Hof 's-Hertogenbosch, 10-10-2012, nr. 20-000938-12
ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9798, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-10-2012
- Zaaknummer
20-000938-12
- LJN
BX9798
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9798, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑10‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:33, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BV7783, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 10‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Doodslag op 6 maanden oude baby. Verwerping van het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie vanwege ongeoorloofde contacten tussen rechtbank en officier van justitie en poging van de rechters om de gang van zaken te verbergen. Wel strafkorting vanwege de vertraging in de procedure die als gevolg van het onderzoek naar die ongeoorloofde contacten is ontstaan.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer : 20-000938-12
Uitspraak : 10 oktober 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 6 maart 2012 in de strafzaak met parketnummer 02-811747-09 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1982],
thans verblijvende in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum te Maastricht.
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het primair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest.
Wat betreft de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze zal worden toegewezen tot een bedrag van EUR 5.446,00, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, en voor het overige niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De verdediging heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging en subsidiair bepleit dat verdachte van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken, met in beide gevallen niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering.
In meest subsidiaire zin, ingeval het hof toch tot enige strafoplegging zou komen, heeft de verdediging betoogd dat aan de verdachte een lagere straf dient te worden opgelegd dan door de advocaat-generaal is gevorderd en door de rechtbank is opgelegd.
De vordering van de benadeelde partij kan bij een bewezen verklaring worden toegewezen tot een bedrag van EUR 446,00, waarbij de verdediging zich niet heeft verzet tegen toewijzing – als voorschot – van een deel van de gevorderde immateriële schade. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ter zake van de hoogte van dat toe te kennen voorschot.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na een toegewezen vordering nadere omschrijving van de tenlastelegging alsmede een wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 8 december 2009 tot en met 9 december 2009 te Bergen op Zoom en/of te Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk [S] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet een of meer vorm(en) van uitwendig en/of mechanisch geweld op en/of tegen het hoofd en/of het lichaam van die [S] toegepast en/of die voornoemde [S] (met kracht) heen en weer geschud, tengevolge waarvan voornoemde [S] is overleden;
subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 8 december 2009 tot en met 9 december 2009 te Bergen op Zoom en/of te Rotterdam, althans in Nederland aan een persoon genaamd [S], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten: één of meer fracturen in de schedel en/of een hematoom onder het harde hersenvlies) heeft toegebracht, door opzettelijk een of meer vorm(en) van uitwendig en/of mechanisch geweld op en/of tegen het hoofd en/of het lichaam van die [S] toe te passen en/of die [S] (met kracht) heen en weer te schudden, terwijl het feit de dood tengevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkwamen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
- 1.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens ongeoorloofde contacten in eerste aanleg tussen de behandelende officier van justitie en een lid van de behandelende meervoudige kamer, welke contacten er toe zouden hebben geleid dat door de officier van justitie een door de rechtbank aan de verdediging toegewezen getuige is benaderd over de verklaring die hij zou afleggen. Daardoor zou niet meer zijn vast te stellen wat deze getuige zou hebben verklaard wanneer hij niet was benaderd. Volgens de verdediging heeft dit geleid tot een grove of bewuste veronachtzaming van de belangen van de verdachte, waardoor onherstelbare schade is toegebracht. De verdediging heeft hierbij min of meer als verzwarende omstandigheid aangevoerd dat de officier door de meervoudige kamer tot haar handelen zou zijn aangezet, althans dat dit handelen door de meervoudige kamer zou zijn gebillijkt.
Bij de beoordeling van dit verweer zal het hof, evenals de verdediging, aansluiting zoeken bij het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, ofschoon dit voorschrift op vormfouten, die zijn begaan nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, niet rechtstreeks van toepassing is.
Het hof heeft het volgende vastgesteld.
