Zie impliciet HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78, m.nt. Keijzer en expliciet de daaraan voorafgaande vordering van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2011:BP6878), onder 1.1. Zie ook W.H.B. den Hartog Jager, Cassatie in het belang der wet, Arnhem 1994, p. 184.
HR, 05-07-2016, nr. 16/02474
ECLI:NL:HR:2016:1522, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
16/02474
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1522, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2016; (Cassatie in het belang der wet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:626, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BV6892, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2016:626, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1522, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑05‑2016
- Wetingang
art. 51f Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
JIN 2016/159 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
SR-Updates.nl 2016-0278 met annotatie van J.H.J. Verbaan
PS-Updates.nl 2016-0215 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2016/200
JIN 2016/159 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
PS-Updates.nl 2016-0218
Uitspraak 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Benadeelde partij. Rechtstreekse schade. Art. 51f.1 Sv. De opvatting dat aan het vereiste dat een betrokken benadeelde “rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit” a.b.i. art. 51f.1 Sv uitsluitend is voldaan in die gevallen waarin deze benadeelde is getroffen in het belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, is in haar algemeenheid onjuist. Zij miskent dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (vgl. ECLI:NL:HR:2014:959). Voor zover i.c. ’s Hofs oordeel aldus moet worden begrepen dat in de concrete omstandigheden van dit geval niet voldoende verband in voornoemde zin bestaat tussen het handelen van betrokkene (kort gezegd: het bewezenverklaarde deelnemen aan een criminele organisatie) en de door X geleden schade, is dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk, nu uit de bewijsvoering blijkt dat betrokkene, kort gezegd deel uitmaakte van een samenwerkingsverband tussen verschillende (rechts-)personen waarbinnen m.b.v. valse facturen ten laste van X steekpenningen werden betaald en gelden werden doorgesluisd aan de (voormalig) directeur van X.
Partij(en)
5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 16/02474 CW
LN
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, parketnummer 23/002820-09, van 22 februari 2012 in de zaak van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Bij de bestreden uitspraak is de betrokkene ter zake van "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 3. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het Hof heeft de benadeelde partij [A] B.V. (hierna: [A]) in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Ten aanzien van die niet-ontvankelijkheid heeft het Hof het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 51f, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces voegen. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. De vordering van de benadeelde partij, [A] B.V., strekt tot vergoeding van de ten gevolge van de onder 3 ten laste gelegde en bewezen verklaarde deelname aan een criminele organisatie geleden schade. Deze strafbare gedraging, zoals neergelegd in 140 Sr, ziet op bescherming van de openbare orde. Nu de benadeelde partij niet is getroffen in dit belang dat met de overtreding van deze strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, is - naar het oordeel van het hof - geen sprake van schade die de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde handelen heeft geleden. De benadeelde partij kan daarom niet in haar vordering worden ontvangen."
2. Het cassatieberoep
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof [A] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering tot vergoeding van de door [A] als benadeelde partij geleden schade, althans dat die beslissing onbegrijpelijk is.
3.2.
Art. 51f, eerste lid, Sv luidt:
"Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces."
3.3.
Het oordeel van het Hof berust op de opvatting dat aan het vereiste dat een betrokken benadeelde "rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit" als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, uitsluitend is voldaan in die gevallen waarin deze benadeelde is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist. Zij miskent dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256).
Voor zover het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen dat in de concrete omstandigheden van dit geval niet voldoende verband in voornoemde zin bestaat tussen het handelen van de betrokkene (kort gezegd: het bewezenverklaarde deelnemen aan een criminele organisatie) en de door [A] geleden schade, is dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk, nu uit de bewijsvoering blijkt dat de betrokkene, kort gezegd, deel uitmaakte van een samenwerkingsverband tussen verschillende (rechts-)personen waarbinnen met behulp van valse facturen ten laste van [A] steekpenningen werden betaald en gelden werden doorgesluisd aan de (voormalige) directeur van [A].
4. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de bestreden uitspraak.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016.
Conclusie 24‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Benadeelde partij. Rechtstreekse schade. Art. 51f.1 Sv. De opvatting dat aan het vereiste dat een betrokken benadeelde “rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit” a.b.i. art. 51f.1 Sv uitsluitend is voldaan in die gevallen waarin deze benadeelde is getroffen in het belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, is in haar algemeenheid onjuist. Zij miskent dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (vgl. ECLI:NL:HR:2014:959). Voor zover i.c. ’s Hofs oordeel aldus moet worden begrepen dat in de concrete omstandigheden van dit geval niet voldoende verband in voornoemde zin bestaat tussen het handelen van betrokkene (kort gezegd: het bewezenverklaarde deelnemen aan een criminele organisatie) en de door X geleden schade, is dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk, nu uit de bewijsvoering blijkt dat betrokkene, kort gezegd deel uitmaakte van een samenwerkingsverband tussen verschillende (rechts-)personen waarbinnen m.b.v. valse facturen ten laste van X steekpenningen werden betaald en gelden werden doorgesluisd aan de (voormalig) directeur van X.
Nr: 16-02474 CW
Mr. F.W. Bleichrodt
Zitting: 24 mei 2016
Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake
[betrokkene]
Inleiding
1. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 2012. Het hof heeft bij dit arrest de verdachte wegens 1. subsidiair “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 3. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Het hof heeft de benadeelde partij [A] B.V. (hierna: [A] ) in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Bij arrest van 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1653 heeft de Hoge Raad beslist op het door de verdachte ingestelde cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en deze naar de gebruikelijke maatstaf verminderd, met verwerping van het beroep voor het overige. Namens de benadeelde partij was een middel van cassatie voorgesteld, dat evenwel werd ingetrokken. De Hoge Raad heeft zich aldus niet kunnen uitlaten over het oordeel van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
2. Het hiervoor genoemde arrest van het gerechtshof te Amsterdam is onherroepelijk geworden. Dat betekent dat ingevolge art. 78, eerste lid, RO in verbinding met art. 456, eerste lid, Sv cassatie in het belang der wet mogelijk is. Daaraan staat niet in de weg dat de Hoge Raad in deze zaak reeds heeft beslist op het door de verdachte ingestelde cassatieberoep. De wet kent in dat verband geen beperking.1.
De onderhavige zaak
3. Het gaat in deze zaak om het volgende.2.[betrokkene 1] was als directeur aan [B]3., een opslagbedrijf voor brandstoffen in de Amsterdamse haven, verbonden. [betrokkene 1] heeft in de periode van 22 juli 1999 tot en met 22 maart 2006 aan aannemers die voor [B] werkzaamheden verrichtten de verplichting opgelegd bedragen (provisies) aan hem te betalen voor het verkrijgen van opdrachten. Om de ontvangsten aan [betrokkene 1] mogelijk te maken is een constructie opgezet, waarbij gebruik is gemaakt van de vennootschappen [C] B.V., [D] B.V., [E] B.V. en [F] S.L., die op naam stonden van de vrouw van [betrokkene 1] ( [betrokkene 2] ). Om de uitbetalingen van de steekpenningen door de aannemers aan [betrokkene 1] voor de boekhouding te kunnen verantwoorden, hebben de bedrijven [C] en [D] valse facturen verstuurd naar de aannemers [G] B.V., [H] GmbH, [I] B.V., [J] GmbH en eenmanszaak [K] , waarna de aannemers hun facturen aan [B] hebben opgehoogd met de aan [betrokkene 1] uitbetaalde bedragen. De verdachte in de onderhavige zaak, [betrokkene] , was eigenaar van de eenmanszaak [L] . Dit bedrijf deed de boekhouding voor [C] , [D] en [E] , terwijl de verdachte tevens consolidatiewerkzaamheden en de kwartaalverslaglegging heeft verricht voor [B] .
4. Het hof heeft, voor zover hier relevant, onder 3 ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 7 juni 2001 tot en met 28 februari 2006 te Amsterdam en Vierhouten (Gemeente Nunspeet) en elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke en rechtspersonen, bestaande uit verdachte, [betrokkene 1] , [D] en [C] BV, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het meermalen plegen van oplichting met betrekking tot [B] BV, en het plegen van valsheid in geschrift met betrekking tot verkoopfacturen en bedrijfsadministraties, bestaande die deelneming uit het doorgeven van omschrijvingen en bedragen voor vermelding in verkoopfacturen en het opnemen en het boeken van de verkoopfacturen in bedrijfsadministraties".
