HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:367, NJ 2018/326, m.nt. N. Rozemond.
HR, 11-04-2023, nr. 21/04993
ECLI:NL:HR:2023:525
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2023
- Zaaknummer
21/04993
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:525, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:10957
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:217
ECLI:NL:PHR:2023:217, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:525
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Oplichting door te tanken zonder te betalen (art. 326.1 Sr) en rijden terwijl verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (art. 9.2 WVW 1994). Cassatieberoep te laat ingesteld, art. 432.1.c Sv. Volgens stukken heeft verdachte zich op tz. van hof o.g.v. art. 279.1 Sv laten verdedigen door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde advocaat. Daarom had cassatieberoep moeten worden ingesteld binnen 14 dagen na einduitspraak van hof van 16-11-2021. Beroep is echter pas ingesteld op 3-12-2021. Om die reden kan HR cassatieberoep van verdachte niet in behandeling nemen. Verdachte n-o. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04993
Datum 11 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 november 2021, nummer 21-004357-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van feit 2 en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Volgens de stukken heeft de verdachte zich op de terechtzitting van het hof van 2 november 2021 op grond van artikel 279 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering laten verdedigen door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde advocaat. Daarom had het cassatieberoep moeten worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak van het hof van 16 november 2021. Het beroep is echter pas ingesteld op 3 december 2021. Om die reden kan de Hoge Raad het cassatieberoep van de verdachte niet in behandeling nemen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2023.
Conclusie 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Oplichting (tanken zonder te betalen) en 2. rijden met ongeldig rijbewijs. Middel 1 stelt causaliteit tussen oplichtingsmiddel en afgifte benzine ter discussie. Middel 2 is gericht tegen de bewezenverklaring van de wetenschap dat het rijbewijs ongeldig was verklaard. AG is van oordeel dat middel 2 slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend ten aanzien van feit 2 en strafoplegging.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04993
Zitting 21 februari 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 16 november 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, voor oplichting en rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
De twee middelen betreffen bewijsklachten tegen de bewezenverklaring van respectievelijk oplichting (causaliteit) en rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs (wetenschap). Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van feit 2 en de strafoplegging
2. Het eerste middel
2.1
Het eerste middel is gericht tegen de bewezenverklaarde oplichting. In het middel wordt geklaagd dat het hof de verdachte heeft veroordeeld voor oplichting “door ‘te tanken zonder te betalen’, terwijl dat oordeel, in het bijzonder wat betreft het bewezenverklaarde ‘bewegen tot aangifte’, niet uit de inhoud van de bewijsvoering kan worden afgeleid.”
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“1. hij op 14 december 2019 te Lelystad, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en door een samenweefsel van verdichtsels, een medewerker van de BP [A] , te weten [betrokkene 1] , heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten tot de afgifte van 12,13 liter brandstof, door:
- bij voornoemd tankstation een hoeveelheid brandstof te tanken en
- (vervolgens) naar de shop/kassa van dat tankstation te begeven met de melding dat hij niet kon betalen en/of op een later moment wilde/zou gaan betalen en
- (vervolgens) een schuldbekentenis in te vullen met valse gegevens en die te ondertekenen en
- zich (aldus) voor te doen als een bonafide klant, die de (reeds) getankte benzine zou betalen;”
2.3
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 31 december 2019 (…), opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , (…) inhoudende de aangifte van [aangever] namens BP [A] , met bijlagen (schuldbekentenis en foto's).
Ik doe aangifte van diefstal brandstof dan wel tanken zonder te betalen.
Op zaterdag 14 december 2019, omstreeks 20:58 uur, had een manspersoon met een voertuig, voorzien van kenteken [kenteken] , getankt bij het tankstation BP, gevestigd aan de [a-straat 1] te Lelystad. De bestuurder van het voertuig had getankt voor een bedrag van 29,95 Euro, zijnde 12,13 liter.
De bestuurder van het voertuig, had bij de kassière aangegeven dat hij geen portemonnee bij zich had. Een medewerker heeft daarop samen met de bestuurder een incassocontract ondertekend.
Op dit contract (het hof begrijpt: de ondertekende schuldbekentenis) heeft de bestuurder aangegeven genaamd te zijn:
[betrokkene 2] , geboortedatum [geboortedatum] 1993, wonende [b-straat 1] , [plaats] , telefoonnummer: [telefoonnummer] , e-mail: [e-mail address]
2. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 1 januari 2020, (…), opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , (…) inhoudende de bevindingen van voornoemde verbalisant, met bijlage (foto).
