G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers (achtste druk), Deventer: Kluwer 2014, p. 660.
HR, 24-04-2018, nr. 17/01507
ECLI:NL:HR:2018:660
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-2018
- Zaaknummer
17/01507
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:660, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1612
ECLI:NL:PHR:2017:1612, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:660
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0199
Uitspraak 24‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen gekwalificeerde diefstal (met geweld), meermalen gepleegd. Afwijzing verzoek tot schorsing onderzoek teneinde zaak gelijktijdig te behandelen met zaak medeverdachte. Het betreft een verzoek ex art. 331.1 jo. art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 281.1 Sv. Maatstaf is of belang onderzoek de schorsing vordert. Daarvan kan sprake zijn indien Hof de noodzaak daarvan blijkt. Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het geen noodzaak heeft gezien tot toewijzing van het verzoek omdat het belang van het onderzoek de schorsing van het onderzoek niet vorderde en aldus de juiste maatstaf toegepast. Mede gelet op hetgeen door de raadsman aan het verzoek ten grondslag is gelegd, waaronder een nadere concretisering van de vragen die hij aan de medeverdachte wilde stellen, is ’s Hofs oordeel echter zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
24 april 2018
Strafkamer
nr. S 17/01507
EGI/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 16 maart 2017, nummer 21/004359-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot schorsing van de behandeling van de zaak.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij op 18 juli 2015 in de voor de nachtrust bestemde tijd te Tolkamer, gemeente Rijnwaarden, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geldbedragen en bankpassen toebehorende aan [slachtoffer] , welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte en zijn mededader
- nadat die [slachtoffer] de voordeur van diens woning had geopend en diens woning betrad, onverhoeds die [slachtoffer] (verder) in die woning hebben geduwd en
- tegen die [slachtoffer] hebben geroepen dat ze geld moesten hebben en
- die [slachtoffer] in de richting van een slaapkamer hebben geduwd en hebben vastgehouden en
- die [slachtoffer] op een bed hebben geduwd en de polsen en de enkels van die [slachtoffer] met tape hebben vastgebonden en
- die [slachtoffer] met een mes hebben bedreigd en
- die [slachtoffer] op dreigende toon om geld hebben gevraagd en (toen die [slachtoffer] antwoordde dat hij niets had) meermalen met kracht die [slachtoffer] in diens gezicht en elders op/tegen diens lichaam hebben geslagen en/of gestompt en
- die [slachtoffer] op dreigende toon om de PIN code van een bankpas hebben gevraagd en gezegd dat, als die code niet klopte, het risico voor hem, [slachtoffer] , was, en
- die [slachtoffer] op dreigende toon om de PIN code van een andere bankpas van die [slachtoffer] hebben gevraagd en (toen die [slachtoffer] dezelfde PIN code noemde) die [slachtoffer] meermalen met kracht in diens gezicht en tegen diens armen en elders op/tegen diens lichaam hebben geslagen en/of gestompt en
- tegen die [slachtoffer] geroepen/gezegd dat deze de politie niet mocht bellen omdat het dan verkeerd af zou lopen;
2.
hij op tijdstippen op 18 juli 2015 te Tolkamer, gemeente Rijnwaarden, tezamen en in vereniging met een ander, telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een geldautomaat heeft weggenomen een geldbedrag, toebehorende aan [slachtoffer] , waarbij verdachte en zijn mededader zich (telkens) die weg te nemen geldbedragen onder hun bereik hebben gebracht door middel van valse sleutels, te weten door - tevoren gestolen - bankpasjes in die geldautomaat in te voeren en vervolgens de PIN-code in te toetsen, waarna vrijelijk over die/dat geldbedrag(en) kon worden beschikt."
