C.P.J. Scheele, Handboek Strafzaken, punt 26.4.3 (bijgewerkt tot 1 november 2012), met verwijzing naar de relevante jurisprudentie.
HR, 07-01-2014, nr. 12/04965
ECLI:NL:HR:2014:33
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-01-2014
- Zaaknummer
12/04965
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:33, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2261, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9798, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:2261, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:33, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑01‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
7 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/04965
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 oktober 2012, nummer 20/000938-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen jaren en negen maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 januari 2014.
Conclusie 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Nr. 12/04965 Zitting: 5 november 2013 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 10 oktober 2012 verdachte wegens “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en negen maanden. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander als omschreven in het bestreden arrest.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn vervolging, althans dat het Hof de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging ontoereikend en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens ongeoorloofde contacten in eerste aanleg tussen de behandelende officier van justitie en een lid van de behandelende meervoudige kamer, welke contacten er toe zouden hebben geleid dat door de officier van justitie een door de rechtbank aan de verdediging toegewezen getuige is benaderd over de verklaring die hij zou afleggen. Daardoor zou niet meer zijn vast te stellen wat deze getuige zou hebben verklaard wanneer hij niet was benaderd. Volgens de verdediging heeft dit geleid tot een grove of bewuste veronachtzaming van de belangen van de verdachte, waardoor onherstelbare schade is toegebracht. De verdediging heeft hierbij min of meer als verzwarende omstandigheid aangevoerd dat de officier door de meervoudige kamer tot haar handelen zou zijn aangezet, althans dat dit handelen door de meervoudige kamer zou zijn gebillijkt.
Bij de beoordeling van dit verweer zal het hof, evenals de verdediging, aansluiting zoeken bij het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, ofschoon dit voorschrift op vormfouten, die zijn begaan nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, niet rechtstreeks van toepassing is.
Hef hof heeft het volgende vastgesteld.
Nadat de (verdere) behandeling van de onderhavige strafzaak reeds een aantal malen was uitgesteld, dreigde het opnieuw tot uitstel te komen omdat de forensische arts dr. Bilo, van wie op verzoek van de verdediging de oproeping als getuige was gelast, wegens ziekte niet ter zitting kon verschijnen. Een lid van de behandelende meervoudige kamer heeft daarom de officier van justitie gesuggereerd om dr. Bilo schriftelijk de vragen voor te leggen, die hem - naar verwachting - ter terechtzitting zouden worden gesteld. De officier heeft vervolgens, buiten weten van de verdediging, schriftelijk aan dr. Bilo gevraagd of hij de verhoren, die in de studio van het politiebureau Mijkenbroek te Breda van de verdachte zijn afgenomen, vanuit de regiekamer bijwoonde en daarbij met de politie overleg voerde omtrent de vragen, die zouden worden gesteld over het aan het slachtoffer toegebrachte letsel.
De brief, waarin dit gebeurde, droeg naar het oordeel van het hof in zoverre een tendentieus karakter, dat de officier van justitie daarin reeds onder woorden bracht wat naar haar mening het juiste antwoord op de gestelde vragen zou zijn. Dr. Bilo heeft deze brief inderdaad in die zin beantwoord. Het hof acht aannemelijk dat de behandelende meervoudige kamer in haar geheel - op zijn minst achteraf- van deze gang van zaken op de hoogte is geweest en daarin geen aanleiding heeft gevonden voor welke procedurele actie dan ook.
Naar het oordeel van het hof is het niet ongeoorloofd om aan een getuige, die door ziekte of anderszins verhinderd is om ter terechtzitting te verschijnen, de aan hem te stellen vragen schriftelijk voor te leggen. Het maakt hierbij geen wezenlijk verschil of het verhoor van de getuige ambtshalve is bevolen, door het openbaar ministerie is gevorderd of door de verdediging is gevraagd. Een en ander mag echter nimmer buiten de verdediging en/of het openbaar ministerie om gebeuren, en bij een door de verdediging verlangde getuige verdient het bovendien op zijn minst aanbeveling om de te stellen vragen in overleg met haar te formuleren.
