Zie onder meer HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:660, NJ 2018/235 en HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1954.
HR, 07-07-2020, nr. 19/01022
ECLI:NL:HR:2020:1202
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2020
- Zaaknummer
19/01022
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1202, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑07‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:523
ECLI:NL:PHR:2020:523, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1202
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal d.m.v. valse sleutels, art. 311.4 en 5 Sr en medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd, art. 420bis Sr. Middelen m.b.t. 1. afwijzing aanhoudingsverzoek en 2. het bewezenverklaarde medeplegen van en opzet van verdachte op diefstal geldbedragen met valse sleutel. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/01023 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01022
Datum 7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 februari 2019, nummer 21-006552-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Klunder, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2020.
Conclusie 02‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het aanhoudingsverzoek geen betrekking op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte, maar op het verrichten van nader onderzoek naar diens geestelijke gesteldheid. Het hof heeft de juiste maatstaf toegepast. 2. Medeplegen van diefstal met een valse sleutel. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01022
Zitting 2 juni 2020
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 25 februari 2019 het promisvonnis van de rechtbank Midden-Nederland te Lelystad van 13 november 2015 met aanvulling van gronden bevestigd behoudens de strafoplegging en heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden wegens 1. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels”, 2. “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd”, en 3. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels”.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/01023 P. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. B. Klunder, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat het hof ten onrechte, dan wel ontoereikend gemotiveerd, een aanhoudingsverzoek “met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte” heeft afgewezen, nu het er geen blijk van heeft gegeven de desbetreffende belangenafweging in de motivering van zijn beslissing te hebben gemaakt.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 328 in verbinding met art. 331 Sv, welke bepalingen ingevolge art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn, kunnen de verdachte en zijn raadsman een verzoek tot de rechtbank of het gerechtshof richten dat gebruik wordt gemaakt van een in Titel VI van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering aan hen toegekende bevoegdheid. De rechter moet ingevolge art. 330 Sv op straffe van nietigheid op een dergelijk verzoek beslissen. Het beoordelingskader aan de hand waarvan de rechter een zodanige beslissing moet nemen, is evenwel afhankelijk van het verzoek dat aan de orde is.
Indien het verzoek ertoe strekt om de behandeling van de zaak aan te houden in de zin van art. 281, eerste lid, Sv, is in beginsel de maatstaf of het belang van het onderzoek de schorsing vordert. Daarvan kan sprake zijn indien de rechtbank of het hof de noodzaak van die schorsing blijkt.1.
7. Dit ligt echter anders in bepaalde specifieke gevallen waarin een aanhoudingsverzoek is gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging. Voor dergelijke aanhoudingsverzoeken heeft de Hoge Raad een specifiek beoordelingskader ontwikkeld. Zo heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285 en 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1957, NJ 2019/286, m.nt. Mevis, met betrekking tot het aanwezigheidsrecht aan de hand van zijn eerdere rechtspraak enkele algemene opmerkingen gemaakt over de wijze waarop dergelijke aanhoudingsverzoeken door de verdediging moeten worden onderbouwd en door de rechter dienen te worden beoordeeld. In beide arresten maakt de Hoge Raad onderscheid tussen twee gronden waarop een verzoek van de verdediging tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan worden afgewezen. Alvorens deze gronden te noemen, wijs ik evenwel eerst op het latere arrest van 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:90, NJ 2019/66 waarin de Hoge Raad een grond voor afwijzing van het aanhoudingsverzoek aanvaardt die goed beschouwd aan de twee gronden uit de genoemde arresten van 16 oktober 2016 voorafgaat. Het beslissingsschema met betrekking tot afwijzing ziet er dan als volgt uit: (i) door of namens de verdachte is niet (concreet)2.vermeld waarop het verzoek tot aanhouding van de behandeling steunt (NJ 2019/66), (ii) de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid is niet aannemelijk (NJ 2019/285/286); (iii) als de eerste twee gevallen zich niet voordoen, dient de rechter (dit is dan de laatste stap) alle bij de aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen te hebben afgewogen (NJ 2019/285/286).3.Ik wijs in dit verband ook nog op HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737.4.
8. Het voorgaande heeft, als gezegd, betrekking op het aanhoudingsverzoek dat wordt gedaan in verband met het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht.