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2017 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman merkt op, zakelijk weergegeven:
Een maand geleden heeft deze zaak pro forma op de zitting gestaan met een regie karakter. Een andere zitting van mij liep die dag dusdanig uit dat ik het niet meer redde hier tijdig aanwezig te zijn. Ik zou vandaag alsnog de onderzoekswensen mogen toelichten. Ik moet u zeggen dat ik vandaag pas hoor dat de medeverdachte hier vandaag niet op zitting staat. Ook dat hij niet is gedagvaard voor de zitting van vandaag. Gezien de verwevenheid van de zaken had ik dat wel verwacht. Tot nu toe hebben ze ook altijd samen op zitting gestaan. Ik verzoek u onder meer om die reden de zaak aan te houden. U vraagt mij dat toe te lichten. De medeverdachte heeft ook onderzoekswensen ingediend, waaronder een onderzoek naar alternatieve scenario’s en het horen van getuigen. Daar is door het hof nog niet op beslist. Nu ik mij aansluit bij die onderzoekswensen, lijkt het mij wenselijk de zaken gelijktijdig te behandelen. Mijn cliënt en ik zouden eigenlijk ook graag de medeverdachte willen horen. Het is nodig voor de waarheidsvinding dat er nog een aantal vragen gesteld worden. Het klopt dat ik daar niet om heb verzocht in mijn appelschriftuur. Ik denk dat het noodzakelijk is nog enkele vragen te stellen over de desbetreffende nacht. Daar zijn in eerste aanleg onvoldoende vragen over gesteld. Ik wil bijvoorbeeld vragen of zij die nacht continu samen waren, of zij inderdaad - zoals cliënt zegt - uit elkaar zijn gegaan, of medeverdachte een handschoen in zijn bezit heeft gehad zoals die te zien was bij de pinner, of zij weleens van handschoenen hebben gewisseld en waar de telefoongesprekken die nacht over gingen. Ook wil ik hem vragen hoe het komt dat zijn vriendin heeft verklaard dat zij moest liegen. Hij is inderdaad bij de rechter-commissaris gehoord in eerste aanleg. Ter volledigheid van de onderzoekswensen moet hij nu echter weer gehoord worden. Ook zou ter zitting gevraagd kunnen worden zijn verklaring te voegen in deze zaak.
(...)
De advocaat-generaal voert het woord, zakelijk weergegeven:
Op 13 februari jongstleden heb ik de voorzitter reeds gemaild met het verzoek- gelet op de verwevenheid van de zaken - de zaak van verdachte en medeverdachte gelijktijdig te behandelen. U, voorzitter, hebt daarover reeds opgemerkt dat er te weinig tijd is de zaken vandaag gelijktijdig te behandelen. De medeverdachte zit ook niet gedetineerd. Over het gelijktijdig behandelen lijkt al een impliciete beslissing te zijn genomen.
(...)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek en merkt met betrekking tot de onderzoekswensen het navolgende op:
Het hof ziet geen noodzaak enig verzoek toe te wijzen en wijst om die reden de verzoeken af om:
(...)
- de medeverdachte (...) nader te horen;
(...)
- de zaak gelijktijdig te behandelen met de zaak van de medeverdachte, er is geen reden deze zaak aan te houden."
2.4.
Het Hof heeft de opmerkingen van de raadsman opgevat als een op de terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting teneinde de zaak tegen de verdachte gelijktijdig te behandelen met de zaak tegen de medeverdachte en deze nader te horen. Dit is een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 281, eerste lid, Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of het belang van het onderzoek de schorsing vordert. Daarvan kan sprake zijn indien het Hof de noodzaak daarvan blijkt.
2.5.
In de hiervoor onder 2.3 weergegeven motivering van de afwijzing van het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het geen noodzaak heeft gezien tot toewijzing van het verzoek omdat het belang van het onderzoek de schorsing van het onderzoek niet vorderde. Het Hof heeft aldus oordelend de juiste maatstaf toegepast.
2.6.
Mede gelet op hetgeen door de raadsman aan het verzoek tot schorsing ten grondslag is gelegd, waaronder een nadere concretisering van de vragen die hij aan de medeverdachte wilde stellen, is dit oordeel echter zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
2.7.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 april 2018.
