Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4007, NJ 2006/263 en HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7077, NJ 2008/468 m.nt. Borgers, onder meer herhaald in HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0095, NJ 2011/94.
HR, 07-07-2015, nr. 13/02920
ECLI:NL:HR:2015:1782
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2015
- Zaaknummer
13/02920
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1782, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1001
ECLI:NL:PHR:2015:1001, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1782
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0317
Uitspraak 07‑07‑2015
Inhoudsindicatie
1. Gegronde klacht over toewijzing vordering b.p. 2. Ambtshalve: overschrijding redelijke termijn in cassatie. Conclusie AG over o.m. rechtstreekse schade a.b.i. art. 361.2 aanh en onder b Sv en het belang dat de overtreden strafbepaling beschermd.
Partij(en)
7 juli 2015
Strafkamer
nr. 13/02920
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 21 mei 2013, nummer 21/004901-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de daarbij opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
2.2.
Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal in het bijzonder die onder 12 is het middel terecht voorgesteld.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde werkstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 95 uren bedraagt, subsidiair 47 dagen hechtenis;
vernietigt de bestreden uitspraak voorts wat betreft de beslissing tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2015.
Conclusie 21‑04‑2015
Inhoudsindicatie
1. Gegronde klacht over toewijzing vordering b.p. 2. Ambtshalve: overschrijding redelijke termijn in cassatie. Conclusie AG over o.m. rechtstreekse schade a.b.i. art. 361.2 aanh en onder b Sv en het belang dat de overtreden strafbepaling beschermd.
Nr. 13/02920 Zitting: 21 april 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 21 mei 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1 primair “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod” en 2 “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes weken en tot honderd uren werkstraf, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 15.493,09 (vermeerderd met de wettelijke rente), de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en een schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag opgelegd, waarbij de vervangende hechtenis is bepaald op 112 dagen.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de rolnummers 13/02920 en 13/02919P. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker heeft mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en behelst de klacht dat ten aanzien van sommige toegewezen kostenposten geen sprake is van rechtstreekse schade als bedoeld in art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv.
5. Ten laste van verzoeker is onder 1 primair en 2 bewezenverklaard dat:
“1. hij in de periode van 27 april 2010 tot en met 10 augustus 2010 te Nieuwegein tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk heeft geteeld en opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat 1] een hoeveelheid van in totaal ongeveer 232 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
2. hij in de periode van 27 april 2010 tot en met 10 augustus 2010 te Nieuwegein tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een pand aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededader(s), waarbij verdachte en zijn mededader(s) het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van verbreking.”
6. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“De benadeelde partij, de eigenaar van de woning, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 28.337,43. [€ 29.337,43, EH]
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.093,09.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof neemt in de berekening van het schadebedrag mee: het bedrag dat Stedin in rekening heeft gebracht bij de benadeelde partij voor de ontvreemde elektriciteit (€ 5.093,09), de geschatte kosten voor het herstellen van de woning (€ 3.000,-); de geschatte waarde van de beschadigde meubels (€ 2.400,-) en de geschatte vermindering van de opbrengst van de woning bij eventuele verkoop.(€ 5.000,-). Naar het oordeel van het hof zijn dit posten die als rechtstreekse schade voortvloeiend uit de bewezenverklaarde feiten kunnen worden beschouwd. Het aanleggen, exploiteren en ontmantelen van een in een woning aangelegde hennepplantage gaat immers gepaard met (al dan niet grote) schade aan die woning. Al met al zal het hof voor de geleden materiële schade een vergoedingtoewijzen, door het hof in redelijkheid en billijkheid geraamd op € 15.493.09.
Voor het overige is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde handelen van verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom voor het overige in haar vordering niet worden ontvangen.”
7. Blijkens het bij de stukken van het geding behorende “schadeformulier” bestond de vordering van de benadeelde partij uit de volgende posten:
“(…)
a. Vernieling gehele woning/opknappen € 1.481,21
b. Dressoir € 2.000
c. Kledingkast € 150
d. Bed € 250
e. Arbeid € 6.000
f. Vakantie opname € 800
g. Minder opbrengst woning door beschadigde deuren en badkamer en vloeren € 10.000
h. Slapeloosheid/stress € 2.000
i. Stedin € 5.093,09
j. Eneco € 376,43
k. Huurachterstand € 1.186,70
Totaal: € 29.337,43”
8. Ingevolge art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv kan alleen degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding voegen in het strafproces. Wat is in dit verband echter rechtstreekse schade? Blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is daarvan sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd.1.