9. Het verzoek tot aanhouding kan echter er ook toe strekken dat nader onderzoek wordt verricht in de gevallen die zijn omschreven in de artikelen 310, 315, 316, 317 en 318 Sv.5.Daarbij kan onder meer worden gedacht aan het horen van getuigen of deskundigen (art. 315, eerste lid, Sv) of het bevelen van een deskundigenonderzoek (art. 315, derde lid, Sv). Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken.6.Van zo een verzoek is in het onderhavige geval sprake.
10. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 2019 houdt immers, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. D. Nieuwenhuis, advocaat te Arnhem, die verklaart uitdrukkelijk door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.
De raadsman deelt het volgende mee:
Mijn cliënt wordt vandaag overgeplaatst naar het Penitentiair Psychiatrisch Centrum in Vught. Om die reden heeft hij een afstandsverklaring ondertekend en zal hij vandaag niet aanwezig zijn.
Mijn cliënt heeft een tijd in de isoleercel doorgebracht omdat hij zijn medicijnen niet wilde innemen Toen ik hem via de telefoon sprak, was hij zeer verward. Hij wist niet wat er vandaag behandeld zou worden.
Het blijkt dat mijn cliënt de afgelopen anderhalf jaar heel verward is en dingen ziet die er niet zijn. Als gevolg daarvan slaat hij veel wartaal uit. Om hem te helpen is in Suriname een ritueel uitgevoerd. Dit heeft enigszins geholpen, maar toen hij in Nederland een gevangenisstraf moest uitzitten, werd hij weer verward. Zowel in de Penitentiaire inrichting in Zaanstad als in Nieuwegein maakte hij een verwarde indruk. Op grond van het voorgaande acht ik mijn cliënt niet in staat om te begrijpen waar het vandaag over gaat. Ik verzoek u de zaken aan te houden en een onderzoek in te stellen naar de geestelijke gesteldheid van cliënt, meer in het bijzonder naar de vraag of hij begrijpt dat en waarvoor hij wordt vervolgd.
De raadsman antwoordt op vragen van de voorzitter als volgt:
Ik doe dit aanhoudingsverzoek pas ter terechtzitting omdat het 2 weken geleden, toen ik mijn cliënt in Nieuwegein sprak, nog redelijk met hem ging. Tijdens het telefoontje voor de zitting van vandaag kwam hij echter zeer verward over.
De raadsman antwoordt op vragen van de jongste raadsheer als volgt:
Ik heb geen stukken waaruit blijkt dat het psychisch niet goed gaat met mijn cliënt. Ik baseer dit echter op mijn eigen waarneming. Gedurende het telefoongesprek sprong hij van de hak op de tak en zei hij vreemde dingen.
De advocaat-generaal reageert hierop als volgt:
Ten aanzien van het aanhoudingsverzoek stel ik mij op het volgende standpunt. De enkele mededeling van de raadsman dat zijn cliënt vanmorgen ernstig verward was, is onvoldoende om de zaak aan te houden. Uit het dossier blijkt ook niet dat sprake is van psychische problematiek. Daarnaast speelt mee dat vandaag de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] behandeld wordt en het oude zaken betreft. Gelet hierop verzoek ik u het aanhoudingsverzoek af te wijzen en de zaken vandaag te behandelen.
De raadsman persisteert.
De voorzitter deelt het volgende mee:
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat verdachte weigert zijn medicijnen in te nemen. Daarnaast heeft de raadsman 2 weken geleden een coherent gesprek met verdachte gehad waaruit blijkt dat verdachte destijds wist waar het onderzoek ter terechtzitting vandaag over gaat. Ook uit het voortraject blijkt dat verdachte weet waar het vandaag over gaat. Tot slot blijkt dat verdachte een afstandsverklaring heeft ondertekend.
Dit alles maakt dat het hof van oordeel is dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om een onderzoek naar de psyche van de verdachte te laten gelasten. U bent een gemachtigd raadsman. Daarom gaat het hof over tot de inhoudelijke behandeling van de zaken.”
11. Blijkens dit proces-verbaal van ‘s hofs terechtzitting heeft de raadsman verzocht om aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting opdat nader onderzoek zou kunnen worden verricht naar de geestelijke gesteldheid van de verdachte, meer in het bijzonder naar de vraag of hij begrijpt waarover de zaak gaat die ter behandeling voorligt.
12. Nu het middel berust op de opvatting dat in het onderhavige geval sprake is van een aanhoudingsverzoek met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte en dat daarom het in de toelichting op het middel aangehaalde toetsingskader hier van toepassing is, berust het op een verkeerde lezing van het zittingsverbaal en mist het feitelijke grondslag.