Conclusie 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen gekwalificeerde diefstal (met geweld), meermalen gepleegd. Afwijzing verzoek tot schorsing onderzoek teneinde zaak gelijktijdig te behandelen met zaak medeverdachte. Het betreft een verzoek ex art. 331.1 jo. art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 281.1 Sv. Maatstaf is of belang onderzoek de schorsing vordert. Daarvan kan sprake zijn indien Hof de noodzaak daarvan blijkt. Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het geen noodzaak heeft gezien tot toewijzing van het verzoek omdat het belang van het onderzoek de schorsing van het onderzoek niet vorderde en aldus de juiste maatstaf toegepast. Mede gelet op hetgeen door de raadsman aan het verzoek ten grondslag is gelegd, waaronder een nadere concretisering van de vragen die hij aan de medeverdachte wilde stellen, is ’s Hofs oordeel echter zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Nr. 17/01507 Zitting: 19 december 2017 | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Op 16 maart 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, het vonnis van de rechtbank Gelderland van 2 augustus 2016, waarbij verdachte voor 1: Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door twee of meer verenigde personen, en 2: Diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd, is veroordeeld, bevestigd, behoudens ten aanzien van de strafoplegging, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. Het hof heeft verdachte een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van een verzoek om aanhouding. Het verzoek om aanhouding was erop gericht om de zaak tegen verdachte tegelijkertijd, maar niet gevoegd, te behandelen met de zaak tegen de medeverdachte, zodat de medeverdachte als getuige zou kunnen worden gehoord in de zaak tegen verdachte. De verdediging had op zo een gelijktijdige behandeling gerekend en daarom de medeverdachte niet afzonderlijk doen oproepen. Ook de AG is er volgens de steller van het middel van uitgegaan dat de zaak tegen verdachte en de medeverdachte gelijktijdig zouden worden behandeld. De afwijzende beslissing van het hof is nauwelijks gemotiveerd.
3.2. Ter terechtzitting van het hof van 2 maart 2017 heeft de advocaat van verdachte blijkens het proces-verbaal van het onderzoek het volgende verklaard:
“Een maand geleden heeft deze zaak pro forma op de zitting gestaan met een regie karakter. Een andere zitting van mij liep die dag dusdanig uit dat ik het niet meer redde hier tijdig aanwezig te zijn. Ik zou vandaag alsnog de onderzoekswensen mogen toelichten. Ik moet u zeggen dat ik vandaag pas hoor dat de medeverdachte hier vandaag niet op zitting staat. Ook dat hij niet is gedagvaard voor de zitting van vandaag. Gezien de verwevenheid van de zaken had ik dat wel verwacht. Tot nu toe hebben ze ook altijd samen op zitting gestaan. Ik verzoek u onder meer om die reden de zaak aan te houden. U vraagt mij dat toe te lichten. De medeverdachte heeft ook onderzoekswensen ingediend, waaronder een onderzoek naar alternatieve scenario’s en het horen van getuigen. Daar is door het hof nog niet op beslist. Nu ik mij aansluit bij die onderzoekswensen, lijkt het mij wenselijk de zaken gelijktijdig te behandelen. Mijn cliënt en ik zouden eigenlijk ook graag de medeverdachte willen horen. Het is nodig voor de waarheidsvinding dat er nog een aantal vragen gesteld worden. Het klopt dat ik daar niet om heb verzocht in mijn appelschriftuur.
Ik denk dat het noodzakelijk is nog enkele vragen te stellen over de desbetreffende nacht. Daar zijn in eerste aanleg onvoldoende vragen over gesteld. Ik wil bijvoorbeeld vragen of zij die nacht continu samen waren, of zij inderdaad – zoals cliënt zegt – uit elkaar zijn gegaan, of medeverdachte een handschoen in zijn bezit heeft gehad zoals die te zien was bij de pinner, of zij weleens van handschoenen hebben gewisseld en waar de telefoongesprekken die nacht over gingen. Ook wil ik hem vragen hoe het komt dat zijn vriendin heeft verklaard dat zij moest liegen. Hij is inderdaad bij de rechter-commissaris gehoord in eerste aanleg. Ter volledigheid van de onderzoekswensen moet hij nu echter weer gehoord worden. Ook zou ter zitting gevraagd kunnen worden zijn verklaring te voegen in deze zaak.”
3.3. Gehoord de AG heeft het hof beraadslaagd, waarna de voorzitter de beslissingen van het hof heeft medegedeeld:
“Het hof ziet geen noodzaak enig verzoek toe te wijzen en wijst om die reden de verzoeken af om:
- professor Van Koppen of een andere deskundige nader te horen over de betrouwbaarheid van de herkenning. Als het gaat om de weging van het bewijs is dat voorbehouden aan het hof en niet aan een deskundige;
- de medeverdachte en [betrokkene 1] nader te horen;
- nader onderzoek te laten verrichten naar de inbeslaggenomen handschoen en de daarop aanwezige sporen;
- de zaak gelijktijdig te behandelen met de zaak van de medeverdachte, er is geen reden deze zaak aan te houden;
Het verzoek met betrekking tot het voegen van de OVC-gesprekken betreft een voorwaardelijk verzoek waarop het hof zich eventueel bij tussenarrest zal uitlaten."
