit 9) veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf. Tevens heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van zes maanden. Het hof heeft voorts zes vorderingen van benadeelde partijen (gedeeltelijk) hoofdelijk toegewezen en in zoverre schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Deze zaak hangt samen met een andere strafzaak tegen verzoeker (nr. 09/03845), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
4.
Het eerste middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een verzoek van de verdediging om (in ieder geval twee) getuigen te horen.
5.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat door of namens verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep van 27 juli 2009 het verzoek tot het (doen) horen van de getuigen is herhaald, zodat het hof niet gehouden was dienaangaande een beslissing te nemen. Het middel faalt.
6.
Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van de feiten 1, 2, 5, 7 en 8 onvoldoende met redenen is omkleed, omdat daarbij gebruik is gemaakt van schakelbewijs.
7.
Het middel keert zich tegen de door het hof gegeven nadere bewijsoverweging. Deze overweging luidt in haar geheel als volgt:
‘De bewijsconstructie in de onderhavige zaak berust ten aanzien van de overvallen (deels) op schakelbewijs. Het staat de rechter in beginsel vrij belastende feiten en omstandigheden omtrent strafbare feiten die soortgelijk zijn aan andere ten laste gelegde feiten tot het bewijs van die andere feiten te doen meewerken. Indien uit die feiten en omstandigheden een gang van zaken blijkt die op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met die andere feiten.
Ten aanzien van de feiten 3 en 4 bevat het dossier naar 's hofs oordeel voldoende wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte deze (mede) heeft begaan. Dit oordeel baseert het hof onder meer op de volgende feiten en omstandigheden (samengevat weergegeven):
- —
de overval (op [b-straat 1] te Rotterdam) wordt op 8 maart 2008 omstreeks 15:00 uur gepleegd door twee mannen die helmen op hebben. Daaronder dragen zij bivakmutsen;
- —
zij hebben een vuurwapen en een groot (slagers)mes bij zich;
- —
de dader met het vuurwapen draagt zwarte handschoenen;
- —
de dader met het vuurwapen heeft een legergroene driekwart jas aan;
- —
zij vluchten na de overval samen op een rode scooter;
- —
getuige [betrokkene 1] ziet die dag omstreeks 15:00 uur een rode scooter rijden, die uit de richting van De Dreef komt. Verderop ziet hij dat twee mannen naast de scooter lopen. Ze dragen beiden een helm met daaronder een bivakmuts. Eén van de mannen draagt een groene jas. Op enig moment laten de mannen lopend over de Ogierssingel richting de Dirk Smeetslaan een kassalade vallen, waar nog veel geld in zit. [Betrokkene 1] ziet de mannen een looppad met daarachter een speeltuintje inslaan. Even later ziet hij een man met zwart kroeshaar wegrennen, een pad op bij de mr. A. van der Woudenslaan. De man heeft dan geen jas meer aan en geen helm of bivakmuts meer op. In een hoek bij het looppad bij het speeltuintje ziet [betrokkene 1] de rode scooter staan;
- —
in het gras tegenover de speeltuin aan de Ogierssingel treft de politie even na 15:13 uur een keukenmes aan;
- —
lopend in de richting van de mr. A. van der Woudenslaan treft de politie omstreeks 16:10 uur op een grasveld een vuurwapen aan. In een tuin van een woning aan die laan treft de politie in een afvalbak onder meer een groene jas aan;
- —
bij achtertuinen ter hoogte van de Dirk Smeetslaan 52 treft de politie omstreeks 16:15 uur een rood/zwarte scooter aan en ter hoogte van nummer 56 een zwarte helm met daarin een bivakmuts;
- —
het DNA-profiel van de verdachte komt overeen met de DNA-profielen van het celmateriaal in de bemonsteringen van de in de helm aangetroffen bivakmuts en handschoen en de jas;
- —
op de voorzijde van de aangetroffen scooter wordt een dactyloscopisch spoor aangetroffen. Dit spoor is identiek aan de overeenkomstige afdruk van de linkerduim, voorkomende op het dactyloscopische signalement van de verdachte;
- —
camerabeelden van 8 maart 2008 te ca. 12.19 uur van het portiek van de woning van de verdachte tonen twee personen met helmen op het hoofd, onder wie één met een driekwart groene jas, die met een rode scooter weggaan;
- —
de getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat alleen de verdachte in het bewuste portiek een scooter heeft;
- —
de medeverdachte bekent bij deze overval
betrokken te zijn geweest als degene met het mes en herkent van de hem getoonde camerabeelden van het portiek van de woning van de verdachte zichzelf en zijn mededader, die de groene jas draagt.
