Zie de Wet van 15 januari 1998, Stb. 1998, 33, in werking getreden op 1 februari 1998 (Stb. 1998, 34)
HR, 03-10-2023, nr. 21/03469
ECLI:NL:HR:2023:1363
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2023
- Zaaknummer
21/03469
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1363, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:876
ECLI:NL:PHR:2023:876, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1363
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑05‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0161
NJ 2023/341 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 03‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Schuldwitwassen (meermalen gepleegd), art. 420quater.1.b Sr. Ontvankelijkheid cassatieberoep, art. 432.1.b en 432.3 Sv. Brengt aanwezigheid van gemachtigde raadsman op eerdere tz. in hoger beroep, die voor bepaalde tijd is geschorst, mee dat voor instellen van cassatieberoep een termijn van 14 dagen geldt, als raadsman noch verdachte op nadere tz. in h.b. verschijnt? Art. 432.1.b Sv brengt met zich dat als verdachte op (nadere) tz. is verschenen, voor instellen van cassatieberoep een termijn geldt van 14 dagen na einduitspraak. Die termijn geldt ook als op (nadere) tz. gemachtigde raadsman a.b.i. art. 279.1 Sv is verschenen (vgl. HR:2003:AE9649). Deze termijn geldt ook als na schorsing van onderzoek ttz. voor bepaalde tijd op nadere tz. noch verdachte noch gemachtigde raadsman is verschenen. Wanneer onderzoek op voorlaatste tz. voor onbepaalde tijd is geschorst en verdachte noch zijn raadsman op nadere tz. zijn verschenen, geldt echter o.g.v. art. 432.3 Sv in beginsel (tenzij zich in die bepaling onder b genoemde uitzondering voordoet) een andere termijn, namelijk 14 dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat vonnis of arrest verdachte bekend is. HR verduidelijkt dat HR:2003:AG3022 zo moet worden begrepen dat in geval (i) een of meer nadere tz. zijn gehouden en (ii) onderzoek op voorlaatste tz. is aangehouden voor onbepaalde tijd, de aan art. 279 Sv verbonden termijn van 14 dagen na einduitspraak alleen geldt als gemachtigde raadsman op laatstgehouden tz. is opgetreden. Op tz. van 4-2-2021 is gemachtigde raadsman verschenen en op die tz. is onderzoek geschorst voor bepaalde tijd tot 18-6-2021. Onder deze omstandigheden doet zich uitzondering op termijn van 14 dagen voor instellen van cassatieberoep a.b.i. art. 432.3 Sv niet voor. Dit brengt mee dat cassatieberoep had moeten worden ingesteld binnen 14 dagen na ‘s hofs einduitspraak van 2-7-2021. Beroep is ingesteld op 11-8-2021. Dit brengt mee dat HR het cassatieberoep niet in behandeling kan nemen. Verdachte n-o. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03469
Datum 3 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 juli 2021, nummer 22-001532-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1
De stukken houden onder meer het volgende in.
- De zaak is in hoger beroep voor de eerste maal behandeld op 4 februari 2021. Op die terechtzitting is de verdachte niet verschenen; de aan hem verzonden dagvaarding is niet in persoon uitgereikt. Wel verschenen is de raadsman van de verdachte, die heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. Het onderzoek is vervolgens voor bepaalde tijd geschorst tot 18 juni 2021.
- Het onderzoek is hervat op de terechtzitting van 18 juni 2021. De verdachte en diens raadsman zijn niet verschenen. De aan de verdachte verzonden oproeping om te verschijnen op die terechtzitting is niet in persoon uitgereikt. De behandeling van de zaak is op tegenspraak voortgezet, waarna het onderzoek ter terechtzitting is gesloten. Het bestreden arrest is uitgesproken op 2 juli 2021.
- Namens de verdachte is op 11 augustus 2021 beroep in cassatie ingesteld.
2.2
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt daarmee in, onverminderd het bepaalde in artikel 278, tweede lid.
2. De behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op tegenspraak.”
- artikel 432 Sv:
“1. Het beroep in cassatie moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
(...)
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet cassatie worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis of arrest de verdachte bekend is.
3. Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij
a. de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.”
2.3
Artikel 432 lid 1, aanhef en onder b, Sv brengt mee dat als de verdachte op de terechtzitting of de nadere terechtzitting is verschenen, voor het instellen van beroep in cassatie een termijn geldt van veertien dagen na de einduitspraak. Die termijn van veertien dagen geldt ook als op de (nadere) terechtzitting een gemachtigde raadsman als bedoeld in artikel 279 lid 1 Sv is verschenen (vgl. HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9649, rechtsoverweging 3.3).Deze termijn van veertien dagen na de einduitspraak blijft ook gelden als na schorsing van het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde tijd op de nadere terechtzitting noch de verdachte noch een gemachtigd raadsman is verschenen.Wanneer het onderzoek op de voorlaatste terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de verdachte noch zijn raadsman op de nadere terechtzitting zijn verschenen, geldt echter op grond van artikel 432 lid 3 Sv in beginsel – dat wil zeggen: tenzij zich de in die bepaling onder b genoemde uitzondering voordoet – een andere termijn, namelijk veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis of het arrest de verdachte bekend is. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad daarbij nog het volgende op. Het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AG3022 moet zo worden begrepen dat in het geval dat(i) een of meer nadere terechtzittingen zijn gehouden en(ii) het onderzoek op de voorlaatste terechtzitting is aangehouden voor onbepaalde tijd,de aan artikel 279 Sv verbonden termijn van veertien dagen na de einduitspraak alleen heeft te gelden als de gemachtigde raadsman op de laatstgehouden terechtzitting is opgetreden.
2.4
Uit wat hiervoor onder 2.1 is weergegeven blijkt dat op de terechtzitting van 4 februari 2021 een gemachtigd raadsman is verschenen en dat op die terechtzitting het onderzoek is geschorst voor bepaalde tijd tot 18 juni 2021. Onder deze omstandigheden doet zich de uitzondering op de termijn van veertien dagen voor het instellen van beroep in cassatie als bedoeld in artikel 432 lid 3 Sv niet voor.Dit brengt mee dat het cassatieberoep had moeten worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak van het hof van 2 juli 2021. Het beroep is ingesteld op 11 augustus 2021. Om die reden kan de Hoge Raad het cassatieberoep van de verdachte niet in behandeling nemen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2023.
Conclusie 06‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. CAG gaat in op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. 1. Klacht over oordeel hof m.b.t. wijziging tenlastelegging in e.a. 2. Klacht over bewezenverklaring van schuldwitwassen. 3. Klacht over schending van de redelijke termijn in feitelijke aanleg. 4. Klacht over toewijzing vordering b.p. en beslissing over ‘eigen schuld’ benadeelde a.b.i. art. 6:101 BW. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03469
Zitting 6 juni 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 2 juli 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens ‘schuldwitwassen, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot 30 uren taakstraf, subsidiair 15 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als in het arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het cassatieberoep is op 11 augustus 2021 ingesteld. Eerste vraag is of dat cassatieberoep ontvankelijk is.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2021 houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter begint het onderzoek door het doen uitroepen van de zaak tegen de na te noemen verdachte.