3.4. Het hof heeft het juiste criterium toegepast op het ter terechtzitting gedane verzoek tot aanhouding opdat de zaak tegen verdachte gelijktijdig met die van de medeverdachte kan worden behandeld en opdat de medeverdachte kan worden gehoord in de zaak tegen verdachte. Dat is een verzoek dat wordt beheerst door artikel 315 Sv. Maar de afwijzing van het verzoek is slechts gemotiveerd door vermelding van het criterium. Waarom het niet noodzakelijk is om de zaken gelijktijdig te behandelen en om de medeverdachte te horen maakt het Hof niet duidelijk. Het is gissen naar de redenen die tot deze beslissing hebben geleid.1.
Het eerste middel slaagt.
4.1. Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek tot het aanstellen van de deskundige Van Koppen dan wel een andere deskundige die zijn oordeel zou dienen te geven over de betrouwbaarheid van de herkenning van verdachte. Dat verzoek is neergelegd in de pleitnota volgens welke de advocaat van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep het woord heeft gevoerd en waaruit in de schriftuur wordt geciteerd.
4.2. Het hof heeft ook hier weer het juiste criterium gebezigd, maar de motivering van de afwijzing van dit verzoek schiet naar mijn oordeel weer tekort. Het verzoek had immers niet de strekking om het oordeel van een deskundige over de betrouwbaarheid van herkenningen in de plaats te stellen van de eigen verantwoordelijkheid van de rechter die over de feiten oordeelt voor de keuze van het bewijsmateriaal. De pleitnota van hoger beroep stelt dat de foto's in het dossier zeer vaag zijn, dat er geen gezichtskenmerken te zien zijn op de foto's, dat de ex-vrouw van verdachte hem niet heeft herkend,2.en dat de herkenning door de dochter van verdachte niet betrouwbaar is omdat die is beïnvloed door hetgeen haar tevoren bekend is geworden en door wat er tevoren met haar is besproken. Aan deze stellingen is het hof voorbijgegaan zonder er een woord aan te besteden.
Het tweede middel slaagt.
5.1. Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven over de in zijn woning aangetroffen handschoen. Op die handschoen is, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, DNA-materiaal van aangever en van verdachte aangetroffen. Het hof heeft zich daarbij aangesloten. Volgens de steller van het middel heeft de verdachte wel een aannemelijke verklaring gegeven.
5.2. Ik stel voorop dat als de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, het aan die rechter is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.3.Het hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank en dat wekt geen bevreemding. De mogelijke verklaringen die de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd voor het aantreffen van lichaamsmateriaal van verdachte en van aangever op een handschoen die in verdachtes woning is gevonden zijn overwegend van hypothetische aard en variëren van de mogelijkheid dat medeverdachte [betrokkene 2] en zijn vriendin een handschoen die bij de door [betrokkene 2] gepleegde overval is gebruikt bij verdachte hebben gedumpt tot en met de mogelijkheid dat verdachte aangever wel eens in de café in Tolkamer heeft ontmoet bij welke gelegenheid DNA van aangever op verdachte kan zijn overgebracht.
Het hof heeft klaarblijkelijk deze gesuggereerde mogelijkheden allemaal hoogst onwaarschijnlijk geacht en dat is, gelet op de speculatieve aard van het aangevoerde, niet onbegrijpelijk.4.
Het middel faalt.
6. De eerste twee middelen lijken mij gegrond te zijn. Het derde middel faalt. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2017
Hetgeen overigens in het vonnis van de rechtbank op p. 5 wordt weersproken.
Bijv. HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2058.
HR 17 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1403, NJ 1999/152; HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7959, NJ 2001/238 m.nt. Schalken.
Beroepschrift 28‑06‑2017
Inzake : [requirant] / OM (cassatie)
Dossier : 2017.205
Uw ref : S 17/01507
Schriftuur Houdende 3 Middelen Van Cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], requirant tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, op 16 maart 2017 onder parketnummer 21/004359-16 gegeven uitspraak.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is artikel 281 Sv. juncto artikel 415 Sv. geschonden doordien het Gerechtshof het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de zaak onbegrijpelijk dan wel ondeugdelijk gemotiveerd heeft afgewezen.