Nadat de (verdere) behandeling van de onderhavige strafzaak reeds een aantal malen was uitgesteld, dreigde het opnieuw tot uitstel te komen omdat de forensische arts [B], van wie op verzoek van de verdediging de oproeping als getuige was gelast, wegens ziekte niet ter zitting kon verschijnen. Een lid van de behandelende meervoudige kamer heeft daarom de officier van justitie gesuggereerd om [B] schriftelijk de vragen voor te leggen, die hem – naar verwachting – ter terechtzitting zouden worden gesteld. De officier heeft vervolgens, buiten weten van de verdediging, schriftelijk aan [B] gevraagd of hij de verhoren, die in de studio van het politiebureau Mijkenbroek te Breda van de verdachte zijn afgenomen, vanuit de regiekamer bijwoonde en daarbij met de politie overleg voerde omtrent de vragen, die zouden worden gesteld over het aan het slachtoffer toegebrachte letsel.
De brief, waarin dit gebeurde, droeg naar het oordeel van het hof in zoverre een tendentieus karakter, dat de officier van justitie daarin reeds onder woorden bracht wat naar haar mening het juiste antwoord op de gestelde vragen zou zijn. [B] heeft deze brief inderdaad in die zin beantwoord. Het hof acht aannemelijk dat de behandelende meervoudige kamer in haar geheel – op zijn minst achteraf – van deze gang van zaken op de hoogte is geweest en daarin geen aanleiding heeft gevonden voor welke procedurele actie dan ook.
Naar het oordeel van het hof is het niet ongeoorloofd om aan een getuige, die door ziekte of anderszins verhinderd is om ter terechtzitting te verschijnen, de aan hem te stellen vragen schriftelijk voor te leggen. Het maakt hierbij geen wezenlijk verschil of het verhoor van de getuige ambtshalve is bevolen, door het openbaar ministerie is gevorderd of door de verdediging is gevraagd. Een en ander mag echter nimmer buiten de verdediging en/of het openbaar ministerie om gebeuren, en bij een door de verdediging verlangde getuige verdient het bovendien op zijn minst aanbeveling om de te stellen vragen in overleg met haar te formuleren.
Het hof acht het echter onaannemelijk dat [B] zich bij het beantwoorden van de vragen door de officier van justitie heeft laten beïnvloeden. Hij is een ervaren forensisch deskundige, de hem gestelde vragen waren niet ingewikkeld van aard en konden eenvoudig met ja of nee worden beantwoord. [B] is later uitgebreid door de rechter-commissaris gehoord, waarbij ook is ingegaan op de door de officier in haar vragen bedoelde aangelegenheid. [B] heeft de hem gestelde vragen toen opnieuw duidelijk en helder beantwoord. Naar het oordeel van het hof bestaat geen reden om te vermoeden dat hij anders verklaarde dan hij zou hebben gedaan wanneer hij niet door de officier was benaderd – laat staan dat zijn verklaring met de waarheid strijdig was. Ofschoon de door de meervoudige kamer en de officier gevolgde gedragslijn zonder meer als onjuist moet worden aangemerkt, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, noch dat daardoor aan de verdediging onherstelbare schade is toegebracht. Voor zover al schade is ontstaan, werd deze door het verhoor van [B] door de rechter-commissaris afdoende hersteld.
Het hof merkt volledigheidshalve op dat het geen aanknopingspunt heeft gevonden voor de veronderstelling dat ook de tekst van de brief door (een of meer leden van) de meervoudige kamer is ingegeven, en evenmin voor de veronderstelling dat (een of meer leden van) de meervoudige kamer en de officier hebben samengespannen om meergenoemde brief buiten weten van de verdediging aan [B] te zenden. Dat komt, voor zover kon worden vastgesteld, geheel voor rekening van de officier van justitie.
- 2.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie bovendien niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de (verdere) vervolging omdat twee leden van de bovenbedoelde meervoudige kamer en de officier van justitie geen openheid van zaken hebben gegeven over de vraag, op welke wijze de door de officier van justitie geschreven brief precies tot stand is gekomen, ofschoon de verdediging hen daaromtrent herhaaldelijk vragen stelde. De betrokken rechters zouden zich op dit punt in woord en geschrift in strijd met de waarheid hebben uitgelaten.
