In een voetnoot van het ondertekende proces-verbaal is nog het volgende opgenomen: “Dit proces-verbaal is enige jaren na de behandeling ter terechtzitting opgesteld (juli 2012) op verzoek van het Gerechtshof alhier. In de zittingsaantekeningen van de griffier is niet opgetekend dat de raadsman heeft aangegeven gevolmachtigd te zijn de veroordeelde ter terechtzitting te vertegenwoordigen. Het kon evenmin met zekerheid worden vastgesteld uit de aantekeningen van de rechters. Volgens het proces-verbaal van 29 oktober 2009, dat na de terechtzitting is opgesteld (januari 2010, niet ondertekend afschrift bijgevoegd), zijn de rechters en de griffier er vanuit gegaan dat de raadsman gevolmachtigd was. Hij heeft ook blijkens faxbrief van 5 oktober 2009 aangegeven voor veroordeelde op te treden. Zie tevens de brief van 15 oktober 2009, waarin de raadsman namens 'de verdediging' standpunten inneemt. Voorts heeft de raadsman ter terechtzitting zijn pleitnotities overgelegd. Dit alles is niet te verenigen met de omstandigheid dat hij niet gevolmachtigd zou zijn geweest veroordeelde ter terechtzitting te vertegenwoordigen. De raadsman heeft tijdens de zitting niet aangegeven dat hij niet gevolmachtigd zou zijn geweest of dat hij aanhouding wenste om reden dat verdachte niet ter terechtzitting verschenen was. In het dossier bevindt zich een aantekening van griffiemedewerkster (…). Zij was niet op de zitting aanwezig. De aantekening is helaas geen juiste weergave van hetgeen de voorzitter, die in het buitenland werkzaam is en ook destijds was, wilde doen vastleggen. De juiste lezing is zoals hetgeen hiervoor is weergegeven en in het daartoe opgestelde proces-verbaal is neergelegd.”
HR, 13-05-2014, nr. 12/04338
ECLI:NL:HR:2014:1097
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-05-2014
- Zaaknummer
12/04338
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1097, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑05‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:362, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:362, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1097, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0220
Uitspraak 13‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. N-o verklaring betrokkene in h.b. Het oordeel van het Hof dat mr. X ttz. in e.a. voor de betrokkene is opgetreden als gemachtigd raadsman i.d.z.v. art. 279.1 Sv is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt v.zv. het hierover klaagt. Art. 511e.2 (oud) Sv i.c. niet van toepassing. De omstandigheid dat ttz. in e.a. een gemachtigde raadsman a.b.i. art. 279.1 Sv is opgetreden en aldaar in zijn aanwezigheid het tijdstip van de uitspraak is medegedeeld, brengt mee dat gelet op art. 408 Sv i.v.m. art. 511g Sv een rechtsmiddel tegen de op tegenspraak gewezen einduitspraak binnen 14 dagen na die uitspraak diende te worden ingesteld.
Partij(en)
13 mei 2014
Strafkamer
nr. S 12/04338 P
AGE/NLI
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 augustus 2012, nummer 22/001613-11, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
"De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2012 gevorderd dat de ter terechtzitting in hoger beroep verschenen veroordeelde niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.
De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2012 - overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities - betoogd, kort en zakelijk weergegeven, dat de veroordeelde niet aanwezig was ter terechtzitting in eerste aanleg van 29 oktober 2009. Om die reden had op grond van artikel 511e, lid 2, (oud) van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) een kennisgeving van de dag van de uitspraak aan de veroordeelde in persoon moeten worden betekend. Dit staat los van de vraag of een (al dan niet) gemachtigd raadsman wel ter zitting is verschenen. Nu uit het dossier niet blijkt dat een dergelijke kennisgeving aan de veroordeelde is betekend, is de appeltermijn van twee weken gaan lopen op het moment dat de veroordeelde voor het eerst bekend is geworden met het vonnis van 10 december 2009, te weten op 18 maart 2011, de dag waarop de opgelegde betalingsverplichting ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) aan de veroordeelde is uitgereikt in de PI Heerhugowaard. Er is dus tijdig hoger beroep ingesteld en de veroordeelde is ontvankelijk in zijn hoger beroep.
De raadsman heeft voorts betoogd dat, indien het hof van oordeel is dat met de aanwezigheid van de raadsman de betekening van de kennisgeving ex artikel 511e, lid 2, WvSv niet vereist is, het van belang is om vast te stellen of de dag van de uitspraak daadwerkelijk ter zitting van 29 oktober 2009 is bepaald. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de enkele aantekening op het vonnis d.d. 10 december 2009 dat het vonnis op tegenspraak is gewezen, van te weinig waarde is nu de verdediging betwist of ter zitting van de rechtbank aan mr. Slewe is gevraagd of hij bepaaldelijk gevolmachtigd was. Teneinde hieromtrent uitsluitsel te krijgen heeft de raadsman op 6 juni 2012 verzocht het proces-verbaal van de zitting van 29 oktober 2009 op te laten maken. Het hof heeft dit verzoek toegewezen.
