Met weglating van voetnoten.
HR, 05-07-2022, nr. 20/01996
ECLI:NL:HR:2022:1005
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2022
- Zaaknummer
20/01996
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1005, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑07‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:486
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:4111
ECLI:NL:PHR:2022:486, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1005
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑03‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0141
Uitspraak 05‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Witwassen geldbedrag van € 30.000 (art. 420bis.1.b Sr). Is in auto aangetroffen geldbedrag afkomstig uit enig misdrijf? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2018:2352 m.b.t. bewijs van bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf” in witwasbepalingen. ’s Hofs oordeel dat verdachtes verklaring dat onder hem aangetroffen geldbedrag van € 30.000 van zijn oom afkomstig is teneinde graafmachine te kopen onvoldoende concreet en verifieerbaar is om van OM te verlangen dat onderzoek wordt gedaan, is niet z.m. begrijpelijk. Verdachte heeft immers concreet aangevoerd wat herkomst van geldbedrag is en daartoe diverse stukken overgelegd, terwijl hof niet nader motiveert waarom ook in het licht van die stukken onvoldoende concrete aanknopingspunten bestaan voor onderzoek door OM naar door verdachte gegeven verklaring. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01996
Datum 5 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 juli 2020, nummer 23-000984-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt onder meer op tegen het bewezenverklaarde witwassen van een geldbedrag van € 30.000, dat de verdachte voorhanden heeft gehad.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 16 mei 2018 te Breda een geldbedrag van 30.000 euro voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2017204675-30 van 17 december 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [niet doorgenummerd].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 16 mei 2018 om 05.08 uur werd de verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] in een Peugeot 108 voorzien van het kenteken [kenteken] op de openbare weg, A58 t.h.v. hectometerpaal 60.6 (het hof begrijpt: te Breda) aangehouden.
Op de achterbank van genoemd motorvoertuig werden onderstaande goederen inbeslaggenomen:
PL1300-2017204675-5574237, geld (Biljetten), 93 stuks, totaal 10.000 EUR,
5x500 12x200 26x100 50x50 = 10.000 betreft 1 envelop
PL 1300-2017204675-5574239, geld (Biljetten), 162 stuks, totaal 10.000 EUR,
10x200 8x100 144x50 = -10.000
PL 1300-2017204675-5574242, geld (Biljetten), 99 stuks, totaal 10.000 EUR,
1x200 98x9800= 10.000
5. Relaas van onderzoek 13-drukvorm: 2017204675 van 18 september 2018 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [pagina’s A t/m J].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Overig beslag aanhouding [verdachte]
Itemnr.: 5574237
Beslag: Geld (10000 euro)
Vindplaats/Bijzonderheden: Op de achterbank [kenteken]
Bijzonderheden: Zat in envelop welke in Mac Donalds (het hof begrijpt telkens: McDonald’s) tas zat.
Itemnr.: 5574239
Beslag: Geld (10000 euro)
Vindplaats/bijzonderheden: Op de achterbank [kenteken]
Bijzonderheden: Zat in Mac Donalds tas.
Itemnr.: 5574242
Beslag: Geld (10000 euro)
Vindplaats/bijzonderheden: Op de achterbank [kenteken]
Bijzonderheden: Zat in Mac Donalds tas
Itemnr.: 5573839
Beslag: Telefoon Nokia [kenteken]
Vindplaats/bijzonderheden: Voeteinde bestuurdersstoel
Bijzonderheden: Betreft getapte toestel TA05
Itemnr.: 5573840
Beslag: Telefoon Apple
Vindplaats/bijzonderheden: Middenconsole [kenteken]
Bijzonderheden: Betreft getapte toestel TA07 Geblokkeerd, niet uit gelezen.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Subsidiair heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte niet wist dat het geldbedrag (on)middellijk van het misdrijf afkomstig was. Volgens de verdachte is het geldbedrag niet van het misdrijf afkomstig. De verdachte heeft het geld in Parijs ontvangen van zijn neef [betrokkene 1], die het op zijn beurt had ontvangen van [betrokkene 2]. [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2]) heeft in Suriname een goudbedrijf.
Naar bestendige jurisprudentie kan in een geval als het onderhavige, waarin geen direct bewijs aanwezig is voor inkomsten uit brondelicten, witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit
zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de rechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien dit zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Die verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zodra het door de verdachte aldus geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve legale herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige verklaring overblijft. Tegen deze achtergrond, komt het hof tot de volgende overwegingen en conclusie.
Vermoeden van witwassen
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit het dossier voldoende feiten en omstandigheden naar voren komen om een vermoeden van witwassen te rechtvaardigen. Het onder de verdachte aangetroffen contante geldbedrag van € 30.000,00 is groot en bestond gedeeltelijk uit grote coupures, waarvan algemeen bekend is dat deze nagenoeg uitsluitend in het criminele circuit worden gebruikt. Voorts is dit geldbedrag (naar het hof begrijpt bestaande uit drie bundels van € 10.000,00) vervoerd (deels in een envelop) in een McDonald’s tas in een huurauto vanuit Frankrijk terwijl dit niet gangbaar is in het normale economische verkeer. In een woning waarin de verdachte verbleef zijn weegschalen met cocaïneresten aangetroffen. Het dossier bevat getapte gesprekken van de twee telefoons die bij de verdachte zijn aangetroffen waarin vermoedelijk wordt gesproken over de koop en/of verkoop van verdovende middelen. De stelling van de verdediging dat de tapgesprekken niet goed zijn vertaald, is niet aannemelijk geworden, nu hier in het geheel geen onderbouwing voor wordt gegeven. De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden geven samen een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Van de verdachte mag dan worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van voornoemd geldbedrag, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Verklaring van de verdachte
Bij de politie heeft de verdachte op 17 mei 2018 verklaard dat hij zonder geld naar Parijs is gereden, dat hij werd gebeld om wat in Parijs op te halen, dat hij werd aangehouden toen hij weer in Nederland was en dat dat geld op de achterbank lag. Dit geld is niet van hem, en dat is het enige wat hij er toen over wilde zeggen. Pas ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat het geld afkomstig is van zijn neef, dat hij het geld via een andere neef [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) in Parijs heeft gekregen en dat hij daarmee een graafmachine in België zou kopen. In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij de graafmachine voor zijn oom zou kopen. Naar het hof begrijpt, is deze oom [betrokkene 2].
Beoordeling
Het door de verdediging geschetste scenario houdt in dat de verdachte het geld van [betrokkene 2], via [betrokkene 1] heeft gekregen. Deze stelling wordt bevestigd in de zin dat [betrokkene 2] per WhatsApp bericht heeft bevestigd dat hij het geld aan zijn neef [betrokkene 1] heeft gegeven om aan de verdachte te geven. Op geen enkele manier is concreet te verifiëren wie [betrokkene 1], een belangrijke
tussenschakel in het doorgeven van het geldbedrag, is, of hij vanuit Frans Guyana naar Parijs is gereisd en of hij het geld – dat hij van [betrokkene 2] heeft gekregen – daadwerkelijk aan de verdachte heeft gegeven. Ook al zou kunnen worden uitgegaan van de premisse dat [betrokkene 2] het geld aan [betrokkene 1] heeft gegeven om het aan de verdachte te geven, dan is zulks nog onvoldoende concreet voor de stelling dat het geld dat hij aan [betrokkene 1] heeft gegeven, daadwerkelijk ook aan de verdachte is overhandigd in Parijs en het geld is dat in de auto bestuurd door de verdachte, is aangetroffen. De verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld is daarmee onvoldoende concreet en verifieerbaar om van het openbaar ministerie te verlangen dat er onderzoek naar wordt gedaan. Het vermoeden van witwassen wordt door deze verklaring niet weerlegd.”
2.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2020 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Op 16 mei 2018 is [verdachte] aangehouden met in zijn auto een geldbedrag van € 30.000,-. [verdachte] heeft dit geld in Parijs ontvangen van zijn neef [betrokkene 1], die het op zijn beurt had ontvangen van de heer [betrokkene 2].
[betrokkene 2] heeft in Suriname een goudbedrijf.
Mr Roethof heeft [betrokkene 2] in Suriname gesproken. Bij die gelegenheid heeft [betrokkene 2] papieren afgegeven aan Mr Roethof om aan te tonen dat hij in de goudhandel zit. Mr Roethof heeft verkregen:
- Een vergunning om goud te delven
- Kopie ID kaart van de persoon op de vergunning
- Kopie van een bon van het bedrijf dat goud opkoopt
Mr Roethof heeft deze stukken meegenomen naar de zitting op 21 februari 2019 en overhandigd aan de Rechtbank te Amsterdam.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt ook dat Mr Roethof de stukken heeft overhandigd: “Ik geef u wat ik heb gekregen (...)”