Er zou sprake zijn van een fundamentele schending van de procesorde in het algemeen en het vertrouwen in de rechtspleging zou in die mate zijn beschadigd dat het openbaar ministerie het recht op (verdere) vervolging zou moeten worden ontzegd.
Het hof heeft hieromtrent het volgende vastgesteld.
De behandelende meervoudige kamer en de officier van justitie hebben aanvankelijk op zodanige wijze versluierd op wiens initiatief de omstreden brief werd geschreven, dat de (leden van de) meervoudige kamer hier buiten leken te staan. Op deze wijze is geprobeerd om de ware gang van zaken voor de verdediging te verheimelijken. Onmiskenbaar wilde men aldus – overigens mede in het belang van de verdachte zelf – voorkomen dat de behandeling van de strafzaak opnieuw zou moeten worden uitgesteld. Het hof volgt de verdediging in haar stelling dat deze gedragswijze het vertrouwen in de rechtspleging heeft beschadigd. Dat is ook aanleiding geweest om het wrakingsverzoek van de verdediging te honoreren en de strafzaak te laten berechten door andere rechters, die afkomstig waren uit een andere rechtbank. Mede daardoor zijn de gevolgen van de gelaakte gedragswijze niet van dien aard geweest dat aan de verdachte geen eerlijk proces meer kon worden geboden.
Van een zo ernstige inbreuk op het wettelijke systeem dat aan het openbaar ministerie het recht op (verdere) vervolging moet worden ontzegd, is naar het oordeel van het hof evenmin sprake.
- 3.
Het hof heeft zich ambtshalve de vraag gesteld of de onder 1 en 2 genoemde factoren, tezamen genomen, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aantasten. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Ook tezamen genomen was geen sprake van een zo ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort werd gedaan, noch was sprake van een zo ernstige inbreuk op het wettelijke systeem, dat het openbaar ministerie het recht op verdere vervolging behoort te worden ontzegd. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wordt daarom verworpen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 8 december 2009 tot en met 9 december 2009 te Bergen op Zoom opzettelijk [S] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet vormen van uitwendig geweld op het hoofd van die [S] toegepast, tengevolge waarvan voornoemde [S] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte van de primair ten laste gelegde doodslag moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft de verdediging – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [S].
Zijn verklaring waarin verdachte zegt dat hij [S] expres op de grond heeft laten vallen moet van het bewijs worden uitgesloten, nu die onder druk is afgelegd. Er moet, mede gelet op de conclusie van deskundige [B] omtrent het letsel van [S], worden uitgegaan van de verklaring van verdachte die hij tijdens de reconstructie heeft afgelegd, waaruit blijkt dat hij [S] per ongeluk op de grond heeft laten vallen. Voorts heeft verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [S], zo deze kans al aanmerkelijk was, niet bewust aanvaard, nu hij heeft gehandeld terwijl hij onder invloed was van het medicijn Tramadol en omdat sprake was van een panieksituatie.
Het hof overweegt het volgende.
[S] werd in de nacht van 8 op 9 december 2009 opgenomen in het Sophia Kinderziekenhuis te Rotterdam, waar zij op 9 december 2009 overleed. Uit een door [M], arts en patholoog, opgemaakt deskundigenrapport blijkt, dat [S] is overleden aan de gevolgen van meermalen toegepast heftig botsend uitwendig inwerkend geweld op het hoofd. Voorts blijkt uit dit rapport dat de schedel-, hersen- en oogletsels het gevolg zijn geweest van circa één dag voor het overlijden ten minste tweemaal toegebracht heftig botsend geweld op het hoofd.
[B], forensisch arts bij het NFI, heeft een deskundigenrapport uitgebracht naar aanleiding van de gerechtelijke sectie die is uitgevoerd op het lichaam van [S]. Gelet op dit rapport is het onaannemelijk dat het dodelijke letsel per ongeluk is toegebracht, nu daarin is geconcludeerd dat een accidentele oorzaak geen plausibele verklaring is voor het letsel. Het letsel moet derhalve worden verklaard uit menselijk handelen.