Op dinsdag 31 december 2019, omstreeks 09:13 uur, kreeg ik een e-mail van de eigenaresse van tankstation BP, gevestigd aan de [a-straat 1] te Lelystad.
Hierin gaf zij aan dat een aangifte retour was gekomen, in verband met het feit dat deze niet voldeed, aan de genoemde criteria. Ik zag dat het een aangifte was inzake tanken zonder te betalen. Hierbij had de bestuurder van een voertuig een uitstel van betaling ingevuld. Op genoemd formulier zijn incorrecte gegevens ingevoerd. Ik zag dat de naam in combinatie met de geboortedatum, niet in enig systeem voor kwamen.
Ik heb daarop de videobeelden bekeken van het incident.
Ik zag dat er getankt werd met een voertuig, voorzien van het kenteken [kenteken] . Ik zag dat het een personenauto betrof van het merk Skoda, type Fabia. Ik zag dat dit type overeenkwam met het kenteken. Ik zag dat de te naam gestelde was genaamd: [betrokkene 3] , geboren [geboortedatum] 1997 te [plaats] . Ik zag dat deze persoon niet overeenkwam met de persoon op de mij aangeleverde videobeveiligingsbeelden.
Ik heb daarop een onderzoek naar het kenteken ingesteld. Ik zag dat het betreffende voertuig van 6 december 2019 tot en met 13 december 2019, te name stond van [betrokkene 4] , geboren 1963 te [plaats] . Ik zag in het gemeentelijke basisadministratie dat op adres van te naam gestelde, onder andere staat ingeschreven: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] . Ik zag dat deze persoon wat betreft leeftijd overeenkwam met de door mij ingeschatte leeftijd van de persoon op de videobeveiligingsbeelden. Ik zag dat deze persoon met een foto in het strafrechtsketen (SKDB) stond. Ik zag dat deze persoon overeenkwam met de persoon op de videobeveiligingsbeelden. Ik herkende de persoon als zijnde de verdachte van het tanken zonder te betalen. Ik zag en realiseerde mij dat de persoon een valse naam had opgegeven.
Ik zag dat de verdachte fungeerde als bestuurder van genoemd voertuig. Ik zag in het systeem van Rijksdienst en Wegverkeer dat de verdachte diens rijbewijs ongeldig is verklaard.
CBR dossiernummer 2017011931
Ingang ongeldigverklaring 23-02-2018
Reden ongeldigverklaring Geschiktheid
Feitelijke inleverdatum ongeldig (het hof leest in: verklaard rijbewijs) 01-06-2018
Peildatum 1 januari 2020.
De verdachte heeft gezien de videobeveiligingsbeelden gereden in een personenauto, terwijl diens rijbewijs categorie B, ongeldig was.
3. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 28 juli 2020, (…) opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , (…) inhoudende de bevindingen van voornoemde verbalisant.
Op dinsdag 28 juli 2020, omstreeks 10:00 uur, was ik verbalisant werkzaam als rechercheur, recherche Lelystad. In genoemde hoedanigheid was ik belast met het verhoor van de aangehouden verdachte [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1997, [geboorteplaats] .
Ik verbalisant moest genoemde verdachte horen inzake, diefstal brandstof/tanken zonder te betalen, opgeven valse naam en het rijden met ongeldig rijbewijs.
Ik had voor aanvang van het verhoor de beelden van de genoemde feiten uitgebreid bekeken. Ik herkende voor 100% de verdachte op deze beelden. Ik herkende hem aan de vorm van zijn gezicht, vorm van de neus, postuur, kleur haar en baardgroei.
4. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 28 juli 2020, (…) opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , (…) voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
“V: Ben jij in het bezit van een rijbewijs?
A: Ja, maar deze is ongeldig.””
2.4
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 het volgende overwogen:
“Verdachte heeft getankt bij de BP [A] in Lelystad en is vervolgens het tankstation binnengegaan om een incassocontract te ondertekenen. Op het incassocontract heeft verdachte incorrecte gegevens opgegeven. Vervolgens heeft de politie de camerabeelden bekeken van het incident op 14 december 2019.