Het uitgewerkte proces-verbaal van de terechtzitting van 29 oktober 2009, vastgesteld door de griffier en de oudste rechter en ondertekend door de oudste rechter, is aan de stukken toegevoegd. Het hof zal van de inhoud van dit proces-verbaal uitgaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2012 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat bij de behandeling van de zaak voor de rechtbank kennelijk niet aan mr. Slewe is gevraagd of hij bepaaldelijk was gevolmachtigd door de veroordeelde. Het enkele feit dat mr. Slewe ter terechtzitting de verdediging heeft gevoerd betekent niet automatisch dat hij gemachtigd was. De verdediging heeft voorts gepersisteerd bij hetgeen ter terechtzitting op 6 juni 2012 is betoogd en geconcludeerd dat de veroordeelde ontvankelijk is in het hoger beroep.
Het hof overweegt als volgt.
Procedurele gang van zaken in eerste aanleg:
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 28 maart 2007 is de veroordeelde noch zijn raadsman verschenen. Het onderzoek werd toen geschorst.
Uit het proces-verbaal van de zitting van de 29 oktober 2009 van de rechtbank blijkt het volgende.
Het onderzoek werd hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond. De raadsman heeft daarmee ingestemd.
Mr. Slewe heeft een conclusie van antwoord ingediend namens zijn cliënt. Hij heeft het woord ter verdediging gevoerd. Hij heeft een pleitnota overlegd.
In aanwezigheid van mr. Slewe, is medegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan op 10 december 2009 te 13:00 uur.
Genoemd proces-verbaal vermeldt niet dat de raadsman heeft verklaard dat hij - al dan niet - door de verdachte uitdrukkelijk gemachtigd was hem te verdedigen.
De wettelijke regeling:
Artikel 279 Wetboek van Strafrecht (WvSr) bepaalt:
1. De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt daarmee in, onverminderd het bepaalde in artikel 278, tweede lid.
2. De behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op tegenspraak.
Overweging van het hof:
Uit meergenoemd proces-verbaal van 29 oktober 2009 blijkt niet dat de raadsman tijdens die zitting heeft verklaard dat hij - al dan niet - door de verdachte uitdrukkelijk gemachtigd was hem te verdedigen.
Het hof gaat er derhalve van uit, conform het standpunt van de raadsman, dat de rechtbank hem daar niet naar heeft gevraagd. Het hof gaat er voorts vanuit dat de raadsman niet heeft verklaard dat hij uitdrukkelijk gemachtigd was en evenmin dat hij niet uitdrukkelijk gemachtigd was.
Het hof heeft in het dossier een proces-verbaal, houdende de wijziging van het proces-verbaal van 29 oktober 2009 aangetroffen. Aangezien dit proces-verbaal niet is ondertekend laat het hof dit buiten beschouwing.
Het hof overweegt voorts dat in casu uit de geschetste zaken blijkt dat mr. Slewe zich ook in materieel opzicht als gemachtigd raadsman heeft gedragen.
Het Hof stelt vast dat de rechtbank daarmee, zij het impliciet, heeft ingestemd.
Het hof neemt daarbij nog het volgende in aanmerking. Niet is aangevoerd dat mr. Slewe niet gemachtigd was. Voorts heeft de voorzitter van het hof op 6 juni 2012 de veroordeelde gevraagd of hij zich nog kan herinneren of hij bij de behandeling in eerste aanleg mr. Slewe heeft gevolmachtigd om ter terechtzitting namens hem de verdediging te voeren. De veroordeelde heeft daarop geantwoord dat zijn toenmalige raadsman hem heeft gezegd wanneer de zitting plaatsvond en dat hij (zijn raadsman) er naar toe zou gaan. De veroordeelde denkt dat dit mr. Slewe was. De veroordeelde heeft voorts verklaard dat hij zijn raadsman toestemming heeft gegeven om namens hem de verdediging te voeren.
Een en ander brengt het hof concluderend tot het oordeel dat de op 29 oktober 2009 ter terechtzitting in eerste aanleg verschenen raadsman van veroordeelde, mr. Slewe, aldaar voor de veroordeelde is opgetreden als gemachtigd raadsman in de zin van artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Nu de datum en het tijdstip van de uitspraak ter zitting in aanwezigheid van de uitdrukkelijk gemachtigd raadsman is medegedeeld, had door of namens de veroordeelde uiterlijk binnen veertien dagen na het op 10 december 2009 gewezen vonnis in hoger beroep moeten worden aangetekend.
Anders dan de raadsman heeft betoogd brengen de (alstoen) geldende wettelijke regels niet met zich mee dat aan de veroordeelde een kennisgeving van de uitspraak had moeten worden betekend, waarna de beroepstermijn pas zou zijn aangevangen. Dit verweer wordt verworpen.
