Rov. 7.1 van het arrest van 30 juli 2013 van Gerechtshof ‘s–Hertogenbosch. Zie ook het vonnis van de kantonrechter te ’s–Hertogenbosch van 31 mei 2012, rov. 4.1-4.3.
HR, 09-01-2015, nr. 13/05569
ECLI:NL:HR:2015:39, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-01-2015
- Zaaknummer
13/05569
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:39, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑01‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1869, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:3442, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:1869, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:39, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑10‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2015/55
AR 2015/59
AR 2015/496
AR 2015/462
TRA 2015/39 met annotatie van J.J.M. de Laat
NJ 2015/156 met annotatie van G.J.J. Heerma van Voss
JIN 2015/25 met annotatie van M.C. van Koppen
JOR 2015/89 met annotatie van mr. E. Loesberg
TvPP 2015, afl. 3, p. 89
JAR 2015/36 met annotatie van Mr. dr. A. van Zanten-Baris
AR-Updates.nl 2015-0025
Brightmine 2015-412979
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0025
JAR 2015/36 met annotatie van Mr. dr. A. van Zanten-Baris
JOR 2015/89 met annotatie van mr. E. Loesberg
Uitspraak 09‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ketenregeling; art. 7:668a BW. Vierde, opvolgende arbeidsovereenkomst gesloten voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd? Betekenis van samenhangende vaststellingsovereenkomst waarin beëindiging van de arbeidsovereenkomst is overeengekomen. Art. 7:902 BW. Vaststelling in strijd met dwingend recht indien deze strekt ter beëindiging van bestaand geschil en niet ter voorkoming daarvan.
Partij(en)
9 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 13/05569
LH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
[verweerster],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 816979/141 CV EXPL 2605/12 van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van 31 mei 2012;
b. het arrest in de zaak 200.112.938/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 november 2012 en 30 juli 2013.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 30 juli 2013 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot referte.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. L.E.H. van de Wouw-Scholz.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser], geboren op [geboortedatum] 1950, is in dienst (geweest) van [verweerster] als ‘projectleader shipbuilding production’.
(ii) Tussen [verweerster] en [eiser] zijn achtereenvolgens de volgende drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten:
- van 18 augustus 2008 tot 18 augustus 2009,
- van 18 augustus 2009 tot 18 februari 2010 en
- van 18 februari 2010 tot 18 februari 2011.
Op deze arbeidsovereenkomsten en de hierna te noemen arbeidsovereenkomst is de cao Metalektro van toepassing.
(iii) Tussen [verweerster] en [eiser] is een vierde arbeidsovereenkomst gesloten met ingang van 18 februari 2011. In deze overeenkomst is de volgende passage opgenomen:
“2) Partijen hebben betreffende deze arbeidsovereenkomst aanvullende afspraken gemaakt over duur en beëindiging van de arbeidsovereenkomst.Zie bijlage (vaststellingsovereenkomst)”
(iv) De hiervoor in (iii) vermelde ‘vaststellingsovereenkomst’, hierna ook wel aangeduid als beëindigingsovereenkomst, luidt onder meer als volgt:
“(…)
c. Partijen zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 18 februari 2011 zal worden verlengd op gelijke arbeidsvoorwaarden, zodat per deze datum een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd [is] ontstaan. Echter heeft Werkgeefster aan Werknemer meegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst alleen zal verlengen indien op voorhand duidelijkheid zal ontstaan over de datum waarop de arbeidsovereenkomst alsnog zal eindigen.
d. Werknemer heeft primair bezwaar gemaakt tegen het voorstel van Werkgeefster, dit zal immers betekenen dat hij op enige termijn alsnog zijn baan zal verliezen. Echter realiseert hij zich dat Werkgeefster de arbeidsovereenkomst alleen dan zal verlengen indien hij akkoord gaat met een op voorhand vastgestelde einddatum.
(…)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. De tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst wordt op 18 februari 2011 op gelijke arbeidsvoorwaarden verlengd.
2. Partijen stellen vast dat zij de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met wederzijds goedvinden beëindigen met ingang van 1 januari 2012.
3. Werkgeefster verklaart uitdrukkelijk dat de reden voor de beëindiging niet is gelegen in een aan Werknemer verwijtbare omstandigheid. (…).
(…)
10. Werkgeefster heeft Werknemer geadviseerd en in de gelegenheid gesteld om juridisch advies in te winnen ter zake de inhoud van deze overeenkomst. Werknemer verklaart de inhoud van deze overeenkomst en de daaraan verbonden consequenties volledig te hebben begrepen.
11. Partijen zijn tot vaststelling van de in deze overeenkomst vastgelegde afspraken gekomen ter voorkoming van onzekerheid en ter vermijding van een contentieuze procedure daarover. Deze overeenkomst heeft derhalve te gelden als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW.”
3.2
In het onderhavige geding heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst nietig is wegens strijd met art. 7:668a BW en dat zijn instemming met de vaststellingsovereenkomst tegen zijn wil is afgedwongen. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst tegen 1 januari 2012 nietig is en heeft een loonvordering vanaf 1 januari 2012 met nevenvorderingen ingesteld. [verweerster] heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 januari 2012 is geëindigd.
De kantonrechter heeft de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht afgewezen, maar heeft de loonvordering toegewezen over het tijdvak vanaf 1 januari 2012 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. De kantonrechter heeft de vordering in reconventie afgewezen.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd, de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen en overeenkomstig de vordering van [verweerster] voor recht verklaard dat de tussen [eiser] en [verweerster] bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2012 is beëindigd. Samengevat en voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe als volgt overwogen.
Vast staat dat partijen een vierde arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen, doch nu voor onbepaalde tijd. Tussen partijen is niet in geschil dat boven die overeenkomst ten onrechte is vermeld: “arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd". Het feit dat partijen tegelijkertijd met het sluiten van de arbeidsovereenkomst een andere overeenkomst hebben gesloten, waarbij werd afgesproken dat genoemde arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden zou worden beëindigd per 1 januari 2012, kan aan de onbepaalde duur van de (vierde) arbeidsovereenkomst niet afdoen. Van een (vierde) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is gelet op de bewoordingen van beide genoemde overeenkomsten derhalve geen sprake. Art. 7:668a lid 1 sub b BW mist in zoverre (directe) toepassing. (rov. 7.3)
De tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:900 BW. Immers, die overeenkomst is kennelijk gesloten ter voorkoming van een (toekomstige) onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt, nu partijen zekerheid wensten omtrent het einde van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en gezien de achtergrond van het aanbod aan [eiser] om nogmaals een arbeidsovereenkomst aan te gaan elk conflict daarover kennelijk wilden uitsluiten. Ingevolge art. 7:902 BW is een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied ook geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de openbare orde of de goede zeden. Voor zover in dit geval al sprake zou zijn van strijd met dwingend recht, te weten – indirecte – strijd met art. 7:668a BW, dan is de overeenkomst dus toch geldig. [eiser] heeft niet onderbouwd dat en waarom sprake zou zijn van strijd met de openbare orde of de goede zeden, anders dan door te stellen dat bewust is afgeweken van een driekwart-dwingende wetsbepaling. Dat is echter onvoldoende om te concluderen tot strijd met de openbare orde of de goede zeden. (rov. 7.3.2)
De tussen partijen geslotenbeëindigingsovereenkomstt moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:900 BW. Immers, die overeenkomst is kennelijk gesloten ter voorkoming van een (toekomstige) onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt, nu partijen zekerheid wensten omtrent het einde van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en gezien de achtergrond van het aanbod aan [eiser] om nogmaals een arbeidsovereenkomst aan te gaan elk conflict daarover kennelijk wilden uitsluiten. Ingevolge art. 7:902 BW is een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied ook geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de openbare orde of de goede zeden. Voor zover in dit geval al sprake zou zijn van strijd met dwingend recht, te weten – indirecte – strijd met art. 7:668a BW, dan is de overeenkomst dus toch geldig. [eiser] heeft niet onderbouwd dat en waarom sprake zou zijn van strijd met de openbare orde of de goede zeden, anders dan door te stellen dat bewust is afgeweken van een driekwart-dwingende wetsbepaling. Dat is echter onvoldoende om te concluderen tot strijd met de openbare orde of de goede zeden. (rov. 7.3.2)
3.4.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 7.3. Het klaagt dat het hof uitsluitend acht heeft geslagen op de bewoordingen van de overeenkomsten.Kort samengevat komt het volgens het onderdeel bij de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of voor onbepaalde tijd aan op hetgeen partijen hebben beoogd, mede in aanmerking genomen de feitelijke uitvoering die zij vervolgens aan hun afspraken hebben gegeven. Het hof heeft ten onrechte uitsluitend acht geslagen op de bewoordingen van de vierde arbeidsovereenkomst en de beëindigingsovereenkomst. Volgens het onderdeel getuigt rov. 7.3 van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk.
3.4.2
De rechtsklacht van het onderdeel slaagt. Bij de beantwoording van de vraag of partijen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd dan wel onbepaalde tijd zijn overeengekomen, dient niet alleen acht te worden geslagen op de tekst van de schriftelijke arbeidsovereenkomst. Voor de beantwoording van de vraag wat partijen zijn overeengekomen gaat het immers mede erom wat zij met de overeenkomst hebben beoogd en daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang. In het onderhavige geval is in het bijzonder van belang dat partijen in samenhang met de schriftelijke arbeidsovereenkomst de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde ‘vaststellingsovereenkomst’ hebben gesloten, waarin beëindiging van de ‘arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd’ per 1 januari 2012 is overeengekomen. Het hof heeft dit miskend waar het heeft geoordeeld dat tussen partijen vaststaat dat zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten en daaraan heeft toegevoegd dat de vaststellingsovereenkomst aan de onbepaalde duur van de arbeidsovereenkomst niet kan afdoen.
3.5
Onderdeel 2 komt op tegen rov. 7.3.2, onder meer met de klacht dat in het oordeel van het hof de onjuiste rechtsopvatting besloten ligt dat een vaststelling ter voorkoming van een (toekomstig) geschil in strijd mag komen met bepalingen van dwingend recht.
Ook deze klacht is gegrond. Weliswaar kan rechtsgeldig een vaststellingsovereenkomst worden gesloten ter voorkoming van een (toekomstig) geschil (art. 7:900 lid 1 BW), maar art. 7:902 BW brengt mee dat de vaststelling alleen dan in strijd mag komen met dwingend recht indien deze strekt ter beëindiging van een – reeds bestaand – geschil (en dus niet strekt ter voorkoming daarvan). Een andere opvatting zou het mogelijk maken bij een zodanige overeenkomst de werking van (semi-)dwingend recht op voorhand uit te sluiten en daarmee het (semi-)dwingende karakter daarvan op ontoelaatbare wijze te ondermijnen (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 17 779, nr. 8, p. 16 en Kamerstukken I 1992-1993, 17 779, nr. 95b, p. 3-4).
3.6
Voor zover de overige klachten van het middel voortbouwen op de hiervoor gegrond bevonden klachten, slagen zij eveneens. Voor het overige behoeven zij geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 juli 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 924,02 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 januari 2015.
Conclusie 17‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ketenregeling; art. 7:668a BW. Vierde, opvolgende arbeidsovereenkomst gesloten voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd? Betekenis van samenhangende vaststellingsovereenkomst waarin beëindiging van de arbeidsovereenkomst is overeengekomen. Art. 7:902 BW. Vaststelling in strijd met dwingend recht indien deze strekt ter beëindiging van bestaand geschil en niet ter voorkoming daarvan.