[verdachte] was verbolgen dat deze stukken eerst op de zitting aan de Rechtbank zijn overhandigd en over het feit dat hij is veroordeeld.
[verdachte] vindt de veroordeling niet terecht: hij heeft geen gelden waarvan hij wist dat deze – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren van een misdrijf voorhanden gehad.
[verdachte] wil in hoger beroep. Op 13 maart 2019 wordt hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 7 maart 2019.
[verdachte] wendt zich tot ondergetekende en geeft aan dat hij het niet eens is met het vonnis, omdat hij bewijsstukken van de goudhandel heeft doen overhandigen. (...)
[verdachte] kan de herkomst van de gelden verantwoorden.
(...)
De verdediging wijst in dit verband naar het toetsingskader witwassen:
1- Is er sprake van een vermoeden van witwassen
2- Van de verdachte mag een verklaring worden verlangd voor de herkomst van het geld. De verklaring moet min of meer verifieerbaar zijn.
De verklaring van [verdachte] is verifieerbaar. De begin van aannemelijkheid van zijn verklaring wordt gedragen door de door hem overgelegde bescheiden. Nu deze bescheiden in het ongerede zijn geraakt is de basis wankel geworden. Dat de bewijspositie van [verdachte] is benadeeld kan niet voor zijn rekening en verantwoording komen.
(...)
[verdachte] kan dit aan de eigenaar van het geld ook niet uitleggen. [betrokkene 2] heeft met Mr Roethof in Suriname gesproken en documenten overhandigd. Aan Mr Roethof is betaald voor het bewerkstelligen tot teruggave van de in beslag genomen gelden.
Vervolgens heeft Mr Roethof de documenten niet meer, de Rechtbank de documenten niet meer en komt het geld niet terug.
[betrokkene 2] vertrouwt [verdachte] niet meer: hij denkt dat Mr Roethof met de gerechtelijke autoriteiten onderling afspraken hebben gemaakt om het geld achter te houden.
De relatie tussen [betrokkene 2] en [verdachte] bereikt een dieptepunt. [betrokkene 2] wil niets meer met [verdachte] te maken hebben.
Desondanks, na gisteren gebeld te zijn door de Advocaat Generaal over de vraag wat de inhoud van het appel is, heb ik nogmaals [verdachte] gevraagd [betrokkene 2] te verzoeken zijn medewerking te verlenen aan de zaak. Om op zijn minst een schriftelijke verklaring te verkrijgen over de gang van zaken rondom de overdracht van het geld. Dit is geschied. Op 18 juni 2020 heeft [betrokkene 2] via ‘whats’app’ naar [verdachte] het navolgende bericht gestuurd (prod. 3):
Hierbij ondergetende. [betrokkene 2] id [001] .geboren in het [geboorteplaats] .wonende aan de [a-straat 1] te [plaats]. Heb ik aan [betrokkene 1],mijn neef een bedr van € 30000 ,om te geven aan [verdachte].
Met dit geld moest [verdachte] een graafmachine voor mij kopen,[betrokkene 1] reisde via fransguyana naar parijs,daar heeft hij het geld gegeven aan [verdachte].Dit verhaal heb ik meerdere malen aan de advocaten roethof en Aalmoes verteld tijdens ons ontmoetingen ik ben een gouddelvel. Ik werk met graafmachine. Ze moeten moeite maken om me geld terug in handen te krijgen.
Gelet op deze mededelingen verzoekt de verdediging subsidiair om [betrokkene 2] als getuige te mogen horen.
(...)
Als de Rechtbank aanneemt dat de familie van [verdachte] daadwerkelijk werkzaam is in de goudhandel, dan is de stap naar de legale herkomst van het geld ook gemaakt.
Het rapport heb ik overlegd. Dan kunt u de kaart van Suriname zien en de locaties waar de goudmijnen liggen. Die liggen ver van de stad.
De economische activiteiten rondom de goudmijnen kennen uitsluitend een contante geldtransactie. Stroom is er niet in het binnenland. Bankrekeningen en geldautomaten zijn ondenkbaar.
Hoe moet dan een graafmachine worden aangeschaft?
Ik leg over mijn aantekeningen met [betrokkene 2] in januari 2019 in Suriname.
Hij heeft aangegeven nodig te hebben een Hitachi 215 graafmachine. Ik heb op internet gekeken. Op diverse sites worden graafmachines te koop aangeboden.
Opvallend is dat dit over geheel Europa is.
(...)
Bezien wij de aanschafprijs en dan rekening houdend met de transportkosten, dan is een bedrag van € 30.000,-- alleszins redelijk.
Dat [verdachte] ten tijde van de zitting niet direct de naam van het bedrijf kon noemen alwaar hij de graafmachine zou aankopen is niet een verdachte omstandigheid. Hij hoeft maar op google te kijken en er zijn tientallen graafmachines te vinden.
[verdachte] heeft voor verscheping ervaring met http://www.baankshipping.com/ die de graafmachine ophaalt en in een container naar Suriname vervoert.
De overwegingen van de Rechtbank dat het niet gangbaar is in het normale economische verkeer en dat het aanzienlijke veiligheidsrisico’s met zich brengt om contant geld te vervoeren is een aanname die niet kan zien op gouddelving en het doen van transacties vanuit Suriname, meer nog vanuit het binnenland van Suriname met Europa.
De Surinaamse Dollar heeft geen gangbare koers, buitenlandse transacties moeten met euro’s of dollars en gelet op de deviezenregeling is het nagenoeg onmogelijk om buiten Suriname in euro’s of dollars te betalen.
Een veiligheidsrisico is er juist veel minder door het contant meenemen van het geld.
De zaak tegen [verdachte] was gestart op basis van een verdovende middelen onderzoek dat al op 30 oktober 2017 was gestart. Er is de nodige informatie verzameld over [verdachte] en men dacht dat toen hij op 16 mei 2017 ging rijden, hij verdovende middelen ging ophalen. Niets bleek minder waar.
[verdachte] is niet vervolgd voor de opiumwet, eenvoudig omdat een relatie met verdovende middelen niet kan worden aangetoond.
De woning waarin weegschalen waren aangetroffen, werd niet door [verdachte] bewoond.
Ook de tapgesprekken zijn niet dragend, want deze zien niet op handel in verdovende middelen en bevatten veel omissies; deze zijn vertaald door een tolk die niet het Aucaans spreekt wat cliënt wel spreekt.
In een uitspraak van uw Hof (Amsterdam, LJN BL 8048, 11-02-2010 ) ten aanzien van een drugskoerier is overwogen
‘dat het handelen met een besef van een aanmerkelijk drugsrisico nog geen aanvaarding van de aanmerkelijke kans daarop impliceert’.
In genoemde zaak stelt het Hof dat van suspecte omstandigheden in die zaak geen sprake was, omdat.
- de verdachte de knollen had gekregen van zijn geliefde
- hij niets ongebruikelijks heeft gezien
- hij geen vergoeding kreeg
Dat is in de onderhavige zaak hetzelfde:
- [verdachte] heeft het geld niet verborgen
- [verdachte] kent de herkomst van het geld en dat is voor hem een betrouwbare herkomst
- [verdachte] kreeg er geen vergoeding voor.
(…)
Ik verzoek u cliënt vrij te spreken omdat niet wist dat het geldbedrag van misdrijf – (on)middellijk – afkomstig was, ergo cliënt stelt dat het geldbedrag juist niet van misdrijf afkomstig is.”
2.3.1
Het gaat bij dit cassatiemiddel om het bewijs van het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (artikel 420bis e.v. van het Wetboek van Strafrecht). Eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over dit thema kan als volgt worden samengevat.
2.3.2
Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3
Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)
2.4.1
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het onder hem aangetroffen contante geldbedrag een legale herkomst heeft. De verdachte heeft aangevoerd dat het geldbedrag afkomstig was van zijn oom, [betrokkene 2], dat zijn oom gouddelver is in Suriname, dat hij had afgesproken dat hij met dat geld een graafmachine zou kopen in België en die zou laten verschepen naar Suriname en dat hij in overleg met zijn oom daarvoor in Parijs geld heeft ontvangen van zijn neef, [betrokkene 1]. Ter ondersteuning van deze stelling zijn in eerste aanleg stukken overgelegd – te weten een kopie van een vergunning om in Suriname goud te delven, een kopie van de identiteitskaart van de persoon op de vergunning en een kopie van een bon van een bedrijf waar goud werd opgekocht – en is in hoger beroep onder meer een WhatsAppbericht van [betrokkene 2] overgelegd waaruit samengevat volgt dat [betrokkene 2] via zijn neef [betrokkene 1] € 30.000 aan de verdachte heeft gegeven om een graafmachine te kopen.