Op basis van het onderzoek door verbalisant [verbalisant 1] naar het kenteken [kenteken] , is naar voren gekomen dat verdachte op hetzelfde adres ingeschreven stond als de kentekenhouder, met welke auto is getankt zonder te betalen bij de BP [A] . Daarbij heeft verbalisant [verbalisant 1] verklaard dat het signalement van verdachte overeen komt met de persoon die hij herkent op de camerabeelden van de BP [A] . Later is verdachte, tijdens het verhoor, ook herkend door verbalisant [verbalisant 2] nadat hij voorafgaand aan het verhoor met verdachte de camerabeelden heeft bestudeerd. Verbalisant [verbalisant 2] heeft verdachte ‘100% zeker’ herkend op basis van zijn uiterlijke kenmerken.
Uit de in het dossier opgenomen stills van de camerabeelden maakt het hof op dat deze van zodanige kwaliteit zijn dat zij geschikt zijn om een herkenning als die door verbalisanten op te baseren en zij zijn zonder meer van zodanig hoge kwaliteit dat de door de verbalisant [verbalisant 2] geduide onderscheidende uiterlijke kenmerken van de afgebeelde persoon goed zijn waar te nemen. Dit maakt dat de herkenning van verdachte op basis van de camerabeelden voldoende betrouwbaar kan worden geacht.
Op grond van voorgaande is het hof van oordeel dat het verdachte is geweest die te zien is op de beelden.
De stelling van verdachte dat hij de persoon op de camerabeelden niet is, maar dat het in plaats daarvan een met name genoemde neef van hem betreft die erg op hem lijkt, biedt, gelet op het voorgaande, onvoldoende aanknopingspunt om een dergelijk alternatief scenario aannemelijk te doen zijn.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, stelt het hof vast dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting door het aan hem ten laste gelegde handelen.”
2.5
Blijkens het middel en de toelichting daarop beoogt de steller van het middel de causaliteit aan de orde te stellen: “Waar het verzoeker evenwel om gaat in het kader van deze bewijsklacht, is dat voornoemde omstandigheid niets doet met de bereidheid van de caissière van het benzinestation om de ondertekenaar met medeneming van brandstof ‘te laten gaan’. Ook al zou de schuldbekentenis met de naam van verzoeker zijn ondertekend, dan was het resultaat hetzelfde geweest.” Met andere woorden, in het middel wordt betwist dat sprake is van ‘bewegen tot’, omdat er geen condicio sine qua non-verband bestaat tussen de oplichtingsmiddelen en de afgifte van de benzine. De steller van het middel gaat daarbij uit van de leer van de hypothetische causaliteit of relativering van de causaliteit. Op deze begrippen kom ik hierna terug.
2.6
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende voorop worden gesteld. Tanken zonder te betalen kan verschillende strafbare feiten opleveren. In het arrest van 20 maart 2018, waar de steller van het middel ook naar verwijst, is daarover het volgende opgenomen:1.
“2.1. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal is uiteengezet kan ingeval iemand is weggereden van een tankstation zonder voor de door hem getankte brandstof te betalen, de vraag rijzen of die gedraging strafbaar is en zo ja, welk strafbaar feit het oplevert. Dan zullen in de regel vooral de delictsomschrijvingen van art. 310 Sr (diefstal) of art. 321 Sr (verduistering) in beeld komen. In bijzondere gevallen kan worden gedacht aan oplichting (art. 326 Sr) of, wanneer de betrokkene van zodanig tanken een gewoonte maakt, aan flessentrekkerij (art. 326a Sr).”
2.7
In casu heeft het hof bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting. De enkele omstandigheid dat het feitencomplex onder omstandigheden (ook) kan worden aangemerkt als een ander delict, maakt niet dat de bewezenverklaring van oplichting blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of ontoereikend is gemotiveerd.2.
2.8
Voor oplichting is vereist dat de opgelichte door één of meer oplichtingsmiddelen wordt “bewogen” tot de in de art. 326 Sr bedoelde handelingen. Er wordt ook wel gesproken van psychische causaliteit: het oplichtingsmiddel moet de wil tot afgifte bij het slachtoffer teweeg hebben gebracht.3.Het bewegen tot afgifte vereist een causaal verband tussen het oplichtingsmiddel en de afgifte van het goed. In het overzichtsarrest van 20 december 2016 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over het begrip ‘bewegen tot’ (met weglating van voetnoten):4.