13/05569
mr. G.R.B. van Peursem
Zitting 17 oktober 2014
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
[verweerster]
(hierna: [verweerster])
Konden partijen in deze zaak na drie aansluitende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en een daar weer op aansluitende vierde arbeidsovereenkomst meteen bij het aangaan van deze vierde overeenkomst een vaststellingsovereenkomst sluiten ter beëindiging van die laatste arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden na verloop van ongeveer één jaar om zo art. 7:668a lid 1 sub b BW uit de ketenregeling te omzeilen? Volgens de kantonrechter kan dat niet, maar het hof ziet dat anders. Het daartegen gerichte cassatiemiddel van [eiser] slaagt mijns inziens ([verweerster] heeft zich gerefereerd in cassatie).
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 [eiser], geboren op [geboortedatum] 1950, is in dienst (geweest) van [verweerster] als projectleader shipbuilding production op de betreffende afdeling. Tussen [verweerster] en [eiser] zijn achtereenvolgens drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten, te weten:
1. van 18 augustus 2008 tot 18 augustus 2009,
2. van 18 augustus 2009 tot 18 februari 2010 en
3. van 18 februari 2010 tot 18 februari 20112..
Op deze arbeidsovereenkomsten en de na te noemen arbeidsovereenkomst is de cao Metalektro van toepassing.
Daarna is tussen hen een vierde arbeidsovereenkomst3.gesloten met ingang van 18 februari 2011. In deze overeenkomst is de volgende passage opgenomen:
“2) Partijen hebben betreffende deze arbeidsovereenkomst aanvullende afspraken gemaakt over duur en beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Zie bijlage (vaststellingsovereenkomst)”
Deze vaststellingsovereenkomst4., hierna ook wel aangeduid als beëindigingsovereenkomst, luidt onder meer als volgt:
“nemen in aanmerking dat:
(…)
c. Partijen zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 18 februari 2011 zal worden verlengd op gelijke arbeidsvoorwaarden, zodat per deze datum een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd [is] ontstaan. Echter heeft Werkgeefster aan Werknemer meegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst alleen zal verlengen indien op voorhand duidelijkheid zal ontstaan over de datum waarop de arbeidsovereenkomst alsnog zal eindigen.
d. Werknemer heeft primiar bezwaar gemaakt tegen het voorstel van Werkgeefster, dit zal immers betekenen dat hij op enige termijn alsnog zijn baan zal verliezen. Echter realiseert hij zich dat Werkgeefster de arbeidsovereenkomst alleen dan zal verlengen indien hij akkoord gaat met een op voorhand vastgestelde einddatum.
(…)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. De tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst wordt op 18 februari 2011 op gelijke arbeidsvoorwaarden verlengd.
2. Partijen stellen vast dat zij de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met wederzijds goedvinden beëindigen met ingang van 1 januari 2012.
3. Werkgeefster verklaart uitdrukkelijk dat de reden voor de beëindiging niet is gelegen in een aan Werknemer verwijtbare omstandigheid. (…).
(…)
10. Werkgeefster heeft Werknemer geadviseerd en in de gelegenheid gesteld om juridisch advies in te winnen ter zake de inhoud van deze overeenkomst. Werknemer verklaart de inhoud van deze overeenkomst en de daaraan verbonden consequenties volledig te hebben begrepen.
11. Partijen zijn tot vaststelling van de in deze overeenkomst vastgelegde afspraken gekomen ter voorkoming van onzekerheid en ter vermijding van een contentieuze procedure daarover. Deze overeenkomst heeft derhalve te gelden als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW.”
1.2 Bij brief van 13 december 20115.is namens [eiser] de nietigheid van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen.
1.3 [verweerster] heeft met ingang van 1 januari 2012 de salarisbetalingen aan [eiser] gestaakt, zich daartoe beroepend op de omstandigheid dat ingevolge de beëindigingsovereenkomst de arbeidsrelatie met ingang van die dag was geëindigd.
1.4 Bij beschikking van 31 mei 2012 heeft de kantonrechter de hiervoor genoemde vierde arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en [eiser] voorwaardelijk ontbonden per 1 juli 2012 onder toekenning van een schadevergoeding aan [eiser] van € 49.000,-.
1.5 [eiser] stelt in eerste aanleg dat de vaststellingsovereenkomst nietig is wegens strijd met het (driekwart) dwingende karakter van art. 7:668a BW en dat zijn instemming met de vaststellingsovereenkomst tegen zijn wil is afgedwongen. Hij vordert in conventie onder meer een verklaring voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst tegen 1 januari 2012 nietig is en stelt een loonvordering in vanaf 1 januari 2012 met nevenvorderingen. [verweerster] vordert in reconventie een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 januari 2012 is geëindigd.
1.6 De kantonrechter gelast een comparitie van partijen op 14 mei 2012, waarvan geen proces-verbaal aanwezig is in de gefourneerde procesdossiers.
1.7 Bij vonnis van 31 mei 2012 wijst de kantonrechter de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht af (omdat geen sprake is van een opzegging), maar de loonvordering toe vanaf 1 januari 2012 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal worden beëindigd (met rente, onder gedeeltelijke matiging van de gevorderde verhoging en afwijzing van de buitengerechtelijke kosten). De in reconventie gevorderde verklaring voor recht door [verweerster] (dat de arbeidsverhouding is geëindigd per 1 januari 2012) wijst de kantonrechter af (rov. 12.1). Daartoe wordt overwogen dat [verweerster] in de preambule van de vaststellingsovereenkomst erkent dat de vierde arbeidsovereenkomst krachtens art. 7:668a lid 1 sub b BW een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is geworden en daarmee ook bekend zal zijn met lid 5 van dat artikel (rov. 5). Het staat partijen niet vrij om bij overeenkomst af te wijken van art. 7:668a lid 1 sub b BW (rov. 7). Die afwijking is de enige reden voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, nu uit de preambule blijkt dat de werkelijke wil van [eiser] niet was gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar op behoud van inkomen na 18 februari 2011. Aanvaarding van een dergelijke contractuele afwijkmogelijkheid zou de bescherming van de zwakke positie van een werknemer met een aflopend tijdelijk contract uit de ketenregeling “in één klap volstrekt zinloos” maken (rov. 8). De vaststellingsovereenkomst kan niet kwalificeren als een overeenkomst bedoeld in art. 7:902 BW nu deze geen vaststelling van rechtsposities bevat die duidelijkheid moet bieden ter beëindiging van onzekerheid of een geschil op vermogensrechtelijk gebied. De tussen partijen feitelijk en juridisch bestaande situatie per 18 februari 2011 was volstrekt helder en duidelijk. En als de bedoeling voorzat om op voorhand een onzekere situatie per 1 januari 2012 te beëindigen, dan heeft te gelden dat een dergelijke onzekerheid niet bestond, omdat ook [verweerster] in de overeenkomst zelf al erkent dat verlenging van de relatie na 18 februari 2011 zou leiden tot een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
“De overeenkomst beoogt dus niet een einde te maken aan onzekerheid, maar beoogt om in afwijking van een zekere situatie een andere rechtspositie in het leven te roepen, waarvan de wetgever nu juist heeft bepaald dat dat niet ter vrije dispositie van de contractspartijen staat. Evenmin kan worden geoordeeld dat de beëindigingsovereenkomst dient ter beëindiging van een geschil tussen partijen.” (rov. 9).
Zelfs wanneer dit anders zou zijn, heeft te gelden dat een overeenkomst die bewust wordt aangegaan om een door de wetgever aan werknemers geboden dwingendrechtelijke bescherming te omzeilen, nietig is wegens strijd met de openbare orde en/of goede zeden “die bepaaldelijk vergen dat werkgevers deze mogelijkheid moet worden onthouden” (rov. 10). Dat [eiser] niet de vernietiging van de beëindigingsovereenkomst heeft ingeroepen, is niet relevant, omdat een beroep op vernietiging niet nodig was, nu de overeenkomst nietig is. Het beroep op dwaling van [verweerster] wordt gepasseerd, omdat [eiser] daar geen vernietigingsvordering aan koppelt en deze ook overigens niet zou kunnen opgaan, omdat uit de preambule van de vaststellingsovereenkomst de bedoeling van partijen duidelijk blijkt (rov. 11).
1.8 [verweerster] komt op 13 augustus 2012 in hoger beroep van het vonnis. [eiser] voert verweer.
1.9 Het hof gelast bij tussenarrest van 6 november 2012 een comparitie van partijen, waarvan proces-verbaal is opgemaakt dat bij de stukken zit. Bij eindarrest van 30 juli 2013 vernietigt het hof het vonnis van de kantonrechter, wijst de vorderingen van [eiser] alsnog af en die van [verweerster] toe en verklaart voor recht dat de tussen [eiser] en [verweerster] bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2012 is beëindigd. Daartoe overweegt het hof met name in de centrale rov. 7.3, 7.3.2 en 7.3.3, die hierna bij de beoordeling van de cassatieklachten geciteerd worden.
1.10 [eiser] heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld van het arrest van 30 juli 2013. [verweerster] concludeert in cassatie tot referte, maar “tekent daarbij wel aan dat naar haar oordeel een beslissing als die van het hof op andere gronden dan door het hof daarvoor aangevoerd, wel degelijk mogelijk is. Na vernietiging zal moeten worden onderzocht of die gronden inderdaad aanwezig zijn” (zij licht dit nader toe bij s.t.). Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk doen toelichten en afgezien van re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit een inleiding en vijf onderdelen, waarvan onderdelen 4 en 5 louter voortbouwend zijn. Volgens mij zijn ze allemaal gegrond, voor zover daar belang bij bestaat in cassatie.
2.2
Onderdeel 1 richt zich met een rechts- en een subsidiaire motiveringsklacht tegen de beslissing van het hof in rov. 7.3 over de kwalificatievraag of bij de laatste arbeidsovereenkomst sprake is van bepaalde of onbepaalde tijd:
“7.3. De grieven 3, 4 en 5
Artikel 7: 668a lid I BW luidt:
"Vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen:
a. (...)
b. meer dan 3 voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden, geldt de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd."
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat de (vierde) arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in combinatie met de vaststellingsovereenkomst maakt dat feitelijk sprake is van een vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die ingevolge artikel 7: 668a BW - dat van driekwart dwingend recht is en waarvan bij CAO niet ten nadele van [eiser] van6.af is geweken - geldt als voor onbepaalde tijd aangegaan.
Het hof verwerpt dit standpunt. Vast staat dat partijen een vierde arbeidsovereenkomst doch nu voor onbepaalde tijd zijn overeengekomen. Tussen partijen is niet in geschil dat boven die overeenkomst ten onrechte is vermeld: “arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd". Het feit dat partijen tegelijkertijd met het sluiten van de arbeidsovereenkomst een andere overeenkomst hebben gesloten, waarbij werd afgesproken dat genoemde arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden zou worden beëindigd per 1 januari 2012, kan aan de onbepaaldheid van de (vierde) arbeidsovereenkomst niet afdoen. Van een (vierde) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is gelet op de bewoordingen van beide genoemde overeenkomsten derhalve geen sprake.
Artikel 7: 668a lid 1 sub b BW mist in zoverre (directe) toepassing.”