De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
adres: [a-straat 1] te [plaats] ,
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. P.J. De Bruin, advocaat te Rotterdam, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(…)
Het gerechtshof, gehoord de advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek tot 18 juni 2021 te 09:00 uur, opdat de behandeling van de zaak dan voortgezet kan worden, en bepaalt dat voor de inhoudelijke behandeling van de zaak 40 minuten dient te worden uitgetrokken;
beveelt de oproeping van de verdachte en zijn raadsman voor de nadere terechtzitting;
beveelt de oproeping van de benadeelde partij voor de nadere terechtzitting;
stelt de stukken daartoe in handen van de advocaat-generaal.’
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2021 houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte, opgeroepen als:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
adres: [a-straat 1] te [plaats] ,
is − hoewel juist opgeroepen − niet ter terechtzitting verschenen.
De raadsman van de verdachte, mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam is − hoewel juist opgeroepen − ook niet ter terechtzitting aanwezig.
(…)
Op verzoek van de voorzitter neemt de griffier telefonisch contact op met de raadsman van de verdachte. De raadsman van de verdachte verklaart vergeten te zijn de datum van de terechtzitting van heden in zijn agenda te zetten en verzoekt om aanhouding, waarna de telefoonverbinding op verzoek van de voorzitter wordt verbroken.
(…)
Nu de raadsman ter zitting van 4 februari 2021 aanwezig was en toen heeft aangegeven dat hij bepaaldelijk gemachtigd was, wordt de zaak thans op tegenspraak voortgezet.
(…)
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 juli 2021 te 09.00 uur.’
6. Op 29 juni 2020 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep op 4 februari 2021 dan wel de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op 18 juni 2021 in persoon is betekend.
7. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 279 Sv:1.
‘1. De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt daarmee in, onverminderd het bepaalde in artikel 278, tweede lid.
2. De behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op tegenspraak.’
- Art. 415, eerste lid, Sv:2.
‘Behoudens de volgende artikelen van deze titel, zijn de artikelen 268 tot en met 314, 315 tot en met 353 en 356 tot en met 366a op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van artikel 365a aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld of sprake is van een hoger beroep als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.’
- Art. 432 Sv:3.
‘1. Het beroep in cassatie moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
d. de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte hoger beroep is ingesteld, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 36g en in hoger beroep geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes maanden.
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet cassatie worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het vonnis of arrest de verdachte bekend is.
3. Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij
a. de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.’
8. Art. 432 Sv maakt aldus onderscheid tussen gevallen waarin het beroep in cassatie binnen veertien dagen na de einduitspraak moet worden ingesteld en gevallen waarin het beroep in cassatie moet worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het (vonnis of) arrest de verdachte bekend is.4.Daarbij is een bijzondere regeling getroffen voor het geval het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en zich (kort gezegd) niet een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. Het beroep in cassatie moet in dat geval worden ingesteld uiterlijk veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het (vonnis of) arrest de verdachte bekend is. Het beroep in cassatie moet ingevolge art. 432, eerste lid, onder b, Sv binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld in het geval de verdachte op de ‘nadere terechtzitting’ is verschenen.5.Met ‘nadere terechtzitting’ heeft de wetgever bedoeld ‘de laatste terechtzitting voordat het onderzoek wordt gesloten’.6.
9. In art. 432 Sv is geen bijzondere voorziening getroffen voor het geval van aanhouding voor bepaalde tijd. Dat brengt mee dat in het geval het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde tijd wordt aangehouden tot een nadere terechtzitting, terwijl bij de eerste terechtzitting sprake was van een van de in artikel 432, eerste lid, Sv bedoelde gevallen, het beroep in cassatie binnen veertien dagen na de einduitspraak moet worden ingesteld.7.De gedachte is dat de verdachte in dat geval bekend is met de einduitspraak of daarmee redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.8.
10. In de wettelijke regeling is ook geen bijzondere voorziening getroffen voor het geval de verdediging wordt gevoerd door een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman. Uw Raad heeft in een arrest van 11 februari 2003 omtrent dat geval het volgende overwogen:9.
‘3.3. De regeling van art. 279 Sv komt daarop neer dat, wanneer een advocaat ter terechtzitting heeft verklaard dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, en de rechter met een behandeling van de zaak buiten tegenwoordigheid van de verdachte heeft ingestemd, de raadsman alle hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, dus met inbegrip van de bevoegdheden bedoeld in art. 331, eerste lid, Sv. In deze gevallen geldt de behandeling van de zaak naar luid van het tweede lid van art. 279 Sv als een procedure op tegenspraak, hetgeen - naar uit de wetsgeschiedenis als bedoeling van de wetgever blijkt - meebrengt dat het instellen van een rechtsmiddel binnen veertien dagen na de einduitspraak dient te geschieden.’
11. Knigge is in zijn NJ-noot onder een bijna twee maanden later in dezelfde lijn gewezen arrest kritisch over deze rechtsregel:10.
‘Maar hoe dwingend het standpunt van de Hoge Raad ook uit de bedoeling van de wetgever lijkt voort te vloeien, tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat de strikte toepassing van art 279 Sv de wettelijke regeling van de termijnen voor hoger beroep en cassatie doorkruist. Aan de bedoeling die de wetgever met de artt. 408 en 432 Sv had − namelijk verzekeren dat de uitspraak alleen in kracht van gewijsde gaat als de verdachte met die uitspraak of met de zitting bekend is − wordt géén recht gedaan. Er ontstaat bijvoorbeeld een moeilijk te rechtvaardigen verschil als de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd wordt aangehouden en de verdachte op de nadere zitting, na een oproeping niet in persoon, niet verschijnt. Als de verdachte wél op de eerste zitting verschenen was, mag de raadsman op de nadere zitting zonder meer het woord voeren, conform de regel dat tegenspraak tegenspraak blijft. De beroepstermijn begint in dat geval pas te lopen als zich een omstandigheid voordoet waaruit voortvloeit dat de verdachte met de uitspraak bekend is. Dat lijkt anders te zijn in het geval waarin op de eerste zitting alleen een raadsman was verschenen. Dan mag uit de verklaring van de raadsman dat hij gemachtigd is, worden afgeleid dat de verdachte met de nadere zitting bekend is. In deze zin althans HR 8 januari 2002, NJ 2002, 339.’
12. Kort voor het verschijnen van deze noot had Uw Raad het uitgangspunt dat in het arrest van 11 februari 2003 is geformuleerd bijgesteld. In een arrest van 9 december 2003 overwoog Uw Raad onder meer:11.
‘3.2.1. De procesgang in hoger beroep is, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest:
(i) De zaak is in hoger beroep voor de eerste maal behandeld op 17 april 2002. Op die terechtzitting waren de verdachte en zijn raadsman, mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, verschenen. Het onderzoek is toen voor onbepaalde tijd geschorst.
(ii) Het onderzoek is hervat - en opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het Hof - ter terechtzitting van 3 juli 2002. De verdachte en diens raadsman waren niet verschenen, terwijl de zaak toen voor onbepaalde tijd is aangehouden.
(iii) De nadere behandeling vond plaats ter terechtzitting van 11 september 2002. Het onderzoek is aldaar opnieuw aangevangen wegens gewijzigde samenstelling van het Hof. Op die terechtzitting was de verdachte niet verschenen. Wel was aanwezig als de raadsman van de verdachte, mr. R.A. van der Velde, advocaat te Utrecht.