“2.4. (…) Van het in het bestanddeel "beweegt" tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.”
2.9
Van hypothetische causaliteit is sprake indien aannemelijk is dat het gevolg ook zou zijn ingetreden in het geval het strafbare feit niet zou zijn gepleegd. Met andere woorden: een andere – rechtmatige – handeling zou hetzelfde effect hebben gehad.5.Relativering van de causaliteit houdt in dat een vergelijking wordt gemaakt met de (hypothetische) situatie waarin dezelfde handeling niet wederrechtelijk is. In het geval van oplichting door middel van een valse naam wordt die situatie vergeleken met het geval dat de persoon zijn werkelijke naam opgeeft. In de toelichting wordt precies dat laatste betoogd: causaliteit ontbreekt, omdat de medewerker van het tankstation ook toestemming had gegeven om weg te rijden met de benzine als de verdachte zijn echte naam op de schuldbekentenis had geschreven.
2.10
Voor zover mij bekend heeft de Hoge Raad zich nog niet expliciet uitgelaten over de relativering van de causaliteit in relatie tot oplichting.6.Wel hebben de advocaten-generaal Knigge en Harteveld deze kwestie in een van hun conclusies besproken.7.Daar waar Knigge de juistheid van de leer van de hypothetische causaliteit in zekere zin in het midden laat, wijst Harteveld deze resoluut van de hand. Harteveld stelt dat het causale verband niet inhoudt dat de handelingen van de opgelichte persoon niet zouden zijn gepleegd als de oplichtingsmiddelen niet waren ingezet. Beslissend is wat er in werkelijkheid is gebeurd en niet wat er had kúnnen gebeuren.
2.11
Deze benadering lijkt ook de leidende te zijn in de literatuur.8.Toch lijkt de Hoge Raad in zijn arrest van 18 mei 2004 – waar het niet over oplichting gaat – de causaliteit te relativeren, door de wederrechtelijkheid weg te denken.9.In die zaak was de verdachte met zijn auto in botsing gekomen met een andere auto, waarbij twee inzittenden van de andere auto zijn omgekomen. De verdachte reed 63 km/h waar een maximumsnelheid van 50 km/h gold en hij was onder invloed van alcohol. Het hof achtte niet bewezen dat het auto-ongeluk was veroorzaakt door de te hoge snelheid en het alcoholgebruik van de verdachte. Daarbij nam het hof het oordeel van een deskundige over, waaruit volgde dat de botsing mogelijk ook zou zijn ontstaan indien de verdachte de maximumsnelheid niet had overschreden en voorafgaand aan de aanrijding adequaat had gereageerd. De Hoge Raad overwoog dat het oordeel van het hof geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting ten aanzien van de strafrechtelijke causaliteit en niet onbegrijpelijk is. Machielse wijst erop dat het hof in deze zaak het condicio sine qua non criterium niet zuiver heeft toepast, door niet alleen de onrechtmatige gedraging van de verdachte weg te denken, maar er vervolgens een fictieve, correcte gedraging bij te denken.
2.12
De steller van het middel gaat uit van een dergelijke fictieve gedraging en stelt dat het gevolg hetzelfde zou zijn geweest als de verdachte zijn echte naam op de schuldbekentenis had ingevuld. Dat valt moeilijk te ontkennen; de pompbediende zal er in beide gevallen van uit gaan dat de naam die is ingevuld de werkelijke naam is van de betrokkene is en zal de benzine ‘meegeven’.10.Harteveld en Borgers wijzen erop dat de relativering van de causaliteit niet bruikbaar is, omdat dit er (vrijwel) altijd toe zal leiden dat het causaal verband ontbreekt.11.Dit uitgangspunt sluit overigens aan bij het condicio sine qua non-criterium. Bij toepassing van dit criterium moet de vraag worden gesteld wat het gevolg zou zijn geweest als de gedraging van de verdachte zich niet had voorgedaan. Het past daarbij niet om de concrete gedraging vervolgens te gaan vervangen door een fictieve, correcte gedraging.12.Met andere woorden, de gehele gedraging moet worden weggedacht en niet enkel de wederrechtelijkheid. Toegepast op onderhavige casus: als de verdachte géén naam had ingevuld op het document, had de pompbediende hoogstwaarschijnlijk niet ingestemd met afwikkeling van de transactie door middel van een schuldbekentenis.