2.4.2
Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte onvoldoende concreet en verifieerbaar is om van het openbaar ministerie te verlangen dat er onderzoek naar wordt gedaan en dat het vermoeden van witwassen niet door deze verklaring wordt weerlegd. Het hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet te verifiëren valt wie [betrokkene 1] is, of hij vanuit Frans Guyana naar Parijs is gereisd en of hij het geldbedrag aan de verdachte heeft gegeven, terwijl ook in het geval dat uitgegaan zou worden van de premisse dat [betrokkene 2] het geldbedrag aan [betrokkene 1] zou hebben gegeven, de verklaring van de verdachte onvoldoende concreet is voor de stelling dat [betrokkene 1] dat geldbedrag vervolgens ook aan de verdachte zou hebben gegeven en dat dit het geldbedrag betreft dat onder de verdachte is aangetroffen.
2.4.3
Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte concreet heeft aangevoerd wat de herkomst is van het in de auto aangetroffen geldbedrag en de verdachte in verband met deze verklaring in eerste aanleg en in hoger beroep diverse stukken heeft overgelegd, terwijl het hof niet nader heeft gemotiveerd waarom ook in het licht van die stukken onvoldoende concrete aanknopingspunten bestaan voor het verrichten van nader onderzoek door het openbaar ministerie naar de door de verdachte gegeven verklaring.
2.5
De klacht is gegrond.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
Gelet op de uitspraak die hierna volgt is bespreking van het restant van het tweede cassatiemiddel en van het eerste en het derde cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2022.
Conclusie 24‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Witwassen van een aanzienlijk geldbedrag (art. 420bis Sr). 1. Middel klaagt over verwerping verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring OM. Dient omstandigheid dat door verdediging in e.a. overgelegde stukken, die dienden ter weerlegging van een vermoeden van witwassen, in het ongerede zijn geraakt te leiden tot n-o? Alhoewel middel terecht klaagt over aanleg onjuiste maatstaf door hof bij verwerping verweer en ontoereikendheid/onbegrijpelijkheid van motivering van de verwerping van het verweer door hof, behoeft middel volgens de AG wegens gebrek aan belang niet tot cassatie te leiden. 2. Middel klaagt over oordeel hof dat verklaring van verdachte over herkomst geld onvoldoende concreet en verifieerbaar is en over afwijzing van voorwaardelijke getuigenverzoeken. AG acht oordeel hof dat verklaring van verdachte over herkomst geld onvoldoende concreet en verifieerbaar is, niet z.m. begrijpelijk. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01996
Zitting 24 mei 2022
(bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 3 juli 2020 de verdachte wegens “witwassen”, veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar, en tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het eerste middel komt op tegen de verwerping van een verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie (OM).
4. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2020 blijkt dat de raadsvrouw het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota. De pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, het volgende in (met weglating van voetnoten):
“Op 16 mei 2018 is [verdachte] aangehouden met in zijn auto een geldbedrag van € 30.000,--. [verdachte] heeft dit geld in Parijs ontvangen van zijn neef [betrokkene 1] , die het op zijn beurt had ontvangen van [betrokkene 2] . [betrokkene 2] heeft in Suriname een goudbedrijf.
Mr Roethof heeft [betrokkene 2] in Suriname gesproken. Bij die gelegenheid heeft [betrokkene 2] papieren afgegeven aan Mr Roethof om aan te tonen dat hij in de goudhandel zit. Mr Roethof heeft verkregen:
- Een vergunning om goud te delven
- Kopie ID kaart van de persoon op de vergunning
- Kopie van een bon van het bedrijf dat goud opkoopt
Mr Roethof heeft deze stukken meegenomen naar de zitting op 21 februari 2019 en overhandigd aan de Rechtbank te Amsterdam.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt ook dat Mr Roethof de stukken heeft overhandigd: “Ik geef u wat ik heb gekregen (...) ”
(…)
Met email van uw Hof van 4 juni 2020 wordt bevestigd dat de door Mr Roethof ter zitting overgelegde stukken zich niet in het dossier bevinden.
(…)
* niet ontvankelijkheid
[verdachte] verzoekt alsnog om aanvulling van het dossier met de ontbrekende stukken. De stukken zijn voor [verdachte] van belang omdat bij witwassen sprake is van een omgekeerde bewijslast.
De verdediging wijst in dit verband naar het toetsingskader witwassen:
1- Is er sprake van een vermoeden van witwassen
2- Van de verdachte mag een verklaring worden verlangd voor de herkomst van het geld. De verklaring moet min of meer verifieerbaar zijn.
De verklaring van [verdachte] is verifieerbaar. De begin van aannemelijkheid van zijn verklaring wordt gedragen door de door hem overgelegde bescheiden. Nu deze bescheiden in het ongerede zijn geraakt is de basis wankel geworden. Dat de bewijspositie van [verdachte] is benadeeld kan niet voor zijn rekening en verantwoording komen.
[verdachte] is van mening dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het verwijt [verdachte] niet kan worden gemaakt dat er documenten die aan de Rechtbank zijn toevertrouwd verloren zijn geraakt.
Er is sprake van een onherstelbaar vormverzuim. De documenten lijken immers niet meer te traceren. Het belang van het geschonden voorschrift is ernstig, omdat het vertrouwen in de rechtsstaat is geschaad. Het is een ernstig vormverzuim omdat het de vraag naar de schuld van [verdachte] raakt. Het nadeel is groot omdat het nu onmogelijk lijkt te worden voor [verdachte] om zijn onschuld aan te tonen, omdat het openbaar ministerie de verklaring van [verdachte] over de herkomst van het geld niet meer kan onderzoeken.”
5. Het hof heeft het verweer in het bestreden arrest als volgt verworpen:
“De raadsvrouw heeft primair de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging bepleit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De voormalige raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg een vergunning om goud te delven, een kopie van een ID-kaart van de persoon op vergunning en een kopie van een bon van het bedrijf dat goud opkoopt overgelegd. Deze stukken zijn blijkbaar in het ongerede geraakt en bevinden zich niet meer in het dossier. De verklaring van de verdachte is aan de hand van die stukken verifieerbaar. Aangezien deze bescheiden in het ongerede zijn geraakt, is de basis wankel geworden. De bewijspositie van de verdachte is benadeeld en dit kan niet voor zijn rekening en verantwoording komen. Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat aan de verdachte niet het verwijt kan worden gemaakt dat er documenten die aan de rechtbank zijn toevertrouwd, verloren zijn geraakt.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens een onherstelbaar vormverzuim is, gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), alleen plaats indien de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan (het zogenaamde Zwolsman-criterium). Dat hiervan in dit geval sprake is geweest is onvoldoende aannemelijk geworden. Het verweer faalt.”
6. In de toelichting betoogt de steller van het middel allereerst dat het hof bij de verwerping van het verweer een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Het hof heeft de verwerping immers gestoeld op het criterium van artikel 359a Sv, dat betrekking heeft op mogelijke gevolgen van vormverzuimen begaan bij het voorbereidend onderzoek. Het verzuim waar het hier om gaat betreft echter het in het ongerede raken van door de verdediging aan de rechtbank overgelegde stukken tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. In de tweede plaats heeft de steller van het middel betoogd dat het hof het verweer ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen nu uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid wat volgens het hof “onvoldoende aannemelijk is geworden”.
7. Centraal staat de omstandigheid dat de door de verdediging ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde stukken, die dienden ter weerlegging van een vermoeden van witwassen, in het ongerede zijn geraakt. De vraag is of dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
Het juridisch kader
Rechtspraak van de Hoge Raad
8. In zijn arresten van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, en 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890, heeft de Hoge Raad uiteengezet onder welke omstandigheden sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en aan welke (wettelijke) voorwaarden moet zijn voldaan voordat toepassing kan worden gegeven aan één van de in dat artikel genoemde rechtsgevolgen. De Hoge Raad overwoog onder meer het volgende:
“Vormverzuimen “bij het voorbereidend onderzoek” en daarbuiten
2.2.1. De toepassing van artikel 359a Sv is onder meer beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte. Op grond van artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn in het bijzonder ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Daarbij dient op grond van artikel 132a Sv onder opsporing te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
Daarnaast heeft “het voorbereidend onderzoek” in artikel 359a Sv uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. (Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.4.2 en HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:706, rechtsoverweging 4.3.)