Zijn rapport houdt voorts in dat de combinatie van aangetroffen letsels kan passen bij de door verdachte beschreven incidenten maar dat daarbij moet worden aangetekend dat de beschreven vrijkomende krachten op het hoofd tijdens bepaalde gebeurtenissen niet ernstig genoeg lijken om zodanig intracranieel letsel te veroorzaken dat [S] daardoor zou komen te overlijden, behoudens mogelijk de laatste gebeurtenis, het neerkomen van het hoofd op de vloer, voorafgaand aan de reanimatie. Op 24 juni 2011 heeft [B] bij de rechter-commissaris verklaard, dat het buitengewoon veel geweld vergt om het losscheuren van de schedelnaden, waarvan bij [S] sprake was, te veroorzaken.
Aldus ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de door verdachte beschreven incidenten een aannemelijke verklaring vormen voor de wijze waarop het dodelijk letsel bij [S] is ontstaan.
Niet is komen vast te staan op welke wijze het dodelijke letsel aan [S] is toegebracht. Verdachte heeft bij de politie verschillende verklaringen afgelegd over de dag van het incident en wat op die dag met [S] zou zijn gebeurd. Door middel van een reconstructie op de plaats van het misdrijf is geprobeerd te achterhalen wat zich op de bewuste avond precies in de woning van de verdachte heeft afgespeeld. Verdachte heeft hier aan meegewerkt. De reconstructie is op DVD vastgelegd; het hof heeft er langs deze weg kennis van genomen. Het hof stelt vast dat de gebeurtenissen, zoals nagespeeld, in vijf fasen kunnen worden verdeeld:
- 1.
verdachte neemt het huilende kindje op, loopt er mee heen en weer en laat het vervolgens wanneer het spuwt en aan zijn baard trekt, uit zijn handen vallen, op de hoek van de tafel;
- 2.
het kindje valt via de hoek van de tafel op de grond; de verdachte wil het oprapen, maar struikelt over het kindje, waardoor het met het hoofdje tegen de tafelpoot terecht komt;
- 3.
de verdachte neemt het kindje op de bank op de knieën en maakt een schuddende beweging;
- 4.
de verdachte legt het kindje op de bank terug onder het dekentje;
- 5.
de verdachte neemt het kindje, wanneer het is opgehouden met ademen, bij een armpje en tilt het daaraan met een brede zwaai over de matras, die voor de bank op de grond lag, om het op de vloer te leggen, teneinde het te kunnen reanimeren.
Het hof acht het onaannemelijk dat de door de verdachte nagespeelde gang van zaken geheel met de werkelijke gebeurtenissen overeenstemt. Het is het hof in de eerste plaats opgevallen dat verdachte er niet in is geslaagd zichtbaar te maken hoe hij over het slachtoffertje heeft kunnen struikelen, op zodanige wijze dat het hoofdje – zoals hij aangeeft – tussen zijn geschoeide voet en de tafelpoot is geraakt (fase 2). Het hof acht deze onopzettelijke struikeling, onder de gegeven omstandigheden, op zichzelf al niet erg waarschijnlijk, maar gelet op de reconstructie zelfs hoogst onaannemelijk. Verder bleek de verdachte niet bereid om het optillen in fase 5 na te spelen; dit is, op zijn instructie, door een stand-in gebeurd. De zwaai, waarmee deze het kind naar de grond bracht, was de eerste keer volgens de verdachte niet krachtig genoeg; de door de stand-in uitgevoerde beweging kon, bij een tweede poging, wel zijn goedkeuring verkrijgen, ofschoon ook nu geen sprake was van ‘over het hoofd zwaaien’, zoals de verdachte aanvankelijk bij de politie verklaarde. Het hof is van oordeel dat ook de tweede zwaai niet zo krachtig was, dat het bij het kindje geconstateerde letsel daardoor kan zijn veroorzaakt; het hof stelt vast dat toen van ‘buitengewoon veel geweld’, zoals genoemd door [B], geen sprake kan zijn geweest. Het hof hecht hierbij tevens gewicht aan de omstandigheid dat de beschreven gedraging destijds, in tegenstelling tot wat eraan vooraf ging, plaats vond in aanwezigheid van de moeder. Was zij zo krachtig geweest als door het geconstateerde letsel wordt gesuggereerd, dan mocht worden verwacht dat de moeder daaraan op zijn minst enige herinnering had overgehouden. Dit geldt te sterker wanneer inderdaad van een zwaai over het hoofd sprake zou zijn geweest, een – ook onder de gegeven omstandigheden – buitengewoon ruwe wijze om met een baby om te gaan. Op deze gronden acht het hof het, anders dan de verdediging, hoogst onaannemelijk dat het dodelijke letsel is veroorzaakt doordat de verdachte het kindje, nadat het had opgehouden met ademen, met een grote zwaai naar de vloer zou hebben gebracht om het te reanimeren, waarbij het hoofdje met aanzienlijke kracht de grond zou hebben geraakt. Doorgaans houdt men bovendien niet op met ademen vóórdat dodelijk letsel is ontstaan, maar pas daarna.