9. De Opiumwet beoogt primair het belang van de volksgezondheid te beschermen. In dat licht bezien wordt – onder meer door, in allerlei Verdragen geregelde, internationale samenwerking ter bestrijding van de handel in verdovende middelen – de georganiseerde criminaliteit op dit (en daaraan gelieerd) gebied bestreden. Voorts wil de Opiumwet de handhaving van de openbare orde in Nederland dienen en de overlast door drugshandel en -gebruik tegengaan.
10. Het Hof heeft allereerst de kosten van de onder de benadeelde partij ontvreemde elektriciteit aangemerkt als door haar rechtstreeks geleden schade. Daarover wordt in het middel terecht niet geklaagd. Deze schade is rechtstreeks toegebracht door het onder 2 bewezenverklaarde feit, de diefstal van elektriciteit. Een daarop toegesneden klacht zou kansloos zijn.
11. Wat betreft de andere door het Hof genoemde kostenposten, zoals hierboven onder 7 weergegeven en waarop de pijlen van het middel wel zijn gericht, is echter een nadere bespiegeling op haar plaats. Blijkens zijn bewijsmotivering ter zake van feit 1 heeft het Hof onder algemene noemers gebracht kosten die betrekking hebben op “herstel van de woning”, “waarde beschadigde meubels” en “vermindering van de opbrengst van de woning bij eventuele verkoop”. Voorts volgt uit die bewijsvoering dat verzoeker als huurder, tezamen met een ander of anderen, een hennepkwekerij heeft opgezet in de woning waarvan de benadeelde partij de eigenaar en verhuurder was.
12. Het is niet onaannemelijk dat door de aanleg van de voor hennepteelt benodigde toe- en afvoer, meer in het algemeen door de daarvoor noodzakelijke (her)inrichting, schade aan de woning is toegebracht. Minder voor de hand liggend is echter dat daardoor meubels schade hebben ondervonden en/of de woning op de huizenmarkt in waarde is gedaald. Niet valt in te zien op welke concrete marktanalyse een dergelijke waardedaling van de woning is gestoeld indien, zoals in het onderhavige geval, de uit het optrekken van een hennepkwekerij voortvloeiende materiële schade inmiddels is hersteld.
13. Het lijkt mij dat niet zonder meer kan worden gezegd dat de door het Hof meegenomen materiële schadeposten met betrekking tot met name de meubels en de opbrengst van de woning vallen onder de rechtstreekse schade die de benadeelde partij als gevolg van de hennepteelt heeft ondervonden. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat de vraag of de geschonden norm van art. 3 Opiumwet mede strekt tot bescherming tegen dergelijke schadeposten op grond van hetgeen hierboven onder 9 is opgemerkt in ontkennende zin dient te worden beantwoord en dat niet aan verzoeker (ook) zaakvernieling in de zin van art. 350 Sr of 352 Sr is tenlastegelegd.2.Het betreft hier door een derde geleden vermogensschade waarvoor een gang naar de burgerlijke rechter openstaat. Ik meen dat gezien de informatie voor zover blijkend uit de stukken van het geding de benadeelde partij wat de voormelde kostenposten ten aanzien van in ieder geval de meubels en de waarde van de woning betreft niet-ontvankelijk in haar vordering zou moeten worden verklaard.
14. In zoverre is het andersluidende oordeel van het Hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
15. Het middel slaagt.
16. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Indien de Hoge Raad mij in mijn conclusie kan volgen, zou hij er wellicht toe kunnen overgaan om de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af te doen, door de benadeelde partij alsnog niet-ontvankelijk te verklaren met betrekking tot de gevorderde schadeposten die niet in rechtstreeks verband staan met de bewezenverklaarde feiten en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij alsmede de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel met de bijbehorende vervangende hechtenis daarop aan te passen.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de daarbij opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2015
Bij een veroordeling voor een dergelijk delict is verdedigbaar dat de benadeelde partij als eigenaar van de huisraad en de woning rechtstreeks schade heeft geleden. Of dat in zo een geval ook zou gelden voor de kostenpost “vermindering van de opbrengst van de woning bij eventuele verkoop” waag ik te betwijfelen.