(…)
Bij de totstandkoming van genoemde Wet van 15 januari 1998 is de toepassing van art. 279, tweede lid, Sv in geval van een of meer schorsingen van het onderzoek niet onder ogen gezien. De eisen van een doelmatige en hanteerbare rechtspleging brengen mee dat een behandeling die ingevolge art. 279, tweede lid, Sv als een procedure op tegenspraak geldt of is gaan gelden, als zodanig blijft gelden in geval op de nadere terechtzitting(en) (bij afwezigheid van de verdachte) geen gemachtigde raadsman verschijnt, ook indien op die nadere terechtzitting(en) het onderzoek opnieuw is aangevangen.
Overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 3.6.1 is geoordeeld ten aanzien van een procedure op tegenspraak, zal ook in een zodanige, als op tegenspraak geldende procedure, (telkens) wanneer op enige terechtzitting (bij afwezigheid van de verdachte) een raadsman aanwezig is, die raadsman slechts bevoegd zijn de verdediging te voeren, indien deze op de desbetreffende terechtzitting verklaart door de verdachte uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd.
(…)
3.9.1.
De Hoge Raad acht het tenslotte aangewezen de vraag te bespreken welke termijnen hebben te gelden indien een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen een einduitspraak die - al dan niet op de voet van art. 279, tweede lid, Sv - op tegenspraak is gewezen na onderscheiden terechtzittingen, waarbij het onderzoek een of meermalen is geschorst.
3.9.2.
Vooropgesteld moet worden dat de regeling van de termijnen waarbinnen een rechtsmiddel moet worden ingesteld, wordt beheerst door de art. 408 en 432 Sv.
Die regeling heeft blijkens de bedoeling van de wetgever met de invoering van art. 279 Sv in zoverre aanvulling gekregen dat de omstandigheid dat ter terechtzitting een gemachtigde raadsman als bedoeld in art. 279, eerste lid, Sv optreedt, meebrengt dat het rechtsmiddel moet worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak (vgl. HR 11 februari 2003, NJ 2003, 390, rov. 3.3).
Redelijke wetstoepassing brengt mee dat die aan art. 279 Sv verbonden termijn van veertien dagen, ingeval een of meer nadere terechtzittingen zijn gehouden, heeft te gelden indien de op de voet van art. 279, eerste lid, Sv gemachtigde raadsman op de laatstgehouden terechtzitting is opgetreden.’
13. Deze aanvulling op de rechtsregel die in het arrest van 11 februari 2003 is geformuleerd kan verschillend begrepen worden. Een eerste interpretatie gaat uit van de gedachte dat de aanwezigheid ter terechtzitting van de uitdrukkelijk gemachtigd raadsman waar het de termijnen van art. 432 Sv betreft met de aanwezigheid van de verdachte gelijk wordt gesteld. In deze interpretatie heeft Uw Raad in het arrest van 9 december 2003 slechts iets willen zeggen over de situatie waarin sprake is van één of meer aanhoudingen voor onbepaalde tijd. Dat was de situatie die zich in dat arrest voordeed: na een eerste aanhouding voor onbepaalde tijd waren de verdachte en de raadsman niet ter terechtzitting verschenen, na een tweede aanhouding voor onbepaalde tijd was wel een – andere − raadsman verschenen. Een tweede interpretatie gaat uit van de letterlijke tekst van de overweging van Uw Raad. Ingeval één of meer nadere terechtzittingen zijn gehouden geldt de termijn van veertien dagen na de einduitspraak, in aanvulling op de artikelen 408 en 432 Sv, alleen indien de uitdrukkelijk gemachtigde raadsman op de laatstgehouden terechtzitting is opgetreden. Daarbij doet niet ter zake of de laatstgehouden terechtzitting op een aanhouding voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd volgt.
14. De eerste interpretatie sluit meer aan bij de bedoeling van de wetgever zoals deze uit de tekst van en toelichting op art. 279 Sv kan worden afgeleid. Het tweede lid bepaalt dat de behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op tegenspraak. Die kwalificatie verbindt de wet aan de aanwezigheid van de verdachte bij de behandeling van de zaak (vgl. ook art. 273, derde lid, Sv). De memorie van toelichting houdt voorts in dat van de verdachte ‘die bewust de beslissing heeft genomen om zijn verdediging aan zijn raadsman over te laten’ verwacht kan worden ‘dat hij zich van de uitspraak op de hoogte stelt en zich binnen veertien dagen na de uitspraak op het instellen van een rechtsmiddel beraadt.’12.Als dat van de verdachte mag worden verwacht bij de eerste terechtzitting, ligt het in de rede dat dit ook mag worden verwacht bij een aanhouding voor bepaalde tijd. De verdachte die tijdig contact opneemt met zijn raadsman, kan zich laten informeren over de beslissing tot aanhouding en de datum van de volgende terechtzitting. De tweede interpretatie valt te plaatsen in een benadering waarin de ‘aan art. 279 Sv verbonden termijn van veertien dagen’ een uitzonderlijk karakter heeft. Alleen ingeval de raadsman op de laatstgehouden terechtzitting is opgetreden (en aldaar heeft verklaard dat hij uitdrukkelijk tot de verdediging gemachtigd is), biedt dit optreden voldoende waarborg dat de verdachte met het vonnis of arrest op de hoogte raakt en wordt een uitzondering op de regeling van de artikelen 408 en 432 Sv aangenomen. Voor deze lezing pleit ook dat Uw Raad de ‘aan art. 279 Sv verbonden termijn’ niet baseert op (analogische) interpretatie van de artikelen 408 en 432 Sv
15. In een arrest waarin nadien de vraag rees of het optreden van de gemachtigde raadsman van invloed was op de beroepstermijn, was – zo leid ik af uit de lengte van de periodes tussen de zittingen van 15 november 2000, 5 april 2002 en 7 februari 2003 − sprake van enkele aanhoudingen voor onbepaalde tijd; daarbij was de raadsman op de laatste terechtzitting opgetreden.13.Tot verheldering van de eerder geformuleerde rechtsregel(s) heeft dit arrest niet geleid. Uit twee recente arresten waarin de verdediging in hoger beroep was gevoerd door een uitdrukkelijk gemachtigde advocaat blijkt niet dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep is aangehouden.14.
16. Het voorstel van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, dat thans bij de Tweede Kamer aanhangig is, regelt de gevolgen van het optreden van de uitdrukkelijk gemachtigde raadsman voor de beroepstermijn. Cassatieberoep dient binnen twee weken na de uitspraak van het eindarrest te worden ingesteld indien ‘de verdachte of een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman op de terechtzitting is verschenen’ (art. 5.5.4, eerste lid, onder d). Een uitzondering geldt indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst. Maar ook in dat geval dient het cassatieberoep binnen twee weken na de uitspraak van het eindarrest te worden ingesteld indien ‘de verdachte of een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman op de nadere terechtzitting is verschenen’ (art. 5.5.4, tweede lid, onder b). De memorie van toelichting merkt daarbij op: ‘Anders dan in het geldend recht geeft, in het geval de terechtzitting één of meer malen voor bepaalde tijd is aangehouden, niet de doorslag of de (verdachte of) de uitdrukkelijk gemachtigde raadsman op de laatste terechtzitting is verschenen, maar of hij op één van de terechtzittingen is verschenen (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AG3022).’15.Daaruit kan worden afgeleid dat de Ministers voor Rechtsbescherming en Justitie en Veiligheid bij de uitleg van het geldend recht van de letterlijke interpretatie van de overweging van Uw Raad uitgaan, maar ervoor kiezen om bij aanhoudingen voor bepaalde tijd de doorslag te laten geven dat de verdachte of een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman op één van die terechtzittingen is verschenen.16.