Het hof gaat, mede op grond van het voorgaande, uit van de verklaring van verdachte waarin hij heeft erkend opzettelijk geweld te hebben gebruikt jegens [S]. Op 20 januari 2010 heeft verdachte immers verklaard dat hij [S] expres heeft laten vallen. De verdediging heeft gesteld dat deze verklaring moet worden uitgesloten van het bewijs, nu deze in strijd met het pressieverbod – zoals dat is opgenomen in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering – tot stand is gekomen en derhalve niet in vrijheid is afgelegd. Het hof heeft, gelet op de verklaringen die de verbalisanten daarover bij de rechter- commissaris hebben afgelegd en afgaande op de inhoud van de bewuste verbatim uitgewerkte verklaring van 20 januari 2010 van verdachte, geen enkel aanknopingspunt gevonden om aan te nemen dat door verbalisanten ongeoorloofde druk is uitgeoefend, en evenmin gronden om aan te nemen dat verdachte deze verklaring anderszins niet in vrijheid heeft afgelegd. Immers, verdachte verklaarde opnieuw te willen beginnen en een ‘frisse start’ te willen maken met zijn verklaring, waarna hij, na eerst een tweetal andere incidenten te hebben toegelicht en op de vraag van de verbalisant of verdachte nog meer wilde verklaren, spontaan verklaarde: ‘Ja. Ik heb [S] expres laten vallen.’ Het hof betrekt daarbij tevens dat verdachte ook na ruim een maand bij deze verklaring is gebleven en haar zelfs nader heeft toegelicht, voordat hij haar heeft gewijzigd.
Naar het oordeel van het hof is verdachte niet verhoord in strijd met het bepaalde in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering en zijn verklaring dient daarom te worden beschouwd als in vrijheid afgelegd. Het hof acht deze verklaring betrouwbaar en gebruikt deze dan ook voor het bewijs. Uit deze verklaring leidt het hof af, dat verdachte opzettelijk geweld heeft gebruikt tegen [S].
Zoals reeds eerder is overwogen waren de bij de gerechtelijke sectie geconstateerde letsels van recente aard. Het hof acht hoogst onaannemelijk dat zij al aanwezig waren voordat de moeder van [S] op de betreffende avond de woonkamer verliet om naar de wc te gaan en daarna in de slaapkamer haar pyjama aan te trekken; dan had het effect daarvan op de baby door verdachte en door de moeder van [S] moeten zijn geconstateerd, gelet op de conclusie van [B] inhoudende dat de schade die bij [S] is ontstaan door het botsende geweld zodanig ernstig was, dat is uitgesloten dat zij na ontstaan van de schade nog normaal heeft gefunctioneerd (drinken, lachen, oogcontact etc.).