Eerst op 23 maart 2011 is het hoger beroep ingesteld. De veroordeelde dient daarin derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard."
3 Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de betrokkene niet-ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.
3.2.
Het middel richt zich vooreerst tegen het oordeel van het Hof dat mr. Slewe ter terechtzitting van de Rechtbank van 29 oktober 2009 uitdrukkelijk was gemachtigd als bedoeld in art. 279 Sv om namens de niet-verschenen betrokkene het woord tot verdediging te voeren.
3.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat op de terechtzitting in eerste aanleg van 29 oktober 2009 de betrokkene niet is verschenen doch wel de raadsman mr. Slewe en dat mr. Slewe aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd. Dit betekent dat de raadsman op 29 oktober 2009 het woord tot verdediging niet kon voeren anders dan op de voet van art. 279, eerste lid, Sv.
3.4.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2012 blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft verklaard dat hij zijn raadsman "toestemming [heeft] gegeven om namens mij de verdediging te voeren" ter terechtzitting van de Rechtbank, is het oordeel van het Hof dat mr. Slewe aldaar voor de betrokkene is opgetreden als gemachtigd raadsman in de zin van art. 279, eerste lid, Sv niet onbegrijpelijk.
3.5.
In zoverre faalt het middel.
3.6.
Het middel richt zich voorts tegen het oordeel van het Hof dat de (toen) geldende wettelijke regels niet met zich brachten dat aan de betrokkene op de voet van art. 511e Sv "een kennisgeving van de uitspraak had moeten worden betekend, waarna de beroepstermijn pas zou zijn aangevangen".
3.7.
De omstandigheid dat op de laatstgehouden terechtzitting in eerste aanleg een gemachtigde raadsman als bedoeld in art. 279, eerste lid, Sv is opgetreden en aldaar in zijn aanwezigheid de datum en het tijdstip van de uitspraak is medegedeeld, brengt mee dat een rechtsmiddel tegen de op tegenspraak gewezen einduitspraak - gelet op art. 408 Sv, dat ingevolge art. 511g Sv van overeenkomstige toepassing is - binnen veertien dagen na die uitspraak diende te worden ingesteld en dat het voorschrift van art. 511e, tweede lid, (oud) Sv te dezen niet van toepassing is. Het oordeel van het Hof dat het door de betrokkene op 23 maart 2011 ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van 10 december 2009 na het verstrijken van de beroepstermijn is ingesteld, geeft dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8.
Het middel faalt ook in zoverre.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 mei 2014.
Conclusie 18‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. N-o verklaring betrokkene in h.b. Het oordeel van het Hof dat mr. X ttz. in e.a. voor de betrokkene is opgetreden als gemachtigd raadsman i.d.z.v. art. 279.1 Sv is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt v.zv. het hierover klaagt. Art. 511e.2 (oud) Sv i.c. niet van toepassing. De omstandigheid dat ttz. in e.a. een gemachtigde raadsman a.b.i. art. 279.1 Sv is opgetreden en aldaar in zijn aanwezigheid het tijdstip van de uitspraak is medegedeeld, brengt mee dat gelet op art. 408 Sv i.v.m. art. 511g Sv een rechtsmiddel tegen de op tegenspraak gewezen einduitspraak binnen 14 dagen na die uitspraak diende te worden ingesteld.
Nr. 12/04338 P Zitting: 18 maart 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft de betrokkene bij arrest van 31 augustus 2012 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 10 december 2009, waarbij aan de betrokkene de verplichting is opgelegd om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 125.360,- aan de Staat te betalen.
2. Namens de betrokkene heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel, dat blijkens de toelichting daarop in twee klachten uiteenvalt, keert zich tegen de beslissing van het Hof tot het niet-ontvankelijk verklaren van de betrokkene in het hoger beroep.
4. Alvorens het middel te bespreken, komt het mij dienstig voor het verloop van de procedurele gang van zaken voor zover relevant op hoofdlijnen weer te geven.