17. Alles afwegend zou ik ervan willen uitgaan dat aan het inschakelen van een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman ook bij aanhouding voor bepaalde tijd slechts consequenties voor de beroepstermijn zijn verbonden als de raadsman op de laatstgehouden terechtzitting is opgetreden. Daarbij weegt zwaar dat de wet de gevolgen van het optreden van een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman thans niet regelt, en dat in de parlementaire behandeling – zo stelde Uw Raad in 2003 al vast − geen aandacht is besteed aan de mogelijkheid van aanhouding voor bepaalde en onbepaalde tijd. Dat biedt geen stevig fundament om af te wijken van de regeling van art. 432 Sv. En bij die regeling sluit aan dat in de omstandigheid dat de raadsman op de laatste terechtzitting verklaart uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn een zekere waarborg besloten ligt (zij het geen garantie) dat de verdachte op de hoogte raakt van het vonnis of arrest.17.Dat geldt ook in de situatie van een aanhouding voor bepaalde tijd. Aan een en ander doet niet af dat de regeling die het voorstel van het nieuwe wetboek op dit punt bevat mij verkieslijk lijkt. Risico’s in verband met het tijdig op de hoogte raken met een vonnis of arrest mogen binnen zekere begrenzingen op de verdachte worden gelegd; daarvan getuigt ook de huidige wettelijke regeling.18.Maar dat vereist mijns inziens wel een stevig(er) wettelijk fundament.
18. Een en ander brengt mee dat ik meen dat het cassatieberoep ontvankelijk is. Derhalve ga ik over tot bespreking van de middelen.
19. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof op de bezwaren van de verdediging tegen de wijziging van de tenlastelegging heeft geoordeeld dat er sprake was van hetzelfde feit en derhalve geen reden zag de wijziging niet goed te keuren. Aangevoerd wordt dat er een groot verschil in strafmaximum bestaat tussen het op de dagvaarding vermelde feit schuldheling en het bij wijziging van de tenlastelegging daaraan subsidiair toegevoegde feit schuldwitwassen. Volgens de steller van het middel motiveert het hof onvoldoende waarom en op welke gronden van hetzelfde feit sprake is. Ook wordt geklaagd dat, voor zover het hof het primair ten laste gelegde beschouwde als het gronddelict, onvoldoende is onderbouwd ‘waarom dat zo is en er kennelijk een relatie bestaat tussen beide ten laste gelegde delicten’.
20. Het bestreden arrest houdt onder meer in:
‘Tenlastelegging
Aan de verdachte is − na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg − tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 11 augustus 2017 tot en met 02 september 2017 te [plaats] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een geldbedrag van € 2571, althans een geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs had/hadden moeten vermoeden, dat het (een) door diefstal, in elk geval (een door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 11 augustus 2017 tot en met 02 september 2017 te [plaats] , in elk geval in Nederland, een geldbedrag van € 2571, althans een geldbedrag, voorhanden had, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dit − onmiddellijk of middellijk − afkomstig is uit enig misdrijf.
De raadsman heeft in zijn appelmemorie als één van de bezwaren tegen het vonnis van de politierechter van 29 juni 2020 opgegeven dat de politierechter de wijziging tenlastelegging ten onrechte heeft goedgekeurd nu van het openbaar ministerie als professionele organisatie verwacht had mogen worden de dagvaarding op juiste wijze te formuleren. Het hof deelt het bezwaar van de raadsman niet nu de toelating van de wijziging tenlastelegging niet heeft geleid tot tenlastelegging van een ander feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en de door de raadsman genoemde bezwaren geen steun vinden in de wet en/of jurisprudentie.’
21. De akte hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
‘Akte instellen hoger beroep
Parketnummer 10-006674-19
Op 29 juni 2020 kwam ter griffie van deze rechtbank, locatie Rotterdam,
mr. P.J. de Bruin advocaat te Rotterdam die verklaarde door na te noemen persoon bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het afleggen van de volgende verklaring en verklaarde namens
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats]
wonende te [b-straat 1] , [plaats]
hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis, door de politierechter in deze rechtbank, locatie
Rotterdam, op 29 juni 2020 gewezen.’
22. De toewijzing van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg is een beslissing waartegen tegelijk met het hoger beroep tegen de einduitspraak hoger beroep kan worden aangetekend (art. 406, eerste lid, Sv). Het hof heeft vastgesteld dat de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg is gewijzigd. Blijkens de akte hoger beroep is het hoger beroep gericht tegen ‘het eindvonnis, door de politierechter (…) gewezen’. Uit deze akte blijkt derhalve niet dat expliciet hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing van de politierechter tot het toestaan van de wijziging van de tenlastelegging. Uit rechtspraak van Uw Raad kan evenwel worden afgeleid dat de akte in dit opzicht niet beslissend is voor de omvang van het hoger beroep; ook de klachten die naar voren zijn gebracht spelen een rol.19.Het hof heeft tegen die achtergrond, zo begrijp ik, bij het bepalen van de omvang van het hoger beroep betekenis gehecht aan de in de schriftuur geformuleerde bezwaren. Nu de akte in deze niet beslissend is, en de appelschriftuur er (mede) toe strekt grieven tegen bestreden beslissingen naar voren te brengen, meen ik dat het hof bij het bepalen van de omvang van het hoger beroep ook betekenis heeft kunnen hechten aan die bezwaren.
23. Bij de toetsing of sprake is van hetzelfde feit (vgl. art. 313 Sv) dienen volgens Uw Raad de ‘juridische aard van de feiten’ en de ‘gedraging van de verdachte’ als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.20.Bij de juridische aard van de feiten zijn de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken en de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld in het bijzonder van belang. In het licht van dit besliskader heeft het hof kunnen oordelen dat het primair tenlastegelegde en het subsidiair tenlastegelegde hetzelfde feit betreffen. Ik wijs er in dit verband op dat Uw Raad voordat de overzichtsarresten inzake samenloop zijn gewezen al eens heeft beslist dat ‘niet zonder meer begrijpelijk (is) dat het Hof dit helen en witwassen als meerdaadse, en niet als eendaadse samenloop heeft aangemerkt’.21.Wat het verschil in strafmaximum betreft merk ik op dat in het primaire onderdeel zowel opzetheling als schuldheling ten laste is gelegd, en daarmee zowel een misdrijf met een hogere als een misdrijf met een lagere maximale gevangenisstraf dan schuldwitwassen (artikelen 416, 417bis, 420quater). Wat de verschuldigde motivering betreft merk ik op dat ter terechtzitting geen verweer is gevoerd en dat de klacht in de appelschriftuur het hof niet tot (nadere) uitleg verplichtte.