5. [A] heeft zich in de onderhavige strafzaak als benadeelde partij gevoegd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft het hof het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 320.131,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding in de civiele procedure tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Blijkens toelichting van de raadsman van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep ziet de vordering op vergoeding van door de benadeelde partij geleden schade als gevolg van de aan de verdachte onder 3 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie.
De verdachte heeft deze vordering betwist door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan het hem onder 3 ten laste gelegde feit. Subsidiair is door de verdediging aangevoerd dat geen sprake is van een causaal verband tussen de deelname aan de criminele organisatie en de door [B] geleden schade, zodat de vordering dient te worden afgewezen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 51 f, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces voegen. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. De vordering van de benadeelde partij, [A] B.V., strekt tot vergoeding van de ten gevolge van de onder 3 ten laste gelegde en bewezen verklaarde deelname aan een criminele organisatie geleden schade. Deze strafbare gedraging, zoals neergelegd in 140 Sr, ziet op bescherming van de openbare orde. Nu de benadeelde partij niet is getroffen in dit belang dat met de overtreding van deze strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, is - naar het oordeel van het hof - geen sprake van schade die de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde handelen heeft geleden. De benadeelde partij kan daarom niet in haar vordering worden ontvangen.”
De reden van de vordering
6. Uit de hiervoor onder 5 geciteerde overwegingen blijkt dat het hof bij zijn oordeel ten aanzien van de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering groot gewicht heeft toegekend aan de strekking van de strafbepaling waarop de bewezenverklaring was geënt, te weten art. 140 Sr. Nu deze bepaling ertoe strekt de openbare orde te beschermen en de benadeelde partij niet in dit belang is getroffen, heeft het hof geen ruimte gezien voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering. De overwegingen van het hof roepen de vraag op naar de betekenis van het vereiste van rechtstreekse schade in samenhang met het bewezen verklaarde feit, meer in het bijzonder in relatie tot een veroordeling wegens deelneming aan een criminele organisatie.4.Het komt mij voor dat de beantwoording daarvan door de Hoge Raad in het belang van de rechtsontwikkeling is.
7. In de feitenrechtspraak zijn ten aanzien van vorderingen die zijn gerelateerd aan een bewezenverklaring ter zake van deelneming aan een criminele organisatie verschillende benaderingen zichtbaar. De benadering door het hof in de onderhavige zaak is een restrictieve. In deze benadering zou de benadeelde partij uitsluitend ontvankelijk in haar vordering kunnen worden verklaard indien deze is getroffen in het belang dat met art. 140 Sr rechtstreeks wordt beschermd, te weten de bescherming van de openbare orde. Deze benadering komt erop neer dat nagenoeg geen ruimte bestaat voor de toewijzing van een vordering van een benadeelde partij in geval deze is gerelateerd aan de bewezen verklaarde deelneming aan een criminele organisatie. De feitenrechtspraak bevat ook voorbeelden van een minder restrictieve benadering. In die gevallen wordt bezien of de strafbare feiten die aan de criminele organisatie worden toegeschreven de benadeelde partij rechtstreeks schade hebben toegebracht.5.Nu de feitenrechtspraak in dit opzicht verdeeld is, bestaat in het belang van de rechtseenheid behoefte aan een richtinggevend arrest van de Hoge Raad.
Juridisch kader
8. Art. 51f, eerste lid, Sv luidt als volgt:
“Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
9. De bepaling ziet primair op de kring van voegingsgerechtigden. De term ‘rechtstreeks schade’ is ontleend aan een arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1965, NJ 1966/292 m.nt. Pompe, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een in de rechten van de benadeelde gesubrogeerde verzekeraar ontvankelijk in zijn vordering als beledigde (thans: benadeelde) partij heeft verklaard. De Hoge Raad overwoog dat niet kan worden aangenomen dat iemand anders als beledigde partij kan optreden dan degene die door het strafbaar feit waarop de strafzaak betrekking heeft rechtstreeks schade heeft geleden. Het tweede lid breidt de kring van voegingsgerechtigden uit in geval de in het eerste lid bedoelde persoon is komen te overlijden. Voor de onderhavige zaak is die uitbreiding niet relevant, zodat deze verder buiten bespreking blijft.
10. Daarnaast bevat art. 51a, eerste lid, Sv een definitie van wie als slachtoffer wordt aangemerkt, te weten degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. De vraag kan worden gesteld hoe deze bepaling zich verhoudt tot het bepaalde in art. 51f, eerste lid, Sv ten aanzien van de benadeelde partij. Nu de wetgever met het opnemen van een definitie van het begrip ‘slachtoffer’ geen wijziging heeft beoogd ten aanzien van de reikwijdte van de kring van voegingsgerechtigden, meer in het bijzonder ten aanzien van de uitleg van het begrip ‘rechtstreeks(e) schade’, laat ik ook dit punt verder rusten.6.
11. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat van rechtstreeks(e) schade in de zin van art. 51f Sv sprake is indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers en evenmin dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen.7.Daarmee vertoont het criterium van rechtstreeks(e) schade verwantschap met het relativiteitsvereiste in het burgerlijk recht, zoals dat tot uitdrukking komt in art. 6:162, eerste lid, BW (“jegens een ander”) en in art. 6:163 BW, dat inhoudt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat indien de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.8.
12. In art. 361, tweede lid, onder b, Sv keert het criterium van rechtstreekse schade terug als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering. Deze bepaling luidt:
“De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
(…)
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een ander strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.”
13. De formulering dat rechtstreeks schade is toegebracht “door het bewezen verklaarde feit”9.impliceert dat causaal verband dient te bestaan tussen de schade en het bewezen verklaarde feit.10.Bij de beoordeling of sprake is van causaal verband tussen de schade en het bewezen verklaarde feit zullen de grenzen van de in de bewezenverklaring genoemde gedraging van de verdachte niet te nauw moeten worden getrokken.11.Daarbij moet worden bedacht dat de wijze waarop de bewezenverklaring tot stand komt in belangrijke mate wordt beïnvloed door de structuur van het strafproces, in het bijzonder het beslissingsmodel van de artikelen 348 en 350 Sv. De strafrechter beraadslaagt op de grondslag van de tenlastelegging, terwijl de wijze waarop de tenlastelegging is ingekleed wordt afgestemd op de omschrijving van het strafbare feit in de delictsomschrijving. Die structuur brengt doorgaans een zekere versmalling mee: de historische werkelijkheid wordt verengd tot de in de tenlastelegging concreet omschreven gedraging van de verdachte. In contrast met de specifieke strafrechtelijke delictsomschrijvingen staat het algemeen omschreven civielrechtelijke begrip onrechtmatige daad. In art. 6:98 BW wordt in het kader van het causale verband in algemene termen gerefereerd aan “de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust”. Bij de vaststelling van die gebeurtenis geldt niet de beperkende structuur van de tenlastelegging en de bewezenverklaring. Dit verschil in uitgangspositie kan complicerend werken in situaties waarin beide systemen samen komen, zoals bij de (in wezen civielrechtelijke) beoordeling of causaal verband bestaat tussen de gevorderde schade en het bewezen verklaarde feit. Denkbaar is dat de onrechtmatige daad een breder bereik heeft dan de gedraging die uiteindelijk in de bewezenverklaring wordt omschreven.
14. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.12.Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het vereiste dat de schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit niet strikt moet worden uitgelegd. Zo komt het bij deze vraag niet alleen aan op de gedraging die in de bewezenverklaring als zodanig is verwoord, maar kan ook acht worden geslagen op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die de schade hebben veroorzaakt.13.Niet uitgesloten is dat de schade weliswaar niet het rechtstreekse gevolg is van de bewezen verklaarde gedraging als zodanig, maar dat - gelet op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen van de verdachte - de door de benadeelde partij geleden schade in zodanig nauw verband staat met het bewezen verklaarde feit, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht, zoals bedoeld in art. 361, tweede lid, onder b, Sv en art. 51f, eerste lid, Sv.14.
15. Die benadering sluit aan bij de in wezen civielrechtelijke aard van de beoordeling van de aansprakelijkheid. De nauwe samenhang met het bewezen verklaarde feit vormt de sleutel tot de voeging van de civiele vordering in het strafproces. Indien van een dergelijke nauwe samenhang sprake is, kan onder omstandigheden ook worden aangenomen dat rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit, ook al moet daarvoor in zekere zin buiten de oevers van de formulering van de bewezenverklaring worden getreden. Ik geef daarvan enkele voorbeelden die zijn ontleend aan de rechtspraak van de Hoge Raad.