5. De ontnemingsprocedure is aangevangen met het uitvaardigen van de ontnemingsvordering gedateerd 26 februari 2007. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg op 28 maart 2007 aangevangen. De betrokkene en zijn raadsman waren toen niet verschenen. Het onderzoek in deze ontnemingszaak werd door de rechtbank voor onbepaalde tijd geschorst ten einde partijen in de gelegenheid te stellen conclusies te wisselen. Op 23 mei 2007 heeft de raadsman de rechtbank een exemplaar van de conclusie van antwoord doen toekomen. Deze conclusie van antwoord vangt aan met de mededeling: “Namens (cursivering, EH) [betrokkene] wordt het navolgende naar voren gebracht ten aanzien van de ontnemingsvordering ex art. 36e Sr” etc. Daarop volgde de conclusie van repliek van 25 juli 2008 van de officier van justitie. Op 29 oktober 2009 werd het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg hervat. Dat blijkt uit het ondertekende proces-verbaal van deze terechtzitting. Ik schrijf dit zo expliciet omdat onder de stukken van het geding zich ook een niet ondertekend proces-verbaal van de terechtzitting van 29 oktober 2009 bevindt. Daarin valt te lezen dat de opvolgende raadsman gemachtigd is de betrokkene te vertegenwoordigen. In het ondertekend proces-verbaal van deze terechtzitting ontbreekt deze overweging echter.1.Duidelijk is wel dat op de terechtzitting van 29 oktober 2009 de betrokkene niet doch zijn raadsman wel is verschenen en dat de raadsman toen zijn pleitnotities heeft overgelegd. Verder blijkt uit het ondertekende proces-verbaal van de terechtzitting van 29 oktober 2009 dat de rechtbank met instemming van de officier van justitie en de raadsman het onderzoek ter terechtzitting heeft hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing d.d. 28 maart 2007 bevond en dat de voorzitter heeft medegedeeld dat de uitspraak zal plaatsvinden op 10 december 2009 om 13.00 uur. Op 10 december 2009 heeft de rechtbank uitspraak gedaan en aan de betrokkene - kort gezegd – het ontnemingsbedrag van € 125.369,- opgelegd. Tegen deze uitspraak is namens de betrokkene op 23 maart 2011 hoger beroep ingesteld.
6. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is blijkens het zittingsverbaal op 6 juni 2012 aangevangen. Zowel de betrokkene als zijn toenmalige raadsman waren daarbij aanwezig. Punt van discussie was of de raadsman in eerste aanleg wel of niet gevolmachtigd was het woord namens de betrokkene te voeren. Omdat het Hof met betrekking daartoe een nader onderzoek gewenst achtte, werd het onderzoek geschorst. De hervatting van het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 17 augustus 2012. Namens de betrokkene, die toen niet zelf aanwezig was, heeft de raadsman het woord gevoerd ter verdediging. Ook uit het proces-verbaal van 17 augustus 2012 blijkt niet dat de raadsman heeft verklaard door de betrokkene uitdrukkelijk te zijn gemachtigd om zijn verdediging te voeren. Daarover wordt echter in cassatie niet geklaagd, zodat ik dit punt verder buiten beschouwing laat. Op de terechtzitting van 17 augustus 2012 hebben de advocaat-generaal en de raadsman hun standpunt ter zake van de ontvankelijkheidsvraag van het hoger beroep naar voren gebracht. Op 31 augustus heeft het Hof zijn bestreden arrest gewezen.
7. De eerste klacht houdt in dat de overweging van het Hof dat de op 29 oktober 2009 ter terechtzitting in eerste aanleg verschenen raadsman van de betrokkene aldaar namens de betrokkene is opgetreden als gemachtigd raadsman in de zin van art. 279, eerste lid, Sv niet naar de eis der wet is gemotiveerd.
8. Blijkens het proces-verbaal van de op 6 juni 2012 gehouden terechtzitting van het Hof, is toen het volgende aan de orde gesteld:
“De voorzitter deelt mede dat in het vonnis van eerste aanleg d.d. 10 december 2009 is vermeld dat het is gewezen op tegenspraak en dat namens de verdachte blijkens de akte instellen rechtsmiddel, welke akte van 23 maart 2011 dateert, eerst na de appeltermijn van 14 dagen lijkt te zijn ingesteld.
De raadsman voert het woord overeenkomstig zijn Overgelegde pleitnotities. Hij voegt daaraan toe:
Er is geen proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg uitgewerkt. Mr. F.P. Slewe, de raadsman die mijn cliënt bijstond in eerste aanleg, heeft wel gepleit op die terechtzitting. De enkele aantekening op het vonnis d.d. 10 december 2009 dat het vonnis op tegenspraak is gewezen, is mijns inziens van te weinig waarde nu betwist wordt of ter zitting van de rechtbank de vraag aan de orde is gesteld of mr. Slewe bepaaldelijk gevolmachtigd was. Bovendien is na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting niet de uitspraakdatum aangezegd. Ten aanzien van punt 4 van mijn pleitnotities merk ik nog op dat bijlage 1 in de haast niet door mij is bijgevoegd.
De verdachte verklaart:
U vraagt mij of ik mij nog kan herinneren of ik bij de behandeling in eerste aanleg mr. Slewe heb gevolmachtigd om ter terechtzitting namens mij de verdediging te voeren. Ik antwoord dat mijn toenmalige raadsman mij destijds heeft gezegd wanneer de zitting plaatsvond en dat hij ernaar toe zou gaan. Ik denk dat dit mr. Slewe was. Ik heb hem toestemming gegeven om namens mij de verdediging te voeren.
De raadsman vervolgt:
Ik heb mr. Slewe gevraagd of aan hem de vraag is gesteld of hij bepaaldelijk was gevolmachtigd. U zult hem zelf moeten vragen wat hij had geantwoord indien die vraag aan hem was gesteld. Ik vermoed zelf dat het mr. Canatan is geweest die mijn cliënt in eerste aanleg bij heeft gestaan.