2.3
De rechtsklacht is drieledig. In de eerste plaats houdt deze in dat het hof bij deze kwalificatievraag ten onrechte alleen op de tekst van de vierde arbeidsovereenkomst en de daarmee samenhangende beëindigings-/vaststellingsovereenkomst heeft gelet, zoals met name volgt uit de voorlaatste zin van rov. 7.3. Dat is volgens deze klacht niet juist, omdat het bij deze vraag niet alleen aankomt op de schriftelijke stukken die aan de arbeidsovereenkomst ten grondslag liggen maar ook op de feitelijke uitvoering die aan die schriftelijke afspraken is gegeven en alle overige omstandigheden van het geval, zo volgt uit HR 8 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1322, JAR 1994/94. rov. 3.37.. Het onderdeel betoogt dat dit in de tweede plaats betekent dat het oordeel van het hof dat art. 7:668a BW directe toepassing mist getuigt van een onjuiste rechtsopvatting nu heeft te gelden dat tussen partijen een vierde overeenkomst voor bepaalde tijd tot stand is gekomen. Het laatste deel van de rechtsklacht van onderdeel 1 ziet op de passage in rov. 7.3 dat de beëindigingsovereenkomst niet afdoet aan het onbepaalde tijdskarakter van de vierde arbeidsovereenkomst. Daarnaast klaagt het onderdeel dat rov. 7.3 onbegrijpelijk is gemotiveerd nu tussen partijen wel geschil bestaat over de vraag of de arbeidsovereenkomst van 18 februari 2011 voor bepaalde of onbepaalde tijd is aangegaan.
2.4
De rechtsklacht van onderdeel 1 acht ik in ieder geval gegrond voor de derde loot daarvan (dat het er voor het onbepaalde tijdskarakter in de omstandigheden van dit geval niet toe zou doen dat tegelijk met de vierde arbeidsovereenkomst een beëindigingsovereenkomst is gesloten). Dat impliceert ook gegrondheid van het tweede deel van de rechtsklacht van onderdeel 1 (gericht tegen het oordeel dat art. 7:668a BW directe toepassing zou missen). [verweerster] heeft gelijk dat niet elke omzeiling van de ketenregeling ongeoorloofd is, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het Greenpeace-arrest8., maar dit gaat mijns inziens te ver; een dergelijke beëindigingsovereenkomst bij voorbaat maakt de bescherming uit de ketenregeling van de zwakke positie van een werknemer na drie tijdelijke contracten domweg illusoir, zoals ook de kantonrechter al vond. Het holt daarmee zoiets fundamenteels als ontslagbescherming in het arbeidsrecht gedeeltelijk uit. Dat die beschermingsgedachte9.nog springlevend is, blijkt onder meer uit de komende aanpassing op dit punt in de Wet werk en zekerheid van 14 juni 2014 (Stb. 2014, 216), die op 1 juli 2015 in werking zal treden, waarbij de periode uit art. 7:668a lid onder b wordt teruggebracht van 36 naar 24 maanden – en dus wordt aangescherpt. Op grond van de “wezen gaat voor schijn”-doctrine in het arbeidsrecht10.waar het onderdeel terecht op wijst, moet je – rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder de feitelijke uitwerking van de schriftelijk gemaakte afspraken11.– kijken wat er zich hier feitelijk heeft afgespeeld en naar de bedoeling van partijen. Ik kan het samenstel van afspraken uit de vierde overeenkomst en de vaststellingsovereenkomst en de daaraan gegeven uitvoering niet anders zien dan als een afspraak die inhoudt dat al bij het sluiten van het contract een einddatum wordt vastgesteld en dat is volgens mij – hoe je dat ook formeel probeert in te kleden – op de keper beschouwd niets anders dan een overeenkomst voor bepaalde tijd (en dat staat ook nog eens als kopje boven de vierde overeenkomst). In zoverre slagen volgens mij (in ieder geval) de rechtsklachten tegen de passages uit rov. 7.3 dat voor de kwalificatie bepaalde tijd/onbepaalde tijd de beëindigingsovereenkomst geen afbreuk zou doen aan het onbepaalde tijdskarakter van de vierde arbeidsovereenkomst en dat art. 7:668a BW niet direct toepasselijk zou zijn. Of het hof alleen op de contractsteksten zou hebben gelet (de eerste loot van de rechtklacht van onderdeel 1) kan dan in het midden blijven.
2.5
Voor zover ik dit niet goed zou zien, nog kort de subsidiaire motiveringsklacht van onderdeel 1. Die slaagt ook. Al bij een marginale toets in cassatie is de aangevallen (feitelijke12.) uitleg van het hof onbegrijpelijk dat tussen partijen vast zou staan dat een vierde arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan, omdat niet in geschil zou zijn dat de kop “bepaalde tijd” boven de vierde overeenkomst op een vergissing berust. Dan geldt in de slipstream daarvan dat ook onbegrijpelijk is dat art. 7:668a lid 1 BW directe toepassing zou missen. De in de klacht genoemde passages uit de stukken zijn mva 2.15, 2.16 en 4.4.3, die voor zover van belang als volgt luiden:
2.15
De arbeidsovereenkomst van 18 februari (…) draagt als titel “arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd”. Verder wijst artikel 2 van de overeenkomst voor de duur en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst naar de vaststellingsovereenkomst (…)
2.16
Volgens [verweerster]13.is de arbeidsovereenkomst van 18 februari 2011 daardoor ook feitelijk een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geworden.
4.4.3
De overeenkomst, die door [verweerster] de vaststellingsovereenkomst wordt genoemd, maakt blijkens artikel 2 van de arbeidsovereenkomst van 18 februari 2011 deel uit van deze arbeidsovereenkomst. [verweerster] heeft de vaststellingsovereenkomst opgesteld met als doel om van de arbeidsovereenkomst van 18 februari 2011 een vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd te maken, hetgeen blijkt uit de titel van genoemde arbeidsovereenkomst.
Ik merk op dat na memoriewisseling is gepleit bij het hof. In de pleitnota zijdens [verweerster] onder 20 en 21 wordt het standpunt van [verweerster] nog eens benadrukt (dat was eerder al bij grieven gedaan): geen vierde opvolgende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, maar één voor onbepaalde tijd, die met wederzijds goedvinden is beëindigd. En ook: er staat abusievelijk boven dat dit voor bepaalde tijd was. Dat deze kwestie tussen partijen in confesso was, lijkt hier niet bepaald uit te volgen. Dan is niet te begrijpen hoe je vervolgens zonder inhoudelijk op de geciteerde passages in te gaan en zonder nadere motivering kunt overwegen dat vast zou staan dat een vierde arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan, omdat in confesso zou zijn dat de kop “bepaalde tijd” boven de vierde overeenkomst onjuist is. [eiser] heeft juist het tegendeel bepleit, namelijk dat de kop van dit door [verweerster] opgestelde contract aangaf wat [verweerster] in feite aan [eiser] had aangeboden, een vierde overeenkomst voor bepaalde tijd.
2.6
Onderdeel 2 komt met zowel een primaire rechtsklacht als een subsidiaire motiveringsklacht op tegen rov. 7.3.2, waarin het hof overweegt dat de beëindigingsovereenkomst een vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:900 BW is, die voor zover in dit geval al strijdig met art. 7:668a lid 1 sub b BW, rechtsgeldig is op grond van art. 7:902 BW. Ik geef eerst rov. 7.3.2 weer:
“7.3.2. Het hof oordeelt als volgt.
Grief 414.slaagt op grond van het volgende.
De tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7: 900 BW. Immers, die overeenkomst is kennelijk gesloten ter voorkoming van een (toekomstige) onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt, nu partijen zekerheid wensten omtrent het einde van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en gezien de achtergrond van het aanbod aan [eiser] om nogmaals een arbeidsovereenkomst aan te gaan elk conflict daarover kennelijk wilden uitsluiten. Het hof verwijst daartoe naar het bepaalde in artikel 11 van de vaststellingsovereenkomst.
Ingevolge artikel 7: 902 BW is een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied ook geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de openbare orde of de goede zeden. Voor zover in dit geval al sprake zou zijn van strijd met dwingend recht, te weten – indirecte – strijd met artikel 7: 668a BW, dan is de overeenkomst dus toch geldig.
Dat en waarom sprake zou zijn van strijd met de openbare orde of de goede zeden heeft[eiser] niet onderbouwd, anders dan door te stellen dat bewust is afgeweken van een driekwart-dwingende wetsbepaling. Dat is echter – als daar al sprake van zou zijn – zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om te concluderen tot strijd met de openbare orde of de goede zeden. Het oordeel van de kantonrechter dat een overeenkomst gericht op het buiten werking stellen van een (driekwart) dwingende wetsbepaling ipso facto nietig is wegens strijd met de openbare orde of goede zeden (zodat in dat geval geen beroep behoeft te worden gedaan op de vernietigbaarheid ervan) is daarom rechtens onjuist.
Overigens zou ingevolge artikel 3: 40 lid 2 BW hooguit sprake kunnen zijn van vernietigbaarheid, nu de bepaling van artikel 7: 668a BW strekt tot bescherming van de werknemer, [eiser]. (De advocaat van) [eiser] heeft weliswaar buitengerechtelijk de nietigheid van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen (prod. 6 inl. dgv.), doch deze is betwist door [verweerster]. [eiser] heeft vervolgens niet in rechte vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, dan wel een verklaring voor recht dat hij de vaststellingsovereenkomst terecht buitengerechtelijk heeft vernietigd, gevorderd. Voor zover de kantonrechter in r.o. 11. van het bestreden vonnis heeft geoordeeld dat een beroep op vernietiging niet nodig is, is dat oordeel niet juist en slaagt ook grief 5.
Voor zover [eiser] heeft gesteld dat [verweerster] heeft gehandeld in strijd met art. 7:667 lid 4 BW (de Ragetlie-regel) moet dat standpunt worden verworpen nu de in dat artikellid bedoelde situatie (arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd omgezet in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd) zich hier niet voordoet.”
De primaire rechtsklacht voert aan dat het hof heeft miskend dat alleen een vaststelling ter beëindiging van een al bestaande onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied eventueel in strijd met dwingend recht mag komen, maar dat dat niet geldt voor een vaststelling ter voorkoming van een toekomstig geschil. De klacht voert aan dat het hof in de derde alinea van rov. 7.3.2 voorop stelt dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten ter voorkoming van een toekomstige onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied en vervolgens art. 7:902 BW wordt toegepast, maar dat dat niet kan voor die categorie. Dus: alleen een vaststelling ter beëindiging van een bestaand geschil/bestaande onzekerheid (categorie 1) kan onder voorwaarden bij strijd met dwingend recht door de beugel, maar een vaststelling ter voorkoming van een toekomstig geschil of onzekerheid (categorie 2) niet en het hof stelt eerst vast dat sprake is van categorie 2 en past vervolgens de uitzondering toe die hoort bij categorie 1 en dat kan niet. De subsidiaire motiveringsklacht behelst dat voor zover het oordeel van het hof in de vierde alinea van rov. 7.3.2 zo moet worden begrepen dat het hof op het uitgangspunt van de derde alinea van die rechtsoverweging terugkomt dat het hier toch om de categorie vaststelling ter beëindiging gaat in plaats van vaststelling ter voorkoming, er sprake is van onbegrijpelijkheid of ontoereikende motivering.
2.7
De in subonderdeel 2a voorgestelde primaire rechtsklacht is gegrond. Art. 7:902 BW ziet op de hiervoor bedoelde categorie 1 gevallen: vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil is ook geldig als zij in strijd zou blijken te komen met dwingend recht (tenzij tevens sprake is van strijd met openbare orde of goede zeden). De uitzondering in art. 7:902 BW geldt niet voor categorie 2 situaties, vaststelling ter voorkoming van toekomstige onzekerheid of geschil en het hof plaatst de vaststelling in laatstgenoemde categorie.15.Voor een andersluidend standpunt heb ik geen steun gevonden in wetsgeschiedenis, rechtspraak of literatuur. De overeenkomst kan dus niet rechtsgeldig in strijd komen met de driekwart-dwingendrechtelijke ketenregeling in dit geval, zoals het middel volgens mij terecht aandraagt.