2.2.2. Deze begrenzing tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte, sluit echter niet uit dat de vraag aan de orde kan komen of een rechtsgevolg moet worden verbonden aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte die buiten het bereik van artikel 359a Sv ligt. In dit verband kan worden gedacht aan het verzuim van de officier van justitie om tijdig op grond van artikel 311 lid 1 Sv het voornemen tot het indienen van de ontnemingsvordering en/of het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek kenbaar te maken (HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN2297 en HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0251), het gebruik van de resultaten van het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst ingestelde onderzoek (HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7544) en het optreden van een particuliere beveiliger (HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7501). Genoemd kan ook worden de rechtspraak waarin met betrekking tot onderzoek dat is verricht onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is aanvaard dat de Nederlandse strafrechter mag onderzoeken of het gebruik van de resultaten van dat onderzoek in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM (HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629).
Uit deze en andere rechtspraak van de Hoge Raad die in de conclusie van de advocaat-generaal onder 76-99 is besproken, volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte zoals bedoeld in 2.2.1, of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo’n opsporingsambtenaar. In deze rechtspraak worden criteria aangelegd die naar de bewoordingen niet steeds gelijkluidend zijn, maar waarin als algemene overkoepelende maatstaf besloten ligt dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. In een dergelijk geval is de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg wordt verbonden aan het vormverzuim of de onrechtmatige handeling, en zo ja: welk rechtsgevolg, mede afhankelijk van de aard en de ernst van dat verzuim of die handeling. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de maatstaven die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld met betrekking tot de verschillende rechtsgevolgen die aan een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv kunnen worden verbonden.
(…)
Niet-ontvankelijkverklaring
2.5.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.6.5 de volgende maatstaf geformuleerd met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie:
“Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.”
2.5.2. De Hoge Raad verduidelijkt de toepassing van deze maatstaf als volgt. De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht (vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0655), of waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt (vgl. HR 8 september 1998, ECL:NL:HR:1998:ZD1239).
2.5.3. In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt de onder 2.5.2 besproken maatstaf in beginsel geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Het is echter niet uitgesloten, zoals onder 2.3.4 is overwogen, dat in zo’n geval strafvermindering ter compensatie van het daadwerkelijk ondervonden nadeel plaatsvindt.”
Rechtsgevolgen van vormverzuimen die buiten het bereik van artikel 359a Sv vallen
9. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de toepassing van artikel 359a Sv in een strafzaak is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek naar het aan de verdachte ten laste gelegde delict. Dit sluit echter niet uit, aldus de Hoge Raad, dat onder omstandigheden ook een rechtsgevolg als bedoeld in artikel 359a Sv kan worden verbonden aan vormverzuimen die zijn begaan buiten het voorbereidend onderzoek in de zaak tegen de verdachte. Nu rijst wel de vraag naar het areaal van deze categorie van ‘vormverzuimen begaan buiten het voorbereidend onderzoek in de zaak tegen de verdachte’. De Hoge Raad noemt in dit verband een aantal voorbeelden uit zijn eerdere rechtspraak. Die voorbeelden illustreren mijns inziens dat de Hoge Raad bij de door hem bedoelde ‘vormverzuimen begaan buiten het voorbereidend onderzoek’ niet het oog had op vormverzuimen die zijn begaan tijdens het rechterlijk eindonderzoek in de zaak tegen de verdachte, dat wil zeggen: het onderzoek ter terechtzitting.
10. Er is anderzijds ook geen harde, principiële reden om ten aanzien van dergelijke vormverzuimen een zekere reflexwerking van artikel 359a Sv categorisch van de hand te wijzen. Steun voor dit standpunt kan tot op zekere hoogte worden gevonden in de wetsgeschiedenis. In zijn conclusie voorafgaand aan HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 (ECLI:NL:PHR: 2020:654), merkt mijn voormalig ambtgenoot Bleichrodt hierover op (randnummer 76):1.
“De tekst van art. 359a Sv beperkt het toepassingsbereik van de bepaling tot de “bij het voorbereidend onderzoek” verzuimde vormen. De Commissie Moons had aanvankelijk voorgesteld art. 359a Sv van toepassing te doen zijn “indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek of bij het onderzoek ter terechtzitting vormen zijn verzuimd”. De wetgever koos ervoor de reikwijdte te beperken tot vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, omdat dit beter zou aansluiten “bij de bestaande systematiek waarin de beoordeling van vormverzuimen ter zitting met uitsluiting van anderen is voorbehouden aan de appel- en cassatierechter, terwijl verzuimen begaan in het voorbereidend onderzoek ook door de rechter in eerste aanleg kunnen worden beoordeeld”. Met deze inperking lijkt aldus louter te zijn beoogd de door of onder gezag van de zittingsrechter begane verzuimen van zittingsvoorschriften buiten het bereik van art. 359a Sv te laten. De andere opzichten waarin het bereik van art. 359a Sv door deze zinsnede kon – en naar later bleek: zou – worden beperkt, zijn destijds niet nader toegelicht.”
11. De wetgever heeft er destijds – naar blijkt – bewust voor gekozen de reikwijdte van artikel 359a Sv te beperken tot vormverzuimen begaan tijdens het voorbereidend onderzoek.2.Artikel 359a Sv is derhalve niet (rechtstreeks) van toepassing op het onderhavige geval waarbij het gaat om een verzuim begaan bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg. Mijn voormalig ambtgenoot Knigge merkt in dit verband in zijn conclusie voorafgaand aan HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:33 (ECLI:NL:PHR:2013:2261), op:
“Voor verzuimen begaan tijdens de behandeling van de zaak door de Rechtbank geldt in beginsel een heel ander sanctioneringssysteem. Dergelijke verzuimen hebben doorgaans tot gevolg dat het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid lijdt en bijgevolg ook het naar aanleiding daarvan gewezen vonnis. Dat zal in voorkomende gevallen reden geven om het vonnis in eerste aanleg te vernietigen. Met die vernietiging, gevoegd bij de nieuwe ‘smetteloze’ behandeling in hoger beroep, is het vormverzuim gerepareerd. Mogelijk is ook dat het vormverzuim al in eerste aanleg wordt hersteld door het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting. Een en ander betekent dat voor het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in de vervolging wegens verzuimen tijdens de behandeling van de zaak door de Rechtbank begaan, alleen in zeer uitzonderlijke gevallen plaats is. Zo’n zeer uitzonderlijk geval doet zich alleen voor als het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de kern is aangetast in die zin, dat ook een geheel nieuwe behandeling van de zaak geen eerlijk proces meer kan opleveren.”
Synthese
12. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat een vormverzuim begaan tijdens het onderzoek ter terechtzitting slechts in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM. Indien de rechter een vormverzuim heeft begaan die de eerlijkheid van het strafproces ondermijnt, geldt namelijk als uitgangspunt dat de rechter dit verzuim zelf herstelt. Mocht hij dit nalaten, dan lijden het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak aan nietigheid. Na het instellen van beroep leiden deze nietigheden in hogere instantie tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De hogere rechter zal vervolgens met de hem ter beschikking staande middelen moeten waarborgen dat (alsnog) wordt voorzien in een eerlijk proces.
13. Ingeval het vormverzuim onherstelbaar is, zullen de eventuele nadelige gevolgen ervan moeten worden gecompenseerd op een wijze die beantwoordt aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging. Indien een dergelijke compensatie niet (meer) tot de mogelijkheden behoort, komt de niet-ontvankelijkheid van het OM alleen in het vizier als het recht van de verdachte op een eerlijk proces zodanig is aangetast dat ook een geheel nieuwe behandeling van de zaak geen eerlijk proces meer kan opleveren. Of het OM enig verwijt treft, staat daarbuiten.
14. Ik houd het voor mogelijk dat bewijsuitsluiting en strafvermindering onder omstandigheden eveneens behoren tot het arsenaal van maatregelen waarmee de zittingsrechter compensatie kan bieden voor een onherstelbaar vormverzuim dat door hem of door de lagere rechter bij het onderzoek ter terechtzitting is begaan. Die kwestie is thans in cassatie niet aan de orde gesteld.