1.
De raadsman heeft op de zitting van 2 maart 2017 verzocht om de zaak aan te houden. Voor zover relevant heeft de raadsman daarover naar voren gebracht:
‘Ik moet u zeggen dat ik vandaag pas hoor dat de medeverdachte hier vandaag niet op zitting staat. Ook dat hij niet is gedagvaard voor de zitting van vandaag. Gelet op de verwevenheid van de zaken had ik dat wel verwacht. Tot nu toe hebben ze ook altijd samen op zitting gestaan. Ik verzoek u onder meer om die reden de zaak aan te houden. U vraagt mij dat toe te lichten. De medeverdachte heeft ook onderzoekswensen ingediend, waaronder een onderzoek naar alternatieve scenario's en het horen van getuigen. Daar is door het hof nog niet op beslist. Nu ik mij aansluit bij die onderzoekswensen, lijkt het mij wenselijk die zaken gelijktijdig te behandelen. Mijn cliënt en ik zouden eigenlijk ook graag de medeverdachte willen horen. Het is nodig voor de waarheidsvinding dat er nog een aantal vragen gesteld worden. Het klopt dat ik daar niet om heb verzocht in mijn appelschriftuur. Ik denk dat het noodzakelijk is nog enkele vragen te stellen over de desbetreffende nacht. Daar zijn in eerste aanleg onvoldoende vragen over gesteld. Ik wil bijvoorbeeld vragen of zijn die nacht continue samen waren, of zij inderdaad — zoals cliënt zegt — uit elkaar zijn gegaan, of medeverdachte een handschoen in zijn bezit heeft gehad zoals die te zien was bij de pinner, of zij weleens van handschoenen hebben gewisseld en waar de telefoongesprekken die nacht over gingen. Ook wil ik hem vragen hoe het komt dat zijn vriendin heeft verklaard dat zij moest liegen. Hij is inderdaad bij de rechter-commissaris gehoord in eerste aanleg. Ter volledigheid van de onderzoekswensen moet hij nu echter weer gehoord worden. Ook zou ter zitting gevraagd kunnen worden zijn verklaring te voegen in deze zaak.’
2.
Hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht ziet deels op het door de verdediging horen van de medeverdachte. De laatste zin ziet echter niet op het horen van de medeverdachte door de verdediging maar door het gerechtshof aangezien nergens uit blijkt dat de medeverdachte door een ander dan het gerechtshof gehoord zou worden. Daarbij wordt opgemerkt dat de zaak inmiddels in hoger beroep behandeld werd. De verklaring van de raadsman doelt dus op het verhoor van de medeverdachte die zou gaan plaatsvinden in hoger beroep waarbij wordt verzocht de zaak aan te houden en gelijktijdig te behandelen opdat deze verklaring gevoegd kan worden in de strafzaak jegens requirant.
3.
Het gerechtshof heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen waarbij is geoordeeld:
‘Het hof ziet geen noodzaak enig verzoek toe te wijzen en wijst om die reden de verzoeken af om: […] de zaak gelijktijdig te behandelen met de zaak van de medeverdachte, er is geen enkele reden deze zaak aan te houden.’
4.
Daarbij is om twee redenen relevant hetgeen de advocaat-generaal heeft medegedeeld naar aanleiding van het verzoek. De advocaat-generaal heeft opgemerkt:
‘Op 13 februari jongstleden heb ik de voorzitter reeds gemaild met het verzoek — gelet op de verwevenheid van de zaken — de zaak van verdachte en medeverdachte gelijktijdig te behandelen. U, voorzitter, hebt daarover reeds opgemerkt dat er te weinig tijd is de zaken vandaag gelijktijdig te behandelen. De medeverdachte zit ook niet gedetineerd. Over het gelijktijdig behandelen lijkt al een impliciete beslissing te zijn genomen.’
De advocaat-generaal merkt op dat de zaken verweven zijn. Daarnaast is opgemerkt dat de reden voor het niet gelijktijdig behandelen lijkt te liggen in de constatering dat er te weinig tijd is de zaken vandaag gelijktijdig te behandelen. Een motivering daarvoor wordt door het gerechtshof niet gegeven, ook niet naar aanleiding van het verzoek van de raadsman de zaak aan te houden.
5.