2.8
De subsidiaire motiveringsklacht uit subonderdeel 2b mist volgens mij feitelijke grondslag, omdat helemaal niet blijkt dat het hof één alinea verder op zijn één alinea daarvoor geponeerde uitgangspunt dat we hier te maken hebben met een categorie 2 vaststelling (voorkoming van toekomstig geschil of onzekerheid) terugkomt en toch meent dat er sprake is van een categorie 1 geval. Deze subsidiaire noodgreep faalt (maar was ook niet nodig).
2.9
Onderdeel 3 richt zich met een drietal rechtsklachten tegen het oordeel van het hof, in rov. 7.3.216., dat [eiser] niet heeft onderbouwd waarom sprake zou zijn van strijd met de openbare orde of goede zeden, anders dan door te stellen dat de vaststellingsovereenkomst tussen partijen bewust tot doel had af te wijken van een driekwart-dwingende wetsbepaling, en dat dit onvoldoende is om te concluderen tot strijd met de openbare orde of de goede zeden. Het onderdeel stelt in dit verband in de eerste plaats dat wanneer een werkgever en werknemer door middel van een vaststellingsovereenkomst en ook met dit oogmerk bewust en willens en wetens afwijken van de dwingendrechtelijke wettelijke regeling in art. 7:668a BW, dit in beginsel en op zichzelf al voldoende is om te concluderen dat er sprake is van strijd met de openbare orde en goede zeden. Het onderdeel betoogt dat dit met name geldt wanneer partijen een dwingendrechtelijke regel proberen te omzeilen op het terrein van het ontslagrecht gericht op het in het arbeidsrecht fundamentele beginsel van ongelijkheidscompensatie die bedoeld is de werknemer te beschermen tegen beëindiging van zijn dienstverband. Daarmee zijn volgens dit deel van onderdeel 3 niet alleen belangrijke financiële, maar ook zwaarwegende sociale en emotionele belangen gemoeid. Het richt zich in de tweede plaats en in het verlengde daarvan tegen het oordeel van het hof dat de kantonrechter blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door in zo’n geval ipso facto strijd met de openbare orde of goede zeden aan te nemen en in de derde plaats tegen het hier gegeven oordeel dat hooguit sprake zou kunnen zijn van vernietigbaarheid, omdat art. 7:668a BW alleen strekt ter bescherming van de werknemer. Geklaagd wordt dat het hof heeft miskend dat deze situatie valt onder de reikwijdte van art. 3:40 lid 1 BW en niet slechts onder de reikwijdte van art. 3:40 lid 2 BW.
Ik citeer het betreffende gedeelte uit de lange rov. 7.3.2. nog even voor de leesbaarheid:
“(…) Dat en waarom sprake zou zijn van strijd met de openbare orde of de goede zeden heeft [eiser] niet onderbouwd, anders dan door te stellen dat bewust is afgeweken van een driekwart-dwingende wetsbepaling. Dat is echter – als daar al sprake van zou zijn – zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om te concluderen tot strijd met de openbare orde of de goede zeden. Het oordeel van de kantonrechter dat een overeenkomst gericht op het buiten werking stellen van een (driekwart) dwingende wetsbepaling ipso facto nietig is wegens strijd met de openbare orde of goede zeden (zodat in dat geval geen beroep behoeft te worden gedaan op de vernietigbaarheid ervan) is daarom rechtens onjuist.
2.10
Ik stel voorop dat ik denk dat belang ontbreekt bij deze klacht, indien, zoals ik hiervoor heb bepleit, onderdeel 2a slaagt en art. 7:902 BW zodoende hier helemaal niet van toepassing kan zijn, aangezien geen sprake is van een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil (zodat niet wordt toegekomen aan de tenzij-clausule uit art. 7:902 BW). Als ik het goed zie, is namelijk alleen in dàt kader in het debat in feitelijke instanties de vraag opgekomen of het stelsel van de vierde arbeidsovereenkomst in combinatie met de beëindigingsovereenkomst in strijd komt met de openbare orde of goede zeden. Ik recapituleer dat de door onderdeel 3 aangevallen rov. 7.3.2 van het hofarrest ziet op grief 4 die op zijn beurt rov. 9 en 10 van de kantonrechter attaqueerde. In rov. 9 had de kantonrechter – m.i. juist – het verweer van [verweerster] op grond van art. 7:902 BW gepasseerd. Maar, zo vervolgt het kantonvonnis dan in rov. 10, zelfs als wel moet worden aangenomen dat dit artikel in beginsel van toepassing zou zijn, dan gaat dat nog mank, omdat dan de clausulering uit art. 7:902 BW uit de hoed komt dat een met dwingend recht strijdige vaststelling niet tevens in strijd mag komen met de openbare orde en goede zeden. In die zin was dat in de overwegingen van de kantonrechter ten overvloede. Omdat het hof – m.i. ten onrechte – meent dat art. 7:902 BW wèl van toepassing is (en dat oordeel wordt terecht aangevallen door onderdeel 2 in cassatie, zo heb ik hiervoor bepleit), kwam het hof ook toe aan (het verwerpen van) de uitzondering uit art. 7:902 BW: tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Vervolgens overweegt het hof in rov. 7.3.2 dat die tenzij-clausule hier geen opgeld doet en daartegen richt zich de klachten van onderdeel 3 in cassatie. Maar bij het slagen van de rechtsklacht uit onderdeel 2 is dat dan weer ten overvloede, zou ik menen: geen belang bij cassatie op dit punt dus. Ik besloot in 2.7 al dat het middel volgens mij terecht aanvoert dat de overeenkomst niet rechtsgeldig in strijd kan komen met de driekwart-dwingendrechtelijke ketenregeling in dit geval. Het wettelijk systeem biedt daar geen ruimte voor in geval van een vaststelling ter voorkoming van geschil als hier aan de orde (in plaats van beëindiging). Zo’n overeenkomst is denk ik nietig in de zin van art. 3:40 lid 1 BW, omdat dit naar inhoud van het contract (art. 3:33-35 BW) in strijd komt de goede zeden of de openbare orde, namelijk ontduiking van zoiets fundamenteels als ontslagbescherming voor flexwerkers, zoals het onderdeel overigens inhoudelijk lijkt aan te kaarten. Daar behoeft als gezegd evenwel niet aan toegekomen te worden.
2.11
Voor het geval dat niettemin anders moet worden gezien (en ook met een half oog op een eventuele procedure na verwijzing), merk ik kort het navolgende op. Systematisch maakt art. 3:40 BW17.bij strijd met een dwingende wetsbepaling, voor zover hier van belang, een onderscheid tussen twee groepen rechtshandelingen: die naar inhoud in strijd zijn met de goede zeden of de openbare orde enerzijds en anderzijds die waarvan het aangaan, de sluiting van het contract zelf dat is. Uit deze systematiek lijkt te volgen dat wanneer sprake is van een naar inhoud met dwingend recht strijdige bepaling, de sanctie automatisch nietigheid is, maar dat is niet (langer) zo. Inmiddels is daarover in vaste rechtspraak het volgende uitgemaakt18.:
“4.3 De onderdelen 1.2.1 en 1.2.2 van het hiertegen gerichte middel bevatten de klacht, zakelijk weergegeven, dat het hof ten onrechte op grond van de enkele omstandigheid dat de overeenkomst tot een bij de wet verboden prestatie verplicht, waarvan beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren, heeft geoordeeld dat de overeenkomst een verboden strekking heeft en dus nietig is.
4.4
Deze klacht treft doel. Weliswaar is art. 3:40 BW in de T.M. nog aldus toegelicht dat indien een prestatie waartoe de overeenkomst volgens haar inhoud of strekking een der partijen verplicht, door de wet is verboden, de overeenkomst volgens het eerste lid nietig is (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 191). Maar zoals in de verdere wetsgeschiedenis ligt besloten (zie de citaten in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.13.3 en 3.13.4), en ook in de rechtspraak is aanvaard (zie HR 7 april 2000, LJN AA5401, NJ 2000/65219.en HR 11 mei 2001, LJN AB1555, NJ 2002/364)20., kan niet langer worden geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de overeenkomst tot een door de wet verboden prestatie verplicht, meebrengt dat zij een verboden strekking heeft en dus nietig is, ook niet als beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van dat wettelijk verbod. Zoals door de regeringscommissaris is opgemerkt is er namelijk een groot aantal wettelijke verboden, in het algemeen van publiekrechtelijke aard, bij het opstellen waarvan de wetgever niet de privaatrechtelijke gevolgen voor ogen had (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1138). Een overeenkomst die in strijd komt met een zodanig verbod hoeft niet strijdig te zijn met de openbare orde. Daarom dient de rechter, indien een overeenkomst verplicht tot een door de wet verboden prestatie, in zijn beoordeling of de overeenkomst op die grond in strijd is met de openbare orde in elk geval te betrekken welke belangen door de geschonden regel worden beschermd, of door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen worden geschonden, of partijen zich van de inbreuk op de regel bewust waren, en of de regel in een sanctie voorziet, en daarvan in de motivering van zijn oordeel rekenschap af te leggen.” (cursivering toegevoegd, A-G)
2.12
Het arrest ademt de wenselijkheid om de (feiten)rechter meer ruimte te geven bij de bepaling wat het rechtsgevolg is van een rechtshandeling die in strijd is met de wet (nietigheid of vernietigbaarheid). Een verruiming van de rechterlijke beleidsvrijheid, die zijn balans vindt in de daaraan te stellen motiveringseisen. “In elk geval” moet uit de motivering ter zake blijken:
a) welke belangen worden beschermd door de geschonden regel
b) of door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen worden geschonden
c) of partijen zich van inbreuk op de regel bewust waren en
d) of de regel in een sanctie voorziet.
2.13
Voor zover daar aan toegekomen zou worden, lijken mij de rechtsklachten van onderdeel 3 met enige welwillende uitleg wel op te gaan. Dat wil zeggen als men bereid is in te lezen dat daarmee betoogd wordt dat de elementen a) t/m d) hiervoor genoemd in 2.12 door het hof hadden moeten worden meegewogen (zwaarwegende werknemers/flexwerkers-belangen geschonden, die fundamentele beginselen (ongelijkheidscompensatie, ontslagbescherming) schenden, waar partijen desbewust in mee zijn gegaan (met zoveel woorden uiteengezet in de vaststellingsovereenkomst), zodat nietigheid21.(plaatsing in categorie art. 3:40 lid 1 BW) is geïndiceerd), wat niet is gebeurd, zodat een onjuiste maatstaf is aangelegd. En in deze aldus meebegrepen omstandigheden was het wellicht wat apodictische “ipso facto”-oordeel van de kantonrechter ook niet rechtens onjuist, zoals het hof overweegt, terwijl anderzijds de aangevallen toepassing van art. 3:40 lid 2 BW in het laatst hiervoor geciteerde deel van rov. 7.3.2 in dat licht bezien evenmin steek kan houden22.. Een gezichtspunt daarbij is nog dat de s.t. zijdens [eiser] onder 51 mijns inziens terecht erop wijst dat anders dan in het in 2.11 geciteerde arrest en de in dat arrest genoemde zaken het in de onderhavige zaak niet gaat om een afspraak die strijdig is met een wettelijk verbod van publiekrechtelijke aard, bij het opstellen waarvan de wetgever niet de privaatrechtelijke gevolgen voor ogen had en dus geen parallel optreedt met die eerdere rechtspraak dat in de dáár bedoelde gevallen van strijd met de wet niet automatisch sprake hoeft te zijn van strijd met de openbare orde. Hier beogen partijen een dwingendrechtelijke ontslagregeling buiten werking te stellen die bij uitstek is gericht op doorwerking in hun privaatrechtelijke relatie. Daar hebben de in de s.t. onder 52 genoemde auteurs23.ook op gewezen. Ik onderschrijf (vgl. s.t. zijdens [eiser] onder 54) dat niet mogelijk moet om zijn via een vaststellingsovereenkomst dwingendrechtelijke ontslagbescherming weg te contracteren, omdat dat de bijl legt aan de wortel van de vigerende ontslagbescherming – door [eiser] aangeduid als de principiële kern van deze zaak.