16. In HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134 betrof de bewezenverklaring een mishandeling. De benadeelde partij was de ex-vriendin van de verdachte. Zij leefde in angst voor de verdachte. Zodra zij de verdachte op haar af ziet komen lopen om haar te lijf te gaan, raakt zij in paniek en laat zij in een reflex haar fiets vallen. Vervolgens vlucht zij rennend weg, waarna de verdachte haar achtervolgt en haar mishandelt. Het oordeel van het hof dat de door de benadeelde partij geleden schade aan haar fiets in zodanig nauw verband staat met de bewezen verklaarde mishandeling van haar door de verdachte, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan haar toegebracht door het bewezen verklaarde feit als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv en art. 361, tweede lid, onder b, Sv, gaf volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat de schade aan de fiets was toegebracht voordat de mishandeling plaatsvond, deed daaraan dus niet af. In HR 24 maart 1998, NJ 1998/537 was de verdachte veroordeeld ter zake van heling van een kort daarvoor gestolen geldkist. De bestolene had zich als benadeelde partij gevoegd. Uit de overwegingen van het hof volgde dat de verdachte nauw betrokken was geweest bij de diefstal. Het hof oordeelde dat de bewezen verklaarde opzetheling en de kort daarvoor gepleegde diefstal van de geldkist in zodanig nauw verband tot elkaar stonden dat de door de verdachte gepleegde opzetheling de door de benadeelde partij geleden schade had veroorzaakt. Dat oordeel getuigde volgens de Hoge Raad - in het licht van de omstandigheden van het geval - niet van een onjuiste rechtsopvatting. In een derde zaak was de verdachte van de ten laste gelegde diefstal van een auto vrijgesproken en veroordeeld wegens de subsidiair ten laste gelegde schuldheling van deze auto. Het hof wees de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de schade aan de auto, onder meer bestaande uit een kapot contactslot, toe. In cassatie werd namens de verdachte aangevoerd dat de schade niet het gevolg was van de schuldheling, maar van de diefstal, waarvan de verdachte was vrijgesproken. De Hoge Raad overwoog dat het kennelijke oordeel van het hof dat voldoende rechtstreeks verband bestond tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het bestaan van zodanig verband in gevallen als dit niet is uitgesloten en in feitelijke aanleg dienaangaande geen verweer was gevoerd.15.
17. Het aspect van de relativiteit, voor zover daarbij de strekking van de geschonden norm wordt afgezet tegen de geleden schade, krijgt in de rechtspraak veel minder aandacht. Ter illustratie kan worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1782. Daarin was bewezen verklaard dat de verdachte opzettelijk hennep aanwezig had gehad en elektriciteit had ontvreemd. Het hof had de vordering van de benadeelde partij (de eigenaar van de desbetreffende woning) toegewezen, onder meer ten aanzien van de geschatte waarde van de beschadigde meubels en de geschatte vermindering van de opbrengst van de woning bij een eventuele verkoop. Mijn ambtgenoot Hofstee stelde zich in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest op het standpunt dat het tegen dit oordeel gerichte middel op twee gronden slaagde.16.In de eerste plaats was hij van mening dat de geschonden norm van art. 3 Opiumwet niet (mede) strekt tot bescherming tegen de genoemde schadeposten. In de tweede plaats achtte hij het niet zonder meer begrijpelijk dat door het bewezen verklaarde handelen schade aan de meubels was ontstaan en de woning in waarde was verminderd. De Hoge Raad oordeelde eveneens dat het middel slaagde en verwees voor de motivering naar de conclusie, maar alleen ten aanzien van het onderdeel dat betrekking had op de vraag of de schadeposten door het bewezen verklaarde waren toegebracht.17.
18. Ook overigens heb ik in de rechtspraak van de Hoge Raad geen aanknopingspunten gevonden voor de veronderstelling dat in het kader van de beoordeling of de gevorderde schade rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit is toegebracht het doel en de strekking van de toepasselijke strafbepaling een rol van betekenis toekomen.18.In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 1998, NJ 1998/537, waarin de Hoge Raad overweegt:
“5.1 Het middel klaagt erover dat het Hof de vordering van de beledigde partij ten onrechte heeft toegewezen aangezien de beledigde partij in deze zaak niet rechtstreeks is benadeeld door het bewezenverklaarde feit. Het middel voert daartoe aan dat bij een veroordeling ter zake van heling sprake is van een te ver verwijderd verband tussen het bewezenverklaarde strafbare feit en de door de beledigde partij geleden schade en voorts dat de geschonden norm niet specifiek strekt ter bescherming tegen schade zoals die door de beledigde partij is geleden.
5.2 De aan het middel kennelijk ten grondslag liggende opvatting dat de strafbaarstelling van heling niet (mede) strekt ter bescherming van het belang van de rechthebbende op het geheelde goed en dat een bestolene reeds daarom niet als beledigde (thans benadeelde) partij aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade door de heler is niet juist. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door die helingshandeling rechtstreeks schade heeft geleden.”
19. Ook uit deze overwegingen zou kunnen worden afgeleid dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van rechtstreekse schade de strekking van de strafbepaling waarop de bewezenverklaring niet bepalend is, behoudens in het kader van de beperking van de kring van voegingsgerechtigden.19.Die benadering sluit aan bij de zojuist besproken lijn in de rechtspraak met als strekking dat niet uitsluitend de bewezen verklaarde gedraging, maar ook uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die de schade hebben veroorzaakt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van rechtstreekse schade kunnen worden betrokken. Die lijn spreekt mij aan. De vordering van de benadeelde partij betreft immers een in wezen civielrechtelijk element in de strafrechtelijke procedure. De grondslag voor schadevergoeding is gelegen in het burgerlijk recht, in de regel in het bepaalde in art. 6:162 BW ten aanzien van de verplichting tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad.20.De inhoudelijke beoordeling van de vordering zal dan ook zoveel mogelijk moeten plaatsvinden aan de hand van de voorwaarden voor het aannemen van aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad. De voorwaarde dat de schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit betreft in deze benadering vooral een ontvankelijkheidsvoorwaarde die ertoe strekt te waarborgen dat uitsluitend die vorderingen een plaats krijgen in het strafproces waarvan gezegd kan worden dat deze voldoende samenhang vertonen met het bewezen verklaarde feit. In het andere geval komt de grond aan een gevoegde behandeling te ontvallen. Er zal dus sprake moeten zijn van een situatie waarin de door de benadeelde partij geleden schade hetzij het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit als zodanig hetzij van uit de bewijsvoering blijkende gedragingen van de verdachte, die in zodanig nauw verband staan tot het bewezen verklaarde feit, dat de schade kan worden aangemerkt als rechtstreeks te zijn toegebracht door het bewezen verklaarde feit.
20. De strekking van de strafbepaling als zodanig is in dit verband niet bepalend. Als voorbeeld kan worden gewezen op rechtspraak waarin vorderingen van de benadeelde partij worden toegewezen na een veroordeling wegens witwassen. Hoewel de strafbaarstelling van witwassen primair strekt tot bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer en daarmee – evenals art. 140 Sr – in zoverre een algemene strekking heeft, is niet uitgesloten dat door de benadeelde partij gevorderde schade rechtstreeks door dit feit is toegebracht. Daarbij valt te denken aan een diefstal van een voorwerp van de benadeelde partij, dat vervolgens door de verdachte wordt witgewassen. In die specifieke context staat de algemene strekking van de strafbaarstelling van witwassen niet in de weg aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering. Daarbij speelt een rol dat in een bewezenverklaring die is toegesneden op witwassen tot uitdrukking zal moeten komen dat het desbetreffende voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.21.Ook indien een voorwerp is gestolen en ten aanzien van dat voorwerp vervolgens een helingshandeling heeft plaatsgevonden, kunnen beide feiten in zodanig nauw verband tot elkaar staan dat kan worden aangenomen dat de heling rechtstreeks de door de benadeelde partij gevorderde schade heeft veroorzaakt.22.Het komt bij een dergelijke veroordeling aan op de omstandigheden van het geval.
Toelichting
21. Tegen de achtergrond van het hiervoor besproken juridisch kader, meen ik dat de motivering van het oordeel van het hof de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering niet kan dragen. Het hof heeft bij zijn oordeel dat geen sprake is van schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden door het bewezen verklaarde feit doorslaggevende betekenis toegekend aan de strekking van art. 140 Sr, te weten de bescherming van de openbare orde. Naar mijn mening heeft het hof daarmee blijk gegeven van een te restrictieve en daarmee onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het criterium van ‘rechtstreeks schade’ als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv en art. 361, tweede lid, onder b, Sv. Ook meen ik dat het hof in dezen is uitgegaan van een te beperkte opvatting van de strekking van art. 140 Sr. Ik licht beide aspecten toe.