Bij de andere vier ten laste gelegde overvallen (feiten 1, 2, 5 en 7/8) ontbreken weliswaar bewijsmiddelen waaruit verdachtes betrokkenheid direct kan worden afgeleid, maar de beschikbaarheid daarvan is ook niet noodzakelijk, nu sprake is van soortgelijke delicten als feiten 3 en 4 (overvallen) en uit bovengenoemde feiten en omstandigheden bovendien een gang van zaken blijkt die op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met die andere overvallen, immers:
- •
die andere overvallen vonden ook plaats op winkeliers in Rotterdam, in dezelfde periode (van slechts ongeveer één maand); die andere overvallen werden ook begaan door twee mannen;
- •
bij die andere overvallen droegen de daders ook bivakmutsen en — bij twee overvallen (feiten 2 en 7/8) — tevens helmen;
- •
bij drie andere overvallen (feiten 1, 2 en 7/8) droeg één van de daders een donkergroene/legergroene jas;
- •
bij drie andere overvallen (feiten 1, 2 en 7/8) werden de slachtoffers ook bedreigd met zowel een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) als een groot mes;
- •
bij drie andere overvallen (feiten 1, 5 en 7/8) werd ook (onder meer) de gehele kassalade meegenomen;
- •
na die andere overvallen zijn de daders ook gevlucht op een (rode) scooter, waarop getuigen bij drie overvallen (feiten 1, 2 en 5) het kenteken [AA-00-BB] hebben waargenomen. Dit betreft het kenteken van een op 13 januari 2008 gestolen rode bromfiets met framenummer [001], zijnde het framenummer dat ook op de vlak na de overval op 8 maart 2008 aangetroffen rood/zwarte scooter wordt vermeld;
- •
de signalementen van de twee verdachten die bij de overval (feiten 7 en 8) betrokken zijn, komen overeen met de politiesignalementen die gezien zijn op de camerabeelden op de portiekdeur van de verdachte.
Gelet op het voorgaande is het hof — anders dan de raadsman, die heeft betoogd dat het hof in deze zaak geen gebruik zou moeten maken van schakelbewijs — van oordeel dat de gang van zaken bij de overval van de feiten 3 en 4 en de overige overvallen op zodanig essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont, dat bij de bewijsconstructie ter zake van die overige overvallen gebruik kan worden gemaakt van schakelbewijs.’
8.
Het bewijsoordeel van het hof ten aanzien van de feiten 1, 2, 5, 7 en 8 acht ik niet onbegrijpelijk. De door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, die door de gebezigde bewijsmiddelen worden belegd, ondersteunen de bewezenverklaring van deze ten laste van verzoeker bewezenverklaarde feiten, terwijl door verzoeker en zijn mededader bovendien geen verklaring is gegeven die de redengevendheid van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden zou kunnen ontzenuwen. Het oordeel van het hof kan, verweven als het is met aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. Het middel faalt.
9.
Het derde middel klaagt dat het hof voor het bewijs van de feiten 1, 3 en 4 gebruik heeft gemaakt van twee verklaringen van personen van wie de identiteit niet blijkt, zonder dat gebruik overeenkomstig art. 360, eerste lid, Sv te motiveren.
10.
De bewezenverklaring van die feiten heeft het hof onder meer doen steunen op de bewijsmiddelen 8 en 26, op welke bewijsmiddelen het middel doelt. De inhoud van deze bewijsmiddelen luidt als volgt:
- —
bewijsmiddel 8, een proces-verbaal van bevindingen (blz. 44–47 zaaksdossier [b-straat]), — zakelijk weergegeven —:
‘Ik werd op 8 maart 2008 aangesproken door [betrokkene 1], die verklaarde: 'Ik heb zojuist een mes in het gras gevonden, tegenover de speeltuin gelegen aan de Ogierssingel. Ik ben naar de Ogierssingel gelopen en zag een mes in het grasveld liggen. Dit was omstreeks 15:36 uur. Ik werd door een meisje aangesproken dat er in de ochtend nog paard gereden had en mij vertelde dat het mes er toen nog niet lag. Ik zag dat het een keukenmes betrof met een lemmet van ongeveer 20 cm lang.’
- —
bewijsmiddel 26, een proces-verbaal van verhoor aangever (blz. 32–33 zaaksdossier [a-straat]) — zakelijk weergegeven —:
‘Zojuist kwam er een vaste klant van mij in onze zaak, die anoniem wenst te blijven. Hij vertelde mij dat hij afgelopen donderdag bij mijn zaak in de buurt was toen hij zag dat ik overvallen werd. Die getuige vertelde mij dat hij de ene dader, de kleine die de scooter bestuurde, van de straat kent. Die getuige vertelde mij dat hij achter de dader was aangereden. De dader verplaatste zich op zijn rode Puch Zip die al een hele tijd bij hem in het bezit is. De dader was via de Humadijk de straat bij fietsenmaker […] ingereden, vandaar was de dader de wijk Lombardijen ingereden. De getuige vertelde mij dat hij het volgende weet van deze dader. Hij is een Antilliaan met een Somalisch uiterlijk, hij woont in de wijk Lombardijen en zijn roepnaam is [verdachte]. Deze [verdachte] had de afgelopen zomer een scooter uit een kelderbox in IJsselmonde gestolen. Deze [verdachte] zou voor deze diefstal zijn aangehouden door de politie.’