Bij een verzoek tot aanhouding zijn meerdere belangen relevant. Bij een verzoek tot aanhouding in het kader van het aanwezigheidsrecht is onder andere relevant het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Hoewel hier geen sprake is van een verzoek tot aanhouding in verband met het aanwezigheidsrecht kunnen deze overwegingen wel een relevante bijdrage leveren. Het belang van de verdachte zelf lijkt hier ondergeschikt aangezien de raadsman met zijn cliënt op zitting heeft verzocht de zaak aan te houden. Daaruit kan afgeleid worden dat hij het belang van gelijktijdige behandeling belangrijk acht dan het recht op een spoedige berechting. Daartegenover heeft zoals gezegd ook de maatschappij recht op een spoedige berechting en een goede organisatie van de rechtspleging. De verdenking dateert van 18 juli 2015. Het vonnis is gewezen op 2 augustus 2016 en het arrest op 2 maart 2017. Zelfs in het geval het onderzoek op de terechtzitting geschorst zou worden is een spoedige berechting nog zeer waarschijnlijk. Een goede organisatie van de rechtspleging kan in dit geval juist met zich meebrengen dat zaken die met elkaar verweven zijn in ieder geval gelijktijdig op zitting worden behandeld. Hoewel hier niet van toepassing is art. 285 Sv. illustratief zijn aangezien de strekking van dit artikel ligt in een efficiënte strafrechtspleging.1.
6.
Requirant is derhalve van mening dat het aanhoudingsverzoek ten onrechte is afgewezen. Subsidiair is hij van mening dat het aanhoudingsverzoek ondeugdelijk gemotiveerd is afgewezen aangezien door het gerechtshof slechts is overwogen dat het verzoek wordt afgewezen omdat er geen reden is de zaak aan te houden. Dit verzuim heeft nietigheid tot gevolg.
Belang
Navraag bij de griffie en de advocaat van de medeverdachte heeft opgeleverd dat de zaak van de medeverdachte thans nog niet inhoudelijk is behandeld. Op het moment van het opstellen van de schriftuur is de zaak derhalve nog niet ten einde. De onderzoekswensen van de verdediging van de medeverdachte zijn thans ook niet op zitting behandeld. Requirant tot cassatie heeft derhalve een belang aangezien de zaak nog steeds gelijktijdig behandeld kan worden.
Middel 2
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 328 jo. 315 lid 3 Sv, dan wel verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het gerechtshof het verzoek tot het aanstellen van deskundige professor Van Koppen dan wel een andere deskundige, heeft afgewezen op gronden die die beslissing niet kunnen dragen, althans dat die beslissing onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd aangezien het gerechtshof het verzoek tot aanstellen van een deskundige ter waardering van de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel afwijst wegens het feit dat als het gaat om de weging van het bewijs dit voorbehouden is aan het hof en niet aan een deskundige.
1.
Door de verdediging is ter terechtzitting het volgende bepleit:
‘Ik ben van mening dat indien de herkenning van het bewijs zou worden uitgesloten het kaartenhuis van aannames in elkaar stort.
- 1.
Dat maakt dat het noodzakelijk is dat uitgezocht wordt hoe betrouwbaar deze vermeende herkenning nu daadwerkelijk is. Dat de vermeende herkenning voor het bewijs gebruikt is verbaasde mij. Cliënt heeft om de betrouwbaarheid van deze vermeende herkenning een deskundige willen inschakelen, professor Van Koppen, maar na contact met deze persoon bleek dat cliënt dat simpelweg niet kan betalen. Het verzoek is om dit in opdracht van uw Hof te laten onderzoeken.
- —
Professor Van Koppen (of andere deskundige) laten onderzoeken in hoeverre de vermeende herkenning betrouwbaar is en voor het bewijs kan worden gebruikt.
- —
Daarbij is van belang te constateren dat de foto's in het dossier zeer vaag zijn, er geen gezichtskenmerken te zien zijn op de foto's, nota bene de ex-vrouw van cliënt haar eigen man met wie zij jaren samen leefde de pinner niet heeft herkend als zijnde haar ex-man. De zeer jonge dochter van cliënt had op het moment van het zien van de foto op social media niet bepaald met een objectieve blik gekeken. Zij had immers via social media al gehoord dat haar vader was opgepakt door de politie in verband met een overval in Tolkamer en haar moeder en haar vriend hebben dit met haar besproken. Mogelijk nog voordat zij een foto gezien had. Bij het bericht had zij een foto gezien en zij zou toen volgens de verbalisant hebben gezegd dat dit haar vader was, of woorden van gelijke strekking.