(…)
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat nader onderzoek gewenst is naar de gang van zaken op de terechtzitting in eerste aanleg. Derhalve zal de behandeling van de zaak worden aangehouden voor bepaalde tijd tot 17 augustus 2012 te 15.00 uur teneinde door de griffier van de rechtbank te ’s-Gravenhage een uitgewerkt proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, alsmede een proces-verbaal betreffende hetgeen is voorgevallen bij het doen van de uitspraak op te laten maken en aan het hof te doen toekomen. Het Hof zal via de griffier de griffier van de rechtbank verzoeken uitvoering aan het voorgaande te geven.”
9. In het desbetreffende proces-verbaal is met betrekking tot de terechtzitting van het Hof van 17 augustus 2012 het volgende gerelateerd:
“De veroordeelde legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
U vraagt mij of ik mij kan herinneren wanneer ik bekend raakte met de beslissing van de rechtbank dat ik ruim € 125.000,- moest betalen aan de staat.
Dat was in maart 2011, toen ik in de gevangenis zat. De bewaarder gaf mij een brief en ik vroeg hem waarover het ging. Toen vertelde hij mij dat ik dat geldbedrag moest betalen. Hierop heb ik mijn raadsman gebeld. Mijn raadsman zou de brief bij mij komen ophalen.
De advocaat-generaal wordt door de voorzitter in de gelegenheid gesteld zijn standpunt kenbaar te maken omtrent de ontvankelijkheid van de veroordeelde in het hoger beroep.
De advocaat-generaal concludeert als volgt.
Formeel beschouwd, blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 29 oktober 2009 niet dat mr. Slewe op die terechtzitting als gemachtigd raadsman is opgetreden. De voetnoot laat ik buiten beschouwing, nu dit geen verslag van het verhandelde ter terechtzitting betreft.
Gelet op de ontwikkeling in de jurisprudentie van de Hoge raad sinds 2001, is de Hoge Raad bereid misslagen te accepteren en uit te gaan van een materiële benadering.
De verdachte heeft tegenover uw hof verklaard dat hij zijn raadsman toestemming heeft gegeven om namens hem de verdediging te voeren. Nu uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de raadsman na een eerdere conclusiewisseling op de terechtzitting van 29 oktober 2009 een degelijk inhoudelijk verweer heeft gevoerd, mag het hof mijns inziens concluderen dat de raadsman daartoe uitdrukkelijk gemachtigd was en berust het ontbreken van de zinsnede hieromtrent in het proces-verbaal kennelijk op een misslag. Dat is naar mijn mening ook opportuun. Op die terechtzitting is in aanwezigheid van de raadsman medegedeeld dat uitspraak zou worden gedaan op 10 december 2009. Het appel had derhalve door of namens de veroordeelde op uiterlijk 24 december 2009 moeten worden ingesteld. Nu het appel eerst op 23 maart 2011 is ingesteld, dient de veroordeelde niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep.
(…)
De raadsman voert het woord als volgt.
Ik persisteer bij hetgeen ik reeds op de terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2012 heb bepleit. Voorts ben ik van mening dat de enkele omstandigheid dat een raadsman ter terechtzitting de gelegenheid wordt geboden het woord te voeren, niet de conclusie rechtvaardigt dat die raadsman daartoe ook daadwerkelijk door zijn cliënt was gemachtigd. De wettelijke bepaling betreffende de machtiging van de raadsman is er niet voor niets. Het gemachtigd zijn geeft de raadsman rechten en plichten en heeft zijn gevolgen voor, onder meer, de beroepstermijn. Dat staat los van de opportuniteit. Als de raadsman niet heeft verklaard dat hij gemachtigd is dan kan niet ervan worden uitgegaan dat hij wel gemachtigd is. De machtiging van de raadsman is op de zitting van 29 oktober 2009 kennelijk niet aan de orde gesteld. Derhalve dient ervan te worden uitgegaan dat mr. Slewe niet was gemachtigd. De mededeling uitspraak had aan de verdachte moeten worden betekend.”
10.
Het Hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep overwogen:
“Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2012 gevorderd dat de ter terechtzitting in hoger beroep verschenen veroordeelde niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.
De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2012 - overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities - betoogd, kort en zakelijk weergegeven, dat de veroordeelde niet aanwezig was ter terechtzitting in eerste aanleg van 29 oktober 2009. Om die reden had op grond van artikel 511e, lid 2, (oud) van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) een kennisgeving van de dag van de uitspraak aan de veroordeelde in persoon moeten worden betekend. Dit staat los van de vraag of een (al dan niet)gemachtigd raadsman wel ter zitting is verschenen. Nu uit het dossier niet blijkt dat een dergelijke kennisgeving aan de veroordeeld is betekend, is de appeltermijn van twee weken gaan lopen op het moment dat de veroordeelde voor het eerst bekend is geworden met het vonnis van 10 december 2009, te weten op 18 maart 2011, de dag waarop de opgelegde betalingsverplichting ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) aan de veroordeelde is uitgereikt in de PI Heerhugowaard. Er is dus tijdig hoger beroep ingesteld en de veroordeelde is ontvankelijk in zijn hoger beroep.