14. De beoordeling van het eerste middel
15. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het hof bij de verwerping van het verweer een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, alleen al omdat het Zwolsman-criterium inmiddels “bijgesteld” is. Eveneens heeft de steller van het middel een punt daar waar zij aanvoert dat het hof het verweer ontoereikend en/onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen op de grond dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid wat volgens het hof nou precies “onvoldoende aannemelijk is geworden”. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
16. Het voorgaande behoeft mijns inziens echter niet tot cassatie te leiden bij gebrek aan enig rechtens te respecteren belang. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de omstandigheid dat de door de verdediging overgelegde stukken definitief in het ongerede zijn geraakt niet met zich brengt dat aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces onherstelbare schade is toegebracht. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof in het bestreden arrest er geen blijk van heeft gegeven dat het niet heeft willen aannemen dat door de verdediging ter terechtzitting in eerste aanleg stukken zijn overgelegd, te weten een vergunning om goud te delven, een kopie van een ID-kaart van de persoon op de vergunning en een bon van het bedrijf dat goud opkoopt. Door de (kennelijke) aanname van het hof dat die stukken in eerste aanleg zijn overgelegd heeft het hof het (vorm)verzuim gecompenseerd op een wijze die beantwoordt aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging.
17. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
18. Het tweede middel klaagt over het bewezen verklaarde witwassen. Blijkens de toelichting valt het middel uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht klaagt over het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het onder hem aangetroffen geldbedrag onvoldoende concreet en verifieerbaar is. De tweede deelklacht luidt dat het hof het voorwaardelijke verzoek tot het horen van [betrokkene 2] en mr. E.G.S. Roethof als getuigen ten onrechte, dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft afgewezen.
19. Voordat ik tot een bespreking van de deelklachten overga, zal ik eerst de bewezenverklaring, het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer en de bewijsoverwegingen van het hof weergeven.
Het bestreden arrest
20. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 16 mei 2018 te Breda een geldbedrag van 30.000 euro voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
21. De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgesomd in de aanvulling op het bestreden arrest.3.Gezien de omvang van de aanvulling volsta ik hier met een verwijzing daarnaar.
22. Zoals gezegd heeft de raadsvrouw het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota. Over de herkomst van het geldbedrag heeft de verdachte verklaard dat hij dit geldbedrag in Parijs heeft ontvangen van zijn neef [betrokkene 1] , die het op zijn beurt heeft ontvangen van de oom van de verdachte, [betrokkene 2] . [betrokkene 2] heeft een goudbedrijf in Suriname. Naar zijn zeggen heeft de verdachte het geld van zijn neef ontvangen ten behoeve van de aankoop van een graafmachine voor zijn oom. Ter onderbouwing van de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld, heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep verwezen naar de in eerste aanleg overgelegde stukken. Tevens heeft de verdediging stukken overgelegd die betrekking zouden hebben op de kleinschalige goudhandel in Suriname en heeft de verdediging verwezen naar enkele verkoopadvertenties op internet waaruit blijkt dat een bedrag ter hoogte van € 30.000,- een redelijk bedrag is voor de aankoop van een graafmachine in Europa, waarbij de kosten voor het verschepen van de graafmachine naar Suriname in aanmerking zijn genomen. Tot slot heeft de verdediging een WhatsAppbericht van [betrokkene 2] van 18 juni 2020 overgelegd. Dit bericht luidt als volgt:
“Hierbij ondergetende. [betrokkene 2] id [001] .geboren in [geboorteplaats] .wonende aan de [a-straat 1] [plaats] . Heb ik aan [betrokkene 1] , mijn neef een bedr van € 30000 ,om te geven aan [verdachte] . Met dit geld moest [verdachte] een graafmachine voor mij kopen. [betrokkene 1] reisde via fransguyana naar parijs. daar heeft hij het geld gegeven aan [verdachte] . Dit verhaal heb ik meerdere malen aan de advocaten roethof en Aalmoes verteld tijdens ons ontmoetingen, ik ben een gouddelvel. Ik werk met graafmachine. Ze moeten moeite maken om me geld terug in handen te krijgen.”
23. In het bestreden arrest heeft het hof het volgende overwogen:
“Het door de verdediging geschetste scenario houdt in dat de verdachte het geld van [betrokkene 2] , via [betrokkene 1] heeft gekregen. Deze stelling wordt bevestigd in de zin dat [betrokkene 2] per WhatsAppbericht heeft bevestigd dat hij het geld aan zijn neef [betrokkene 1] heeft gegeven om aan de verdachte te geven. Op geen enkele manier is concreet te verifiëren wie [betrokkene 1] , een belangrijke tussenschakel in het doorgeven van het geldbedrag, is, of hij vanuit Frans Guyana naar Parijs is gereisd en of hij het geld - dat hij van [betrokkene 2] heeft gekregen - daadwerkelijk aan de verdachte heeft gegeven. Ook al zou kunnen worden uitgegaan van de premisse dat [betrokkene 2] het geld aan [betrokkene 1] heeft gegeven om het aan de verdachte te geven, dan is zulks nog onvoldoende concreet voor de stelling dat het geld dat hij aan [betrokkene 1] heeft gegeven, daadwerkelijk ook aan de verdachte is overhandigd in Parijs en het geld is dat in de auto bestuurd door de verdachte, is aangetroffen. De verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld is daarmee onvoldoende concreet en verifieerbaar om van het openbaar ministerie te verlangen dat er onderzoek naar wordt gedaan. Het vermoeden van witwassen wordt door deze verklaring niet weerlegd.”
De eerste deelklacht
24. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld – gelet op de door de verdachte aangedragen feiten en omstandigheden – moet worden aangemerkt als concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Niet valt in te zien waarom niet zou kunnen worden geverifieerd wie [betrokkene 1] is. Daarbij kan uit het overgelegde WhatsAppbericht van [betrokkene 2] worden afgeleid dat hij reeds heeft aangegeven dat [betrokkene 1] van Frans Guyana naar Parijs is gereisd en hij daar het geld van [betrokkene 2] aan de verdachte heeft gegeven. Het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte onvoldoende concreet en verifieerbaar is om van het OM te verlangen dat er onderzoek naar wordt gedaan is in de gegeven omstandigheden dan ook onjuist, althans is elk geval ontoereikend gemotiveerd en/of onbegrijpelijk, aldus de steller van het middel.
Het juridisch kader
25. Het gaat hier over het bewijs van witwassen van een groot geldbedrag dat onder de verdachte is aangetroffen. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen een bepaald misdrijf en het aangetroffen voorwerp, kan witwassen niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.4.Voor deze situatie is in de rechtspraak een zogenoemd ‘stappenplan’ ontwikkeld. In zijn arrest 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156, heeft de Hoge Raad ten aanzien van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (waaronder artikel 420bis Sr) het volgende overwogen:
“2.3.2. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)”
26. In mijn conclusie voorafgaand aan het hiervoor weergegeven arrest (ECLI:NL:PHR:2020:1048), ben ik reeds ingegaan op de jurisprudentie van de Hoge Raad over het bewijs van de criminele herkomst van een voorwerp ten aanzien waarvan de verdachte handelingen heeft begaan die kunnen worden aangemerkt als witwassen ingeval dit voorwerp inderdaad ‘uit enig misdrijf afkomstig’ is. Bij afwezigheid van rechtstreeks bewijs voor de vaststelling dat een voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, kan de rechter deze vaststelling afleiden uit een samenstel van omstandigheden die in voldoende mate in deze richting wijzen. Aan de jurisprudentie valt in dit verband een redeneerschema te ontlenen dat het ‘(drie)stappenplan’ wordt genoemd. Die stappen zijn:
(i). Rechtvaardigen de door het OM aangedragen feiten en omstandigheden ‘het vermoeden’ dat het betreffende voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is?
(ii). Zo ja, heeft de verdachte omtrent de herkomst van het voorwerp ‘een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring’ gegeven met de strekking dat het voorwerp legaal verkregen is?
In dit verband valt op te merken dat van de verdachte niet mag worden verlangd dat hij aannemelijk maakt, laat staan bewijst, dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
(iii). Zo ja, dan ligt het op de weg van het OM om naar die verklaring nader onderzoek te doen.
De rechter zal vervolgens op basis van de resultaten van dit onderzoek moeten beoordelen of de criminele herkomst van het voorwerp bewezen kan worden.
De beoordeling van de eerste deelklacht
27. In cassatie staat niet ter discussie dat de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen kunnen rechtvaardigen (de eerste stap).
28. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het vermoeden van witwassen niet door de verklaring van de verdachte is weerlegd. Daartoe heeft het hof allereerst overwogen dat op geen enkele manier concreet te verifiëren is wie [betrokkene 1] is, of hij van Frans Guyana naar Parijs is gereisd en of hij het geld – dat hij van [betrokkene 2] heeft gekregen – daadwerkelijk aan de verdachte heeft gegeven. Dat oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Uit de overwegingen van het hof kan immers niet worden afgeleid waarom het hof van oordeel is dat niet te verifiëren is wie [betrokkene 1] is, terwijl niet ondenkbaar is dat de verdachte of [betrokkene 2] over nadere gegevens van [betrokkene 1] beschikt. Daar komt bij dat de verdachte een verklaring van [betrokkene 2] heeft overgelegd over (het bestaan van) [betrokkene 1] , en over de omstandigheid dat hij van Frans Guyana naar Parijs is gereisd en dat hij geld aan [betrokkene 1] heeft gegeven om aan de verdachte te geven.
29. Verder heeft het hof (ten overvloede) overwogen dat ook al zou kunnen worden uitgegaan van de premisse dat [betrokkene 2] het geld aan [betrokkene 1] heeft gegeven om aan de verdachte te geven, zulks onvoldoende concreet is voor de stelling dat het geld dat hij aan [betrokkene 1] heeft gegeven, daadwerkelijk ook aan de verdachte is gegeven in Parijs en dat dit het geld betreft dat in de door de verdachte bestuurde auto is aangetroffen. Ook dat oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Ervan uitgaande dat het hof heeft willen aannemen dat [betrokkene 2] geld aan [betrokkene 1] heeft gegeven om aan verdachte te geven, gaat het mijns inziens te ver om van de verdachte te verlangen dat hij de stelling dat dit geld ook daadwerkelijk aan hem in Parijs is gegeven en dat dit het geld is dat in de door hem bestuurde auto is aangetroffen, nader te onderbouwen. Daarmee verlangt het hof in feite dat de verdachte bewijst dat het aangetroffen geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is. Zover reikt de tweede stap echter niet.
30. Ik heb geaarzeld of het hof wellicht tot uitdrukking heeft willen brengen dat het de verklaring van de verdachte, in het licht van de overige feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het dossier, op voorhand hoogst onwaarschijnlijk heeft geacht. Mijns inziens gaat het echter te ver om dit in de overwegingen van het hof te lezen. Kortom, het OM had de verklaring van de verdachte nader kunnen onderzoeken, bijvoorbeeld door verifiërend onderzoek te doen naar het bestaan van [betrokkene 1] en diens eventuele reisbewegingen, en door zo nodig [betrokkene 1] (door middel van een rechtshulpverzoek) als getuige te horen.
31. De eerste deelklacht slaagt.
De tweede deelklacht
32. De tweede deelklacht klaagt zoals gezegd over de afwijzing van het (voorwaardelijke) verzoek tot het horen van [betrokkene 2] en mr. E.G.S. Roethof.
33. Het in het middel bedoelde voorwaardelijke verzoek van de verdediging houdt blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2020 het volgende in:
“Ik vraag u mr. Roethof en [betrokkene 2] (het hof begrijpt telkens: [betrokkene 2] ) als getuigen op te roepen. [betrokkene 2] heeft bevestigd dat hij geld aan mijn cliënt heeft gegeven, via [betrokkene 1] . Ik heb gelezen wat de rechtbank heeft overwogen maar als de oom dat tegen mr. Roethof heeft gezegd, kunnen we aannemen dat de oom via [betrokkene 1] geld heeft gegeven aan mijn cliënt.
U vraagt mij of u dat verzoek nu moet behandelen of dat in raadkamer kan voor het geval u het nodig vindt om de getuigen te horen. Ik denk dat u dat verzoek in raadkamer kunt behandelen. U merkt op dat u dan het verzoek als voorwaardelijk zult beschouwen.
(…)
Subsidiair heb ik verzocht [betrokkene 2] (de oom) en mr. Roethof als getuigen te horen. Wat ik op pagina 5 aanvoer, kan ook aangevoerd worden voor het verzoek om mr. Roethof te horen.”
34. Pagina 5 van de aangehaalde pleitnota houdt, voor zover van belang, het volgende in :
“Gelet op deze mededelingen [DA: hier wordt naar ik aanneem verwezen naar het daarvoor in de pleitnota geciteerde WhatsAppbericht van [betrokkene 2] van 18 juni 2020] verzoekt de verdediging subsidiair om [betrokkene 2] als getuige te mogen horen.”
35. Het hof heeft het voorwaardelijke verzoek afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft nog het voorwaardelijke verzoek gedaan om [betrokkene 2] en mr. E.G.S. Roethof, voormalige advocaat van de verdachte, als getuigen te horen. Het hof wijst deze verzoeken af omdat deze getuigen, blijkens de toelichting van de raadsvrouw, slechts dienen te worden gehoord ter bevestiging van de stelling dat [betrokkene 2] geld heeft gegeven aan [betrokkene 1] voor de aankoop van een graafmachine. Dit zegt evenwel niets over het beweerdelijke doorgeven van het geld door [betrokkene 1] aan de verdachte.”
36. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat de juridische alsmede feitelijke gronden waarop de afwijzing van het verzoek berust, de afwijzing niet kunnen dragen. Door het hof is niet aangegeven aan welk criterium het hof het verzoek heeft getoetst en feitelijk is het hof van een onjuiste, want: te beperkte, opvatting van de omvang van het verzoek uitgegaan.
De beoordeling van de tweede deelklacht
37. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid aan welk criterium het hof het verzoek heeft getoetst. Echter, getoetst aan de juiste maatstaf – het noodzaakscriterium5.– acht ik het kennelijke oordeel van het hof dat geen noodzaak bestond de getuigen te horen, niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de toelichting op het voorwaardelijke getuigenverzoek niet blijkt dat [betrokkene 2] en mr. E.G.S. Roethof uit eigen wetenschap zouden kunnen verklaren over de overdracht van het geld door [betrokkene 1] aan de verdachte. In het licht van hetgeen door de verdediging aan het verzoek ten grondslag is gelegd acht ik de afwijzing van het verzoek dan ook toereikend gemotiveerd. De tweede deelklacht is tevergeefs voorgesteld.
Het derde middel
38. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
39. Namens de verdachte is op 6 juli 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 30 november 2021 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld.
40. Indien de Hoge Raad mij volgt in de slotsom dat het tweede middel leidt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof, zal dit punt over de redelijke termijn bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde kunnen worden gesteld.6.
Slotsom
41. Het eerste middel faalt. Het tweede middel is (deels) terecht voorgesteld. Het derde middel is eveneens terecht voorgesteld. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
42. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2022
Zie de aanvulling verkort arrest d.d. 25 november 2021 bij het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 3 juli 2020.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456; HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2104, NJ 2011/531; HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers; HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194; HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:325; HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, en HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197.
Het betreft een verzoek als bedoeld in artikel 328 en 331 in verbinding met artikel 315 en 415 Sv. Zie over de toepasselijke maatstaf van de gebleken noodzaak onder meer HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1587, NJ 2014/446 m.nt. Borgers.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 14‑03‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 20/01996
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. L.E.G. van der Hut
Dossiernummer: 2620276
Inzake:
I. [verzoeker]
Verzoeker tot cassatie van een door het gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2020 onder nummer 23-000984-19 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof bij de verwerping van het (primaire) verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie — vanwege, kort gezegd, het in het ongerede raken van door de verdediging in eerste aanleg overgelegde stukken ter onderbouwing c.q. verifiëring van de verklaring van verzoeker — een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en/of het verweer in elk geval ten onrechte, althans volstrekt onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
2. Toelichting
2.1
Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 21 februari 2019 heeft de toenmalige raadsman van verzoeker stukken overgelegd ter onderbouwing van de verklaring van verzoeker, dat de onder hem aangetroffen gelden een legale herkomst hebben. Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt in dit verband (p. 1–2):
‘De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
(…) Ik heb stukken mogen ontvangen van mijn cliënt waaruit de legale herkomst van het aangetroffen geld zou moeten blijken. Cliënt zegt dat het geld afkomstig is van zijn neef uit Suriname. Zijn neef delft daar goud en het geld is afkomstig uit Suriname om hier in Nederland een graafmachine te kopen. (…) Cliënt is vervolgens gaan proberen zijn verhaal te onderbouwen. Ik heb hier een vergunning om in Suriname goud te delven. Ik heb een kopie van de identiteitskaart van de persoon op de vergunning en een kopie van een bon van een bedrijf waar goud wordt opgekocht. (…) Ik geef u wat ik heb gekregen en houd dit aan uw rechtbank voor.’