2.14
De onderdelen 4 en 5 zijn louter voortbouwend van karakter. Onderdeel 4 klaagt dat gegrondbevinding van één of meer klachten in de onderdelen 1 t/m 3 ook de beslissing van het hof in rov. 7.3.3 aantast dat de vaststellingsovereenkomst “hoe dan ook in stand blijft”. Onderdeel 5 klaagt ten slotte alleen maar dat de uit de slotsom blijkende beslissingen van het hof in rov. 7.5 voortbouwen op de in de onderdelen 1 t/m 4 bestreden beslissingen en hun lot dienen te delen. Ik geef eerst de integrale rov. 7.3.3 en 7.5 weer:
7.3.3.
Resteert de stelling van [eiser] dat bij de vaststellingsovereenkomst onder protest heeft getekend, dat hij zich gedwongen voelde de vaststellingsovereenkomst te tekenen en dat zijn wil niet gericht was op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar op het behoud van werk en inkomen. Deze stellingen van het hof op als een beroep op misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 4 BW).
Gezien de diametraal tegenover elkaar staande stellingen van partijen met betrekking tot de feiten, zie 7.2.2. en 7.2.3.24., zou het ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op de weg van [eiser] hebben gelegen om zijn stellingen te bewijzen. De door [eiser] gestelde feiten, mits bewezen, zouden onder omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van misbruik van omstandigheden door [verweerster]. Het hof komt echter niet aan een bewijsopdracht toe en verwerpt het bewijsaanbod van [eiser] als niet ter zake dienend gelet op het volgende.
Een rechtshandeling is vernietigbaar wanneer zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen (art. 3:44 lid 1 BW). [eiser] heeft daar echter geen rechtsgevolg aan verbonden, namelijk in rechte geen vernietiging, dan wel een verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst terecht door hem buitengerechtelijk is vernietigd, gevorderd.
Daarbij wordt volledigheidshalve opgemerkt dat [eiser] – overigens terecht – geen grief heeft gericht tegen de afwijzing van de door hem gevorderde verklaring voor recht dat de opzegging door [verweerster] per 1 januari 2012 nietig is, nu immers geen opzegging heeft plaatsgevonden.
De vaststellingsovereenkomst blijft daarom hoe dan ook in stand, hetgeen betekent dat de arbeidsovereenkomst op 1 januari 2012 is geëindigd.
Overigens merkt het hof op dat de stellingen van [eiser] in het licht van de gedetailleerde informatie van de zijde van [verweerster] vaag en zonder details, nauwelijks te plaatsen in de tijd, en daarom weinig geloofwaardig zijn. Met name de van zijn eerdere stelling afwijkende verklaring van [eiser] ter gelegenheid van het pleidooi dat hij de vaststellingsovereenkomst reeds in november 2010 zou hebben getekend en tevens dat hij nimmer uit zichzelf heeft gesproken over de mogelijkheid/wenselijkheid van vroegpensioen, komt het hof nogal vreemd voor. Daartegenover zijn de stellingen van [verweerster] en de door haar overgelegde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], assistent to manager shipbuilding productions bij [verweerster] (prod. 1 en 2 mvg) veeleer consistent te noemen. De verklaring die [verweerster] heeft gegeven voor het opnemen van punt d. in de preambule van de vaststellingsovereenkomst is daarbij alleszins voorstelbaar.
7.5
Slotsom
Gelet op het vorenoverwoge25.dient het vonnis waarvan beroep te worden vernietigd en dienen de vorderingen van [eiser] in conventie alsnog afgewezen te worden. De vordering van [verweerster] in reconventie, te weten een verklaring voor recht dat de tussen [eiser] en [verweerster] bestaande arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd, wordt toegewezen.
[eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep veroordeeld te worden.
Nu volgens mij de klachten uit onderdelen 1 t/m 3 (althans voor zover daarbij belang bestaat) opgaan, zijn de onderdelen 4 en 5 ook terecht aangevoerd. Op grond daarvan zijn de beslissingen uit de slotsom in rov 7.5 en de passage uit rov, 7.3.3 dat de vaststellingsovereenkomst hoe dan ook in stand blijft, evenmin houdbaar.
3. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑10‑2014
Resp. overgelegd als prods. 1, 3 en 4 bij inleidende dagvaarding.
Of de vierde arbeidsovereenkomst (vgl. prod. 5 bij inleidende dagvaarding) voor bepaalde of onbepaalde tijd heeft te gelden, is nu juist (ook in cassatie) in geschil, zodat ik de tijdskwalificatie “voor onbepaalde tijd” uit de feitenvaststelling door het hof in rov. 7.1 op p. 2 van het bestreden arrest hier heb weggelaten.
Ook als prod. 5 bij inleidende dagvaarding overgelegd.
Zie prod. 6 bij de inleidende dagvaarding.
Typo staat zo in het arrest.
Bij s.t. sub 22 wordt zijdens [eiser] ook gewezen op HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9444, NJ 2007/446, JAR 2003/263 rov. 3.4. In deze s.t. onder 23 wordt de rechtsklacht aldus aan de hand van genoemd arrest aangevuld, dat onder de in aanmerking te nemen “alle omstandigheden van het geval” ook is begrepen de bedoelingen die pp. t.t.v. het aangaan van de overeenkomst hadden. Als ik het wel heb, is dit als een geoorloofde nadere toelichting op de in het onderdeel genoemde “overige omstandigheden van het geval” te beschouwen, zodat dit bij beoordeling van de rechtsklacht kan worden meegenomen.
HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2504, NJ 2007/355.
Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/26, die er volgens hem toe strekt om ontwijkingen van de voor werknemers beschermende bepalingen van het arbeidsrecht tegen te gaan. Zie ook de NJ Noot van Verhulp sub 4 onder HR 13 juli 2007, NJ 2007/449, aangehaald in de s.t. zijdens [eiser] op p. 12: “de aard van de overeenkomst wordt dus (…) bepaald (…) door hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, dus hoe ze denken aan die overeenkomst uitvoering te gaan geven, en ze dat feitelijk ook doen.”
HR 8 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1322, JAR 1994/94 (Afga-Schoolderman), rov. 3.3.
Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 103.
Dit is wel een “kennelijke vergissing”, hier is naar mij voorkomt [eiser] bedoeld.
Deze grief luidde: “Ten onrechte overweegt de kantonrechter al hetgeen in rechtsoverweging 9 en 10 staat vermeld.” In rov. 9 past de kantonrechter zoals we bij de beoordeling van onderdeel 2 nog zullen zien, op juiste wijze art. 7:902 BW toe. In rov. 10 van het kanongerechtsvonnis staat dat zelfs als art. 7:902 BW wel zou opgaan (de ktr. meende terecht van niet), dat dan de overeenkomst nietig is wegens strijd met de openbare orde of goede zeden (zodat alsdan de uitzondering van art. 7:902 BW niet op zou gaan, zo is de onuitgesproken nadere gevolgtrekking uit rov. 10 van het kantonvonnis).
Zie bijv. Broekema-Engelen, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 7:902, aant. 1 sub b, Asser/Van Schaik 7-VIII* 2012 [153, 156], Groene Serie Bijzondere Overeenkomsten, Van den Heuvel & Maclean, art. 7:902, aant. 3, zie ook HR 21 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1711, NJ 1997/570 m.nt. CHJB (Fysiotherapeuten), HR 5 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0194, NJ 1992/ 244 m.nt. PvS en HR 14 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0503, NJ 1992/ 245 m.nt. PvS, de kritische noot onder het in de onderhavige zaak bestreden arrest van het Bossche hof van R.L. van Heusden (JAR 2013/231) en A.C. van Schaik, De overeenkomst ter voorkoming van onzekerheid, NTBR 2014/34, afl. 8. Van Heusden wijst er in zijn JAR noot op dat (zo art. 7:902 BW al van toepassing zou zijn hier, wat niet het geval is) dit artikel o.g.v. PG, genoemd Fysiotherapeuten-arrest en literatuur (M. van Zijst, De vaststellingsovereenkomst in strijd met dwingend recht (diss.) Amsterdam, 2001, p. 59 (die overigens voor afschaffing van art. 7:902 BW pleit), de NJ noot van Van Schilfgaarde onder genoemd HR NJ 1992/244 arrest en A. Stege, De vaststellingsovereenkomst in de cao, SMA 2002, p. 515) niet is bedoeld om pp. de mogelijkheid te bieden van dwingend recht af te wijken, indien op voorhand duidelijk is dat hetgeen pp. voor ogen hebben daarmee strijdig is. Dat lijkt mij precies wat in onze casus aan de hand is. Zie ook voor een toelichting op dit onderscheid tussen de twee categorieën MvA, TK 1992/1993, 17 779 nr. 95b, pp. 3 en 4. en dezelfde Van Heusden, De vaststellingsovereenkomst in strijd met dwingend arbeidsrecht; een panacee tegen knellende kaders?, TAP 2014/2, pp. 118 e.v. gaat na zijn annotatie in dit artikel nog eens uitvoerig in op het Bossche arrest in onze zaak en geeft op pp. 122-124 drie redenen waarom hier geen sprake kan zijn van een in weerwil van dwingend arbeidsrecht geldende vaststellingsovereenkomst: a) het is volgens deze auteur geen vaststellingsovereenkomst, maar voor zover al kan worden gezegd dat dat wel zo zou zijn, dan is deze hooguit gericht op voorkoming van een eventuele beëindigingsdiscussie en art. 7:902 BW is alleen gericht op beëindiging van onzekerheid of geschil in weerwil van dwingend recht, b) een vaststellingsovereenkomst mag niet gericht zijn op doorkruising van dwingend recht en c) de strekking van het arbeidsrecht verzet zich hier ook tegen toepassing van art. 7:902 BW.
Het onderdeel rept steeds van rov. 3.7.2, maar dat komt in het bestreden arrest niet voor; duidelijk is gedoeld op rov. 7.3.2.
Zie bijv. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014, nr. 313.
HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609, NJ 2013/172 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai. Voor een overzicht van de ontwikkeling in het denken over art. 3:40 BW zie de conclusie van A-G Wissink voor dit arrest.
HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5401, NJ 2000/652 m.nt. J. Hijma (Parkeerexploitatie/Amsterdam) betrof een casus waarbij de gemeente zich contractueel had verplicht tot een bij de Wegenwet verboden prestatie. De rechtbank had geoordeeld dat de voor de gemeente kenmerkende prestatie dwingt tot een met de wet strijdige beperking in het gebruik van de weg, nu het geen beperking betreft die krachtens de artikelen 6 en 14 van de Wegenwet is toegestaan. De rechtbank oordeelde dat, gelet op de aard en strekking van deze dwingende wetsbepalingen, die tot doel hebben de onbeperkte toegankelijkheid van openbare wegen zoveel mogelijk te waarborgen, dit strijd oplevert met de openbare orde en leidt tot de nietigheid van de overeenkomst op grond van art. 3:40 lid 1 BW. De Hoge Raad heeft de tegen dit oordeel gerichte motiveringsklacht afgewezen.
HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001: AB1555, NJ 2002/364 m. nt. J. Hijma (Wet tarieven gezondheidszorg) betrof de vraag of een behandelovereenkomst tot het verrichten van implantatie in strijd was met bepalingen in de Wet tarieven gezondheidszorg en om die reden nietig was. Geoordeeld wordt dat WTG niet het aangaan van de behandelovereenkomst verbood, alleen het in rekening brengen van een niet-rechtsgeldig tarief. Vervolgens kwam de vraag aan de orde of de overeenkomst nietig was wegens strijd met de openbare orde. Hoewel de overeenkomst niet strookte met het budgetstelsel zoals neergelegd in de WTG, kan volgens Uw Raad niet gezegd worden dat de overeenkomst strijd opleverde op zo fundamentele beginselen van de rechtsorde, dat sprake is van strijd met de openbare orde.
TRA annotator C.J. Frikkee meent in haar noot onder het ten cassatie staande arrest onder 3 ook dat dit in strijd komt met de openbare orde of goede zeden, zie TRA 2013/94.
De s.t. zijdens [eiser] wijst in 56 daarvoor nog op T&C, art. 7:610 BW, aant. 7, wat er op neerkomt dat bij strijd met driekwart-dwingend recht volgens de wetgever sprake is van nietigheid, zulks op advies van de SER.
Van Heusden, a.w., TAP 2014/2 onder 4.2, Frikkee’s annotatie in TRA 2013/94 onder 7 en A.R. Houweling, VAAN AR update, 5 september 2013, sub 3, 2e alinea.
Kort samengevat overweegt het hof daar dat [verweerster] stelt dat [eiser] altijd op zijn 61e met vroegpensioen wilde en toen hij niet daarvoor in aanmerking bleek te komen [verweerster] hem ter wille is geweest om hem nog een tijd in dienst te houden, maar dan wel meteen een einddatum wilde overeenkomen. Punt d. uit de preambule is alleen opgenomen op [eiser] WW-aanspraken zo veel mogelijk te sauveren. [eiser] stelt volgens het hof nooit zelf over vroegpensioen te zijn begonnen, al in november 2010 de vaststellingsovereenkomst zou hebben getekend en pas veel later de arbeidsovereenkomst, welk onbepaalde tijdscontract hem op initiatief van [verweerster] is voorgelegd en dat hij geen keus had bij ondertekening, omdat hij anders per 18 februari 2011 werkloos zou worden. In de s.t. zijdens [verweerster] wordt bepleit dat na verwijzing aan deze aspecten aandacht behoort te worden besteed, hetgeen in de daar bepleite visie zou kunnen uitmonden in een qua resultaat vergelijkbare beslissing als gegeven door het Bossche hof.
Typo staat zo in het arrest.
Beroepschrift 30‑10‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [de dertigste oktober] tweeduizenddertien, op verzoek van [eiser] (‘[eiser]’), wonende te [woonplaats], die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van Mr S.F. Sagel, (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die door [eiser] tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik,
[Comelis Andreas Franciscus Vroegrijk, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Drs. Maria Johanna Petronella Alida de Wilde, LL.B., als waarnemend gerechtsdeurwaarder beherend de praklijk van Robin Groen, als gerechtsdeurwaarder gevesligd en kantoorhoudend te Oosterhout aan de Werkmansbeemd 8c;]
AAN:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster] Yachts Builders B.V. (‘[verweerster]’), gevestigd te [vestigingsplaats], die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van haar advocaat Mr C.J. Meijer, kantoor houdende aan de Verlengde Velmolen 6, 5406 NT Uden, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan. [Mevrouw [naam 1]]
AANGEZEGD:
dat [eiser] in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch (‘het Hof’) onder zaaknummer HD 200.112.938/01 gewezen arrest tussen [eiser] als geïntimeerde en [verweerster] als appellante, dat is uitgesproken op 30 juli 2013.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [verweerster]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag vijftien november tweeduizenddertien (15-11-2013)
's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van [verweerster] bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven en dat de hoogte van dit griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken zoals die geldt op het tijdstip waarop [verweerster] in cassatie het griffierecht verschuldigd wordt (te weten: bij verschijning in het geding);
dat die bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel dan wel op de website: http://wetten.overheid.nl/;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
dat [verweerster] ervoor moet zorgen dat het door haar verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop zij in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien [verweerster] in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van [verweerster] om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens [eiser] tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
[eiser], die is geboren op [geboortedatum] 1950, is sinds 18 augustus 2008 op grond van een drietal aaneengesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in dienst geweest van [verweerster] in de functie van projectleader shipbuilding production. De arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn aangegaan voor achtereenvolgens de periode van 18 augustus 2008 tot 18 augustus 2009, van 18 augustus 2009 tot 18 februari 2010 en van 18 februari 2010 tot 18 februari 2011. Vervolgens zijn partijen met ingang van 18 februari 2011 aansluitend een vierde arbeidsovereenkomst aangegaan (productie 5 bij inleidende dagvaarding). Dat stuk draagt de titel ‘arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’. In art. 2 van deze vierde arbeidsovereenkomst tussen partijen is de navolgende bepaling opgenomen:
‘Partijen hebben betreffende deze arbeidsovereenkomst aanvullende afspraken gemaakt over duur en beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Zie bijlage (vaststellingsovereenkomst).’
De desbetreffende (beëindigings)overeenkomst is door [eiser] eveneens als productie 5 bij inleidende dagvaarding in het geding gebracht Daarin is, onder meer, vermeld
‘nemen in aanmerking dat:
(…)
- c.
Partijen zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 18 februari 2011 zal worden verlengd op gelijke arbeidsvoorwaarden, zodat per deze datum een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd [is] ontstaan. Echter heeft Werkgeefster aan Werknemer meegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst alleen zal verlengen indien op voorhand duidelijkheid zal ontstaan over de datum waarop de arbeidsovereenkomst alsnog zal eindigen.
- d.
Werknemer heeft primair bezwaar gemaakt tegen het voorstel van Werkgeefster, dit zal immers betekenen dat hij op enige termijn alsnog zijn baan zal verliezen. Echter realiseert hij zich dat Werkgeefster de arbeidsovereenkomst alleen dan zal verlengen indien hij akkoord gaat met een op voorhand vastgestelde einddatum.
(…)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
- 1.
De tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst wordt op 18 februari 2011 op gelijke arbeidsvoorwaarden verlengd.
- 2.
Partijen stellen vast dat zij de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met wederzijds goedvinden beëindigen met ingang van 1 januari 2012.
- 3.
Werkgeefster verklaart uitdrukkelijk dat de reden voor de beëindiging niet is gelegen in een aan Werknemer verwijtbare omstandigheid.
(…)
- 10.
Werkgeefster heeft Werknemer geadviseerd en in de gelegenheid gesteld om juridisch advies in te winnen ter zake de inhoud van deze overeenkomst. Werknemer verklaart de inhoud van deze overeenkomst en de daaraan verbonden consequenties volledig te hebben begrepen.
- 11.
Partijen zijn tot vaststelling van de in deze overeenkomst vastgelegde afspraken gekomen ter voorkoming van onzekerheid en ter vermijding van een contentieuze procedure daarover. Deze overeenkomst heeft derhalve te gelden als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW.’
In cassatie moet er bij wege van hypothetische feitelijke grondslag vanuit worden gegaan dat [verweerster] ondertekening van deze beëindigingsovereenkomst op voorhand ais voorwaarde heeft gesteld voor het aangaan van de vierde arbeidsovereenkomst. Zie pleitnota Mr Van den Broek in appel, p. 2, eerste alinea.
2.
[eiser] heeft bij brief d.d. 13 december 2011 de nietigheid van de beëindigingsovereenkomst ingeroepen en zich bereid en beschikbaar gehouden om ook na 1 januari 2012 de bedongen arbeid te blijven verrichten.
3.
In deze procedure vordert [eiser], zich daartoe beroepend op de nietigheid van de beëindigingsovereenkomst, kort samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, doorbetaling van loon c.a. na 1 januari 2012. In reconventie heeft [verweerster] gevorderd voor recht te verklaren dat de tussen haar en [eiser] bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2012 rechtsgeldig is beëindigd.
4.
Bij vonnis van 31 mei 2012 heeft de Kantonrechter te 's‑Hertogenbosch (‘de kantonrechter’), de loonvordering van [eiser], vermeerderd met 25% wettelijke verhoging, toegewezen. De kantonrechter heeft daartoe — kort samengevat — geoordeeld dat het partijen niet vrij staat om bij overeenkomst af te wijken van hetgeen is bepaald in artikel 7:668a lid 1 aanhef en onder b BW. Uit de preambule van de beëindigings-/vaststellingsovereenkomst blijkt dat de werkelijke wil van [eiser] niet gericht is geweest op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De enige reden die aan de beëindigingsovereenkomst ten grondslag ligt, is het uitsluiten van de gevolgen van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 7:668a BW. Het aanvaarden van die mogelijkheid zou die bepaling, bedoeld om werknemers te beschermen, zinloos maken. Er is, zo heeft de kantonrechter voorts overwogen, ook geen sprake van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in titel 15 van boek 7 BW die strekt ter beëindiging van onzekerheid of geschil en wel omdat de tussen partijen op 18 februari 2011 bestaande situatie zowel feitelijk als juridisch volstrekt helder was. Voor zover de overeenkomst tot oogmerk had op voorhand een onzekere situatie per 1 januari 2012 te beëindigen moet eveneens worden geoordeeld dat op dat punt geen onzekerheid bestond, omdat [verweerster] in de vaststellingsovereenkomst zelf volmondig erkent dat alsdan, door de verlenging per 18 februari 2011, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou bestaan. De overeenkomst, aldus de kantonrechter, beoogt dus niet een eind te maken aan onzekerheid, maar beoogt om in afwijking van een rechtens zekere situatie een andere rechtspositie in het leven te roepen, waarvan de wetgever nu juist heeft bepaald dat deze niet ter vrije dispositie van de contractpartijen staat. De tussen partijen gesloten beëindigings-/vaststellingsovereenkomst wordt, zo nog steeds de Kantonrechter, dan ook niet beheerst door de bepalingen van titel 7.15 BW. Maar zelfs als dat anders zou zijn, dan heeft te gelden dat een overeenkomst die bewust wordt aangegaan om door de wetgever aan werknemers geboden dwingendrechtelijke bescherming te omzeilen, nietig is wegens strijd met de openbare orde en/of de goede zeden, die volgens de kantonrechter ‘bepaaldelijk vergen dat werkgever deze mogelijkheid moet worden onthouden.’ De in reconventie gevorderde verklaring voor recht is door de kantonrechter afgewezen.
5.
Bij beschikking van 31 mei 2012 heeft de kantonrechter de hiervoor genoemde vierde arbeidsovereenkomst tussen [verweerster] en [eiser] voor zover rechtens vereist ontbonden per 1 juli 2012 onder toekenning van een vergoeding aan [eiser] van EUR 49.000,- bruto.
6.