13. Het middel faalt.
14. Ten overvloede merk ik het volgende op. Het hof heeft aan zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek van de raadsman tot het verrichten van nader onderzoek naar de geestelijke gesteldheid van de verdachte ten grondslag gelegd dat: (i) uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de verdachte weigert zijn medicijnen in te nemen, (ii) de raadsman twee weken voorafgaand aan de zitting van 11 februari 2019 een coherent gesprek met de verdachte heeft gehad, waaruit blijkt dat de verdachte wist waar het onderzoek ter terechtzitting over gaat, (iii) uit het voortraject blijkt dat de verdachte weet waar het tijdens die zitting over gaat en (iv) de verdachte een afstandsverklaring heeft ondertekend. In het licht van deze vaststellingen heeft het hof overwogen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om een onderzoek naar de psyche van de verdachte te laten gelasten. Daarmee heeft het hof als zijn kennelijk (en niet onbegrijpelijk) oordeel tot uitdrukking gebracht dat de noodzaak van een dergelijk onderzoek niet is gebleken en heeft het derhalve de juiste maatstaf toegepast.
15. Het tweede middel klaagt dat de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen.
16. De toelichting op het middel rept telkens van feit 3. Hier is evident sprake van een vergissing. Het is de steller van het middel klaarblijkelijk om feit 1 te doen. Blijkens de inhoud van de toelichting wordt namelijk uitsluitend geklaagd over de bewijsvoering ten aanzien van feit 1. Ik lees de schriftuur in die zin verbeterd. Voorts begrijp ik het middel, bezien in samenhang met de toelichting, aldus dat het niet alleen bedoelt te klagen dat het medeplegen maar dat ook het opzet van de verdachte niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
17. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 10 juli 2013 te [plaats] en/of [plaats] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen één of meerdere geldbedragen, toebehorende aan [slachtoffer] , waarbij verdachte en/of zijn mededaders zich de toegang tot die geldbedragen heeft/hebben verschaft en die geldbedragen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van gebruikmaking van een valse sleutel,- te weten bank-/inloggegevens en één of meer inlog-/betaalcodes (behorende bij internetbankieren), tot welk gebruik verdachte en/of zijn mededaders niet was/waren gerechtigd
- waarna verdachte en/of zijn mededaders met die verkregen gegeven (een) geldbedrag(en) heeft/hebben overgeboekt naar de rekeningen van een of meerdere perso(o)n(en) en
- (vervolgens) met de verkregen pinpassen met bijbehorende pincode(s) van die perso(o)n(en) geld heeft/hebben opgenomen van de rekening(en) van die perso(o)n(en);”
18. Het door het hof in zoverre bevestigde promisvonnis houdt, voor zover hier van belang, het volgende in (met weglating van voetnoten):7.
“Het oordeel van de rechtbank Feiten 1 en 2. Uit de verklaring van [slachtoffer] wonende te [plaats] , blijkt dat zij op 10 juli 2013 werd gebeld door een vrouw met een onbekend telefoonnummer die zich voordeed als een medewerker van de Rabobank. De vrouw vertelde dat de IBAN nieuw was en dat er codes gekoppeld moesten worden om de bankpas te kunnen blijven gebruiken. Aangeefster [slachtoffer] heeft diverse codes gegeven. Uiteindelijk blijkt dat er een bedrag van € 19.891,10 van aangeefsters rekeningnummer […] is afgeschreven. Uit de rekeningafschriften op naam van [slachtoffer] blijkt onder meer dat er op 10 juli 2013 bedragen van € 766,30 en € 498,00 zijn overgemaakt naar [betrokkene 1] (rekeningnummer […]). Daarnaast zijn er op 10 juli 2013 bedragen van € 490,00 en € 494,40 overgemaakt naar [betrokkene 2] (rekeningnummer […]).