Het hof acht het echter onaannemelijk dat dr. Bilo zich bij het beantwoorden van de vragen door de officier van justitie heeft laten beïnvloeden. Hij is een ervaren forensisch deskundige, de hem gestelde vragen waren niet ingewikkeld van aard en konden eenvoudig met ja of nee worden beantwoord. Dr. Bilo is later uitgebreid door de rechter-commissaris gehoord, waarbij ook is ingegaan op de door de officier in haar vragen bedoelde aangelegenheid. Dr. Bilo heeft de hem gestelde vragen toen opnieuw duidelijk en helder beantwoord. Naar het oordeel van het hof bestaat geen reden om te vermoeden dat hij anders verklaarde dan hij zou hebben gedaan wanneer hij niet door de officier was benaderd – laat staan dat zijn verklaring met de waarheid strijdig was. Ofschoon de door de meervoudige kamer en de officier gevolgde gedragslijn zonder meer als onjuist moet worden aangemerkt, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, noch dat daardoor aan de verdediging onherstelbare schade is toegebracht. Voor zover al schade is ontstaan, werd deze door het verhoor van dr. Bilo door de rechter-commissaris afdoende hersteld.
Het hof merkt volledigheidshalve op dat het geen aanknopingspunt heeft gevonden voor de veronderstelling dat ook de tekst van de brief door (een of meer leden van) de meervoudige kamer is ingegeven, en evenmin voor de veronderstelling dat (een of meer leden van) de meervoudige kamer en de officier hebben samengespannen om meergenoemde brief buiten weten van de verdediging aan dr. Bilo te zenden. Dat komt, voor zover kon worden vastgesteld, geheel voor rekening van de officier van justitie.
2.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie bovendien niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de (verdere) vervolging omdat twee leden van de bovenbedoelde meervoudige kamer en de officier van justitie geen openheid van zaken hebben gegeven over de vraag, op welke wijze de door de officier van justitie geschreven brief precies tot stand is gekomen, ofschoon de verdediging hen daaromtrent herhaaldelijk vragen stelde. De betrokken rechters zouden zich op dit punt in woord en geschrift in strijd met de waarheid hebben uitgelaten.
Er zou sprake zijn van een fundamentele schending van de procesorde in het algemeen en het vertrouwen in de rechtspleging zou in die mate zijn beschadigd dat het openbaar ministerie het recht op (verdere) vervolging zou moeten worden ontzegd.
Het hof heeft hieromtrent het volgende vastgesteld.
De behandelende meervoudige kamer en de officier van justitie hebben aanvankelijk op zodanige wijze versluierd op wiens initiatief de omstreden brief werd geschreven, dat de (leden van de) meervoudige kamer hier buiten leken te staan. Op deze wijze is geprobeerd om de ware gang van zaken voor de verdediging te verheimelijken. Onmiskenbaar wilde men aldus - overigens mede in het belang van de verdachte zelf- voorkomen dat de behandeling van de strafzaak opnieuw zou moeten worden uitgesteld. Het hof volgt de verdediging in haar stelling dat deze gedragswijze het vertrouwen in de rechtspleging heeft beschadigd. Dat is ook aanleiding geweest om het wrakingsverzoek van de verdediging te honoreren en de strafzaak te laten berechten door andere rechters, die afkomstig waren uit een andere rechtbank. Mede daardoor zijn de gevolgen van de gelaakte gedragswijze niet van dien aard geweest dat aan de verdachte geen eerlijk proces meer kon worden geboden.
Van een zo ernstige inbreuk op het wettelijke systeem dat aan het openbaar ministerie het recht op (verdere) vervolging moet worden ontzegd, is naar het oordeel van het hof evenmin sprake.
3
Het hof heeft zich ambtshalve de vraag gesteld of de onder 1 en 2 genoemde factoren, tezamen genomen, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aantasten. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Ook tezamen genomen was geen sprake van een zo ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort werd gedaan, noch was sprake van een zo ernstige inbreuk op het wettelijke systeem, dat het openbaar ministerie het recht op verdere vervolging behoort te worden ontzegd. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wordt daarom verworpen. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.”