Nu de door de verdachte geopperde mogelijkheid dat het dodelijke letsel pas na terugkeer van de moeder is ontstaan door het hof is verworpen, moet er van worden uitgegaan dat het is toegebracht nadat de moeder de kamer had verlaten en voordat zij daar weer in terugkeerde. Gedurende deze tijd was alleen de verdachte bij het kind. Hij heeft erkend dat hij opzettelijk geweld tegen het kind heeft aangewend. Van welke aard dit geweld is geweest kan naar het oordeel van het hof niet meer worden vastgesteld, maar het moet – gelet op wat bij de gerechtelijke sectie is vastgesteld – van zodanige aard zijn geweest, dat het kindje daardoor het leven heeft verloren. De mogelijkheid dat niet dit geweld het dodelijke letsel heeft veroorzaakt, maar een onopzettelijke struikeling, heeft het hof reeds als hoogst onwaarschijnlijk uitgesloten.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is, of verdachte het opzet had om [S] te doden.
Het op het hoofdje van een zes maanden oud kindje uitoefenen van botsend geweld van een aard en heftigheid als door de deskundigen [M] en [B] is vastgesteld, moet naar het oordeel van het hof vrijwel onafwendbaar leiden tot de dood. Aangezien het van algemene bekendheid is dat het hoofdje van jonge baby’s een zeer kwetsbaar onderdeel van het lichaam vormt en dat men daarmee in de omgang met kinderen uiterst behoedzaam dient om te gaan, moet ook de verdachte hebben begrepen dat het door hem uitgeoefende geweld noodzakelijkerwijs tot de dood van [S] zou leiden. Hoe dan ook was de kans, dat [S] ten gevolge van het uitgeoefende geweld zou komen te overlijden, zo aanmerkelijk, dat de verdachte zich daarvan bewust moet zijn geweest; door desondanks geweld tegen het hoofdje van [S] uit te oefenen heeft hij op zijn minst deze aanmerkelijke kans willens en wetens aanvaard.
De verdediging heeft erop gewezen dat verdachte onder invloed was van het medicijn Tramadol (dat sufheid, verwarring en een sterk verminderd reactievermogen kan veroorzaken), waardoor het bewustzijn van verdachte in negatieve zin is beïnvloed zodat geen sprake kan zijn van opzet of bewuste aanvaarding. Het hof overweegt in dat verband dat verdachte bij de politie heeft verklaard dat hij dit medicijn voor het laatst op maandagmiddag 7 december 2009 heeft gebruikt en dat het vanaf dat moment op was. Vervolgens heeft verdachte op 9 december 2009 om 22.51 uur, derhalve na het overlijden van [S], een nieuwe voorraad van het medicijn Tramadol gehaald. Het hof acht daarom niet aannemelijk dat verdachte in de bewezen verklaarde periode onder invloed was van Tramadol.
Voorts heeft de verdediging gesteld dat het feit dat verdachte [S] is gaan reanimeren nadat hij ontdekte dat zij stopte met ademen, een contra-indicatie is voor opzet op de dood van [S]. Naar het oordeel van het hof laat dit onverlet dat verdachte daarvóór opzet (al dan niet in voorwaardelijke vorm) had op de dood van [S], zodat het hof de verdediging niet volgt.
Ook de omstandigheid dat verdachte, op het moment dat hij [S] wilde reanimeren en hij haar – naar hij zegt – wellicht te hard naar de grond heeft gebracht, in de visie van de verdediging heeft gehandeld in paniek, waardoor zijn bewustzijn was aangetast, verwerpt het hof. Immers, zoals reeds eerder overwogen gaat het hof er vanuit dat verdachte het letsel aan [S] heeft toegebracht voordat [S] was gestopt met ademen en hij besloot haar te reanimeren.
Gelet op al het vorenstaande acht het hof met de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag zoals primair ten laste gelegd.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld, rekening houdend met strafvermindering van 1 jaar gevangenisstraf vanwege onregelmatigheden in de berechting, tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren ter zake van doodslag.