24. Het middel faalt.
25. Het tweede middel is gericht tegen de bewijsvoering. Het bevat de klacht dat het hof niet ‘inhoudelijk’ heeft gemotiveerd waarom veroordeling wegens het subsidiair ten laste gelegde schuldwitwassen mogelijk was, terwijl het hof de verdachte vrijsprak van de primair ten laste gelegde ‘en daarmee het gronddelict onderuit haalde waarmee hij is vrijgesproken van het voorhanden hebben gehad van een bedrag van € 2571 en van het hebben van een redelijk vermoeden dat dit bedrag van diefstal was verkregen’. Volgens de steller van het middel was er ‘sprake van ne bis in idem en daarmee strijd met artikel 50 van het Handvest en in strijd met een goede procesorde die mede door artikel 6 EVRM wordt beschermd’.
26. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘Subsidiair:
hij in de periode van 11 augustus 2017 tot en met 2 september 2017 in Nederland, een geldbedrag van € 2571 voorhanden had, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dit middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.’
27. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling opgenomen bewijsvoering (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een geschrift, zijnde het proces-verbaal opgesteld door bevoegde Belgische opsporingsambtenaren d.d. 4 september 2017, met als bijlage het verhoor van aangever, [benadeelde ] . Het houdt onder meer in − zakelijk weergegeven − (…):
als de op 1 september 2017 afgelegde verklaring van [benadeelde ] :
A: ik ben opgelicht via internet. Er is onrechtmatig geld van mijn rekening afgehaald.
V: Hoe is dit gebeurd?
A: Ik ontmoette iemand via de website “chatmetvreemden.be”, ze nodigde me uit voor een naakt videochatsessie via Skype voor 15 euro. Ik ben hierop ingegaan en heb op haar vraag mijn bankkaartnummer gegeven en twee maal de bevestigingscode die ik via mijn bankkaartlezer verkreeg. Ze gaf aan dat de betaling mislukt was en daarop is de verbinding verbroken door haar. Ik vond dit vreemd en controleerde daags nadien ’s morgens mijn uitgavenstaat bij de bank waar ik vaststelde dat er 388 euro van mijn rekening was gegaan i.p.v. de afgesproken 15 euro.
Na het ontvangen van een nieuwe bankkaart bleek er nog 3 maal onrechtmatig geld van mijn bankrekening te zijn gegaan. Alle 4 de onrechtmatige overschrijvingen zijn overgemaakt naar rekeningnummer [001] .
V: Wanneer vond dit plaats?
A: 12/08/2017 omstreeks 1 uur ‘s nachts.
V: Van welk rekeningnummer is het geld afgegaan?
A: [002] bij [A] .
V: Op welke data ging het geld van je rekening?
A: 388 euro op 12/08/2017 om 02.15 uur. De 30e wanneer mijn loon gestort was en de 31e telkens 1000 euro en de 183 euro ook de 31e.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 29 juni 2020 verklaard − zakelijk weergegeven −:
Het klopt, ik heb inderdaad die vier geldbedragen op mijn rekening ontvangen. Vervolgens heb ik het geld gepind en weer aan iemand anders gegeven. Ik wist niet waar het geld vandaan kwam.
Het was inderdaad niet verstandig.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 31 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in − zakelijk weergegeven − (…):
Als de op 31 december 2018 afgelegde verklaring van de verdachte:
V: Op welk adres woon je?
A: [b-straat 1] te [plaats] .
V: Staat u op dit adres ook ingeschreven?
A: Ja
V: Wat kan je verklaren over de bankrekening met nummer [001]
A: Dat is mijn spaarrekening met de achternaam van mijn moeder.
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 1 januari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in − zakelijk weergegeven − (…) :
Als de op 1 januari afgelegde verklaring van de verdachte:
V: Wist u wel dat er geld op uw rekening zou komen?
A: Ja
V: Hoe wist u dat?
A: Dat heeft iemand mij gevraagd anders was het er niet gekomen want hij wist mijn rekening nummer niet
V: Wie is die iemand die het aan u verteld en gevraagd had?
A: Dat weet ik niet.
V: Maar hoe heeft die persoon u dan benaderd?
A: Ik weet het niet ik kan mij niet meer herinneren wie dat vroeg.
5. Een proces-verbaal van verhoor voor inverzekeringstelling d.d. 31 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in − zakelijk weergegeven − (…) :
Als de op 31 december 2018 afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik heb het geld eraf gepind en afgegeven aan iemand anders. Ik besefte mij wel dat het niet helemaal juist was wat er gebeurde.
Nadere bewijsmotivering
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen staat vast dat een geldbedrag ten bedrage van € 2.571,00, dat toebehoorde aan aangever, wederrechtelijk is weggenomen. Het hiervoor genoemde geldbedrag is in de periode van 12 tot en met 31 augustus 2017 in vier gedeelten van respectievelijk € 388,00, € 1.000,00, € 1.000,00 en € 183,00 naar de bankrekening van de verdachte overgemaakt, waarna de verdachte deze geldbedragen heeft opgenomen en aan een derde heeft gegeven.
De verdachte heeft verklaard door een onbekende man te zijn benaderd om zijn bankrekening (tijdelijk) ter beschikking te stellen. Die omstandigheid had voor de verdachte aanleiding moeten zijn om alert te zijn en te onderzoeken of de man die hem benaderde eerlijke bedoelingen had. Daarna vinden meerdere transacties plaats vanaf een buitenlands rekeningnummer zonder duidelijke omschrijving, waarbij verschillende bedragen op verschillende dagen naar de bankrekening van de verdachte zijn overgemaakt. Op grond van het voorgaande had de verdachte redelijkerwijs moeten en kunnen vermoeden dat met de ontvangen geldbedragen iets niet in de haak was. Vervolgens heeft de verdachte ervoor gekozen het ontvangen geldbedrag op te nemen en te geven aan een andere onbekende man. Gezien die uiterst verdachte werkwijze, is het hof − met de politierechter − van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen. De verdachte had immers redelijkerwijs kunnen vermoeden dat, nadat de bedragen op zijn bankrekening waren gestort, deze ontvangen geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren.’
28. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de primair tenlastegelegde opzetheling en schuldheling van € 2571 en de verdachte veroordeeld voor het subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen van dat bedrag. Voor zover wordt betoogd dat het hof het primair tenlastegelegde heeft aangemerkt als het gronddelict van het schuldwitwassen gaat de steller van het middel uit van een onjuiste lezing van ’s hofs arrest. Het hof heeft immers bewezenverklaard dat de verdachte € 2571 voorhanden heeft gehad, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geldbedrag middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. Het hof heeft in het midden gelaten om welk misdrijf het ging, en dat mocht het ook doen.22.Dat de verdachte is vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, betekent voorts niet dat er daarom geen grondfeit is. Voor zover het middel daarvan uitgaat mist het feitelijke grondslag.