4.3.
In de toelichting op het middel merkt de steller ervan op dat hij met het Hof en de verdediging in feitelijke aanleg van oordeel is dat bij de beoordeling van het gevoerde verweer aansluiting dient te worden gezocht bij het bepaalde in art. 359a Sv, “ofschoon dit voorschrift op vormfouten, die zijn begaan nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, niet rechtstreeks van toepassing is”. Terecht geeft de steller van het middel aan dat art. 359a Sv niet rechtstreeks van toepassing is op het onderhavige geval. Daarvoor is ook een goede reden. Voor verzuimen begaan tijdens de behandeling van de zaak door de Rechtbank geldt in beginsel een heel ander sanctioneringssysteem. Dergelijke verzuimen hebben doorgaans tot gevolg dat het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid lijdt en bijgevolg ook het naar aanleiding daarvan gewezen vonnis. Dat zal in voorkomende gevallen reden geven om het vonnis in eerste aanleg te vernietigen. Met die vernietiging, gevoegd bij de nieuwe ‘smetteloze’ behandeling in hoger beroep, is het vormverzuim gerepareerd. Mogelijk is ook dat het vormverzuim al in eerste aanleg wordt hersteld door het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting. Een en ander betekent dat voor het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in de vervolging wegens verzuimen tijdens de behandeling van de zaak door de Rechtbank begaan, alleen in zeer uitzonderlijke gevallen plaats is. Zo’n zeer uitzonderlijk geval doet zich alleen voor als het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de kern is aangetast in die zin, dat ook een geheel nieuwe behandeling van de zaak geen eerlijk proces meer kan opleveren.
4.4.
Het oordeel van het Hof, dat erop neerkomt dat aan de eerlijkheid van het proces – nu er geen reden bestaat om te vermoeden dat dr. Bilo bij de rechter-commissaris anders verklaarde dan hij zou hebben gedaan wanneer hij daarvoor niet door de officier van justitie was benaderd en voorts doordat de samenstelling van de Rechtbank in eerste aanleg is gewijzigd en de behandeling in eerste aanleg nadien opnieuw is aangevangen – geen onherstelbare schade is toegebracht, zodat er geen reden is de vervolging te beëindigen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is bepaald niet onbegrijpelijk.
4.5.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof het in de appelschriftuur gedane verzoek om de getuigen mr. Van Gameren, mr. Van Oijen, mr. Van der Linden en mr. Oostlander-Vink te horen ten onrechte heeft afgewezen, althans dat het Hof de afwijzing van het verzoek om de genoemde getuigen te horen onvoldoende met redenen heeft omkleed.
5.2.
Blijkens de appelschriftuur, die zich bij de stukken van het geding bevindt, heeft de verdediging inderdaad verzocht om (onder meer) de genoemde getuigen te horen. Mr. Van Gameren in de hoedanigheid als voorzitter van de meervoudige strafkamer van 5 april 2011, mr. Van Oijen als oudste rechter in de meervoudige strafkamer van 5 april 2011, mr. Van der Linden als jongste rechter in de meervoudige strafkamer van 5 april 2011 en mr. Oostlander-Vink als griffier in de meervoudige strafkamer van 5 april 2011. Ter onderbouwing van dit verzoek is aangevoerd dat de verdediging het in haar belang acht dat nader onderzoek wordt verricht naar de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de gewraakte brief aan de getuige a decharge, dat de betrokken rechters geen inzicht hebben willen geven in het waarom van hun handelen en dat “vanwege het gebrek aan openheid van de betrokken rechters” de hiervoor genoemde personen dienen te worden gehoord.