22. Zoals hiervoor is uiteen gezet, is niet uitgesloten dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die in nauwe samenhang staan met het bewezen verklaarde feit.23.De strekking van de strafbepaling waarop de bewezenverklaring is geënt, is daarbij niet maatgevend. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering in geval van een veroordeling ter zake van de deelneming aan een criminele organisatie, zoals in de onderhavige zaak aan de orde, moet verder worden gekeken dan de algemene strekking van de strafbepaling. Ook hierbij gaat het om een delict dat niet op zichzelf staat, maar dat is verbonden met andere (mogelijke) misdrijven. Het gaat immers om de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Indien sprake is van een bewezenverklaring die is geënt op art. 140 Sr, terwijl uit de bewijsvoering kan volgen dat binnen het kader van de criminele organisatie misdrijven zijn begaan die rechtstreeks schade hebben toegebracht aan de benadeelde partij, moet naar mijn mening een toewijzing van de vordering van de benadeelde partij niet uitgesloten worden geacht. Het in de overwegingen van het hof besloten liggende andersluidende oordeel getuigt naar mijn mening van een onjuiste rechtsopvatting.
23. Voor zover het hof het voorafgaande niet heeft miskend, geldt het volgende. Uit de bewezenverklaring volgt dat de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen tot oogmerk had het plegen van misdrijven, waaronder het meermalen plegen van oplichting met betrekking tot [B] B.V. Daarmee ligt het verband tussen het bewezen verklaarde feit en de schade die het gevolg is van de jegens [B] B.V. begane misdrijven in de bewezenverklaring besloten.24.Reeds gelet op de inhoud van de bewezenverklaring, is het oordeel van het hof dat geen sprake is van schade die de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde heeft geleden, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
24. Daarbij komt dat het hof het belang dat met art. 140 Sr “rechtstreeks wordt beschermd” heeft beperkt tot de bescherming van de openbare orde. Art. 140 Sr is inderdaad opgenomen in titel V van boek 2 en daarmee gerubriceerd als een misdrijf tegen de openbare orde. Die rubricering neemt niet weg dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade kan worden toegebracht door de bewezen verklaarde deelneming aan een criminele organisatie. Ter illustratie kan worden gewezen op een ander misdrijf tegen de openbare orde, de in art. 141 Sr strafbaar gestelde openlijke geweldpleging. Indien de benadeelde partij schade heeft geleden ten gevolge van handelingen die in het kader van de openlijke geweldpleging hebben plaatsgevonden, behoort een toewijzing van de vordering tot de mogelijkheden.25.Daarbij speelt een rol dat de strafbaarstelling van openlijke geweldpleging weliswaar ertoe strekt de openbare orde te beschermen, maar dat daarmee indirect de bescherming van individuele rechtsgoederen, zoals het recht op eigendom en de bescherming van de lichamelijke integriteit, aan de orde is.26.Iets soortgelijks geldt ten aanzien van de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie. Kesteloo omschrijft de ratio van het artikel als het beschermen van de samenleving tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties, zonder dat de beoogde of gepleegde misdrijven nader geconcretiseerd zijn.27.Volgens De Vries-Leemans staat de voortdurende gevaarzetting die van een organisatie in de zin van art. 140 Sr uitgaat centraal.28.Deze ratio kan niet los worden gezien van de bescherming van de samenleving en haar individuele deelnemers tegen de misdrijven tot het plegen waarvan de organisatie het oogmerk heeft. Daarbij gaat het om situaties waarin de gevaarzetting die van de criminele organisatie uitgaat zich daadwerkelijk heeft vertaald in concrete misdrijven en de daarmee gepaard gaande inbreuk op rechtsgoederen. Te denken valt ook aan een gevaarzettingsdelict als art. 5 WVW 1994. Hoewel deze bepaling de algemene strekking heeft de verkeersveiligheid te vergroten, kan in geval de gevaarzetting tot gevolg heeft dat een ongeval plaatsvindt waarbij goederen worden beschadigd worden aangenomen dat die schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit, dat is toegesneden op art. 5 WVW 1994.29.
25. In dit verband kan ook een parallel worden getrokken met de rechtspraak van de Hoge Raad op het gebied van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel na een veroordeling wegens deelneming aan een criminele organisatie. Onder omstandigheden kan voordeel worden aangemerkt als te zijn verkregen door middel van de deelneming aan een criminele organisatie, ook voor zover het gaat om binnen het oogmerk van die organisatie gelegen, door leden van de criminele organisatie begane misdrijven waarvan niet bewezen kan worden dat de betrokkene daaraan feitelijk heeft deelgenomen.30.Naar mijn mening geldt in zekere zin hetzelfde voor de spiegelbeeldige situatie waarin de benadeelde schade heeft geleden die onder omstandigheden kan worden aangemerkt als rechtstreeks te zijn toegebracht door de bewezen verklaarde deelneming aan een criminele organisatie.
26. In het licht van het voorafgaande getuigt het bestreden oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het op niet begrijpelijke wijze gemotiveerd. Daarbij komt dat het hof met de overweging dat de benadeelde partij niet is getroffen in een belang dat met de strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd een eis stelt die het recht niet kent.
27. In het belang der wet stel ik het volgende middel van cassatie voor:Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 51f, eerste lid, Sv en art. 361, tweede lid, onder b, Sv, in samenhang met art. 140 Sr, en/of verzuim van vormen, doordat het oordeel van het gerechtshof te Amsterdam, inhoudende dat de benadeelde partij [A] B.V. in haar vordering tot vergoeding van de ten gevolge van de onder 3 bewezen verklaarde deelname aan een criminele organisatie geleden schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de strafbaarstelling van art. 140 Sr ziet op bescherming van de openbare orde, terwijl de benadeelde partij niet is getroffen in het belang dat met de overtreding van deze strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans op onbegrijpelijke wijze is gemotiveerd.
28. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 2012 in het belang der wet zal vernietigen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2016
Het onderstaande is ontleend aan mijn conclusie voorafgaand aan het genoemde arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2014. Daarbij heb ik mij gebaseerd op bewijsoverwegingen in het arrest van het hof.
Uit de stukken van het geding leid ik af dat [A] B.V. de rechtsopvolger is van [B] B.V.
De mogelijkheid van rechtstreekse schade door een ad informandum gevoegd strafbaar feit laat ik in het vervolg buiten beschouwing.
Zie bijvoorbeeld Rechtbank Zwolle-Lelystad 14 december 2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:BY7662 en Rechtbank Midden-Nederland 3 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:2097. In gerechtshof te Arnhem 12 maart 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BV8580 lijken beide benaderingen te worden gecombineerd.
Vgl. Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3, p. 4 (Stb. 2010, 1).
Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 11 (Stb. 1993, 29). Zie ook bijvoorbeeld HR 26 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2794, rov. 5.5, HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4007, NJ 2006/263, rov. 3.3.1, HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7077, NJ 2008/468 m.nt. Borgers, rov. 4.3 en HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0095, NJ 2011/94.
Zie ook F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, tweede druk, Deventer 2010, p. 110 en in algemene zin Hartkamp & Sieburgh, in Asser deel IV, p. 136 e.v.
De situatie waarin de schade is toegebracht door een ad informandum gevoegd feit laat ik verder rusten. Deze is hier niet aan de orde.
Zie ook Langemeijer, a.w., p. 111 en nader Groenhuijsen in zijn noot onder HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8117, NJ 2007/295. Vgl. ook art. 6:98 BW, dat luidt: “Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.”
De hierna volgende passage is mede ontleend aan mijn conclusie voorafgaand aan HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134 (ECLI:NL:PHR:2014:2809).
HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256.
Zie ook Groenhuijsen in zijn noot onder HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8117, NJ 2007/295.
Vgl. onder meer HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3291, NJ 2004/343, HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0066, NJ 2006/590 en HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134.
Zie HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:779. Vgl. in dit verband ook HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2093, NJ 2014/398, m.nt. Cleiren.
ECLI:NL:PHR:2015:1001.
Zie in dit verband ook HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3158, in samenhang bezien met de in dit verband afwijkende conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2014:1686).
Zie in dit verband ook de noot van Cleiren onder HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2093, NJ 2014/398.
Vgl. HR 7 december 1993, NJ 1994/244 m.nt. Van Veen, HR 23 maart 1999, NJ 1999/403, en HR 10 juni 1997, NJ 1998/54.