29. Voor zover wordt geklaagd dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom veroordeling voor het subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen mogelijk was, mist het middel eveneens feitelijke grondslag. Blijkens de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen en nadere bewijsmotivering heeft het hof immers wel degelijk ‘inhoudelijk’ gemotiveerd waarom het van oordeel is dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
30. Voor zover wordt aangevoerd dat ‘sprake was van ne bis in idem’, waarmee kennelijk wordt bedoeld dat het ne bis in idem-beginsel is geschonden omdat de verdachte is vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en is veroordeeld voor het subsidiair tenlastegelegde, faalt het middel eveneens. Ingeval de tenlastelegging van een feit een primair onderdeel en een subsidiair onderdeel bevat, moet eerst het primaire onderdeel van de tenlastelegging door de rechter worden onderzocht. Leidt dit onderzoek niet tot een veroordeling, dan komt vervolgens het subsidiaire onderdeel aan de orde.23.Van een situatie waarin een verdachte andermaal wordt vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in het Koninkrijk der Nederlanden onherroepelijk is beslist, als bedoeld in art. 68, eerste lid, Sr, is in zo’n geval geen sprake. Ook van strijd met art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dan wel een goede procesorde is geen sprake
31. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
32. Het derde middel bevat een klacht over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn. Aangevoerd wordt dat ‘de totale procedure te rekenen vanaf 31 december 2018 tot heden 3 jaar en iets minder dan 5 maanden heeft geduurd terwijl de aangifte dateert van september 2017’. De steller van het middel merkt daarbij op dat de verdachte op 31 december 2018 al niets meer bekend was van wat bijna 15 maanden daarvoor had plaatsgevonden. ‘Hij kon zich niets meer herinneren. Wat hij wist had hij van de rechercheur/hulpofficier gehoord. Hij is daardoor in zijn verdediging geschaad’, aldus de steller van het middel.
33. In het overzichtsarrest inzake de redelijke termijn van 17 juni 2008 overwoog Uw Raad onder meer het volgende:24.
‘3.8. Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:
a. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.
b. Als in een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.
3.9.
Opmerking verdient dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vòòr de bestreden uitspraak:
a. Wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd, en
b. Wanneer de verdachte en/of diens raadsman daar niet zijn verschenen maar de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend.
In deze gevallen moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de sub 3.11 bedoelde dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd.
(…)
Aanvang van de redelijke termijn
3.12.1.
In strafzaken kan op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daaromtrent valt niet te geven. Anders dan wel wordt aangenomen, dwingt art. 6 EVRM niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
(…)
3.14.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13.1 vermeld.
(…)
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.’
34. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de dagvaarding in hoger beroep in persoon aan de verdachte is betekend. De uitdrukkelijk gemachtigde raadsman van de verdachte was op 4 februari 2021 aanwezig bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Volgens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal is op die zitting een aanvang gemaakt ‘met de inhoudelijke behandeling van de zaak in die zin dat uitsluitend de stand van zaken met betrekking tot het naar eerdere indruk zonder grieven ingestelde hoger beroep aan de orde zal komen’. Dat brengt mee dat de behandeling van de zaak tegen de verdachte als ‘een procedure op tegenspraak’ geldt (art. 279, tweede lid, Sv). Daarmee is echter niet gezegd dat de zaak ‘in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld’, zoals Uw Raad het in het overzichtsarrest inzake de redelijke termijn formuleert. Bij het onderzoek ter terechtzitting op 18 juni 2021, waar de zaak verder inhoudelijk is behandeld, is noch de verdachte noch diens raadsman verschenen. Tegen die achtergrond komt het mij voor dat geen sprake is van de in het overzichtsarrest onder 3.9 sub a en b genoemde omstandigheden.
35. Volgende vraag is of het hof in zijn uitspraak blijk moest geven van zijn ambtshalve onderzoek naar de vraag of inbreuk is gemaakt op de garantie van art. 6, eerste lid, EVRM inzake behandeling van de zaak van de verdachte binnen een redelijke termijn. Door of namens de verdachte is ter terechtzitting geen verweer gevoerd. Op geen van beide zittingen is verstek verleend tegen de afwezige verdachte. In het proces-verbaal van de op 18 juni 2021 gehouden terechtzitting is vermeld ‘Nu de raadsman ter zitting van 4 februari 2021 aanwezig was en toen heeft aangegeven dat hij bepaaldelijk gemachtigd was, wordt de zaak thans op tegenspraak voortgezet’. Dat duidt erop dat verstekverlening in overeenstemming met art. 280, eerste lid, Sv achterwege is gelaten. Strikt genomen doet zich kortom geen van de in het overzichtsarrest onder 3.8 sub a en b genoemde gevallen voor. Het is evenwel niet aannemelijk dat Uw Raad bij een procesverloop als in de onderhavige strafzaak van oordeel is dat de rechter nimmer behoeft te doen blijken van zijn ambtshalve onderzoek. Tegen die achtergrond neem ik aan dat het geval onder b ook ziet op de situatie waarin de uitdrukkelijk gemachtigde raadsman na bij een eerste terechtzitting te zijn verschenen op de latere terechtzitting(en) afwezig is.
36. Naar het mij voorkomt gaf het procesverloop in de onderhavige strafzaak het hof evenwel geen aanleiding van bedoeld onderzoek te doen blijken. Daarbij neem ik in aanmerking dat niet is aangevoerd of blijkt dat de verdachte in verzekering is gesteld, dat het eerste politieverhoor – zo leid ik ook uit het middel af – kennelijk plaatsvond op 31 december 201825.en dat de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg op 19 maart 2020 in persoon aan de verdachte is uitgereikt. De politierechter heeft op 29 juni 2020 vonnis gewezen. Vervolgens is op dezelfde dag hoger beroep ingesteld. Het hof heeft op 2 juli 2021 uitspraak gedaan. Een en ander brengt mee dat noch in eerste aanleg noch in hoger beroep de termijn van twee jaar die als uitgangspunt heeft te gelden is overschreden. Bijzondere omstandigheden die een afwijking van dat uitgangspunt rechtvaardigen zijn niet aangevoerd.
37. Voorts merk ik op dat de omstandigheid dat de verdachte op 31 december 2018 niets meer bekend zou zijn geweest van wat zich bijna 15 maanden daarvoor had afgespeeld, niet kan meebrengen dat inbreuk is gemaakt op het recht op berechting binnen een redelijke termijn.
38. Het middel faalt.
39. Het vierde middel komt op tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde ] . Het oordeel van het hof dat niet is gebleken van een aan de benadeelde partij toe te rekenen omstandigheid zou niet begrijpelijk zijn. Aangevoerd wordt dat het een gegeven van algemene bekendheid is dat met het verstrekken aan onbekenden van gegevens waarmee betalingen van een bankrekening kunnen worden gedaan de macht over de bankrekening uit handen wordt gegeven en dat dit tot schade kan lijden. Het risico daarvan ligt bij de benadeelde partij, aldus de steller van middel. De schade zou daarom geheel of gedeeltelijk aan de benadeelde partij dienen te worden toegerekend. Verwezen wordt naar de appelschriftuur; aangevoerd wordt dat het openbaar ministerie inhoudelijk op het eigen schuld verweer had dienen in te gaan. Ook wordt aangevoerd dat het niet beperken van de schade door de benadeelde partij (door, zo begrijp ik, na de eerste afschrijving zijn rekening te blokkeren) een aan de benadeelde partij toe te rekenen omstandigheid is. het hof zou niet voldoende hebben gemotiveerd ‘waarom er geen sprake was van een omstandigheid die aan de benadeelde partij was toe te rekenen’.
40. De appelschriftuur van 7 juli 2020 houdt onder meer het volgende in:
‘ [verdachte] is op 29 juni 2020 in hoger beroep gegaan van het vonnis van de politierechter van de rechtbank Rotterdam van dezelfde datum.