De raadsman heeft voorts betoogd dat, indien het hof van oordeel is dat met de aanwezigheid van de raadsman de betekening van de kennisgeving ex artikel 511e, lid 2, WvSv niet vereist is, het van belang is om vast te stellen of de dag van de uitspraak daadwerkelijk ter zitting van 29 oktober 2009 is bepaald. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de enkele aantekening op het vonnis d.d. 10 december 2009 dat het vonnis op tegenspraak is gewezen, van te weinig waarde is nu de verdediging betwist of ter zitting van de rechtbank aan mr. Slewe is gevraagd of hij bepaaldelijk gevolmachtigd was. Teneinde hieromtrent uitsluitsel te krijgen heeft de raadsman op 6 juni 2012 verzocht het proces-verbaal van de zitting van 29 oktober 2009 op te laten maken. Het hof heeft dit verzoek toegewezen .
Het uitgewerkte proces-verbaal van de terechtzitting van 29 oktober 2009, vastgesteld door de griffier en de oudste rechter en ondertekend door de oudste rechter, is aan de stukken toegevoegd. Het hof zal van de inhoud van dit proces-verbaal uitgaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2012 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat bij de behandeling van de zaak voor de rechtbank kennelijk niet aan mr. Slewe is gevraagd of hij bepaaldelijk was gevolmachtigd door de veroordeelde. Het enkele feit dat mr. Slewe ter terechtzitting de verdediging heeft gevoerd betekent niet automatisch dat hij gemachtigd was. De verdediging heeft voorts gepersisteerd bij hetgeen ter terechtzitting op 6 juni 2012 is betoogd en geconcludeerd dat de veroordeelde ontvankelijk is in het hoger beroep.
Het hof overweegt als volgt.
Procedurele gang van zaken in eerste aanleg:
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 28 maart 2007 is de veroordeelde noch zijn raadsman verschenen. Het onderzoek werd toen geschorst.
Uit het proces-verbaal van de zitting van de 29 oktober 2009 van de rechtbank blijkt het volgende.
Het onderzoek werd hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond. De raadsman heeft daarmee ingestemd.
Mr. Slewe heeft een conclusie van antwoord ingediend namens zijn cliënt. Hij heeft het woord ter verdediging gevoerd. Hij heeft een pleitnota overlegd.
In aanwezigheid van mr. Slewe, is medegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan op 10 december 2009 te 13:00 uur.
Genoemd proces-verbaal vermeldt niet dat de raadsman heeft verklaard dat hij - al dan niet - door de verdachte uitdrukkelijk gemachtigd was hem te verdedigen.
De wettelijke regeling:
Artikel 279 Wetboek van Strafrecht (WvSr) bepaalt:
1.
De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt daarmee in , onverminderd het bepaalde in artikel 278, tweede lid.
2.
De behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op tegenspraak.
Overweging van het hof:
Uit meergenoemd proces-verbaal van 29 oktober 2009 blijkt niet dat de raadsman tijdens die zitting heeft verklaard dat hij –al dan niet- door de verdachte uitdrukkelijk gemachtigd was hem te verdedigen.
Het hof gaat er derhalve van uit, conform het standpunt van de raadsman, dat de rechtbank hem daar niet naar heeft gevraagd. Het hof gaat er voorts vanuit dat de raadsman niet heeft verklaard dat hij uitdrukkelijk gemachtigd was en evenmin dat hij niet uitdrukkelijk gemachtigd was.
Het hof heeft in het dossier een proces-verbaal, houdende de wijziging van het proces-verbaal van 29 oktober 2009 aangetroffen. Aangezien dit proces-verbaal niet is ondertekend laat het hof dit buiten beschouwing.
Het hof overweegt voorts dat in casu uit de geschetste zaken blijkt dat mr. Slewe zich ook in materieel opzicht als gemachtigd raadsman heeft gedragen.
Het Hof stelt vast dat de rechtbank daarmee, zij het impliciet, heeft ingestemd.
Het hof neemt daarbij nog het volgende in aanmerking. Niet is aangevoerd dat mr. Slewe niet gemachtigd was. Voorts heeft de voorzitter van het hof op 6 juni 2012 de veroordeelde gevraagd of hij zich nog kan herinneren of hij bij de behandeling in eerste aanleg mr. Slewe heeft gevolmachtigd om ter terechtzitting namens hem de verdediging te voeren. De veroordeelde heeft daarop geantwoord dat zijn toenmalige raadsman hem heeft gezegd wanneer de zitting plaatsvond en dat hij (zijn raadsman) er naar toe zou gaan. De veroordeelde denkt dat dit mr. Slewe was. De veroordeelde heeft voorts verklaard dat hij zijn raadsman toestemming heeft gegeven om namens hem de verdediging te voeren.