Niet uitgesloten is evenwel dat bijvoorbeeld in geval van verduistering (tevens) sprake is van een vordering uit hoofde van het toerekenbaar tekortkomen in de naleving van een overeenkomst.
Vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:216, NJ 2015/359, m.nt. Schalken en HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3354.
Vgl. HR 24 maart 1998, NJ 1998/537, HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5551, NJ 2012/643 en HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:779.
In HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2452 was de vordering tot vergoeding van schade gegrond op de aanrijding van de benadeelde partij. De verdachte werd wel veroordeeld wegens (kort gezegd) doorrijden na een ongeval, maar niet ter zake van art. 5 WVW 1994. Mede gelet op de vrijspraak van het op art. 5 WVW 1994 toegesneden ten laste gelegde feit, oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat de schade rechtstreeks was toegebracht door het bewezen verklaarde doorrijden na het ongeval, zonder nadere motivering, die ontbrak, niet begrijpelijk was. Vermoedelijk was de uitkomst een andere geweest indien uit de bewijsvoering wel kon blijken dat de aanrijding aan de verdachte te wijten was. Zie in dit verband ook HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:14 (art. 81 RO, middel 2).
Daarbij moet wel worden bedacht dat de benadeelde partij de rechtsopvolger is van [B] B.V. De vraag in hoeverre deze omstandigheid aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de weg staat, laat ik in verband met de strekking van de onderhavige vordering verder rusten.
Vgl. HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3158.
Zie ook W. Wedzinga, Openlijke geweldpleging, ,(dissertatie Rijksuniversiteit Groningen 1992), Arnhem: Gouda Quint 1992, p. 55 e.v.
A.N. Kesteloo, Deelneming aan een criminele organisatie: een onderzoek naar de strafbaarstellingen in artikel 140 Sr, (dissertatie Open Universiteit Heerlen 2011), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2011, p. 33.
M.J.H.J. de Vries-Leemans, Art. 140 Sr: een onderzoek naar de strafbaarstelling van de deelneming aan misdaadorganisaties, (dissertatie Katholieke Universiteit Brabant 1995), Arnhem: Gouda Quint 1995, p. 25-27.
Zie HR 1 februari 2005, nr. 00817/04 (niet gepubliceerd, art. 81 RO), in het bijzonder de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Wortel.
Vgl. HR 23 december 2008 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2008:BG7939), ECLI:NL:HR:2008:BG7939, NJ 2009/31.
Beroepschrift 24‑05‑2016
Nr: 16-02474 CW
Mr. F.W. Bleichrodt
Vordering tot cassatie in het belang
der wet inzake
[verdachte]
Zitting: 24 mei 2016
Inleiding
1.
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 2012. Het hof heeft bij dit arrest de verdachte wegens 1. subsidiair ‘valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ en 3. ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Het hof heeft de benadeelde partij [A] B.V. (hierna: [A]) in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Bij arrest van 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1653 heeft de Hoge Raad beslist op het door de verdachte ingestelde cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en deze naar de gebruikelijke maatstaf verminderd, met verwerping van het beroep voor het overige. Namens de benadeelde partij was een middel van cassatie voorgesteld, dat evenwel werd ingetrokken. De Hoge Raad heeft zich aldus niet kunnen uitlaten over het oordeel van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
2.
Het hiervoor genoemde arrest van het gerechtshof te Amsterdam is onherroepelijk geworden. Dat betekent dat ingevolge art. 78, eerste lid, RO in verbinding met art. 456, eerste lid, Sv cassatie in het belang der wet mogelijk is. Daaraan staat niet in de weg dat de Hoge Raad in deze zaak reeds heeft beslist op het door de verdachte ingestelde cassatieberoep. De wet kent in dat verband geen beperking.1.
De onderhavige zaak
3.
Het gaat in deze zaak om het volgende.2. [directeur] was als directeur aan [B]3., een opslagbedrijf voor brandstoffen in de [a-plaats], verbonden. [directeur] heeft in de periode van 22 juli 1999 tot en met 22 maart 2006 aan aannemers die voor [B] werkzaamheden verrichtten de verplichting opgelegd bedragen (provisies) aan hem te betalen voor het verkrijgen van opdrachten. Om de ontvangsten aan [directeur] mogelijk te maken is een constructie opgezet, waarbij gebruik is gemaakt van de vennootschappen [C] B.V., [D] B.V., [E] B.V. en [F] S.L., die op naam stonden van de vrouw van [directeur] ([vrouw]). Om de uitbetalingen van de steekpenningen door de aannemers aan [directeur] voor de boekhouding te kunnen verantwoorden, hebben de bedrijven [C] en [D] valse facturen verstuurd naar de aannemers [G] B.V., [H] GmbH, [I] B.V., [J] GmbH en eenmanszaak [K], waarna de aannemers hun facturen aan [B] hebben opgehoogd met de aan [directeur] uitbetaalde bedragen. De verdachte in de onderhavige zaak, [verdachte], was eigenaar van de eenmanszaak [L]. Dit bedrijf deed de boekhouding voor [C], [D] en [E], terwijl de verdachte tevens consolidatiewerkzaamheden en de kwartaalverslaglegging heeft verricht voor [B].
4.
Het hof heeft, voor zover hier relevant, onder 3 ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 7 juni 2001 tot en met 28 februari 2006 te Amsterdam en Vierhouten (Gemeente Nunspeet) en elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke en rechtspersonen, bestaande uit verdachte, [directeur], [D] en [C] BV, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het meermalen plegen van oplichting met betrekking tot [B] BV, en het plegen van valsheid in geschrift met betrekking tot verkoopfacturen en bedrijfsadministraties, bestaande die deelneming uit het doorgeven van omschrijvingen en bedragen voor vermelding in verkoopfacturen en het opnemen en het boeken van de verkoopfacturen in bedrijfsadministraties’.
5.
[A] heeft zich in de onderhavige strafzaak als benadeelde partij gevoegd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft het hof het volgende overwogen:
‘De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 320.131,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding in de civiele procedure tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Blijkens toelichting van de raadsman van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep ziet de vordering op vergoeding van door de benadeelde partij geleden schade als gevolg van de aan de verdachte onder 3 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie.
De verdachte heeft deze vordering betwist door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan het hem onder 3 ten laste gelegde feit Subsidiair is door de verdediging aangevoerd dat geen sprake is van een causaal verband tussen de deelname aan de criminele organisatie en de door [B] geleden schade, zodat de vordering dient te worden afgewezen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 51 f, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces voegen. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. De vordering van de benadeelde partij, [A] B.V., strekt tot vergoeding van de ten gevolge van de onder 3 ten laste gelegde en bewezen verklaarde deelname aan een criminele organisatie geleden schade. Deze strafbare gedraging, zoals neergelegd in 140 Sr, ziet op bescherming van de openbare orde. Nu de benadeelde partij niet is getroffen in dit belang dat met de overtreding van deze strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, is — naar het oordeel van het hof — geen sprake van schade die de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde handelen heeft geleden. De benadeelde partij kan daarom niet in haar vordering worden ontvangen.’
De reden van de vordering
6.
Uit de hiervoor onder 5 geciteerde overwegingen blijkt dat het hof bij zijn oordeel ten aanzien van de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering groot gewicht heeft toegekend aan de strekking van de strafbepaling waarop de bewezenverklaring was geënt, te weten art. 140 Sr. Nu deze bepaling ertoe strekt de openbare orde te beschermen en de benadeelde partij niet in dit belang is getroffen, heeft het hof geen ruimte gezien voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering. De overwegingen van het hof roepen de vraag op naar de betekenis van het vereiste van rechtstreekse schade in samenhang met het bewezen verklaarde feit, meer in het bijzonder in relatie tot een veroordeling wegens deelneming aan een criminele organisatie.4. Het komt mij voor dat de beantwoording daarvan door de Hoge Raad in het belang van de rechtsontwikkeling is.
7.