Hij is het niet eens met het vonnis en wel om de volgende redenen:
(…)
3. Ten onrechte wordt hem de verplichting opgelegd het totaal van de stortingen aan de benadeelde partij te vergoeden.
Er was bij de benadeelde partij sprake van nalatigheid door de toegang tot zijn rekening niet meteen te blokkeren toen hem duidelijk werd dat er een ander bedrag werd afgeschreven dan de € 15,00.
De schade die is ontstaan nadat het bedrag van € 388,00 op 11 augustus 2017 van zijn rekening was afgeschreven, dient voor zijn rekening te zijn en niet voor die van [verdachte] .
Bovendien is het delict door hem uitgelokt dan wel mogelijk gemaakt door aan de derde zijn rekeningnummer en de code van zijn pas te geven. Er wordt van diverse kanten op internet gewaarschuwd aan derden niet het rekeningnummer en de code van de bankrekening te geven. Hij had moeten volstaan met het zelf op de rekening van de seksexploitant storten van het bedrag van € 15,00.’
41. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde ] het volgende in:
‘In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde ] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte subsidiair tenlastegelegde, tot een bedrag van € 2.571,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag van € 2.571,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat de schade, zoals de raadsman heeft aangevoerd, mede het gevolg is van een omstandigheid die de benadeelde partij kan worden toegerekend, is niet gebleken.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade in zodanig nauw verband staat met het subsidiair bewezenverklaarde feit, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde ]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 2.571,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde ] .
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde ]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde ] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 2.571,00 (tweeduizend vijfhonderdeenenzeventig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde ] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.571,00 (tweeduizend vijfhonderdeenenzeventig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 september 2017.’
42. Uw Raad heeft in het overzichtsarrest inzake de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):26.
‘Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1 Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. (…)
(…)
2.8.6 Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.’
43. De vordering van de benadeelde partij is ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist. Dat brengt mee dat het hof kon uitgaan van de juistheid van de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten. Dat de vordering van de benadeelde partij niet ter terechtzitting is weersproken is voorts van belang in verband met de eisen die aan de motivering van de toewijzing van de vordering worden gesteld. Dat na en op grond van het onderzoek ter terechtzitting op de vordering van de benadeelde partij wordt beslist, brengt mee dat het hof niet gehouden was te reageren op hetgeen in de appelschriftuur omtrent deze vordering naar voren is gebracht.
44. ’s Hofs oordeel dat de geleden schade van € 2571 in zodanig nauw verband staat met het bewezenverklaarde schuldwitwassen dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht is niet onbegrijpelijk en wordt als ik het goed zie in cassatie ook niet bestreden.27.Uit ’s hofs vaststellingen en overwegingen blijkt ook niet dat zich (andere) omstandigheden voordoen die meebrengen dat de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Uit de wijze waarop het proces is gevoerd komt evenmin naar voren dat zich een geval voordoet waarin door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd is dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. Een en ander brengt naar het mij voorkomt reeds mee dat de klacht faalt.28.
45. Ten overvloede derhalve merk ik inzake het beroep op eigen schuld nog het volgende op. Art. 6:101 BW bepaalt: ‘Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.’ Deze formulering omvat een primaire maatstaf (die een causaliteitsoordeel vergt) en een billijkheidscorrectie.29.Het hof heeft overwogen dat niet is gebleken dat de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die de benadeelde partij kan worden toegerekend. Ik begrijp die overweging aldus dat het hof de omstandigheid dat de aangever na de eerste afschrijving de toegang tot zijn rekening niet zou hebben geblokkeerd van zo geringe betekenis heeft geacht in vergelijking met het strafbaar handelen van de verdachte dat deze niet kan worden aangemerkt als een omstandigheid die aan de benadeelde partij kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101, eerste lid, BW.30.Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. Ik neem daarbij in aanmerking dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de aangever bij gelegenheid van het eerste contact niet alleen zijn bankkaartnummer heeft gegeven maar ook (twee maal) de bevestigingscode die hij via zijn bankkaartlezer kreeg, en dat de latere afschrijvingen plaatsvonden nadat aangever een – kennelijk door hem aangevraagde – nieuwe bankkaart had ontvangen (vgl. bewijsmiddel 1).
46. Het middel faalt.
47. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad naar verwachting uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In het licht van de opgelegde straf behoeft dat evenwel niet tot cassatie te leiden.31.Ook voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die ambtshalve tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
48. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑06‑2023
Het eerste lid is laatstelijk gewijzigd door de Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470, waarvan de verschillende onderdelen op 1 maart en 1 juli 2007 in werking zijn getreden (Stb. 2007, 70).
Het artikel is laatstelijk gewijzigd door de Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82, in werking getreden op 1 januari 2020 (Stb. 2019, 507); daarbij is in het eerste lid, onder d, ‘artikel 588a’ vervangen door: artikel 36g.
Dit onderscheid is in de kern terug te voeren op de Wet van 14 januari 1976, Stb. 1976, 9.
Zie in dit verband de Wet van 27 november 1991, Stb. 1991, 663.
Vgl. HR 20 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3444.
Vgl. A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 38-39.
HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9649, NJ 2003/390 m.nt. Schalken.
HR 8 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4323, NJ 2003/723 m.nt. Knigge.
HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AG3022, NJ 2004/167 m.nt. Schalken.
HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8086. Zie ook nog HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1097.
Vgl. HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:82 en HR 11 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:525.
Vgl. in verband met de uitleg van het geldend recht ook Van Dorst en Borgers, a.w., p. 38-39. Zij maken geen verschil tussen de aanhouding voor bepaalde en onbepaalde tijd
Zie over dat contact tussen de (uitdrukkelijk gemachtigde) raadsman en de verdachte – onder meer – de conclusie van A-G Wortel voor HR 4 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3086 (art. 81 RO). Ik merk daarbij op dat de wijde verspreiding van de mobiele telefoon in veel gevallen het onderhouden van contact vergemakkelijkt.
Vgl. B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 669-670.
Zie HR 10 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1226, NJ 1989/516, rov. 6.1. Vgl. Van Dorst en Borgers, a.w., p. 22-23
HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma, rov. 2.9.1.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501, NJ 2017/169 m.nt. Mevis. Naar dat arrest wordt in die overzichtsarresten verwezen, vgl. on HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, NJ 2019/111 m.nt. Mevis, rov. 2.7.
Vgl. HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, NJ 2007/278 en meer recent HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1005, NJ 2022/266, rov. 2.3.2.
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 684-686.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P. Mevis.
Zie het als bewijsmiddel 3 opgenomen proces-verbaal van verhoor verdachte van 31 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2018312480-2.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga.
Vgl. in dit verband HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:216, NJ 2015/359 m.nt. T.M. Schalken.
Vgl. in dit verband F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, Deventer: Kluwer 2010, p. 139: ‘De burgerlijke rechter past niet ongevraagd een vermindering wegens eigen schuld van het slachtoffer toe’. In het strafproces moet ter terechtzitting om die vermindering worden gevraagd.
Vgl. Langemeijer, a.w., p. 140.
Vgl. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9847.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P. Mevis, rov. 3.6.2,
Beroepschrift 25‑05‑2022
[Hoge Raad der Nederlanden
Afdeling DIV
Ingekomen]
[31 MEI 2022]
[Behandelaar :
Zaaknummer:]
de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
PER POST EN TELEFAX 070 7530352
Inzake: [verdachte]/O.M.
Edelhoogachtbaar college,
Ik zend u hierbij de cassatiemiddelen, daartoe uitdrukkelijk gemachtigd door [verdachte].