Een en ander brengt het hof concluderend tot het oordeel dat de op 29 oktober 2009 ter terechtzitting in eerste aanleg verschenen raadsman van veroordeelde, mr. Slewe, aldaar voor de veroordeelde is opgetreden als gemachtigd raadsman in de zin van artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Nu de datum en het tijdstip van de uitspraak ter zitting in aanwezigheid van de uitdrukkelijk gemachtigd raadsman is medegedeeld, had door of namens de veroordeelde uiterlijk binnen veertien dagen na het op 10 december 2009 gewezen vonnis in hoger beroep moeten worden aangetekend.
Anders dan de raadsman heeft betoogd brengen de (alstoen) geldende wettelijke regels niet met zich mee dat aan de veroordeelde een kennisgeving van de uitspraak had moeten worden betekend, waarna de beroepstermijn pas zou zijn aangevangen. Dit verweer wordt verworpen.
Eerst op 23 maart 2011 is het hoger beroep ingesteld. De veroordeelde dient daarin derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
11.
Vooropgesteld dient te worden dat art. 279 Sv ingevolge art. 511d Sv ook van toepassing is in ontnemingszaken in eerste aanleg.2.Dit was ook al het geval onder de vigeur van art. 511d (oud) Sv zoals deze bepaling ten tijde van het wijzen van het vonnis van de rechtbank gold. De wettekst is op een hier niet relevant onderdeel laatstelijk gewijzigd bij de Wet verruiming mogelijkheden voordeelsontneming van 31 maart 2011 (Stb. 171; in werking getreden op 1 juli 2011).
12.
Het bepaalde in art. 279 (eerste lid) Sv, door het Hof op juiste wijze aangehaald, is ingevoerd bij de Wet van 15 januari 1998, Stb. 33 (in werking getreden op 1 februari 1998). De daarachter liggende bedoeling is dat de raadsman op de terechtzitting verklaart dat hij uitdrukkelijk is gemachtigd om de verdachte buiten diens aanwezigheid te verdedigen, zodat na instemming van de rechter de procedure het predicaat van “tegenspraak” verkrijgt.3.Dit punt is vooral ook van belang met het oog op de vaststelling van het aanvangstijdstip van de beroepstermijn. Wanneer in het hier bedoelde geval de behandeling van de strafzaak heeft te gelden als een procedure op tegenspraak, brengt dit volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mee dat het instellen van een rechtsmiddel als hoger beroep binnen veertien dagen na de einduitspraak dient te geschieden.4.
13.
De rechtsvraag die voorligt is of de raadsman in zoveel woorden dient te verklaren dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gemachtigd op de terechtzitting het woord ter verdediging namens de afwezige verdachte te voeren en ook of zulks uit het proces-verbaal van de terechtzitting moet blijken. Ik meen dat deze vraag ontkennend kan worden beantwoord. Zo kan uit HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8086 worden opgemaakt dat als de raadsman niet uitdrukkelijk heeft verklaard gemachtigd te zijn, de concrete omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat hij toch als gemachtigd raadsman wordt aangemerkt. De hierboven onder 11 genoemde wetswijziging heeft, gezien de desbetreffende parlementaire stukken, daarin geen verandering gebracht.
14.
De vervolgvraag in cassatie is of het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd is.
15.
In de onderhavige zaak oordeelt het Hof dat gezegd kan worden dat de op 29 oktober 2009 verschenen raadsman aldaar als gemachtigde raadsman van de betrokkene in de zin van art. 279 Sv is opgetreden. Daarbij heeft het Hof de proceshouding van de raadsman in aanmerking genomen. Zo had de raadsman (i) namens zijn cliënt een conclusie van antwoord ingediend en heeft hij op de terechtzitting (ii) niet verklaard dat hij niet uitdrukkelijk door de betrokkene gemachtigd was, (iii) ingestemd met hervatting van het onderzoek ter terechtzitting van 29 oktober 2009 in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond en (iv) het woord ter verdediging gevoerd en daarbij een pleitnota overgelegd. Daarnaast heeft het Hof overwogen dat de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd heeft geantwoord dat zijn raadsman in eerste aanleg hem heeft verteld wanneer de zitting in eerste aanleg plaatsvond en dat hij zijn raadsman toestemming heeft gegeven om namens hem de verdediging te voeren. Uit de voormelde omstandigheden en die verklaring van de betrokkene, alles in onderlinge samenhang bezien, heeft het Hof kunnen afleiden dat op de terechtzitting van 29 oktober 2009 de raadsman (ook in materieel opzicht) als gemachtigd raadsman kan worden beschouwd.
16.
Op grond van het voorgaande heeft het Hof voorts kunnen vaststellen dat de rechtbank daarmee impliciet heeft ingestemd.
17.
Uit dit één en ander volgt blijkens art. 279, tweede lid, Sv dat de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg als een procedure op tegenspraak heeft te gelden.