In de feitenrechtspraak zijn ten aanzien van vorderingen die zijn gerelateerd aan een bewezenverklaring ter zake van deelneming aan een criminele organisatie verschillende benaderingen zichtbaar. De benadering door het hof in de onderhavige zaak is een restrictieve. In deze benadering zou de benadeelde partij uitsluitend ontvankelijk in haar vordering kunnen worden verklaard indien deze is getroffen in het belang dat met art. 140 Sr rechtstreeks wordt beschermd, te weten de bescherming van de openbare orde. Deze benadering komt erop neer dat nagenoeg geen ruimte bestaat voor de toewijzing van een vordering van een benadeelde partij in geval deze is gerelateerd aan de bewezen verklaarde deelneming aan een criminele organisatie. De feitenrechtspraak bevat ook voorbeelden van een minder restrictieve benadering. In die gevallen wordt bezien of de strafbare feiten die aan de criminele organisatie worden toegeschreven de benadeelde partij rechtstreeks schade hebben toegebracht.5. Nu de feitenrechtspraak in dit opzicht verdeeld is, bestaat in het belang van de rechtseenheid behoefte aan een richtinggevend arrest van de Hoge Raad.
Juridisch kader
8.
Art. 51f, eerste lid, Sv luidt als volgt:
‘Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.’
9.
De bepaling ziet primair op de kring van voegingsgerechtigden. De term ‘rechtstreeks schade’ is ontleend aan een arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1965, NJ 1966/292 m.nt. Pompe, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een in de rechten van de benadeelde gesubrogeerde verzekeraar ontvankelijk in zijn vordering als beledigde (thans: benadeelde) partij heeft verklaard. De Hoge Raad overwoog dat niet kan worden aangenomen dat iemand anders als beledigde partij kan optreden dan degene die door het strafbaar feit waarop de strafzaak betrekking heeft rechtstreeks schade heeft geleden. Het tweede lid breidt de kring van voegingsgerechtigden uit in geval de in het eerste lid bedoelde persoon is komen te overlijden. Voor de onderhavige zaak is die uitbreiding niet relevant, zodat deze verder buiten bespreking blijft.
10.
Daarnaast bevat art. 51a, eerste lid, Sv een definitie van wie als slachtoffer wordt aangemerkt, te weten degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. De vraag kan worden gesteld hoe deze bepaling zich verhoudt tot het bepaalde in art. 51f, eerste lid, Sv ten aanzien van de benadeelde partij. Nu de wetgever met het opnemen van een definitie van het begrip ‘slachtoffer’ geen wijziging heeft beoogd ten aanzien van de reikwijdte van de kring van voegingsgerechtigden, meer in het bijzonder ten aanzien van de uitleg van het begrip ‘rechtstreeks(e) schade’, laat ik ook dit punt verder rusten.6.
11.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat van rechtstreeks(e) schade in de zin van art. 51f Sv sprake is indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers en evenmin dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen.7. Daarmee vertoont het criterium van rechtstreeks(e) schade verwantschap met het relativiteitsvereiste in het burgerlijk recht, zoals dat tot uitdrukking komt in art. 6:162, eerste lid, BW (‘jegens een ander’) en in art. 6:163 BW, dat inhoudt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat indien de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.8.
12.
In art. 361, tweede lid, onder b, Sv keert het criterium van rechtstreekse schade terug als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering. Deze bepaling luidt:
‘De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
(…)
- b.
aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een ander strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.’
13.
De formulering dat rechtstreeks schade is toegebracht ‘door het bewezen verklaarde feit’9. impliceert dat causaal verband dient te bestaan tussen de schade en het bewezen verklaarde feit.10. Bij de beoordeling of sprake is van causaal verband tussen de schade en het bewezen verklaarde feit zullen de grenzen van de in de bewezenverklaring genoemde gedraging van de verdachte niet te nauw moeten worden getrokken.11. Daarbij moet worden bedacht dat de wijze waarop de bewezenverklaring tot stand komt in belangrijke mate wordt beïnvloed door de structuur van het strafproces, in het bijzonder het beslissingsmodel van de artikelen 348 en 350 Sv. De strafrechter beraadslaagt op de grondslag van de tenlastelegging, terwijl de wijze waarop de tenlastelegging is ingekleed wordt afgestemd op de omschrijving van het strafbare feit in de delictsomschrijving. Die structuur brengt doorgaans een zekere versmalling mee: de historische werkelijkheid wordt verengd tot de in de tenlastelegging concreet omschreven gedraging van de verdachte. In contrast met de specifieke strafrechtelijke delictsomschrijvingen staat het algemeen omschreven civielrechtelijke begrip onrechtmatige daad. In art. 6:98 BW wordt in het kader van het causale verband in algemene termen gerefereerd aan ‘de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust’. Bij de vaststelling van die gebeurtenis geldt niet de beperkende structuur van de tenlastelegging en de bewezenverklaring. Dit verschil in uitgangspositie kan complicerend werken in situaties waarin beide systemen samen komen, zoals bij de (in wezen civielrechtelijke) beoordeling of causaal verband bestaat tussen de gevorderde schade en het bewezen verklaarde feit. Denkbaar is dat de onrechtmatige daad een breder bereik heeft dan de gedraging die uiteindelijk in de bewezenverklaring wordt omschreven.
14.
De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.12. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het vereiste dat de schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit niet strikt moet worden uitgelegd. Zo komt het bij deze vraag niet alleen aan op de gedraging die in de bewezenverklaring als zodanig is verwoord, maar kan ook acht worden geslagen op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die de schade hebben veroorzaakt.13. Niet uitgesloten is dat de schade weliswaar niet het rechtstreekse gevolg is van de bewezen verklaarde gedraging als zodanig, maar dat — gelet op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen van de verdachte — de door de benadeelde partij geleden schade in zodanig nauw verband staat met het bewezen verklaarde feit, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht, zoals bedoeld in art. 361, tweede lid, onder b, Sv en art. 51f, eerste lid, Sv.14.
15.
Die benadering sluit aan bij de in wezen civielrechtelijke aard van de beoordeling van de aansprakelijkheid. De nauwe samenhang met het bewezen verklaarde feit vormt de sleutel tot de voeging van de civiele vordering in het strafproces. Indien van een dergelijke nauwe samenhang sprake is, kan onder omstandigheden ook worden aangenomen dat rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit, ook al moet daarvoor in zekere zin buiten de oevers van de formulering van de bewezenverklaring worden getreden. Ik geef daarvan enkele voorbeelden die zijn ontleend aan de rechtspraak van de Hoge Raad.
16.
in HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134 betrof de bewezenverklaring een mishandeling. De benadeelde partij was de ex-vriendin van de verdachte. Zij leefde in angst voor de verdachte. Zodra zij de verdachte op haar af ziet komen lopen om haar te lijf te gaan, raakt zij in paniek en laat zij in een reflex haar fiets vallen. Vervolgens vlucht zij rennend weg, waarna de verdachte haar achtervolgt en haar mishandelt. Het oordeel van het hof dat de door de benadeelde partij geleden schade aan haar fiets in zodanig nauw verband staat met de bewezen verklaarde mishandeling van haar door de verdachte, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan haar toegebracht door het bewezen verklaarde feit als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv en art. 361, tweede lid, onder b, Sv, gaf volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat de schade aan de fiets was toegebracht voordat de mishandeling plaatsvond, deed daaraan dus niet af. In HR 24 maart 1998, NJ 1998/537 was de verdachte veroordeeld ter zake van heling van een kort daarvoor gestolen geldkist. De bestolene had zich als benadeelde partij gevoegd. Uit de overwegingen van het hof volgde dat de verdachte nauw betrokken was geweest bij de diefstal. Het hof oordeelde dat de bewezen verklaarde opzetheling en de kort daarvoor gepleegde diefstal van de geldkist in zodanig nauw verband tot elkaar stonden dat de door de verdachte gepleegde opzetheling de door de benadeelde partij geleden schade had veroorzaakt. Dat oordeel getuigde volgens de Hoge Raad — in het licht van de omstandigheden van het geval — niet van een onjuiste rechtsopvatting. In een derde zaak was de verdachte van de ten laste gelegde diefstal van een auto vrijgesproken en veroordeeld wegens de subsidiair ten laste gelegde schuldheling van deze auto. Het hof wees de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de schade aan de auto, onder meer bestaande uit een kapot contactslot, toe. In cassatie werd namens de verdachte aangevoerd dat de schade niet het gevolg was van de schuldheling, maar van de diefstal, waarvan de verdachte was vrijgesproken. De Hoge Raad overwoog dat het kennelijke oordeel van het hof dat voldoende rechtstreeks verband bestond tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het bestaan van zodanig verband in gevallen als dit niet is uitgesloten en in feitelijke aanleg dienaangaande geen verweer was gevoerd.15.
17.