11.
De term ‘een persoon wiens identiteit niet blijkt’ als bedoeld in art. 360, eerste en vierde lid, Sv omvat niet personen wier persoonsgegevens weliswaar niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin hun verklaringen zijn opgenomen, maar van wie vaststaat dat zij wel zodanig kunnen worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken (vgl. HR 9 december 2008, LJN BF2082, NJ 2010, 390 m.nt. Mevis en HR 4 juni 2002, LJN AE1195, NJ 2002, 416).
12.
Het als bewijsmiddel 26 gebezigde proces-verbaal behelst de verklaring van D. Brochard, die daarin verslag doet van hetgeen een vaste klant van hem, die anoniem wenst te blijven, hem heeft verteld. Anders dan de steller van het middel meent, kan deze verklaring niet worden aangemerkt als een verklaring als bedoeld in art. 344a, derde lid, Sv, zodat het hof niet gehouden was het gebruik van die verklaring voor het bewijs op grond van art. 360, eerste en vierde lid, Sv nader te motiveren (vgl. HR 14 december 2004, LJN AQ8925, NJ 2005, 383, m.nt. Y. Buruma). Gezien 's hofs overwegingen ten aanzien van het bevel stelselmatige observatie (p. 8–9 verkort arrest) en de hiervoor onder 7 weergegeven bewijsoverweging waarbij de inhoud van bewijsmiddel 26 niet in aanmerking wordt genomen, heeft het hof bewijsmiddel 26 kennelijk met de voor ‘de auditu’-verklaringen gepaste behoedzaamheid gebezigd.
13.
Voor het als bewijsmiddel 8 gebezigde proces-verbaal geldt dat, voor zover daarin de aan de verbalisant gedane mededeling is opgenomen van een meisje wier identiteit niet blijkt, het proces-verbaal dient te worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in art. 344a, derde lid, Sv, waarvan het gebruik als bewijsmiddel wel nader dient te worden gemotiveerd. Het hof heeft dat ten onrechte nagelaten.
14.
Anders dan in HR 9 december 2008, LJN BF2082, NJ 2010, 390 m.nt. Mevis behoeft dit mijns inziens in de onderhavige zaak niet tot cassatie te leiden. Het gaat hier om een passage in een bewijsmiddel die vrijwel niets bevat wat bijdraagt aan het bewijs van hetgeen ten laste van verzoeker bewezen is verklaard. Immers, het gegeven dat het mes er volgens dat onbekende meisje 's ochtends nog niet lag kan zonder meer gemist worden. Van dit mes is alleen vastgesteld dat het soortgelijk was als het mes dat gebruikt werd door dader 2 op de camerabeelden (aanvulling op het arrest, p. 22). Het hof heeft het gegeven dat het mes er 's morgens nog niet zou hebben gelegen niet bij de opsomming van rechtens relevante feiten en omstandigheden in de nadere bewijsoverweging in ogenschouw genomen. Nu de bewezenverklaring ook zonder deze passage in het bewijsmiddel toereikend is gemotiveerd, heeft dit onderdeel van bewijsmiddel 8 als overbodig te gelden en heeft verzoeker derhalve geen belang bij deze klacht (vgl. HR 1 juli 2003, LJN AF8069). Wezenlijk is (de vondst van) het mes ‘circumstantial’.
15.
Het middel faalt.
16.
Het vierde middel klaagt dat bij de inzending van de stukken de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
17.
Het cassatieberoep is ingesteld op 12 augustus 2009. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 9 april 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat is acht maanden en bijna twee weken later. Hoewel dat op de akte instellen rechtsmiddel niet staat vermeld, volgt uit de overige stukken van het geding dat verzoeker ten tijde van het instellen van het cassatieberoep gedetineerd was (vgl. HR 22 maart 2011, LJN BP0770). Ten tijde van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep verbleef verzoeker immers in de penitentiaire inrichting Rijmond, locatie ‘De Schie’ te Rotterdam, hetgeen ook in de bestreden uitspraak van 10 augustus 2009 staat vermeld. Blijkens de dezerzijds opgevraagde detentiehistorie van verzoeker verbleef hij van 6 juli tot 30 december 2009 in De Schie, op afdeling A1, in de cel met het nummer 22b.
18.
Dat brengt met zich dat in de onderhavige zaak de inzendtermijn van zes maanden met ruim twee maanden is overschreden, welk verzuim thans niet meer met een bijzonder voortvarende afdoening van het cassatieberoep kan worden hersteld. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Ook dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
19.
Andere gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
20.
De eerste drie middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
21.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G