2.13
Geconcludeerd moet daarom worden dat de opvatting van de steller van het middel, dat enkel sprake is van ‘bewegen tot’ als het slachtoffer niet tot afgifte van de benzine was overgegaan als de verdachte zijn werkelijke naam op de schuldbekentenis had geschreven, geen steun vindt in het recht. Het oordeel van het hof in de onderhavige zaak dat de verdachte de medewerker van het tankstation heeft bewogen tot afgifte van brandstof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.14
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1
In het tweede middel wordt geklaagd dat het hof de verdachte “heeft veroordeeld voor – kort gezegd – rijden zonder geldig rijbewijs, terwijl dat oordeel, in het bijzonder wat betreft de bewezenverklaarde wetenschap van (de verdachte) (dat een op zijn naam gesteld rijbewijs ongeldig was verklaard) op 14 december 2019, niet uit de inhoud van de bewijsvoering kan worden afgeleid.”
3.2
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“2. hij op 14 december 2019 te Lelystad terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs
voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie AM en/of B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, de [a-straat ] , als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto, gekentekend [kenteken] ), van die categorie of categorieën heeft bestuurd.”
3.3
De bewezenverklaring steunt op de hiervoor onder 2.3 weergegeven bewijsmiddelen.
3.4
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder 2 nog het volgende overwogen:
“Op 28 juli 2020 werd verdachte buiten heterdaad aangehouden in verband met de verweten feiten, waaronder feit 2, namelijk het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs op 14 december 2019.
Uit het dossier blijkt op grond van het proces-verbaal van bevindingen van 1 januari 2020 wat in het CBR-dossier staat over het rijbewijs van verdachte, namelijk dat dit rijbewijs met ingang van 23 februari 2018 ongeldig is verklaard.
Verdachte is bij aanvang van het verhoor op 28 juli 2020 verteld waarvan hij werd verdacht en ook op de hoogte gesteld van de datum waarop de feiten waarvan hij werd verdacht zouden hebben plaatsgevonden. In het kader van dat verhoor heeft verdachte even later verklaard dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. Nu bovendien uit de documentatie op naam van verdachte blijkt dat er tussen 14 december 2019 en 28 juli 2020 geen contacten met politie en justitie zijn geweest aangaande het rijbewijs van verdachte, concludeert het hof dat niet anders kan dan dat verdachte ook op de pleegdatum ervan op de hoogte was dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en dat hij op die dag dus een motorrijtuig heeft bestuurd terwijl hij niet het bezit was van een geldig rijbewijs.”
3.5
De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 juli 2019 het volgende overwogen over het bewijs van art. 9 lid 2 Wegenverkeerswet 1994:13.
“2.4.1. Op grond van art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 is het, kort gezegd, degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs ongeldig is verklaard, terwijl aan hem daarna geen ander rijbewijs is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig te besturen. Op grond van art. 176, vierde lid, en art. 178, eerste lid, WVW 1994 is handelen in strijd met dit voorschrift een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie.
2.4.2.
Om tot een bewezenverklaring van een op art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. art. 3:40 en 3:41 Awb respectievelijk art. 124, derde lid, en 132, vierde lid, WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en op welke wijze verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.
2.4.3.
In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.
2.4.4.
In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124, vierde lid, onderscheidenlijk art. 132, vijfde lid, WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat wordt geïllustreerd door het overzicht van de rechtspraak in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.1 tot en met 10.6. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.”
3.6
Ambtshalve merk ik op dat het hof in de nadere bewijsoverweging slechts is ingegaan op het feit dat het rijbewijs van de verdachte met ingang van 23 februari 2018 ongeldig is verklaard en de wetenschap van de verdachte van die ongeldigverklaring. Het hof heeft niet getoetst aan de (cumulatieve) voorwaarden uit het hiervoor aangehaalde arrest van 9 juli 2019.
3.7
Het oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat de verdachte op de pleegdatum van 14 december 2019 wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, is niet zonder meer begrijpelijk. Uit de bewijsoverwegingen volgt dat het hof heeft de wetenschap heeft doen steunen op twee omstandigheden, te weten het feit dat de verdachte tijdens zijn verhoor op 28 juli 2020 heeft verklaard dat zijn rijbewijs ongeldig is (bewijsmiddel 4) en het feit dat er in de periode tussen de pleegdatum en het verhoor van de verdachte geen contacten met politie en justitie zijn geweest aangaande zijn rijbewijs. Verder volgt uit bewijsmiddel 2 dat het ongeldig verklaarde rijbewijs op 1 juni 2018 bij het CBR is ingeleverd.