18.
Ik zal nog niet onmiddellijk tot de slotsom komen dat, zoals het Hof heeft overwogen, nu de datum en het tijdstip van de uitspraak ter terechtzitting van 29 oktober 2009 in aanwezigheid van de gemachtigde raadsman is medegedeeld, door of namens de betrokkene uiterlijk binnen veertien dagen na het op 10 december 2009 gewezen vonnis van de rechtbank hoger beroep tegen dat vonnis had moeten worden aangetekend. Want er is nog een tweede klacht.
19.
De tweede klacht houdt in dat het Hof de betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, althans dat de beslissing van het Hof onbegrijpelijk is gemotiveerd, nu het Hof heeft miskend dat art. 408, eerste lid, Sv blijkens rechtspraak van de Hoge Raad niet onverkort van toepassing is in een ontnemingsprocedure en deze bepaling in art. 511e, eerste lid aanhef en onder b (oud), Sv voor de ontnemingsprocedure buiten toepassing was verklaard aangezien art. 511e, tweede lid (oud), Sv5.in de betekening van de kennisgeving van de datum van de uitspraak in het daar bedoelde geval voorzag.6.
20.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2012 heeft de raadsman blijkens zijn overgelegde pleitnotities een gelijkluidend verweer gevoerd. Het betoog luidt dat op grond van art. 511e, tweede lid, (oud) Sv een kennisgeving van de dag van de uitspraak aan de betrokkene had moeten worden betekend. Nu uit het dossier niet blijkt dat een dergelijke kennisgeving in persoon is betekend en vaststaat dat de betrokkene niet aanwezig was ter terechtzitting van 29 oktober 2009 waarop datum en tijdstip van de uitspraak zijn meegedeeld, is art. 408, eerste lid, Sv volgens de raadsman niet van toepassing en geldt art. 408, tweede lid, Sv waardoor de appeltermijn pas een aanvang heeft genomen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak aan de betrokkene bekend is geworden.
21.
Artikel 511e, tweede lid, (oud), Sv bepaalde dat aan de betrokkene een kennisgeving werd betekend, indien de dag van de uitspraak niet ter terechtzitting was medegedeeld aan de betrokkene. Dit voorschrift strekte ertoe te voorkomen dat de betrokkene onkundig zou blijven van de dag waarop de voor hem voor het aanwenden van een rechtsmiddel openstaande termijn zou ingaan.7.
22.
Zoals reeds hierboven onder 10 weergegeven, heeft het Hof dit verweer verworpen door te overwegen dat, anders dan de raadsman heeft betoogd, de (alstoen) geldende wettelijke regels niet met zich meebrengen dat aan de betrokkene een kennisgeving van de uitspraak had moeten worden betekend, waarna de beroepstermijn pas zou zijn aangevangen.
23.
De stelling van de raadsman dat aan de betrokkene, ondanks het feit dat een gemachtigd raadsman ter zitting aanwezig was, op grond van art. 511e, tweede lid, (oud) Sv de dag van de uitspraak had moeten worden betekend omdat de betrokkene zelf niet ter zitting aanwezig was, is niet juist. Zoals gezegd, strekte deze bepaling ertoe te voorkomen dat, indien de veroordeelde noch zijn raadsman ter terechtzitting was verschenen, de veroordeelde het risico zou lopen onkundig te blijven van de dag waarop de voor hem voor het aanwenden van een rechtsmiddel openstaande termijn zou ingaan. In de onderhavige zaak heeft de betrokkene dit risico echter niet gelopen, nu een door hem gemachtigd raadsman aanwezig was ter terechtzitting van 29 oktober 2009, alwaar de voorzitter van de rechtbank dag en tijdstip van de uitspraak in het bijzijn van de raadsman heeft medegedeeld. De betrokkene kon aldus door zijn raadsman van de dag van de uitspraak op de hoogte worden gesteld. De betekening in de zin van art. 511, tweede lid, (oud) Sv was aldus niet noodzakelijk, waardoor de hoofdregel van art. 408, eerste lid, Sv van toepassing was.
24.
Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat het oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat het evenmin onbegrijpelijk is gemotiveerd.
25.
Het middel is in beide onderdelen tevergeefs voorgesteld.
26.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
27.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑03‑2014
HR 8 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5094, NJ 2003/332. Zie ook HR 12 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9028. Overigens geldt de bedoelde bepaling ook in hoger beroep in ontnemingszaken; zie art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv.
Van instemming zal de rechter afzien wanneer hij de aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting geboden acht.
HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9649, NJ 2003/390.
Artikel 511e (oud) Sv is op 1 juli 2011 gewijzigd bij de Wet van 31 maart 2011 (Stb. 2011,171).
Zie HR 13 juni 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AV5020, NJ 2006/347. Vgl. ook T&C Strafvordering, tiende druk, 2013, aant. 4c bij art. 408 en aant. 3 bij art. 511g.
Vgl. HR 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2098, NJ 2003/5.