Het aspect van de relativiteit, voor zover daarbij de strekking van de geschonden norm wordt afgezet tegen de geleden schade, krijgt in de rechtspraak veel minder aandacht. Ter illustratie kan worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1782. Daarin was bewezen verklaard dat de verdachte opzettelijk hennep aanwezig had gehad en elektriciteit had ontvreemd. Het hof had de vordering van de benadeelde partij (de eigenaar van de desbetreffende woning) toegewezen, onder meer ten aanzien van de geschatte waarde van de beschadigde meubels en de geschatte vermindering van de opbrengst van de woning bij een eventuele verkoop. Mijn ambtgenoot Hofstee stelde zich in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest op het standpunt dat het tegen dit oordeel gerichte middel op twee gronden slaagde.16. In de eerste plaats was hij van mening dat de geschonden norm van art. 3 Opiumwet niet (mede) strekt tot bescherming tegen de genoemde schadeposten. In de tweede plaats achtte hij het niet zonder meer begrijpelijk dat door het bewezen verklaarde handelen schade aan de meubels was ontstaan en de woning in waarde was verminderd. De Hoge Raad oordeelde eveneens dat het middel slaagde en verwees voor de motivering naar de conclusie, maar alleen ten aanzien van het onderdeel dat betrekking had op de vraag of de schadeposten door het bewezen verklaarde waren toegebracht.17.
18.
Ook overigens heb ik in de rechtspraak van de Hoge Raad geen aanknopingspunten gevonden voor de veronderstelling dat in het kader van de beoordeling of de gevorderde schade rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit is toegebracht het doel en de strekking van de toepasselijke strafbepaling een rol van betekenis toekomen.18. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 1998, NJ 1998/537, waarin de Hoge Raad overweegt:
‘5.1
Het middel klaagt erover dat het Hof de vordering van de beledigde partij ten onrechte heeft toegewezen aangezien de beledigde partij in deze zaak niet rechtstreeks is benadeeld door het bewezenverklaarde feit. Het middel voert daartoe aan dat bij een veroordeling ter zake van heling sprake is van een te ver verwijderd verband tussen het bewezenverklaarde strafbare feit en de door de beledigde partij geleden schade en voorts dat de geschonden norm niet specifiek strekt ter bescherming tegen schade zoals die door de beledigde partij is geleden.
5.2
De aan het middel kennelijk ten grondslag liggende opvatting dat de strafbaarstelling van heling niet (mede) strekt ter bescherming van het belang van de rechthebbende op het geheelde goed en dat een bestolene reeds daarom niet als beledigde (thans benadeelde) partij aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade door de heler is niet juist. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door die helingshandeling rechtstreeks schade heeft geleden.’
19.
Ook uit deze overwegingen zou kunnen worden afgeleid dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van rechtstreekse schade de strekking van de strafbepaling waarop de bewezenverklaring niet bepalend is, behoudens in het kader van de beperking van de kring van voegingsgerechtigden.19. Die benadering sluit aan bij de zojuist besproken lijn in de rechtspraak met als strekking dat niet uitsluitend de bewezen verklaarde gedraging, maar ook uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die de schade hebben veroorzaakt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van rechtstreekse schade kunnen worden betrokken. Die lijn spreekt mij aan. De vordering van de benadeelde partij betreft immers een in wezen civielrechtelijk element in de strafrechtelijke procedure. De grondslag voor schadevergoeding is gelegen in het burgerlijk recht, in de regel in het bepaalde in art. 6:162 BW ten aanzien van de verplichting tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad.20. De inhoudelijke beoordeling van de vordering zal dan ook zoveel mogelijk moeten plaatsvinden aan de hand van de voorwaarden voor het aannemen van aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad. De voorwaarde dat de schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit betreft in deze benadering vooral een ontvankelijkheidsvoorwaarde die ertoe strekt te waarborgen dat uitsluitend die vorderingen een plaats krijgen in het strafproces waarvan gezegd kan worden dat deze voldoende samenhang vertonen met het bewezen verklaarde feit. In het andere geval komt de grond aan een gevoegde behandeling te ontvallen. Er zal dus sprake moeten zijn van een situatie waarin de door de benadeelde partij geleden schade hetzij het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit als zodanig hetzij van uit de bewijsvoering blijkende gedragingen van de verdachte, die in zodanig nauw verband staan tot het bewezen verklaarde feit, dat de schade kan worden aangemerkt als rechtstreeks te zijn toegebracht door het bewezen verklaarde feit.
20.
De strekking van de strafbepaling ais zodanig is in dit verband niet bepalend. Als voorbeeld kan worden gewezen op rechtspraak waarin vorderingen van de benadeelde partij worden toegewezen na een veroordeling wegens witwassen. Hoewel de strafbaarstelling van witwassen primair strekt tot bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer en daarmee — evenals art. 140 Sr — in zoverre een algemene strekking heeft, is niet uitgesloten dat door de benadeelde partij gevorderde schade rechtstreeks door dit feit is toegebracht. Daarbij valt te denken aan een diefstal van een voorwerp van de benadeelde partij, dat vervolgens door de verdachte wordt witgewassen. In die specifieke context staat de algemene strekking van de strafbaarstelling van witwassen niet in de weg aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering. Daarbij speelt een rol dat in een bewezenverklaring die is toegesneden op witwassen tot uitdrukking zal moeten komen dat het desbetreffende voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf.21. Ook indien een voorwerp is gestolen en ten aanzien van dat voorwerp vervolgens een helingshandeling heeft plaatsgevonden, kunnen beide feiten in zodanig nauw verband tot elkaar staan dat kan worden aangenomen dat de heling rechtstreeks de door de benadeelde partij gevorderde schade heeft veroorzaakt.22. Het komt bij een dergelijke veroordeling aan op de omstandigheden van het geval.
Toelichting
21.
Tegen de achtergrond van het hiervoor besproken juridisch kader, meen ik dat de motivering van het oordeel van het hof de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering niet kan dragen. Het hof heeft bij zijn oordeel dat geen sprake is van schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden door het bewezen verklaarde feit doorslaggevende betekenis toegekend aan de strekking van art. 140 Sr, te weten de bescherming van de openbare orde. Naar mijn mening heeft het hof daarmee blijk gegeven van een te restrictieve en daarmee onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het criterium van ‘rechtstreeks schade’ als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv en art. 361, tweede lid, onder b, Sv. Ook meen ik dat het hof in dezen is uitgegaan van een te beperkte opvatting van de strekking van art. 140 Sr. Ik licht beide aspecten toe.
22.
Zoals hiervoor is uiteen gezet, is niet uitgesloten dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die in nauwe samenhang staan met het bewezen verklaarde feit.23. De strekking van de strafbepaling waarop de bewezenverklaring is geënt, is daarbij niet maatgevend. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering in geval van een veroordeling ter zake van de deelneming aan een criminele organisatie, zoals in de onderhavige zaak aan de orde, moet verder worden gekeken dan de algemene strekking van de strafbepaling. Ook hierbij gaat het om een delict dat niet op zichzelf staat, maar dat is verbonden met andere (mogelijke) misdrijven. Het gaat immers om de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Indien sprake is van een bewezenverklaring die is geënt op art. 140 Sr, terwijl uit de bewijsvoering kan volgen dat binnen het kader van de criminele organisatie misdrijven zijn begaan die rechtstreeks schade hebben toegebracht aan de benadeelde partij, moet naar mijn mening een toewijzing van de vordering van de benadeelde partij niet uitgesloten worden geacht. Het in de overwegingen van het hof besloten liggende andersluidende oordeel getuigt naar mijn mening van een onjuiste rechtsopvatting.
23.
Voor zover het hof het voorafgaande niet heeft miskend, geldt het volgende. Uit de bewezenverklaring volgt dat de organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen tot oogmerk had het plegen van misdrijven, waaronder het meermalen plegen van oplichting met betrekking tot [B] B.V. Daarmee ligt het verband tussen het bewezen verklaarde feit en de schade die het gevolg is van de jegens [B] B.V. begane misdrijven in de bewezenverklaring besloten.24. Reeds gelet op de inhoud van de bewezenverklaring, is het oordeel van het hof dat geen sprake is van schade die de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde heeft geleden, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
24.