5.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 augustus 2013 houdt als beslissing van het Hof op het in het middel bedoelde verzoek in:
“De voorzitter deelt als beslissing van het hof het volgende mee:
De verdediging heeft gevraagd om de volgende getuigen en deskundigen te horen:
1. mr. H.A. van Gameren, rechter te Breda
2. mr. J.H.M. van Oijen, rechter te Breda
3. mr. E.M.D.M. van der Linden, rechter te Breda
4. mr. M.E. Oostlander-Vink, griffier
(…)
De onder 3 en 4 genoemde personen zijn nog niet eerder gehoord. Het hof stelt echter - mede op grond van de ter terechtzitting door de verdediging verstrekte toelichting - vast dat zij over de door de verdediging opgegeven onderwerpen uitsluitend een verklaring zullen kunnen afleggen onder schending van het raadkamergeheim. [Het Hof verwijst hier in een voetnoot naar art. 7 lid 3 RO en art. 272 Sr, GK] Daaronder valt, naar het oordeel van het hof, alles wat tussen de betrokken rechters en hun griffier(s) is besproken ter voorbereiding van de in een strafzaak te nemen beslissing(en). Zij mogen geen uitspraken doen over wat in dit verband is besproken, en evenmin over wat in dit verband wellicht niet is besproken. Hierbij geldt niet als voorwaarde dat alle betrokken rechters en de griffier(s) steeds bij al het besprokene aanwezig zijn geweest; zelfs gedachten over de zaak die telefonisch of per mail door hen zijn uitgewisseld vallen onder het raadkamergeheim.
Het hof is van oordeel dat het raadkamergeheim binnen de strafrechtspraak een zo wezenlijk karakter draagt, dat daarop geen inbreuk kan en mag worden gemaakt.
Anders dan bij het verschoningsrecht is het niet de betrokken rechter of griffier zelf, die beslist of hij dit geheim zal respecteren; naar gegevens, die door het
raadkamergeheim worden gedekt, mag zelfs niet worden gevraagd.
Dit zal onder zeer bijzondere omstandigheden wellicht anders zijn, bijvoorbeeld indien vermoed wordt dat een ambtsdelict is begaan, maar het hof ziet geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat daarvan in het gegeven geval sprake is.
Het hof deelt het standpunt van de verdediging dat handhaving van het raadkamergeheim niet ten doel mag hebben om mogelijk ongeoorloofde contacten tussen rechter en openbaar ministerie af te schermen; dit neemt echter niet weg dat het wel dit effect kan hebben. Transparantie van de rechtspleging moet hier wijken voor het grotere belang dat de rechter in vrijheid zijn oordeel kan vormen.
Het hof is daarom van oordeel dat het verzoek van de verdediging om de onder 3 en 4 genoemde personen te horen moet worden afgewezen, en dat de verdachte door de beslissing om af te zien van oproeping van deze getuigen, die over de door de verdediging opgegeven onderwerpen niets mogen verklaren, redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Of dit consequenties moet hebben bij de beoordeling van het door de verdediging aangekondigde beroep op niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de (verdere) vervolging kan in dit stadium in het midden blijven.
De onder 1, 2 en 5 genoemde personen zijn ter terechtzitting in eerste aanleg
uitvoerig gehoord. De verdediging stelt zich op het standpunt dat daarbij de onderste steen niet boven is gekomen. Het hof stelt vast dat ook bij het verhoor van de getuigen 1 en 2 het raadkamergeheim dient te worden gerespecteerd. Over hetgeen zij zonder schending van het raadkamergeheim kunnen verklaren is naar het oordeel van het hof door hun eerdere verhoor voldoende klaarheid ontstaan.
(…)
Het hof acht daarom ook een herhaald verhoor van hen niet noodzakelijk.
(…)
Het hof wijst de verzoeken van de verdediging derhalve af.”