Er gingen reeds allerlei geruchten over mogelijke betrokkenheid van haar vader op social media. Haar vader was al een tijd onbereikbaar voor haar, iets wat nooit voorkwam, dat vond zij al raar en de berichten zijn naar haar gestuurd met de opmerking dat dit haar vader zou zijn. Bovendien betreft de herkenning een van horen zeggen verklaring. Zijzelf heeft nimmer een handtekening gezet bij de in het pv genoemde ‘spontane’ herkenning.’
2.
Het verzoek van de verdediging strekt tot het aanstellen van een deskundige om de betrouwbaarheid van de vermeende herkenning te toetsen.
3.
Ten aanzien van voornoemd verzoek oordeelt het gerechtshof, zo volgt uit het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 2 maart 2017:
‘Het hof ziet geen noodzaak enig verzoek toe te wijzen en wijst om die reden de verzoeken af om:
- —
Professor Van Koppen of een andere deskundige nader te horen over de betrouwbaarheid van de herkenning. Als het gaat om de weging van het bewijs is dat voorbehouden aan het hof en niet aan een deskundige;’
4.
Het verzoek gedaan door de verdediging betreft een verzoek aan de rechter als bedoeld in artikel 328 jo. 315 lid 3 Sv. Het noodzaakscriterium geldt hierbij als maatstaf.
5.
Het gerechtshof pleegt naar de mening van requirant een drogreden (non sequitur). Het enkele feit dat het gerechtshof uiteindelijk zal oordelen is juist maar zegt niets over de vraag of de deskundige een bijdrage kan leveren die van belang kan zijn voor de vraag of requirant te herkennen is op de beelden. Indien de deskundige bijvoorbeeld zou oordelen dat de herkenning niet mogelijk is of zeer onwaarschijnlijk is kan het gerechtshof nog steeds anders oordelen. Er kan echter niet gezegd worden dat de conclusie van de deskundige niet van belang is voor het nemen van enige beslissing in de strafprocedure.
6.
In het Nederlands Strafprocesrecht2. wordt over het benoemen van deskundigen geschreven: ‘een deskundige is een persoon die juist op grond van zijn of haar ‘specifieke of bijzondere kennis’ informatie kan verstrekken — door middel van het vaststellen van bepaalde feiten en/of het verbinden van conclusies aan bepaalde feiten — die van belang kan zijn voor de inrichting van het opsporingsonderzoek of het nemen van enige beslissing in de strafprocedure.’
7.
Het Hof heeft dan ook het verzoek tot het aanstellen van een deskundige ter waardering van de betrouwbaarheid van de vermeende herkenning afgewezen op gronden die die beslissing niet kunnen dragen, althans is die beslissing onbegrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Dit verzuim heeft nietigheid tot gevolg.
Middel 3
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt doordat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed althans niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat requirant geen aannemelijke verklaring heeft gegeven dat in zijn woning handschoenen zijn aangetroffen met daarop DNA van de aangever welk oordeel door het gerechtshof is overgenomen.
1.
De rechtbank heeft als bewijsmiddel gebruikt de in de woning van requirant aangetroffen handschoen met daarop DNA van de aangever. De rechtbank heeft daarover geoordeeld:
‘Verdachte heeft geen aannemelijke verklaring gegeven hoe het kan dat in zijn woning handschoenen zijn aangetroffen met daarop DNA van aangever. Het vorenstaande vormt een sterke aanwijzing dat verdachte is betrokken bij de overval.’
2.