De advocaat-generaal heeft gevorderd, dat het hof verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, zonder dat in de straf rekening wordt gehouden met voornoemde onregelmatigheden.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat – indien het tot strafoplegging zou komen – als bovengrens voor de op te leggen gevangenisstraf een straf voor de duur van 8 jaren heeft te gelden, gelet op de door de raadsman ter terechtzitting genoemde vergelijkbare gevallen in de jurisprudentie. In de visie van de raadsman moet tevens strafvermindering worden toegepast vanwege vormverzuimen waardoor het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is geschonden. Voorts moet bij de strafoplegging rekening worden gehouden met het tijdsverloop sinds het bewezen verklaarde feit vanwege niet louter aan verdachte of de verdediging te wijten omstandigheden, alsmede de omstandigheid dat verdachte thans, hoewel hij in voorlopige hechtenis zit en een ontkennende verdachte is, vrijwillig een behandeling in een psychiatrisch centrum ondergaat.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
[S] was ten tijde van het bewezen verklaarde een kindje van slechts 6 maanden oud. Een onschuldig, kwetsbaar en weerloos slachtoffer dat volledig afhankelijk was van de zorg van volwassenen. Zij is ten gevolge van door verdachte opzettelijk gepleegd geweld op haar hoofd op 9 december 2009 overleden. Verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan doodslag, een delict dat algemeen wordt beschouwd als één van de ernstigste delicten die het Nederlandse strafrecht kent.
Met zijn handelen heeft verdachte onherstelbaar leed toegebracht aan de moeder van [S], zoals is gebleken uit hetgeen zij tijdens gebruikmaking van haar spreekrecht ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Verdachte heeft haar de mogelijkheid tot het opvoeden en het zien opgroeien van haar kind afgenomen en zij zal het verlies van [S], inclusief de wetenschap van de wijze waarop [S] om het leven is gekomen heel haar leven met zich mee moeten dragen.
Daarnaast zijn gewelddadige delicten als de onderhavige, te weten doodslag, feiten waardoor de rechtsorde zeer ernstig wordt geschokt en die in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid te weeg brengen.
Het hof heeft acht geslagen op de persoonlijkheidsrapporten die over verdachte zijn uitgebracht, waaronder het rapport van het Pieter Baan Centrum, d.d. 15 juni 2010. Uit dat laatste rapport blijkt dat verdachte voldoet aan de kenmerken van een gemende persoonlijkheidsstoornis met theatrale, antisociale en narcistische kenmerken en dat moet worden gesproken van een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven (NAO). Tevens kan bij verdachte worden gesproken van pathologisch liegen en voldoet hij aan de kenmerken van het syndroom van Münchhausen (nagebootste stoornis met hoofdzakelijk lichamelijke verschijnselen en klachten).
De gedragsdeskundigen concluderen echter dat geen doorwerking van de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis in het ten laste gelegde kan worden vastgesteld, zodat het ten laste gelegde (indien bewezen) volledig aan verdachte is toe te rekenen.
Het hof volgt deze conclusies en legt die ten grondslag aan zijn beslissing.
Bij zijn oordeel heeft het hof tevens de inhoud betrokken van het verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 13 september 2012, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld.
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Ten aanzien van toe te passen strafvermindering in verband met onregelmatigheden tijdens de berechting en de daardoor ontstane vertraging overweegt het hof het volgende.
Zoals reeds in verband met de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is vermeld, heeft het hof vastgesteld dat zich bij de berechting van de verdachte onregelmatigheden hebben voorgedaan. Buiten de terechtzitting om en buiten weten van de verdediging is het openbaar ministerie gesuggereerd om een getuige te benaderen en de rechtbank heeft gepoogd om dit te verheimelijken. De getuige is bovendien daadwerkelijk door het openbaar ministerie benaderd, en wel op een tendentieuze wijze. Voor zover de verdediging hierdoor rechtstreeks is benadeeld, is dit nadeel nadien echter weggenomen. De getuige is nogmaals zorgvuldig door de rechter-commissaris gehoord, in aanwezigheid van de raadsman, die daarbij de gelegenheid heeft gekregen om vragen te stellen; de betrokken rechters zijn, na wraking, vervangen en het onderzoek heeft vervolgens geheel opnieuw plaatsgevonden. In zoverre bestaat geen grond om de gesignaleerde onregelmatigheden ook in de straf te verrekenen.