2.2
Aan de overlegging van de stukken koppelde de raadsman een getuigenverzoek. Dat de stukken daadwerkelijk zijn overgelegd, volgt uit de afwijzende beslissing op dit verzoek. De rechtbank overwoog immers (proces-verbaal terechtzitting eerste aanleg, p. 3):
‘(…) In dit stadium is het noodzaakscriterium van toepassing. De stukken die door de verdediging zijn overgelegd hebben betrekking op het delven van goud in Suriname maar op grond daarvan kan nog geen verband worden gelegd met het geldbedrag dat is aangetroffen in de auto. (…)’. (accentuering: LH)
2.3
Op 19 juni 2020 vond de terechtzitting in hoger beroep plaats. Uit het proces-verbaal van de zitting (p. 1–2) volgt dat de advocaat-generaal per e-mail van 25 februari 2020 het hof heeft verzocht om de stukken die door de verdediging in eerste aanleg waren overgelegd en dat ook de verdediging deze stukken heeft opgevraagd. De voorzitter deelde mede dat het hof niet beschikt over de in eerste aanleg overgelegde stukken.
2.4
De raadsvrouw van verzoeker voerde vervolgens primair het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verzoeker (zie pleitnotities raadsvrouw, p. 1 t/m 4 alsmede het arrest van het hof, p. 2). Kort samengevat, voerde zij daartoe het volgende aan. In de auto van verzoeker is een geldbedrag van € 30.000 aangetroffen. Verzoeker stelt dat hij dit geld in Parijs heeft ontvangen van zijn neef [betrokkene 1], die het op zijn beurt had ontvangen van [betrokkene 2] (de oom van verzoeker). Laatstgenoemde heeft een goudbedrijf in Suriname. Verzoeker heeft het geld ontvangen om een graafmachine te kopen en naar Suriname te laten verschepen, ten behoeve van het goudbedrijf van [betrokkene 2]. De toenmalige advocaat van verzoeker, mr. Roethof, heeft [betrokkene 2] in Suriname gesproken en papieren ontvangen om de verklaring van verzoeker te onderbouwen, te weten: een vergunning om goud te delven, een kopie van een ID-kaart van de persoon op de vergunning en een kopie van een bon van het bedrijf dat goud opkoopt. Mr. Roethof heeft deze stukken ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 21 februari 2019 aan de rechtbank overgelegd. Deze stukken bevinden zich niet meer in het strafdossier; zij zijn in het ongerede geraakt. Deze stukken dienen ter onderbouwing c.q. verifiëring van de verklaring van verzoeker dat de herkomst van de onder hem aangetroffen gelden legaal is en hem kan niet worden verweten dat deze stukken in het ongerede zijn geraakt. De bewijspositie van verzoeker is hierdoor benadeeld.
2.5
Het hof heeft dit verweer verworpen en overwoog hiertoe als volgt (arrest, p. 2):
‘Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens een onherstelbaar vormverzuim is, gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), alleen plaats indien de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan (het zogenaamde Zwolsman-criterium). Dat hiervan in dit geval sprake is geweest is onvoldoende aannemelijk geworden. het verweer faalt.’
2.6
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het hof bij de verwerping van het verweer een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en/of dat het hof het verweer ten onrechte, althans volstrekt onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen. Verzoeker licht dit als volgt toe.
2.7
In de eerste plaats heeft het hof bij de verwerping van het verweer een onjuiste maatstaf aangelegd. Het hof heeft de verwerping immers gestoeld op het criterium van art. 359a Sv, dat betrekking heeft op mogelijke gevolgen van vormverzuimen begaan bij het voorbereidend onderzoek. Het ‘verzuim’ waar het hier om gaat betreft echter het in het ongerede raken van door de verdediging aan de rechtbank overgelegde stukken tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft dit miskend en reeds hierom kan het arrest niet in stand blijven.
2.8
Daarnaast geldt dat het hof het verweer ten onrechte, althans in elk geval ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen. Het hof heeft immers de facto niet gereageerd op het verweer. Het verweer ‘faalt’, aldus het hof, maar volstrekt onduidelijk is wat volgens het hof dan ‘onvoldoende aannemelijk is geworden’ waardoor het verweer faalt: dat de stukken verloren zijn geraakt, dat het in het ongerede raken van de stukken een vormverzuim en/of een ernstige inbreuk op dan wel schending van een of meer beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, dat verzoeker hierdoor is benadeeld? Het hof heeft dit alles in het midden gelaten. Ook om deze reden kan het arrest niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (i.)
het oordeel van het hof dat de verklaring van verzoeker over de herkomst van het onder hem aangetroffen geld onvoldoende concreet en verifieerbaar is om van het openbaar ministerie te verlangen dat er onderzoek naar wordt gedaan, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, en/of doordat
- (ii.)
het hof het (voorwaardelijke) verzoek tot het horen van [betrokkene 2] en mr. E.G.S. Roethof als getuigen ten onrechte dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft afgewezen.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard, dat hij op 16 mei 2018 te Breda een geldbedrag van 30.000 euro voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat dit geldbedrag — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf.
2.2
De bewezenverklaring stoelt op de in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen 1 t/m 5.
2.3
Ten aanzien van de herkomst van de onder hem aangetroffen € 30.000 heeft verzoeker verklaard, dat hij deze gelden heeft ontvangen van zijn neef [betrokkene 1], in Parijs, ten behoeve van de aankoop van een graafmachine voor zijn oom [betrokkene 2]. In het kader hiervan heeft de verdediging tevens het voorwaardelijke verzoek gedaan om [betrokkene 2] en de voormalig raadsman van verzoeker, mr. E.G.S. Roethof, te horen als getuigen. Het hof heeft het verweer van verzoeker verworpen (arrest, p. 2–4) en het voorwaardelijke getuigenverzoek afgewezen (arrest, p. 4). Kort samengevat, acht het hof de verklaring van verzoeker omtrent de herkomst van de gelden onvoldoende concreet en verifieerbaar om van het openbaar ministerie te verlangen dat er onderzoek naar wordt gedaan; het vermoeden van witwassen wordt door deze verklaring niet weerlegd, aldus het hof. Het voorwaardelijke getuigenverzoek heeft het hof afgewezen, omdat de getuigen slechts dienen te worden gehoord ter bevestiging van de stelling dat [betrokkene 2] geld heeft gegeven aan [betrokkene 1] voor de aankoop van een graafmachine, maar dit zou niets zeggen over het beweerdelijke doorgeven van het geld door [betrokkene 1] aan verzoeker.
2.4
Verzoeker kan zich hier niet in vinden en stelt zich op het standpunt, dat (i.) het oordeel van het hof dat de verklaring van verzoeker over de herkomst van het onder hem aangetroffen geld onvoldoende concreet en verifieerbaar is om van het openbaar ministerie te verlangen dat er onderzoek naar wordt gedaan, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, en/of dat (ii.) het hof het (voorwaardelijke) verzoek tot het horen van [betrokkene 2] en mr. E.G.S. Roethof als getuigen ten onrechte dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft afgewezen. Ter toelichting geldt het volgende.
Ad (i.)
2.5
Het oordeel van het hof ten aanzien van verklaring van verzoeker omtrent de herkomst van de gelden, is (samengevat) onjuist dan wel onbegrijpelijk. Vaststaat dat de verdediging in eerste aanleg stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van de verklaring van verzoeker, namelijk een kopie van een vergunning om in Suriname goud te delven, een kopie van de ID-kaart van de persoon op die vergunning en een kopie van een bon van een bedrijf waar goud wordt opgekocht. Er is informatie overgelegd en ter zitting besproken met betrekking tot het feit dat een graafmachine in Suriname vele malen duurder is dan in Nederland/België. Ter terechtzitting van 19 juni 2020 heeft de raadsvrouw van verzoeker stukken overgelegd die zien op de kleinschalige goudwinning in Suriname. Als bijlage bij de tevens door haar overgelegde pleitnotities is een bericht van [betrokkene 2] gevoegd. Dit bericht luidt:
‘Hierbij ondergetende. De hr [betrokkene 2] id [001] .geboren in het [geboorteplaats] .wonende aan de [a-straat 01] te [a-plaats]. Heb ik aan [betrokkene 1],mijn neef een bedr van € 30000 .om te geven aan [verzoeker]. Met dit geld moest [verzoeker] een graafmachine voor mij kopen.[betrokkene 1] reisde via fransguyana naar parijs.daar heeft hij het geld gegeven aan [verzoeker].Dit verhaal heb ik meerdere malen aan de advocaten roethof en Aalmoes verteld tijdens onze ontmoetingen.ik ben gouddelvel. Ik werk met graafmachine. Ze moeten moeite maken om me geld terug in handen te krijgen.’