[verweerster] heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen het onder 4. genoemde vonnis van de kantonrechter. In zijn in deze cassatieprocedure bestreden arrest heeft het Hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd, de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen en de reconventionele vordering van [verweerster] toegewezen, een en ander onder veroordeling van [eiser] in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep.
Onderdeel 1
7.
In rov. 7.3 van het bestreden arrest heeft het Hof overwogen en beslist als volgt:
‘7.3. De grieven 3, 4 en 5
Artikel 7:668a lid 1 BW luidt:
‘Vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen:
- a.
(…)
- b.
meer dan 3 voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden, geldt de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd.’
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat de (vierde) arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in combinatie met de vaststellingsovereenkomst maakt dat feitelijk sprake is van een vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die ingevolge artikel 7:668a BW — dat van driekwart dwingend recht is en waarvan bij CAO niet ten nadele van [eiser] van af is geweken — geldt als voor onbepaalde tijd aangegaan.
Het hof verwerpt dit standpunt. Vast staat dat partijen een vierde arbeidsovereenkomst doch nu voor onbepaalde tijd zijn overeengekomen. Tussen partijen is niet in geschil dat boven die overeenkomst ten onrechte is vermeld: ‘arbeidsovereen-komst voor bepaalde tijd’. Het feit dat partijen tegelijkertijd met het sluiten van de arbeidsovereenkomst een andere overeenkomst hebben gesloten, waarbij werd afgesproken dat genoemde arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden zou worden beëindigd per 1 januari 2012, kan aan de onbepaaldheid van de (vierde) arbeidsovereenkomst niet afdoen. Van een (vierde) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is gelet op de bewoordingen van beide genoemde overeenkomsten derhalve geen sprake.
Artikel 7:668a lid 1 sub b BW mist in zoverre (directe) toepassing.’
8.
Deze beslissing van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk gemotiveerd, in het licht van het navolgende.
9.
Bij de beantwoording van de vraag of tussen partijen per 18 februari 2011 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan, dan wel een vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, heeft het Hof, naar volgt uit in het bijzonder de voorlaatste volzin van rov. 7.3, uitsluitend acht geslagen op de bewoordingen van de vierde arbeidsovereenkomst en de daarmee samenhangende beëindigings-/vaststellingsovereenkomst. Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu het bij de (kwalificatie)vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde- of voor onbepaalde tijd, niet slechts aankomt op de schriftelijke stukken die aan die arbeidsovereenkomst ten grondslag liggen, maar dat daarbij eveneens de feitelijke uitvoering die aan die schriftelijke afspraken is gegeven, alsmede alle overige omstandigheden van het geval, gewicht in de schaal leggen. Ook bij deze kwalificatievraag — te weten: is sprake van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of voor onbepaalde tijd? — komt het, evenzeer als bij de beantwoording van de vraag of partijen überhaupt een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan, aan op hetgeen partijen bij het aangaan van het contract beoogden, mede in aanmerking genomen de feitelijke uitvoering die vervolgens aan hun afspraken is gegeven (zie in dit verband in het bijzonder HR 8 april 1994, JAR 1994/94, rov. 3.3). Dat betekent, anders gezegd, dat ook wanneer partijen ‘op papier’ een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn overeengekomen, die overeenkomst toch als (opvolgende) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de zin van art. 7:668a BW moet worden aangemerkt, wanneer de feitelijke uitvoering van de afspraken — bezien in samenhang met alle overige omstandigheden van het geval — meebrengt dat het gesloten contract als arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd moet worden aangemerkt. Ook bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een vierde aaneensluitende arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de zin van art. 7:668a lid 1 sub b BW, die het in de laatste zinsnede van die bepaling genoemde rechtsgevolg teweeg brengt, behoort — andere gezegd — ‘wezen voor schijn’ te gaan. Dat geldt des te sterker nu deze bepaling, naar blijkt uit de wetsgeschiedenis, beoogt om de rechtspositie van de flexwerker die reeds op grond van drie achtereenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd heeft gewerkt, dwingendrechtelijk te beschermen door hem van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te doen toekomen (zie o.a. Parl. Gesch. Flexwet, p. 500/501).
10.
In navolging van het onder 9. gestelde, is de overweging van het Hof in rov. 7.3 dat ‘het feit dat partijen tegelijkertijd met het sluiten van de arbeidsovereenkomst een andere overeenkomst hebben gesloten, waarbij werd afgesproken dat genoemde arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden zou worden beëindigd per 1 januari 2012 (…) aan de onbepaaldheid van de (vierde) arbeidsovereenkomst niet (kan, toevoeging SFS) afdoen’ evenzeer rechtens onjuist. Die overweging miskent immers dat zo een afspraak — die behelst dat reeds voorafgaand aan het aangaan van de vierde arbeidsovereenkomst, althans bij het aangaan daarvan, een einddatum wordt afgesproken — als feitelijk gegeven wel degelijk kan bijdragen aan het oordeel dat partijen op zodanige wijze uitvoering hebben gegeven aan een door hen gesloten arbeidsovereenkomst dat die overeenkomst (van begin af aan) als arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd moet worden aangemerkt, die dan dus onverkort meetelt in de keten van art. 7:668a lid 1 BW.
11.
Op grond van het hiervoor onder 8. tot en met 10. gerelateerde getuigt ook de beslissing als vervat in de laatste volzin van rov. 7.3 dat art. 7:668a BW in dit geval ‘(directe) toepassing mist’, van een onjuiste rechtsopvatting. Die beslissing bouwt immers voort op de onjuiste beslissing van het Hof dat de vierde arbeidsovereenkomst die partijen overeen zijn gekomen, geen arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is. Zou die vierde overeenkomst wel een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn, dan is immers evident dat art. 7:668a BW wel direct van toepassing is.
12.
Voor zover het Hof zijn beslissing in rov. 7.3 heeft gebaseerd op de overweging dat tussen partijen ‘niet in geschil’ is dat boven de vierde arbeidsovereenkomst ten onrechte is vermeld ‘arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’, is die beslissing overigens onbegrijpelijk, nu [eiser] zich — blijkens het bij Memorie van antwoord (‘MvA’) onder 2.15 en 2.16 gestelde, alsmede blijkens het bij MvA onder 4.4.3 gestelde — juist veeleer ter onderbouwing van zijn stelling dat de vierde tussen partijen overeengekomen arbeidsovereenkomst feitelijk wèl als een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is vormgegeven, heeft beroepen op de titel ‘arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’ die [verweerster] boven de vierde arbeidsovereenkomst had gezet. Onbegrijpelijk is hoe het Hof uit die stelling van [eiser] heeft afgeleid dat tussen partijen in confesso is dat de aanduiding ‘arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’ onjuist is. De stellingen van [eiser] behelsden immers juist dat de titel van de overeenkomst correct reflecteerde wat [verweerster] beoogde aan te bieden, te weten een vierde arbeidsovereenkomst voor een vooraf bepaalde tijd (in een geval waarin de wet dat niet toestond).
Onderdeel 2
13.
In rov. 7.3.2 heeft het Hof overwogen en beslist als volgt:
‘7.3.2
Het hof oordeelt als volgt.
Grief 4 slaagt op grond van het volgende.
De tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW. Immers, die overeenkomst is kennelijk gesloten ter voorkoming van een (toekomstige) onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt, nu partijen zekerheid wensten omtrent het einde van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en gezien de achtergrond van het aanbod aan [eiser] om nogmaals een arbeidsovereenkomst aan te gaan elk conflict daarover kennelijk wilden uitsluiten. Het hof verwijst daartoe naar het bepaalde in artikel 11 van de vaststellingsovereenkomst.
Ingevolge artikel 7:902 BW is een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied ook geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de openbare orde of de goede zeden. Voor zover in dit geval al sprake zou zijn van strijd met dwingend recht, te weten — indirecte — strijd met artikel 7:668a BW, dan is de overeenkomst dus toch geldig.
Dat en waarom sprake zou zijn van strijd met de openbare orde of de goede zeden heeft [eiser] niet onderbouwd, anders dan door te stellen dat bewust is afgeweken van een driekwart-dwingende wetsbepaling. Dat is echter — als daar al sprake van zou zijn — zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om te concluderen tot strijd met de openbare orde of de goede zeden. Het oordeel van de kantonrechter dat een overeenkomst gericht op het buiten werking stellen van een (driekwart) dwingende wetsbepaling ipso facto nietig is wegens strijd met de openbare orde of goede zeden (zodat in dat geval geen beroep behoeft te worden gedaan op de vernietigbaarheid ervan) is daarom rechtens onjuist.
Overigens zou ingevolge artikel 3:40 lid 2 BW hooguit sprake kunnen zijn van vernietigbaarheid, nu de bepaling van artikel 7:668a BW strekt tot bescherming van de werknemer, [eiser]. (De advocaat van) [eiser] heeft weliswaar buitengerechtelijk de nietigheid van de vaststellingsovereenkomst ingeroepen (prod. 6 inl. dgv.), doch deze is betwist door [verweerster]. [eiser] heeft vervolgens niet in rechte vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, dan wel een verklaring voor recht dat hij de vaststellingsovereenkomst terecht buitengerechtelijk heeft vernietigd, gevorderd. Voor zover de kantonrechter r.o. 11. van het bestreden vonnis heeft geoordeeld dat een beroep op vernietiging niet nodig is, is dat oordeel niet juist en slaagt ook grief 5.’
Subonderdeel 2a — primair
14.
Blijkens de derde alinea van rov. 7.3.2 heeft het Hof bij zijn beoordeling voorop gesteld dat de tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:900 BW die ‘kennelijk’ is gesloten ‘ter voorkoming’ (arcering SFS) van een (toekomstige) onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt. Partijen wensten immers vooraf zekerheid omtrent het einde van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, mede gezien de achtergrond van het aanbod aan [eiser]. Dat het Hof de vaststellingsovereenkomst inderdaad heeft aangemerkt als een overeenkomst ter voorkoming van onzekerheid (in de zin van art. 7:900 BW) vindt ook bevestiging in zijn verwijzing, in de laatste volzin van alinea 3 van rov. 3.7.2., naar art. 11 van die overeenkomst (als door het Hof geciteerd in rov. 7.1). In dat art. 11 hebben partijen Immers vastgelegd de overeenkomst te zijn aangegaan op grond van art. 7:900 BW ‘ter voorkoming van onzekerheid en ter vermijding van een contentieuze procedure daarover’ (arceringen SFS). Partijen hebben dus niet vastgelegd dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van een reeds bestaand geschil in de zin van art. 7:902 BW.
15.
In de vierde alinea van rov. 7.3.2 heeft het Hof vervolgens overwogen en beslist dat uit art. 7:902 BW volgt dat een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied ook geldig is als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij naar inhoud of strekking in strijd komt met de openbare orde of de goede zeden.
16.
Daaruit heeft het Hof vervolgens in de laatste volzin van die vierde alinea van rov. 7.3.2. de conclusie getrokken dat dat dat meebrengt dat ‘voor zover in dit geval al sprake zou zijn van strijd met dwingend recht, te weten indirecte strijd met artikel 7:668a BW, (…) de overeenkomst (dan, toevoeging SFS) dus toch geldig is.’
17.