Uit de verklaring van [betrokkene 1] blijkt dat zij op 9 juli 2013 bij [betrokkene 3] in [plaats] was. Daar vertelde [betrokkene 3] dat [betrokkene 1] makkelijk geld kon verdienen door haar bankpas en pincode uit te lenen. Later diezelfde dag vond er een ontmoeting plaats in [plaats] met twee personen, te weten “ [betrokkene 4] ” – die blijkens de verklaring van [betrokkene 1] volgens [betrokkene 3] “ [betrokkene 4] ” zou heten – en “ [verdachte] ”. Bij die ontmoeting waren voorts [betrokkene 6] en [betrokkene 3] aanwezig. [betrokkene 1] sprak tijdens die ontmoeting met zowel [betrokkene 4] als “ [verdachte] ” die haar uitlegden dat het geen kwaad kon om haar betaalpas met pincode uit te lenen. Voor het uitlenen zou een vergoeding worden gekregen. [betrokkene 1] gaf hierop haar pinpas en pincode af aan “ [verdachte] ”. “ [verdachte] ” en [betrokkene 4] reden in een rode auto gekentekend […]. Het telefoonnummer van [betrokkene 4] is […]. Op 11 juli 2013 bleek dat er frauduleuze handelingen waren verricht op haar rekening […]. Uit de rekeningafschriften blijkt dat er op 10 juli 2013 een tweetal bedragen, te weten € 498,00 en € 766,30 afkomstig van [slachtoffer] (rekeningnummer […]) zijn bijgeschreven. Voorts blijkt dat er een bedrag van € 1.100,00 naar het rekeningnummer […] op naam van [betrokkene 6] is overgeschreven. Ten slotte blijkt een geldbedrag van € 140,00 zijn gepind bij een geldautomaat van de Rabobank te Amersfoort.
Uit de verklaring van [betrokkene 6] blijkt dat hij op 9 juli 2013 een bericht krijgt van [betrokkene 3] met de vraag of hij veel geld wil verdienen en dat hij dan zijn bankpas moet meenemen. Op 10 juli 2013 vond er een ontmoeting plaats in [plaats] tussen [betrokkene 3] , [betrokkene 1] , [betrokkene 6] en “ [verdachte] ” en “ [betrokkene 4] ”. “ [verdachte] ” en “ [betrokkene 4] ” reden in een rode auto (mogelijk van het merk Fiat) gekentekend […].“ [verdachte] ” en “ [betrokkene 4] ” vertelden dat [betrokkene 6] geld kon verdienen als hij zijn pasje zou geven, omdat van virtueel geld echt geld gemaakt kon worden. [betrokkene 6] gaf vervolgens zijn bankpas met pincode af aan “ [verdachte] ”. Op 11 juli 2013 volgde een tweede ontmoeting met “ [betrokkene 4] ” waarna blijkt dat “ [betrokkene 4] ” het telefoonnummer […] gebruikt. Op 11 juli 2013 blijkt dat er diverse transacties zijn verricht op de bankrekening met het nummer […] op naam van [betrokkene 6] . Uit de rekeningafschriften blijkt dat er op 10 juli 2013 een bedrag van € 1.100,00 is bijgeschreven afkomstig van rekeningnummer […] op naam van [betrokkene 1] . Voorts zijn een tweetal bedragen van € 550,00 en € 50,00 gepind bij T&T Telecom te Hilversum en een bedrag van € 500,00 gepind bij een geldautomaat van de Rabobank Hilversum -Vecht.
[betrokkene 6] herkende op de hem door de politie getoonde foto’s de personen hem bekend als “ [verdachte] ” en “ [betrokkene 4] ”.
Uit de verklaring van [betrokkene 2] blijkt dat haar betaalpassen behorende bij de rekeningen […] en […] op 10 juli 2013 zijn gestolen. Vervolgens blijkt dat transacties op haar bankrekeningen hebben plaatsgevonden, te weten een tweetal bijschrijvingen van € 490,00 en € 494,40 afkomstig van [slachtoffer] […], en dat een bedrag van € 170,00 is gepind bij een geldautomaat van de Rabobank Hilversum -Vecht.
Uit nader onderzoek blijkt dat het geldbedrag van € 140,00 (van de rekening van [betrokkene 1] ) is gepind door verdachte, gelet op de herkenning van hem door verbalisant [verbalisant] .
Voorts blijkt dat het geldbedrag van € 500,00 (van de rekening van [betrokkene 6] ) is gepind door verdachte, gelet op de herkenning van hem door verbalisant [verbalisant] .
Het geldbedrag van € 170,00 (van de rekening van [betrokkene 2] ) is gepind door medeverdachte [medeverdachte] , blijkens de hiervoor genoemde herkenning van [betrokkene 6] .