2.6
Reeds tegen deze achtergrond kan het oordeel van het hof geen standhouden; de verklaring van verzoeker omtrent de legale herkomst van de gelden moet, gelet op de aangedragen feiten en omstandigheden, worden aangemerkt als concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Bijzonder is, dat het hof dit ook wel ergens lijkt te erkennen — in het arrest, onderaan p. 3, overweegt het hof dat de stelling van verzoeker op dit punt wordt bevestigd door het bericht van [betrokkene 2] -, maar dan een stap verder gaat en stelt dat evenwel niet concreet is te verifiëren wie [betrokkene 1] is, of hij van Frans Guyana naar Parijs is gereisd en of hij het van [betrokkene 2] verkregen geld ook daadwerkelijk aan verzoeker heeft gegeven. En dáárom zou de verklaring van verzoeker omtrent de herkomst van het geld onvoldoende concreet en verifieerbaar zijn, aldus het hof.
2.7
Verzoeker kan dit niet volgen: uiteraard kan worden geverifieerd wie [betrokkene 1] is — verzoeker tast in het duister waarom dat volgens het hof niet zou kunnen — en [betrokkene 2] heeft in het overgelegde bericht reeds aangegeven dat [betrokkene 1] van Frans Guyana naar Parijs is gereisd dat hij daar het geld van [betrokkene 2] aan verzoeker heeft gegeven.
2.8
Het hof stelt kennelijk de eis dat de verklaring van verzoeker omtrent de herkomst van het geld moet zijn voorzien van (meer) bewijsstukken; het hof verlangt aldus van verzoeker dat hij bewijst dat de geldbedragen níet van misdrijf afkomstig zijn. In zoverre is sprake van een omkering van de bewijslast (vgl. bijvoorbeeld HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298).
2.9
De verklaring van verzoeker omtrent de herkomst van de gelden kan bezwaarlijk níet worden aangemerkt als concreet, verifieerbaar en niet op voorhand onaannemelijk. Hij benoemt immers concrete namen (familieleden) van en via wie hij het geld heeft ontvangen, waar en ten behoeve waarvan. Hij heeft hierbij ondersteunende informatie verstrekt en zelfs een verklaring van zijn oom [betrokkene 2], de belangrijkste getuige in dit opzicht, die de verklaring van verzoeker op alle fronten onderschrijft: [betrokkene 2] bevestigt daarin immers dat hij € 30.000 aan zijn neef [betrokkene 1] heeft gegeven, om aan verzoeker te geven om een graafmachine voor [betrokkene 2] te kopen voor het delven van goud, dat [betrokkene 1] van Frans Guyana naar Parijs is gereisd en dat [betrokkene 1] daar het geld aan verzoeker heeft gegeven.
2.10
Dat deze verklaring en de daarbij verstrekte ondersteunende informatie ‘onvoldoende concreet [is] voor de stelling dat het geld dat hij [[betrokkene 2]; opm. LH] aan [betrokkene 1] heeft gegeven, daadwerkelijk ook aan de verdachte is overhandigd in Parijs en het geld is dat in de auto bestuurd door de verdachte, is aangetroffen’ getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is in elk geval onbegrijpelijk. De eis die het hof hier lijkt te stellen, gaat veel te ver: het hof wil kennelijk wel aannemen dat [betrokkene 2] € 30.000 aan [betrokkene 1] heeft gegeven, om in Parijs aan verzoeker te geven voor het kopen van een graafmachine, verzoeker bevestigt dit volledig — dat hij in Parijs € 30.000 heeft ontvangen van [betrokkene 1], afkomstig van [betrokkene 2], ten behoeve van het kopen van een graafmachine -, maar het hof vereist dan kennelijk dat er ‘bewijs’ wordt aangeleverd dat het dezelfde biljetten ad € 30.000 zijn die door [betrokkene 2] zijn overgedragen aan [betrokkene 1] en vervolgens aan verzoeker. Zoals gezegd, is het niet aan verzoeker om te bewijzen dat het geld níet van misdrijf afkomstig is en is het oordeel van het hof dat de verklaring van verzoeker onvoldoende concreet en verifieerbaar is om van het openbaar ministerie te verlangen dat er onderzoek naar wordt gedaan, in de gegeven omstandigheden, onjuist, althans in elk geval ontoereikend gemotiveerd en/of onbegrijpelijk.
2.11
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Ad (ii.)
2.12
In de tweede plaats heeft het hof het voorwaardelijke verzoek tot het horen van [betrokkene 2] en mr. E.G.S. Roethof als getuigen ten onrechte dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd afgewezen. De raadsvrouw heeft voorwaardelijk verzocht om het horen van deze getuigen ter nadere onderbouwing van de verklaring van verzoeker dat het contante geld ad € 30.000 van [betrokkene 2] afkomstig is ten behoeve van de aankoop van een graafmachine en dat hij dit heeft verkregen via [betrokkene 1]. Naast [betrokkene 2] zelf kan ook mr. Roethof dit bevestigen, in die zin dat mr. Roethof in Suriname is geweest en met [betrokkene 2] hierover heeft gesproken en stukken ter onderbouwing hiervan heeft overgelegd aan de rechtbank, welke stukken vervolgens in het ongerede zijn geraakt.
2.13
In de eerste plaats stel ik vast dat de aan het getuigenverzoek verbonden voorwaarde is vervuld, nu het hof in raadkamer tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde is gekomen.
2.14
Tegen de achtergrond van het voorgaande, stelt verzoeker zich op het standpunt dat:
- A.
Het verzoek tot het horen van deze getuigen is gemotiveerd ‘by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard’ en dat en waarom ‘their evidence [is, LH] necessary for the establishment of the truth’: het betreft personen die in het vooronderzoek geen verklaring hebben afgelegd en ten aanzien van beide getuigen is opgegeven waarom hun verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde;
- B.
De juridische alsmede de feitelijke gronden waarop de afwijzing van het verzoek berust, kunnen de afwijzing telkens niet dragen; niet is aangegeven aan welk criterium het hof het verzoek telkens heeft getoetst en feitelijk is het hof evident uitgegaan van een onjuiste, want: te beperkte, opvatting van de omvang van het verzoek c.q. de feiten en omstandigheden waarover de verdediging de getuigen wenst te bevragen en zij kunnen verklaren.
2.15
[betrokkene 2] kan de verklaring van verzoeker bevestigen en aldus bevestigen dat de contante gelden niet van misdrijf afkomstig zijn, maar van goudhandel in Suriname. Gelet op de onderbouwing van het verzoek en het aan het hof overgelegde Whatsapp-bericht van [betrokkene 2] ziet het horen van [betrokkene 2] in elk geval óók op de overdracht van het geld van [betrokkene 1] aan verzoeker. De afwijzing is ook overigens onbegrijpelijk: het hof lijkt ervan uit te gaan dat [betrokkene 1] wel € 30.000 contant van zijn oom, [betrokkene 2], heeft ontvangen, maar die (mogelijk?) verruild heeft voor een andere € 30.000 in contanten, en die laatste contanten aan verzoeker heeft gegeven?! Deze veronderstelling ontbeert iedere feitelijke grondslag of begin van aannemelijkheid en kan de afwijzing van de getuigenverzoeken dan ook geenszins (mede) dragen.
2.16
De afwijzing door het hof, omdat de getuigen volgens het verzoek van de raadsvrouw slechts dienen te worden gehoord ter bevestiging van de stelling dat [betrokkene 2] [betrokkene 1] geld heeft gegeven voor de aankoop van een graafmachine, maar dat dit niets zegt over het beweerdelijke doorgeven van het geld door [betrokkene 1] aan verzoeker, getuigt dan ook van een onjuiste — want: te beperkte — opvatting van de omvang van het verzoek. Tegen de achtergrond van al het voorgaande is de afwijzing van het getuigenverzoek ten aanzien van beide getuigen onterecht, althans in elk geval ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.17
Ook hierom kan het arrest van het hof niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de inzendtermijn, oftewel redelijke termijn in cassatie is overschreden.
2. Toelichting
2.1
Blijkens de akte cassatie is in deze zaak op 6 juli 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn echter eerst op 30 november 2021 ter griffie van Uw Raad ontvangen, zodat — gelet op onder meer HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 — de inzendtermijn of redelijke termijn in cassatie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM — die in dezen acht maanden bedraagt — is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan verzoeker opgelegde straf.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
mr. L.E.G. van der Hut
Den Haag, 14 maart 2022