3.8
Uit deze omstandigheden kan niet, ook niet in onderling verband en samenhang bezien, worden afgeleid dat de verdachte op 14 december 2019 wist dat het rijbewijs ongeldig was verklaard. De door de verdachte afgelegde verklaring is daarvoor te algemeen geformuleerd en niet toegespitst op de pleegdatum van het feit. Ook uit de omstandigheid dat op de justitiële documentatie van de verdachte tussen 14 december 2019 en 28 juli 2020 geen delicten zijn vermeld die kunnen worden gerelateerd aan zijn rijbewijs, kan geen wetenschap over de ongeldigheid van zijn rijbewijs worden afgeleid. Het feit dat de verdachte in die periode niet is gecontroleerd en/of aangehouden, impliceert niet dat de verdachte geen auto heeft gereden omdat hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het rijbewijs op 1 juni 2018 is ingeleverd. Uit het feit dat het rijbewijs is ingeleverd volgt immers nog niet dat het de verdachte is geweest die het rijbewijs in verband met een ongeldigverklaring heeft ingeleverd.14.
3.9
Het middel slaagt.
4. Slotsom
4.1
Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van feit 2 en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑02‑2023
Vgl. HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:335, NJ 2019/131, rov. 2.3. In het onderhavige geval moet ik vooral denken aan valsheid in geschrift (art. 225 Sr).
A.J. Machielse, Causaliteit in het Nederlandse strafrecht (preadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland), Den Haag: Boom Uitgevers 2014, p. 229.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157 m.nt. N. Keijzer.
J. Remmelink en D. Hanzewinkel-Suringa, Mr. D. Hanzewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 187-188; E.M. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit. De redelijke toerekening vergeleken met het privaatrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 87; J.W. Fokkens, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 326 Sr, aant. 2 (actueel t/m 1 februari 2010); A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, Inleiding, aant. 2.5 (actueel t/m 1 december 2019).
In het arrest van 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0066, NJ 2006/590, laat de Hoge Raad in het midden of de causaliteit kan worden gerelativeerd. Wel wordt in rov. 4.4. als één van de relevante omstandigheden opgesomd dat [A] BV niet zou zijn overgegaan tot het verstrekken van krediet indien de ware toedracht van de kredietaanvrage bij haar bekend was geweest. In het overzichtsarrest van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889, NJ 2017/157 m.nt. N. Keijzer is middel 2 afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
Conclusie A-G Knigge 4 april 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AW0066, randnr. 21; conclusie A-G Harteveld 13 september 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1092, randnr. 4.5.
J. Remmelink en D. Hanzewinkel-Suringa, Mr. D. Hanzewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 187-188; J.W. Fokkens, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 326 Sr, aant. 2 (actueel t/m 1 februari 2010); P.J. van den Hout, Oplichting: knooppunt van valsheid en bedrog, Deventer: Gouda Quint 1993, p. 89-90. Voor een andere opvatting, zie J.M. van Bemmelen en W.F.C. van Hattum, Hand- en leerboek van het Nederlandse strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1954, p. 325.
HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6457, NJ 2004/512.
Harteveld (conclusie 13 september 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1092, over oplichting op Marktplaats) schrijft treffend: “Of een verkoper zich nu Jan of Piet noemt, is immers voor een potentiele koper (meestal) niet doorslaggevend bij zijn afweging of hij de verkoper vertrouwt en met hem of haar in zee wil gaan.”
Conclusie Harteveld 13 september 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1092; M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel: Een onderzoek naar het karakter en de voorwaarden tot oplegging van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (artikel 36e Wetboek van Strafrecht), Den Haag: Boom Uitgevers 2001, p. 195.
A. Machielse 2014, Causaliteit in het Nederlandse strafrecht (preadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland), Den Haag: Boom Uitgevers 2014, p. 215.
HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, NJ 2019/454, m.nt. W.H. Vellinga. Zie ook HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:286.
Vgl. HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1193, rov. 2.4.2 en HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:786, r.o. 2.3.