Requirant is echter van mening dat hij wel een aannemelijke verklaring heeft gegeven over de aanwezigheid van de handschoen in zijn huis. Zo heeft hij allereerst op zitting bij de rechtbank op 19 juli 2016 het volgende verklaard:
‘Ik heb er geen verklaring voor dat er een handschoen met DNA van [betrokkene 1] bij mij in de berging is gevonden. Ik heb mensen helpen verhuizen. Ik had meerdere paren liggen. Op het werk leende ik ze wel uit ja. Na een pauze kon je wel eens andere meepakken, of nieuwe. Ik heb dat soort handschoenen ook wel eens bij [betrokkene 2] gezien. Hij heeft me wel eens geholpen met verhuizen. Dat was voor die overval heeft plaatsgevonden. Het is mogelijk dat ik na de overval nog handschoenen bij [betrokkene 2] heb gehaald. Voor mij zijn het geen speciale handschoenen. Het zijn handschoenen van het merk Pu-flex. Ze lijken op de handschoenen op de foto's in het dossier. Ik gebruikte ze als ik iemand ging helpen. U vraagt of ik tijdens het uitgaan wel eens handschoenen van [betrokkene 2] heb gekregen. Dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Ik ging weleens vanuit het werk naar het café. Als het koud was op de scooter. In Tolkamer zijn drie cafés.’3.
3.
De verdediging heeft in eerste aanleg voor zover relevant overwogen:4.
‘Het openbaar ministerie gaat er kennelijk vanuit dat [betrokkene 2] een van de daders is. Als dat het geval zou zijn en [betrokkene 2] daadwerkelijk iets op zijn kerfstok heeft dan is het niet onbelangrijk te vermelden dat het ook zeer goed mogelijk is dat cliënt de bewuste handschoen heeft gekregen/geleend van [betrokkene 2]. Zij gebruiken vaker elkaars handschoenen. Daar deden zij niet moeilijk over. In de periode na de overval hebben zij samen nog klussen gedaan en heeft cliënt handschoenen gebruikt afkomstig uit de schuur van [betrokkene 2]. Maar het kan ook zo zijn dat [betrokkene 2] ze aan cliënt heeft gegeven in de nacht van de overval, toen zij samen op de scooter reden. Iets dat regelmatig gebeurde. Maar een mogelijkheid is ook dat de medeverdachte [betrokkene 2] en zijn vriendin, die de sleutel hadden van de woning van cliënt nu de vriendin van [betrokkene 2] wel eens bij cliënt schoonmaakte, de handschoen daar hebben gedumpt. Het zal niet de eerste keer zijn dat door middel van DNA-materiaal bewijs wordt gemanipuleerd [met verwijzing naar ECLI:NL:GHARL:2014:4272].’
4.
Bij het onderzoek ter terechtzitting heeft requirant wederom een verklaring afgelegd. Voor zover relevant heeft hij verklaard:5.
‘[…] Vervolgens ben ik gaan nadenken hoe het kan dat ze bij mij een handschoen hebben gevonden met die DNA-sporen erop. [betrokkene 2] en ik hebben samen laminaat gelegd, een bankstel gehaald en geplaatst. Met [betrokkene 1] heb ik weleens in het café gezeten. Ik heb zelf een café gehad in Tolkkamer en ik ken die goede man gewoon. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor de DNA-sporen op de handschoen. […] Misschien heb ik de handschoenen ook wel verwisseld op het werk. Ik vind het zo raar dat er bij mij maar één is aangetroffen. Als ik het gedaan zou hebben, zou ik beide handschoenen weggegooid hebben en niet maar één. Het klopt dat ik dat soort handschoenen heb voor mijn werk.’
5.
De raadsman in hoger beroep heeft blijkens zijn pleitnota gewezen op meerdere feiten en omstandigheden die een aannemelijke verklaring op kunnen leveren voor de aanwezigheid van de handschoen met het DNA van de aangever. In het kader van de onderzoekswensen op pagina's 3–5 en 8 worden daar al de nodige opmerkingen over gemaakt en bij het pleidooi zelf (onder andere) op pagina's 12–15 van de pleitnota.
6.
Requirant is van mening dat zijn verklaring en de opmerkingen van zijn raadsman in eerste aanleg al een aannemelijke verklaring waren. Daar komt diens verklaring in hoger beroep bij, alsmede de opmerkingen van diens raadsman. Deze aanvulling levert eveneens een aannemelijke verklaring op.
7.
Gelet op het bovenstaande is requirant van mening dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed althans niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd waardoor het vonnis van de rechtbank niet bevestigd had mogen worden.
Dat
Op vorenstaande gronden het uw Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar college noodzakelijk voorkomt.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstelveenseweg 54/56 BG, 1075 XH, die verklaart tot ondertekening en indiening van de schriftuur bepaaldelijk te zijn gemachtigd door requirant tot cassatie, de heer [requirant].
Amsterdam, 28 juni 2017
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑06‑2017