Uit de verklaring van [betrokkene 3] blijkt dat zij op 9 juli 2013 naar [plaats] is gegaan met [betrokkene 1] en [betrokkene 6] . Daar troffen zij “ [betrokkene 4] ” (ook wel “ [betrokkene 4] ” genoemd) en “ [verdachte] ” (ook wel “ [verdachte] ” genoemd). “ [betrokkene 4] ” legde uit hoe geld verdiend kon worden door geld van de ene naar de andere bankrekening over te maken. Hierop gaven [betrokkene 1] en [betrokkene 6] hun bankpassen en pincodes aan “ [verdachte] ”. Volgens [betrokkene 3] maakte “ [betrokkene 4] ” gebruik van de telefoonnummers […] en “ [verdachte] ” van […].
Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij vroeger op Hyves bekend kan hebben gestaan als “ [verdachte] ”.
Uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] blijkt dat hij een rode Fiat Punto gekentekend […] op zijn naam had. De bijnamen van verdachte zijn “ [verdachte] ” en “ [verdachte] ”. Voorts heeft medeverdachte [medeverdachte] bekend dat hij met verdachte een ontmoeting had in [plaats] met [betrokkene 3] en twee andere personen. Daarbij hebben de twee personen hun bankpassen en pincodes afgegeven. Tijdens de autorit is er via internetbankieren geld overgemaakt van de ene rekening naar de andere. Vervolgens is gepind met deze bankpassen bij een telefoonwinkel. Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat verdachte daar een telefoon heeft gekocht en na 5 minuten weer terug gebracht. Hierop heeft het winkelpersoneel hem contant geld terug gegeven. Medeverdachte [medeverdachte] heeft bekend dat hij met bankpassen van anderen geld heeft gepind.
Gelet op voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.”
19. Voorts bevat het arrest van het hof, voor zover hier relevant, nog de volgende nadere overweging met betrekking tot de verweren in hoger beroep:
“Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het tenlastegelegde onder feiten 1, 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen is. Ten aanzien van de overweging omtrent het bewijs sluit het hof zich volledig aan bij de overwegingen van de rechtbank onder het kopje ‘het oordeel van de rechtbank’ op pagina 3, 4, 5 en 6 in het vonnis.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte onder meer aangevoerd dat verdachte niet kan worden aangemerkt als medepleger van de hem onder feit 1 tenlastegelegde diefstal in vereniging met valse sleutel. Er zou geen sprake zijn van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. De gedragingen van verdachte zouden hoofdzakelijk bestaan uit gedragingen verricht ná het strafbare feit en de rol van verdachte zou niet van voldoende gewicht zijn om te spreken van medeplegen van de voornoemde diefstal.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op de bewijsmiddelen was de bijdrage van verdachte gericht op de diefstal van de geldbedragen. In tegenstelling tot hetgeen de raadsman aanvoert is het hof van oordeel dat de diefstal pas voltooid was op het moment dat het geld in de handen van verdachte en zijn medeverdachten was. Dat de geldbedragen eerst zijn overgeboekt naar de rekeningen van een of meerdere personen onder wie [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 6] , maakt dit niet anders. Gelet op het bewezenverklaarde feit waren zij slechts instrumenteel in de uitvoering van het plan van verdachte en medeverdachte. De handelingen die [betrokkene 6] en [betrokkene 1] hebben verricht vielen allen onder de verantwoordelijkheid van verdachte en medeverdachte.
De tenlastegelegde handelingen als geheel vormen de diefstal met valse sleutel. Zowel verdachte als medeverdachte hebben handelingen uitgevoerd met het plan om de slachtoffers te bewegen tot afgifte van geldbedragen. De ideeën en handelingen van medeverdachte [medeverdachte] maakten daar deel vanuit, maar getuigen niet van een significant grotere bijdrage dan die van verdachte. Ter uitvoering van hun plan hebben zowel verdachte als medeverdachte met [betrokkene 1] en [betrokkene 6] gesproken en hen daarbij bewogen tot de afgifte van hun pinpassen met de bijbehorende pincodes. Verdachte heeft daarbij de pinpas met de bijbehorende pincode van [betrokkene 1] in ontvangst genomen. Ten slotte hebben beide verdachten geld gepind en aldus de diefstal voltooid. Het feit dat verdachte meerdere malen herkenbaar in beeld is gebracht op het moment dat hij de diefstal heeft voltooid door te pinnen met de pinpassen van [betrokkene 1] en [betrokkene 6] , draagt bij aan het oordeel dat sprake is van het medeplegen van diefstal met een valse sleutel.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking waarbij verdachte een substantiële bijdrage heeft geleverd aan het strafbare feit.