Daarbij komt dat het hof het belang dat met art. 140 Sr ‘rechtstreeks wordt beschermd’ heeft beperkt tot de bescherming van de openbare orde. Art. 140 Sr is inderdaad opgenomen in titel V van boek 2 en daarmee gerubriceerd als een misdrijf tegen de openbare orde. Die rubricering neemt niet weg dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade kan worden toegebracht door de bewezen verklaarde deelneming aan een criminele organisatie. Ter illustratie kan worden gewezen op een ander misdrijf tegen de openbare orde, de in art. 141 Sr strafbaar gestelde openlijke geweldpleging. Indien de benadeelde partij schade heeft geleden ten gevolge van handelingen die in het kader van de openlijke geweldpleging hebben plaatsgevonden, behoort een toewijzing van de vordering tot de mogelijkheden.25. Daarbij speelt een rol dat de strafbaarstelling van openlijke geweldpleging weliswaar ertoe strekt de openbare orde te beschermen, maar dat daarmee indirect de bescherming van individuele rechtsgoederen, zoals het recht op eigendom en de bescherming van de lichamelijke integriteit, aan de orde is.26. Iets soortgelijks geldt ten aanzien van de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie. Kesteloo omschrijft de ratio van het artikel als het beschermen van de samenleving tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties, zonder dat de beoogde of gepleegde misdrijven nader geconcretiseerd zijn.27. Volgens De Vries-Leemans staat de voortdurende gevaarzetting die van een organisatie in de zin van art. 140 Sr uitgaat centraal.28. Deze ratio kan niet los worden gezien van de bescherming van de samenleving en haar individuele deelnemers tegen de misdrijven tot het plegen waarvan de organisatie het oogmerk heeft. Daarbij gaat het om situaties waarin de gevaarzetting die van de criminele organisatie uitgaat zich daadwerkelijk heeft vertaald in concrete misdrijven en de daarmee gepaard gaande inbreuk op rechtsgoederen. Te denken valt ook aan een gevaarzettingsdelict als art. 5 WVW 1994. Hoewel deze bepaling de algemene strekking heeft de verkeersveiligheid te vergroten, kan in geval de gevaarzetting tot gevolg heeft dat een ongeval plaatsvindt waarbij goederen worden beschadigd worden aangenomen dat die schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit, dat is toegesneden op art. 5 WVW 1994.29.
25.
In dit verband kan ook een parallel worden getrokken met de rechtspraak van de Hoge Raad op het gebied van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel na een veroordeling wegens deelneming aan een criminele organisatie. Onder omstandigheden kan voordeel worden aangemerkt als te zijn verkregen door middel van de deelneming aan een criminele organisatie, ook voor zover het gaat om binnen het oogmerk van die organisatie gelegen, door leden van de criminele organisatie begane misdrijven waarvan niet bewezen kan worden dat de betrokkene daaraan feitelijk heeft deelgenomen.30. Naar mijn mening geldt in zekere zin hetzelfde voor de spiegelbeeldige situatie waarin de benadeelde schade heeft geleden die onder omstandigheden kan worden aangemerkt als rechtstreeks te zijn toegebracht door de bewezen verklaarde deelneming aan een criminele organisatie.
26.
In het licht van het voorafgaande getuigt het bestreden oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het op niet begrijpelijke wijze gemotiveerd. Daarbij komt dat het hof met de overweging dat de benadeelde partij niet is getroffen in een belang dat met de strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd een eis stelt die het recht niet kent.
27.
In het belang der wet stel ik het volgende middel van cassatie voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 51f, eerste lid, Sv en art. 361, tweede lid, onder b, Sv, in samenhang met art. 140 Sr, en/of verzuim van vormen, doordat het oordeel van het gerechtshof te Amsterdam, inhoudende dat de benadeelde partij [A] B.V. in haar vordering tot vergoeding van de ten gevolge van de onder 3 bewezen verklaarde deelname aan een criminele organisatie geleden schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de strafbaarstelling van art. 140 Sr ziet op bescherming van de openbare orde, terwijl de benadeelde partij niet is getroffen in het belang dat met de overtreding van deze strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans op onbegrijpelijke wijze is gemotiveerd.
28.
Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 2012 in het belang der wet zal vernietigen.
De Produreur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑05‑2016
Zie impliciet HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78, m.nt. Keijzer en expliciet de daaraan voorafgaande vordering van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2011:BP6878), onder 1.1. Zie ook W.H.B. den Hartog Jager, Cassatie in het belang der wet, Arnhem 1994, p. 184.
Het onderstaande is ontleend aan mijn conclusie voorafgaand aan het genoemde arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2014. Daarbij heb ik mij gebaseerd op bewijsoverwegingen in het arrest van het hof.
Uit de stukken van het geding leid ik af dat [A] B.V. de rechtsopvolger is van [B] B.V.
De mogelijkheid van rechtstreekse schade door een ad informandum gevoegd strafbaar feit laat ik in het vervolg buiten beschouwing.
Zie bijvoorbeeld Rechtbank Zwolle-Lelystad 14 december 2012, ECLI:NL:RBZLY:2012:BY7662 en Rechtbank Midden-Nederland 3 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:2097. In gerechtshof te Arnhem 12 maart 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BV8580 lijken beide benaderingen te worden gecombineerd.
Vgl. Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3, p. 4 (Stb. 2010, 1).
Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 11 (Stb. 1993, 29). Zie ook bijvoorbeeld HR 26 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2794, rov. 5.5, HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4007, NJ 2006/263, rov. 3.3.1, HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7077, NJ 2008/468 m.nt. Borgers, rov. 4.3 en HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0095, NJ 2011/94.
Zie ook F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, tweede druk, Deventer 2010, p. 110 en in algemene zin Hartkamp & Sieburgh, in Asser deel IV, p. 136 e.v.
De situatie waarin de schade is toegebracht door een ad informandum gevoegd feit laat ik verder rusten. Deze is hier niet aan de orde.
Zie ook Langemeijer, a.w., p. 111 en nader Groenhuijsen in zijn noot onder HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8117, NJ 2007/295. Vgl. ook art. 6:98 BW, dat luidt: ‘Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.’
De hierna volgende passage is mede ontleend aan mijn conclusie voorafgaand aan HR 27 januari , ECLI:NL:HR:2015:134 (ECLI:NL:PHR:2014:2809).
HR 22 april 2014, ECLl:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256.
Zie ook Groenhuijsen in zijn noot onder HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8117, NJ 2007/295.
Vgl. onder meer HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:A03291, NJ 2004/343, HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0066, NJ 2006/590 en HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134.
Zie HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:779. Vgl. in dit verband ook HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2093, NJ 2014/398, m.nt. Cleiren.
Zie in dit verband ook HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3158, in samenhang bezien met de in dit verband afwijkende conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2014:1686).
Zie in dit verband ook de noot van Cleiren onder HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2093, NJ 2014/398.
Vgl. HR 7 december 1993, NJ 1994/244 m.nt. Van Veen, HR 23 maart 1999, NJ 1999/403, en HR 10 juni 1997, NJ 1998/54.
Niet uitgesloten is evenwel dat bijvoorbeeld in geval van verduistering (tevens) sprake is van een vordering uit hoofde van het toerekenbaar tekortkomen in de naleving van een overeenkomst.
Vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:216, NJ 2015/359, m.nt. Schalken en HR 24 november, ECLI:NL:HR:2015:3354.
Vgl. HR 24 maart 1998, NJ 1998/537, HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5551, NJ 2012/643 en HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:779.
In HR 1 september 2015, ECLl:NL:HR:2015:2452 was de vordering tot vergoeding van schade gegrond op de aanrijding van de benadeelde partij. De verdachte werd wel veroordeeld wegens (kort gezegd) doorrijden na een ongeval, maar niet ter zake van art. 5 WVW 1994. Mede gelet op de vrijspraak van het op art. 5 WVW 1994 toegesneden ten laste gelegde feit, oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat de schade rechtstreeks was toegebracht door het bewezen verklaarde doorrijden na het ongeval, zonder nadere motivering, die ontbrak, niet begrijpelijk was. Vermoedelijk was de uitkomst een andere geweest indien uit de bewijsvoering wel kon blijken dat de aanrijding aan de verdachte te wijten was. Zie in dit verband ook HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:14 (art. 81 RO, middel 2).
Daarbij moet wel worden bedacht dat de benadeelde partij de rechtsopvolger is van [B] B.V. De vraag in hoeverre deze omstandigheid aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de weg staat, laat ik in verband met de strekking van de onderhavige vordering verder rusten.
Vgl. HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3158.
Zie ook W. Wedzinga, Openlijke geweldpleging,,(dissertatie Rijksuniversiteit Groningen 1992), Arnhem: Gouda Quint 1992, p. 55 e.v.
A.N. Kesteloo, Deelneming aan een criminele organisatie: een onderzoek naar de strafbaarstellingen in artikel 140 Sr, (dissertatie Open Universiteit Heerlen 2011), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2011, p. 33.
Vgl. HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG7939, NJ 2009/31.