Een en ander neemt niet weg dat de handelwijze van de rechtbank in haar oorspronkelijke samenstelling het vertrouwen in de rechtspraak heeft beschadigd. Het hof is er weliswaar van overtuigd dat de rechters met de beste bedoelingen en mede in het belang van de verdachte handelden, toen zij het openbaar ministerie suggereerden om de getuige een brief te schrijven, maar het hof tilt er zwaar aan dat zij vervolgens, toen dit bekend dreigde te worden, hun rol probeerden te verheimelijken. Het vertrouwen in de rechtspraak is iets wat niet alleen de verdachte in de concrete strafzaak, maar de gehele samenleving aangaat; geschokt vertrouwen valt dan ook niet gemakkelijk te herstellen, en zeker niet door de betrokken verdachte een korting te geven op zijn straf. Anderzijds kan het hof er niet omheen dat hij door de begane onregelmatigheden rechtstreeks is getroffen. De vervanging van de rechters en een zorgvuldige nieuwe procedure ten overstaan van rechters uit een andere rechtbank hebben geleid tot aanzienlijke vertraging in een strafproces dat toch al niet vlot verliep door het herhaald wegblijven van een door de verdediging – niet ten onrechte – van kardinaal belang geachte getuige. In dat verband overweegt het hof dat de procedure in eerste aanleg langer heeft geduurd dan de termijn waarbinnen deze had moeten zijn afgerond. De berechting van de zaak in hoger beroep is vervolgens voortvarend ter hand genomen en tijdig afgerond, maar dat neemt niet weg dat de procedure in zijn geheel langer heeft geduurd dan gewenst, nu het hof op eerst 10 oktober 2012 arrest wijst, ongeveer 33 maanden nadat met de in verzekeringstelling van verdachte op 15 december 2009 de termijn was beginnen te lopen waarmee gerekend wordt bij de beantwoording van de vraag of berechting binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
Als gevolg van de genoemde onregelmatigheden is het proces in eerste aanleg vertraagd en ziet het hof aanleiding een korting op de gevangenisstraf toe te passen van drie maanden.
Vordering van de benadeelde partij [BP] (moeder en nabestaande van [S])
De benadeelde partij [BP] (moeder en nabestaande van [S]) heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 15.319,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 5.319,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, waarbij zij het bedrag van haar oorspronkelijke vordering ter zake van de kosten rechtsbijstand heeft verdubbeld naar EUR 254,00 (te weten de betaalde eigen bijdrage voor zowel de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [BP] (moeder en nabestaande van [S]) als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het bedrag van EUR 15.319,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Het hof zal verdachte veroordelen tot betaling van de gevorderde kosten van rechtsbijstand aan de benadeelde partij.
Het hof ziet aanleiding de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen. Daarbij zal het hof de vervangende hechtenis, in afwijking van de in dit geval gebruikelijke honderdentien dagen, bepalen op één dag. Naar het oordeel van het hof zal deze maatregel in het onderhavige geval, gelet op de langdurige gevangenisstraf die het hof oplegt en de daarmee gepaard gaande betalingsonmacht van verdachte, als gevolg hebben dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel met een vervangende hechtenis van honderdentien dagen een punitief karakter krijgt, terwijl het een stimulans moet zijn om aan de betalingsverplichting te voldoen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Doodslag.
Verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren en 9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [BP], een bedrag te betalen van EUR 15.192,00 (vijftienduizend honderdtweeënnegentig euro) bestaande uit EUR 192,00 (honderdtweeënnegentig euro) materiële schade en EUR 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 (één) dag hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [BP] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 15.192,00 (vijftienduizend honderdtweeënnegentig euro) toe, bestaande uit EUR 192,00 (honderdtweeënnegentig euro) materiële schade en EUR 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op EUR 254,00 (tweehonderdvierenvijftig euro).
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. J. Huurman-van Asten, voorzitter,
mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend en mr. J.M. Reijntjes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Biljard, griffier,
en op 10 oktober 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend en mr. J.M. Reijntjes zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.