De verweren van de raadsman worden, gelet op het voorgaande verworpen.”
20. Wat betreft het medeplegen heeft de Hoge Raad in de afgelopen jaren in verschillende arresten enige algemene (maar tegelijkertijd aangescherpte) overwegingen aan dit leerstuk gewijd.8.In het bijzonder is daarbij aandacht uitgegaan naar de afbakening van medeplegen ten opzichte van medeplichtigheid en naar gevallen waarin het medeplegen niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Vereist voor de kwalificatie medeplegen is dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. De bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict moet van voldoende gewicht zijn. Dat betekent tevens dat de verdachte opzet moet hebben gehad op zowel de samenwerking als het grondfeit.9.Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, dient de rechter rekening te houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.10.Bestaat het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, dan rust op de rechter de taak om bij bewezenverklaring van medeplegen in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. In geval van medeplegen kan de verdachte ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor de uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door de medeverdachte zijn toegepast. Niet vereist voor het aannemen van medeplegen is dat de verdachte bijvoorbeeld zelf de wegnemingshandelingen heeft verricht, noch hoeft precies te worden vastgesteld wie welke handeling tegen het slachtoffer heeft uitgevoerd.
21. Over de concrete betrokkenheid van de verdachte bij de gepleegde diefstal met valse sleutel als bedoeld onder feit 1 houdt de bewijsvoering onder meer het volgende in:
(i) Er was een gezamenlijk plan om de slachtoffers te bewegen tot afgifte van geldbedragen.
(ii) Aangeefster [slachtoffer] werd op 10 juli 2013 gebeld door een vrouw met een onbekend telefoonnummer die zich voordeed als een medewerker van de Rabobank, waarna de aangeefster diverse codes gaf. Daarop is een bedrag van € 19.891,10 van het rekeningnummer van de aangeefster afgeschreven. Uit de rekeningafschriften blijkt dat geldbedragen van aangeefsters rekeningnummer zijn overgemaakt naar de rekeningnummers van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
(iii) Op 9 juli 2013 is [betrokkene 1] benaderd door [betrokkene 3] met de mededeling dat zij makkelijk geld kon verdienen door haar bankpas en pincode uit te lenen. Later diezelfde dag vond een ontmoeting plaats in [plaats] met [betrokkene 3] , [betrokkene 6] , “ [betrokkene 4] ” en “ [verdachte] ” en legden “ [betrokkene 4] ” en “ [verdachte] ” haar uit dat het geen kwaad kon om haar betaalpas met pincode uit te lenen en dat daarvoor een vergoeding zou worden gekregen. Hierop gaf [betrokkene 1] haar pinpas en pincode af aan “ [verdachte] ”. Uit de rekeningafschriften blijkt dat op 10 juli 2013 een tweetal bedragen, te weten € 498,00 en € 766,30 afkomstig van [slachtoffer] , is bijgeschreven. Voorts blijkt dat een bedrag van € 1.100,00 naar het rekeningnummer van [betrokkene 6] is overgeschreven. Ten slotte blijkt een geldbedrag van € 140,00 te zijn gepind bij een geldautomaat van de Rabobank te Amersfoort.
(iv) Op 9 juli 2013 is [betrokkene 6] benaderd door [betrokkene 3] met de vraag of hij veel geld wil verdienen en dat hij dan zijn bankpas moet meenemen. Op 10 juli 2013 vond een ontmoeting plaats in [plaats] tussen [betrokkene 3] , [betrokkene 1] , [betrokkene 6] , “ [betrokkene 4] ” en “ [verdachte] ”. Aldaar vertelden “ [verdachte] ” en “ [betrokkene 4] ” hem dat hij geld kon verdienen als hij zijn pasje zou geven, omdat van virtueel geld echt geld gemaakt kon worden. [betrokkene 6] gaf vervolgens zijn bankpas met pincode af aan “ [verdachte] ”. Op 11 juli 2013 volgde een tweede ontmoeting met “ [betrokkene 4] ”. Uit de rekeningafschriften blijkt dat op 10 juli 2013 een bedrag van € 1.100,00 is bijgeschreven afkomstig van het rekeningnummer van [betrokkene 1] . Voorts is een tweetal bedragen van € 550,00 en € 50,00 gepind bij T&T Telecom te Hilversum en een bedrag van € 500,00 gepind bij een geldautomaat van de Rabobank Hilversum -Vecht.