5.4.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de getuigen het geheim van de raadkamer zouden schenden als zij een verklaring afleggen over de gang van zaken met betrekking tot de gewraakte brief. Het middel stelt aldus de vraag aan de orde of het geheim van de raadkamer zich beperkt tot de beraadslaging die plaatsvindt indien het rechterlijk college zich tijdens of na afloop van het gehele onderzoek ter zitting in raadkamer terugtrekt dan wel zich ook uitstrekt tot ander overleg over de behandeling van de zaak. Daarbij is echter de vraag of het probleem daarmee in de juiste sleutel is gezet. De vraag waarop het aankomt, zou wel eens kunnen zijn of in ons systeem van strafvordering past dat rechters of griffiers in het kader van het strafgeding waarin zij als zodanig optraden, als getuigen worden gehoord over hetgeen zij met het oog op de behandeling van de desbetreffende strafzaak met elkaar bespraken. Voor het horen van de behandelende officier van justitie als getuige geldt dat daarvoor alleen in bijzondere gevallen plaats is.1.Als ervan uitgegaan moet worden dat er geen absoluut beletsel is om rechters en griffiers als getuige te horden2., lijkt daarbij eveneens te moeten gelden dat daarvoor alleen in bijzondere gevallen plaats is.
5.5.
De inhoudelijke vragen die het middel oproept, meen ik onbesproken te mogen laten. Onder verwijzing naar hetgeen ik bij de bespreking van het eerste cassatiemiddel naar voren heb gebracht, meen ik te mogen stellen dat de verdachte bij het onderhavige cassatiemiddel onvoldoende belang heeft. Niet goed valt namelijk in te zien tot welke andere uitkomst van het strafgeding het verkrijgen van meer inzicht in de motieven van de bedoelde rechters en griffier zou kunnen leiden. Ik merk daarbij op dat, nu de schriftuur na 1 oktober 2012 is ingediend, er geen reden is om art. 80a RO terughoudend toe te passen.
5.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat art. 327 Sv is geschonden, nu het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 21 juni 2010 niet is ondertekend.
6.2.
Bij de stukken van het geding bevindt zich het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 21 juni 2010, welk proces-verbaal inderdaad niet is ondertekend. Nu blijkens bedoeld proces-verbaal de zaak op die terechtzitting niet (inhoudelijk) is behandeld3.en het onderzoek van de zaak bovendien - naar aanleiding van de beslissing van de wrakingskamer van de Rechtbank van 7 april 2011 - ter zitting in eerste aanleg van 27 april 2011 opnieuw is aangevangen, mist de verdachte belang bij zijn klacht.
6.3.
Het middel kan dan ook niet tot cassatie leiden.
7. Het vierde middel
7.1.
Het middel klaagt dat art. 6 EVRM is geschonden, nu tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad te veel tijd is verstreken.
7.2.
Namens de verdachte, die zich bij het instellen van het cassatieberoep in voorlopige hechtenis bevond voor deze zaak, is op 19 oktober 2012 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 26 april 2013 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat betekent dat sprake is van een overschrijding van de inzendtermijn van zes maanden met een week. Het middel klaagt daarover terecht. Nu de Hoge Raad de zaak waarschijnlijk binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, wordt de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate gecompenseerd en kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.4.
7.3.
Het middel faalt derhalve.
8. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2013
In de literatuur wordt aangenomen dat het horen van een rechter of griffier als getuige in een andere aanleg dan die waarin hijzelf heeft gefunctioneerd, mogelijk is. Zie C.P.J. Scheele, a.w., punten 26.4.5 en 26.4.6 met verwijzing naar literatuur. Een voorbeeld van een zaak waarin de kantonrechter en de griffier als getuigen werden gehoord, is te vinden in HR 6 mei 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7471 (NJ 1980/506).
Het proces-verbaal houdt – kort gezegd – slechts in als mededeling van de voorzitter dat de pro forma behandeling van de zaak die voor deze dag gepland stond is verschoven naar 24 juni 2010 en voorts dat de officier van justitie aangeeft dat het rapport van het Pieter Baan Centrum inmiddels is verschenen, het definitieve sectierapport nog niet binnen is, dit samenhangt met het onderzoek van de arts van het NFO en de reconstructie en dat afhankelijk van hetgeen gebeurt tijdens deze reconstructie één rapport zal worden opgesteld.
Vgl. onder meer HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7903.