1. Inleiding.
Het hof Den Haag heeft op 2 juli 2021 arrest gewezen in het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter van 29 juni 2020. Tegen dit arrest is cassatieberoep aangetekend. De aanzegging is gedaan op 28 maart 2022.
2. Cassatiemiddelen
2.1
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 68 Wetboek van strafrecht jo 313 Wetboek van Rechtsvordering en/of verzuim van vormen voorzover niet-inachtneming daarvan met nietigheid is bedreigd of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen vormen doordat het hof op de bezwaren van de verdediging tegen de wijziging van de tenlastelegging geoordeeld heeft dat er sprake was van hetzelfde feit en derhalve geen reden zag de wijziging alsnog niet goed te keuren.
Echter: de dagvaarding betrof schuldheling, de wijziging voegde daar schuldwitwassen aan toe als subsidiaire vordering. Een groot verschil in strafmaat 4 jaar tegenover 2 jaar als maximale straf. Van welke feiten het hof is uitgegaan, wordt niet vermeld. Het arrest motiveert onvoldoende waarom en op welke gronden uitgegaan wordt van het zelfde feit.
Voor zover het hof het primaire ten laste gelegde beschouwde als het gronddelict, is onvoldoende onderbouwd waarom dat zo is en er kennelijk een relatie bestaat tussen beide ten laste gelegde delicten.
Voor zover het eerste cassatiemiddel niet slaagt worden de volgende cassatiemiddelen naar voren gebracht:
2.2
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 420 quater aanhef en onder a Wetboek van strafrecht en artikel 416 aanhef en onder a van het Wetboek van strafrecht en/of verzuim van vormen voor zover niet-inachtneming daarvan met nietigheid is bedreigd of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen vormen doordat het hof [verdachte] vrijsprak van het primair ten laste gelegde en daarmee het gronddelict onderuit haalde waarmee hij is vrijgesproken van het voorhanden hebben gehad van een bedrag van € 2571 en van het hebben van een redelijk vermoeden dat dit bedrag van diefstal was verkregen zonder inhoudelijk te motiveren waarom desondanks veroordeling volgens het subsidiair ten laste gelegde mogelijk was. Er was sprake van ne bis in idem en daarmee strijd met artikel 50 van het Handvest en in strijd met een goede procesorde die mede door artikel 6 EVRM wordt beschermd.
2.3
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de redelijke termijn die gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM en/of verzuim van vormen voorzover niet-inachtneming daarvan met nietigheid is bedreigd of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen vormen nu de totale procedure te rekenen vanaf 31 december 2018 tot heden 3 jaar en iets minder dan 5 maanden heeft geduurd terwijl de aangifte dateert van september 2017. Voor [verdachte] was op 31 december 2018 al niets meer bekend van wat zich bijna 15 maande daarvoor had plaats gevonden. Hij kon zich niets meer herinneren. Wat hij wist had hij van de rechercheur/hulpofficier gehoord. Hij is daardoor in zijn verdediging geschaad.
2.4
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 36 f Wetboek van strafrecht jo artikel 51 f Wetboek van strafvordering en/of verzuim van vormen voorzover niet-inachtneming daarvan met nietigheid is bedreigd of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in achtgenomen vormen met name de motiveringsplicht doordat het hof de vordering van de benadeelde partij (geheel) heeft toegewezen.
Het betreft een civiele procedure in de strafprocedure tegen [verdachte]. Een civiele procedure over een schadevordering heeft betrekking op artikel 6:101 BW en de wijze waarop een dergelijke vordering wordt behandeld in het civiele recht. Een verweer van eigen schuld is een bevrijdend verweer. In een civiele procedure wordt een dergelijk verweer gehonoreerd als er geen verweer tegen gevoerd wordt.
Door de advocaat-generaal is hier geen verweer tegen gevoerd zo blijkt uit het proces-verbaal. Het hof heeft het gestelde in de appelmemorie over de vordering van de benadeelde partij als verdediging tegen de vordering beschouwd en die verdediging verworpen op gronden die in een civiel proces niet tot een veroordeling hadden kunnen leiden.
Immers.
Niet begrijpelijk is het oordeel dat niet is gebleken van een aan de benadeelde partij toe te rekenen omstandigheid. Het is een gegeven van algemene bekendheid dat met het verstrekken aan onbekenden van gegevens waarmee betalingen van een bankrekening kunnen worden gedaan de macht over de bankrekening uit handen wordt gegeven en dat dit tot schade kan lijden. Het risico daarvan ligt bij de benadeelde partij. Die schade heeft zich verwezenlijkt en dient aan de benadeelde partij geheel of gedeeltelijk te worden toegerekend. Verwezen zij naar het gestelde in de appelmemorie waarin gemotiveerd is gesteld dat de benadeelde partij had behoren te weten dat de benadeelde partij dit risico liep. Op het eigen schuld verweer dient door het O.M. inhoudelijk te worden ingegaan. Niet wordt gemotiveerd waarom er geen sprake was van eigen schuld van de benadeelde.
Ook het feit dat [benadeelde] benadeeld was (zoals het hof stelt), is in een civiel proces geen reden om de vordering zonder meer toe te wijzen. Hetzelfde geldt voor het niet gemotiveerde argument dat niet is gebleken dat er sprake was van een omstandigheid die aan de benadeelde partij kon worden toegerekend. Uit zijn aangifte blijkt dat hij bij controle van zijn bankrekening zag dat er in plaats van € 15,00 een bedrag van € 388,00 van zijn rekening was afgeschreven. Uit niets blijkt dat hij de bank gevraagd heeft zijn rekening te blokkeren. Het gevolg van het niet inlichten van de bank leidde 19 dagen na de eerst afschrijving tot nog twee afschrijvingen. Er was tijd genoeg om er voor te zorgen dat er geen verdere schade zou optreden. Het inlichten van de bank zou de schade hebben beperkt en tot teruggave van het desondanks afgeschreven bedragen hebben geleid. In civilibus zou dit tot een oordeel van eigenschuld hebben geleid als op eigenschuld een beroep was gedaan. En dat was hier door [verdachte] gedaan. Het niet beperken van de schade terwijl dat wel op zijn weg had gelegen, is een aan de benadeelde toe te rekenen omstandigheid. Het hof heeft niet en in ieder geval niet voldoende gemotiveerd in dit civiele onderdeel van het proces waarom er geen sprake was van een omstandigheid die aan de benadeelde partij was toe te rekenen.
Verder zij opgemerkt dat een bedrag van ▯ 15,00 voor een chatsessie met iemand in Eva's costuum een dermate laag bedrag is dat hem dit ook aan het denken had behoren te zetten en tot voorzichtigheid had moeten manen en zelf het bedrag had moeten overmaken waardoor de schade beperkt zou zijn geweest tot € 15,00. Ook dit was aan de benadeelde toe te rekenen.
Het hof had maatstaven die in een civiel proces gelden behoren te hanteren en heeft dat niet gedaan.
Daarom
verzoekt [verdachte] uw Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te Den Haag van 2 juli 2021 geheel of gedeeltelijk te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het gerechtshof te Den Haag dan wel een aangrenzend gerechtshof om met inachtneming van het door u te wijzen arrest de zaak af te doen.
Mr P.J. de Bruin, Advocaat.