(v) Uit de verklaring van [betrokkene 2] blijkt dat haar betaalpassen op 10 juli 2013 zijn gestolen. Vervolgens blijkt dat een tweetal bedragen van € 490,00 en € 494,40 afkomstig van het rekeningnummer van [slachtoffer] is bijgeschreven. Voorts is een bedrag van € 170,00 gepind bij een geldautomaat van de Rabobank Hilversum -Vecht.
(vi) Uit nader onderzoek blijkt dat de geldbedragen van € 140,00 (van de rekening van [betrokkene 1] ) en € 500,00 (van de rekening van [betrokkene 6] ) zijn gepind door de verdachte. Het geldbedrag van € 170,00 (van de rekening van [betrokkene 2] ) is gepind door de medeverdachte [medeverdachte] .
(vii) Uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] blijkt dat de bijnamen van verdachte “ [verdachte] ” en “ [verdachte] ” zijn. Voorts heeft hij verklaard dat hij samen met de verdachte een ontmoeting in [plaats] heeft gehad met [betrokkene 3] en twee andere personen. Daarbij hebben deze twee personen hun bankpassen en pincodes afgegeven. Tijdens de autorit is er via internetbankieren geld overgemaakt van de ene rekening naar de andere. Ten slotte heeft medeverdachte [medeverdachte] onder meer bekend dat hij met bankpassen van anderen geld heeft gepind.
22. Anders dan de steller van het middel betoogt, heeft het hof uit al deze vaststellingen zonder meer kunnen afleiden dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij de verdachte een substantiële bijdrage heeft geleverd aan de gepleegde diefstal met valse sleutel. Uit de bewijsvoering blijkt immers onder meer dat er een plan was om de slachtoffers te bewegen tot afgifte van geldbedragen, dat de verdachte en de medeverdachte samen hebben gesproken met [betrokkene 1] en [betrokkene 6] en hen daarbij hebben bewogen tot de afgifte van hun pinpassen met de bijbehorende pincodes, dat tijdens de autorit via internetbankieren geld is overgemaakt en dat de verdachte en de medeverdachte met voormelde pinpassen geld hebben gepind bij geldautomaten. Bovendien heeft het hof geoordeeld dat de diefstal pas voltooid was op het moment dat het geld in de handen van de verdachte en de medeverdachte was. Dat de geldbedragen eerst zijn overgeboekt naar de rekeningen van een of meerdere personen onder wie [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 6] , maakte dit volgens het hof niet anders.
23. Eveneens anders dan de steller van het middel meent, kan uit de hiervoor aangehaalde vaststellingen worden afgeleid dat de verdachte met het voor medeplegen van diefstal met een valse sleutel vereiste opzet heeft gehandeld.
24. Het tweede middel faalt in beide onderdelen.
25. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende verkorte motivering.
26. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2020
Vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:769.
Zie daarover nader mijn conclusie van 4 februari 2020 bij HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:505 (ECLI:NL:PHR:2020:83, onder 11).
Het valt op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:769 enkel naar dit arrest van 12 november 2019 en niet (ook) naar zijn arresten van 16 oktober 2018 verwijst.
In veel gevallen gaat zulks gepaard met schorsing van het onderzoek. Vgl. Corstens/Borgers/Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 757.
Zie bijvoorbeeld HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2856, NJ 2015/323, m.nt. Borgers. Vgl. M.J.A. Duker, ‘Noodzaak en verdedigingsbelang: naar meer eenduidigheid’, DD 2008/3, p. 41-65. In sommige situaties heeft de Hoge Raad nadere gezichtspunten geformuleerd die van belang zijn voor de beoordeling van de noodzakelijkheid van het nader onderzoek, zoals ten aanzien van dactyloscopisch onderzoek (HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7228, NJ 2005/514, m.nt. Mevis) en een ‘second opinion’ ter zake van gedragsdeskundige rapportage (o.a. HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2104, NJ 2008/169, m.nt. Buruma).
De rekeningnummers en telefoonnummers en het kentekennummer heb ik telkens vervangen door […].
Zie: HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis; en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond.
J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 469-473.
Zie ook HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1302, NJ 2017/459, m.nt. Rozemond.