De hiervoor onder 16. weergegeven beslissing getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat het Hof daarmee heeft miskend dat een vaststellingsovereenkomst die wordt gesloten ter voorkoming van toekomstige (mogelijke) onzekerheid of geschil — en in die categorie valt de tussen [eiser] en [verweerster] gesloten vaststellingsovereenkomst, naar het Hof in de derde alinea van rov. 3.7.2 zelf voorop heeft gesteld, ‘kennelijk’ — niet in strijd mag komen met bepalingen van dwingend recht zoals art. 7:668a BW. Slechts een vaststelling ter beëindiging van een reeds bestaande onzekerheid of een reeds bestaand geschil op vermogens-rechtelijk gebied is ook geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht (tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde). Bij vaststellingen ter voorkoming van toekomstige onzekerheid of geschil, in welke categorie de tussen [verweerster] en [eiser] gesloten overeenkomst moet worden geplaatst, bestaat de door art. 7:902 BW geboden mogelijkheid tot afwijking van dwingend recht, anders dan het Hof kennelijk maar ten onrechte heeft gemeend, niet.
Subonderdeel 2b — subsidiair
18.
Indien en voor zover de beslissing van het Hof in de vierde alinea van rov. 7.3.2. aldus begrepen zou moeten worden dat het Hof daar is terug-gekomen op zijn oordeel als vervat in de derde alinea van rov. 7.3.2 en alsnog heeft beslist dat de tussen partijen gesloten beëindigings-overeenkomst (bij nader inzien) moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:902 BW die dient ter beëindiging van bestaande onzekerheid of geschil, is die beslissing onvoldoende, althans onbegrijpelijk, gemotiveerd. Die beslissing is in de eerste plaats onbegrijpelijk in het licht van de — door het Hof in rov. 7.1 geciteerde — tekst van art. 11 van de tussen partijen gesloten vaststellings-overeenkomst, aangezien dat artikel nu juist rept van het aangaan van de overeenkomst ter ‘voorkoming’ van onzekerheid. Die beslissing is daarenboven eens te meer onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof bij dat oordeel zonder nadere motivering voorbij is gegaan aan het door [eiser] in appel, in navolging van het vonnis van de Kantonrechter, ontwikkelde betoog dat niet valt in te zien welke onzekerheid of welk geschil ten tijde van het aangaan van de beëindigingsovereenkomst bestond met betrekking tot de contractuele relatie tussen partijen. De ten tijde van het aangaan van de beëindigings-/vaststellingsovereenkomst tussen partijen geldende derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou ingevolge het bepaalde in art. 7:668a lid 1 sub b BW van rechtswege eindigen. Indien daarop aansluitend een vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou worden gesloten, zou die overeenkomst op grond van het bepaalde in art. 7:668a BW van rechtswege automatisch converteren in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Partijen zouden dus, wanneer zij aansluitend aan het derde contract een nieuwe arbeidsovereenkomst zouden aangaan, hoe dan ook gebonden zijn aan een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd; zowel wanneer zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zouden sluiten, als wanneer zij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zouden aangaan. Dat daaromtrent tussen partijen geen misverstand bestond, ligt ook vast in de door het Hof in rov. 7.1 geciteerde considerans van de vaststellingsovereenkomst sub c. Van enige bestaande onzekerheid of geschil omtrent de rechtspositie van partijen was dus ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst geen sprake. Die onzekerheid ontstond pas door het aangaan van de vaststellings-overeenkomst, in combinatie met een nieuwe arbeidsovereenkomst en wel omdat door die contractuele regeling de onzekerheid opkwam of die regeling toelaatbaar was in het licht van art. 7:668a BW. De Kantonrechter heeft een en ander in rov. 9 van zijn vonnis duidelijk onder woorden gebracht en daaruit de conclusie getrokken dat op grond van een en ander geen sprake was van een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van onzekerheid. [eiser] heeft die beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de Kantonrechter in hoger beroep — zie MvA onder 4.4.2 — uitdrukkelijk tot zijn eigen stellingen gemaakt met de opmerking dat hij het ‘niet beter kan verwoorden’ dan de Kantonrechter dat heeft gedaan. Het Hof had op die stellingen dan ook moeten responderen en heeft zijn beslissing dat sprake is van een vaststellingovereenkomst ter beëindiging van een bestaand geschil of onzekerheid, door dat niet te doen onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 3
19.
In rov. 3.7.2. heeft het Hof, als gezegd, beslist dat voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de tussen partijen gemaakte afspraken wel in strijd zijn met dwingend recht, te weten met art. 7:668a BW, die afspraken gelet op het bepaalde in art. 7:902 BW geldig zijn.
20.
Daaraan heeft het Hof vervolgens toegevoegd dat [eiser] zijn stelling dat die afspraken ook strijdig zijn met de openbare orde of de goede zeden, niet heeft onderbouwd anders dan door te stellen dat ‘bewust is afgeweken van een driekwart-dwingende wetsbepaling’. Dat is — zo vervolgt het Hof — zonder nadere toelichting onvoldoende om te concluderen tot strijd met de openbare orde of de goede zeden. Het Hof heeft daaraan nog toegevoegd dat hij het oordeel van de kantonrechter dat een overeenkomst gericht op het buiten werking stellen van een (driekwart) dwingende wetsbepaling ipso facto nietig is wegens strijd met de openbare orde of goede zeden (zodat in dat geval geen beroep behoeft te worden gedaan op de vernietigbaarheid ervan) daarom eveneens rechtens onjuist acht.
21.
De onder 20. weergegeven beslissing van het Hof is rechtens onjuist in verband met het navolgende.
22.
Anders dan het Hof kennelijk, maar ten onrechte, meent, is het feit dat in een vaststellingsovereenkomst tussen een werknemer en een werkgever bewust wordt afgeweken van de dwingendrechtelijke wettelijke regeling van art. 7:668a BW, wel degelijk steeds, althans in beginsel, in zichzelf voldoende om te concluderen dat die afwijking in strijd komt met de openbare orde of de goede zeden. Hebben partijen bij een vaststellingsovereenkomst het oogmerk om afspraken te maken waarvan zij weten/zich bewust zijn dat deze strijdig zijn met dwingend recht, stellen zij — anders gezegd — dwingend recht terzijde in de wetenschap dat er in redelijkheid geen twijfel over kan zijn dat de desbetreffende regeling van dwingend recht een andere uitkomst eist, dan zal dat enkele feit die afspraak steeds, maar in elk geval in beginsel, in strijd doen zijn met de openbare orde of de goede zeden. Dat zal in elk geval hebben te gelden op een terrein als het ontslagrecht als verankerd in afdeling 7.10.9 BW, waar de wetgever, door middel van bepalingen zoals art. 7:668a BW, een fijnmazig en uitgebalanceerd dwingendrechtelijk systeem heeft ontwikkeld dat is gericht op het in het arbeidsrecht fundamentele beginsel van ongelijkheidscompensatie en dat de werknemer nu juist naar zijn aard en strekking beoogt te voorzien van bescherming tegen beëindiging van zijn dienstverband, waarmee voor hem niet alleen belangrijke financiële, maar ook zwaarwegende sociale en emotionele belangen gemoeid zijn. Dat betekent wederom dat een vaststellingsovereenkomst, zoals tussen [verweerster] en [eiser] overeengekomen, die is gericht op het bewust omzeilen/afwijken van de rechtsgevolgen van art. 7:668a BW in een geval waarin evident is dat die regeling de werknemer bescherming beoogt te bieden, wel degelijk reeds op die enkele grond in strijd is met de openbare orde of de goede zeden, althans daarmee in beginsel strijdig zal zijn. Het Hof heeft dat alles met zijn onder 20. weergegeven beslissing, die uitgaat van een tegenovergesteld uitgangspunt, miskend en aldus is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
23.
Voorts heeft het Hof in rov. 3.7.2. blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat het oordeel van de kantonrechter dat een overeenkomst gericht op het bewust buiten werking stellen van een (driekwart) dwingende wetsbepaling ipso facto nietig is wegens strijd met de openbare orde of goede zeden (zodat in dat geval geen beroep behoeft te worden gedaan op de vernietigbaarheid ervan) rechtens onjuist is. Met die beslissing heeft het Hof immers miskend dat een vaststelling die naar inhoud of strekking in strijd komt met de openbare orde of goede zeden nietig is (art. 3:40 lid 1 BW) en dat de rechter regels van openbare orde zelfs ambtshalve dient toe te passen (zie HR 14 november 2003, NJ 2004, 138).
24.
Het Hof heeft in rov. 3.7.2. verder nog beslist dat ten aanzien van de tussen [eiser] en [verweerster] gemaakte afspraak, mits in strijd met art. 7:668a BW, ‘hooguit sprake (zou, toevoeging SFS) kunnen zijn van vernietigbaarheid, nu de bepaling van artikel 7:668a BW strekt tot bescherming van de werknemer, [eiser].’ Ook deze beslissing is rechtens onjuist. Zulks zowel omdat het Hof aldus heeft miskend dat, in het licht van het hiervoor onder 23. gerelateerde, sprake is van een door art. 3:40 lid 1 BW bestreken geval waarin sprake is van nietigheid en niet van vernietigbaarheid als omdat het Hof aldus heeft miskend dat afspraken in strijd met driekwart dwingend recht -zoals art. 7:668a BW -, waarvan in casu sprake is, leiden tot nietigheid van de gemaakte afspraak, en niet slechts tot vernietigbaarheid daarvan (zie Kamerstukken II, 1993–1994, 23 438, nr. 3 p. 9).
Onderdeel 4
25.
Voor zover de beslissing van het Hof in de vierde alinea van rov. 7.3.3 dat de vaststellingsovereenkomst ‘hoe dan ook in stand’ blijft, (hetgeen betekent dat de arbeidsovereenkomst op 1 januari 2012 is geëindigd), voortbouwt op de door de voorgaande onderdelen bestreden beslissingen, kan die beslissing bij gegrond bevinding van één of meer van de voorgaande klachten evenmin in stand blijven. Gegrondbevinding van één of meer van die klachten vitieert dan ook de beslissing ais vervat in de vierde alinea van rov. 7.3.3.
Onderdeel 5
26.
In rov. 7.5 heeft het Hof beslist dat het in prima gewezen vonnis vernietigd dient te worden, dat de vorderingen van [eiser] alsnog integraal afgewezen moeten worden, terwijl de door [verweerster] gevorderde verklaring voor recht moet worden toegewezen, onder veroordeling van [eiser] in de kosten van beide instanties. Deze beslissingen bouwen voort op de door de (klachten van de) onderdelen 1 tot en met 4 bestreden beslissingen en getuigen derhalve eveneens op de in die onderdelen weergegeven gronden van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn zij op grond van het in die onderdelen gestelde onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Op grond van dit middel:
Vordert [eiser] dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
[doorhaling goedgekeurd]
[De kosten van dit exploot zijn:]
Het schuldenaarstarief conform het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) voor deze ambtshandeling bedraagt:]
[Exploot | € | 76,71 |
Verschotten GBA | - | |
Verschotten overig | - KvK | 2,50 |
Subtotaal | € | 79,21 |
Omzetbelasting | - | 16,63 |
Totaal | € | 95,84] |
[Ik heb de kosten van deze ambtshandeling verhoogd met een bedrag aan verschotten. Het was voor een behoorlijke ambtsverrichting nodig om die kosten te maken tegen het hierboven vermelde beloop daarvan. Ik heb geen direct of indirect belang in of bij de onderneming dan wel de derde die deze kosten in rekening bracht.]
[De verzoekende partij verklaart de door mij In rekening gebrachte omzetbelasting niet te kunnen verreken op basis van de hierna vermelde wel, zodat ik de kosten van deze ambtshandeling verhoogd heb met een percentage dat gelijk is aan dat bedoeld in artikel 9, lid 1 van de Wet op de Omzetbelasting 1968.]