HR, 16-10-2018, nr. 17/01131
ECLI:NL:HR:2018:1954
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-10-2018
- Zaaknummer
17/01131
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1954, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑10‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1162
ECLI:NL:PHR:2018:1162, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1954
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0383
Uitspraak 16‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Hennepteelt in huurwoning, art. 3.B Opiumwet. Aanhoudingsverzoek teneinde verdachte in staat te stellen stukken te overleggen m.b.t. onderhuur woning en verblijf verdachte in Polen. Verzoek ex art. 331.1 jo. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 281.1 Sv. Maatstaf bij beslissing op zodanig verzoek is of het belang van het onderzoek de schorsing vordert. Daarvan kan sprake zijn indien Hof de noodzaak daarvan blijkt. In motivering van afwijzing van verzoek tot aanhouding van behandeling van de zaak in h.b. heeft Hof tot uitdrukking gebracht dat het geen noodzaak heeft gezien tot toewijzing van verzoek omdat het belang van het onderzoek de schorsing van het onderzoek niet vorderde. Hof heeft aldus oordelend de juiste maatstaf toegepast. Dat oordeel is in het licht van hetgeen aan verzoek ten grondslag is gelegd niet onbegrijpelijk. Samenhang met 17/01132 P.
Partij(en)
16 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/01131
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 februari 2017, nummer 22/003515-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.S.S. Overes, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak in hoger beroep teneinde de verdachte in staat te stellen stukken te overleggen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 23 augustus 2014 tot en met 18 november 2014 te Rotterdam opzettelijk heeft geteeld in een pand aan de [a-straat] een groot aantal hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II."
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdachte legt op vragen van de voorzitter de volgende verklaring af.
Ik ben op 18 november 2014 uit Polen teruggekomen. Dat was de eerste keer dat ik de hennep zag in mijn huis. Ik heb de woning aan de [a-straat] te Rotterdam gehuurd en het energiecontract staat ook op mijn naam. Ik heb beide contracten ondertekend. Ik heb ook daadwerkelijk op dat adres gewoond. In de ten laste gelegde periode heb ik in Polen gewoond en mijn huis onderverhuurd aan twee Turkse mannen. Zij betaalden aan mij ongeveer € 300,-, huur per maand per persoon. Dat betaalden zij contant. De laatste betaling ontving ik in juni 2014, vlak voordat ik naar Polen vertrok. Ik ben de Turkse mannen in een café tegengekomen. Zij vertelden mij dat zij nog een erfenis hadden.
(...)
Ik ben van augustus tot november in Polen geweest.
Ik had een vervoersbewijs van mijn reis naar Polen, maar al deze documenten heb ik thuis achter gelaten. Ik weet niet of die er nog zijn. Ik heb de huurbedragen allemaal contant ontvangen en op mijn rekening gestort. Ik heb hiervan geen bewijs.
De advocaat-generaal houdt de verdachte voor dat hij bij de politie heeft verklaard dat hij van de twee mannen € 250,- per maand per persoon ontving.
De raadsvrouw vraagt de verdachte of hij bankafschriften kan overleggen waaruit blijkt dat hij in de ten laste gelegde periode contante stortingen heeft gedaan.
De verdachte vervolgt zijn verklaring.
Ik kan geen bankafschriften laten zien omdat ik de inlogcodes kwijt ben. Vandaag of morgen hoop ik nieuwe codes te ontvangen. Buiten mijn werk was ik ook in Polen in verband met een overlijden en een daaruit voortvloeiende erfenis. Ik ben hiervoor bij een rechtbank in Polen geweest. Hiervan heb ik misschien nog stukken.
De raadsvrouw verzoekt de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aan te houden, nu de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld stukken te overhandigen met betrekking tot zijn verblijf in Polen gedurende de ten laste gelegde periode.
(...)
De voorzitter vraagt de raadsvrouw welke stukken er dan overlegd zouden moeten worden en wat zij hiermee dan zou willen aantonen.
De raadsvrouw deelt hierop het volgende mede.
Allereerst zou ik de bankafschriften die betrekking hebben op de ten laste gelegde periode willen overleggen. Hieruit blijkt dat er in deze periode contante bedragen op de rekening van mijn cliënt zijn gestort, hetgeen ter onderbouwing van het standpunt van mijn cliënt kan dienen. Ten tweede zou ik mijn cliënt kunnen vragen om achter de stukken van de rechtbank in Polen met betrekking tot de erfenis aan te gaan. Mogelijk volgt hieruit de aanwezigheid van mijn cliënt in Polen.
(...)
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsvrouw wordt afgewezen, nu het hof zich voldoende voorgelicht acht en hem, gegeven de door de raadsvrouw aan dit verzoek ten grondslag gelegde motivering, voor de volledigheid van het onderzoek de noodzaak van de op te zoeken schriftelijke stukken niet is gebleken."
2.4.
Blijkens hetgeen hiervoor onder 2.3 is weergegeven, is namens de verdachte het verzoek gedaan tot aanhouding van de behandeling van de zaak in hoger beroep teneinde in de gelegenheid te worden gesteld stukken over te leggen. Dit is een verzoek in zin van art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 281, eerste lid, Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of het belang van het onderzoek de schorsing vordert. Daarvan kan sprake zijn indien het Hof de noodzaak daarvan blijkt.
2.5.
In de hiervoor onder 2.3 weergegeven motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het geen noodzaak heeft gezien tot toewijzing van het verzoek omdat het belang van het onderzoek de schorsing van het onderzoek niet vorderde. Het Hof heeft aldus oordelend de juiste maatstaf toegepast. Dat oordeel is in het licht van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd niet onbegrijpelijk.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2018.
Conclusie 19‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Hennepteelt in huurwoning, art. 3.B Opiumwet. Aanhoudingsverzoek teneinde verdachte in staat te stellen stukken te overleggen m.b.t. onderhuur woning en verblijf verdachte in Polen. Verzoek ex art. 331.1 jo. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 281.1 Sv. Maatstaf bij beslissing op zodanig verzoek is of het belang van het onderzoek de schorsing vordert. Daarvan kan sprake zijn indien Hof de noodzaak daarvan blijkt. In motivering van afwijzing van verzoek tot aanhouding van behandeling van de zaak in h.b. heeft Hof tot uitdrukking gebracht dat het geen noodzaak heeft gezien tot toewijzing van verzoek omdat het belang van het onderzoek de schorsing van het onderzoek niet vorderde. Hof heeft aldus oordelend de juiste maatstaf toegepast. Dat oordeel is in het licht van hetgeen aan verzoek ten grondslag is gelegd niet onbegrijpelijk. Samenhang met 17/01132 P.
Nr. 17/01131 Zitting: 19 juni 2018 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 13 februari 2017 door het gerechtshof Den Haag vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde en voor 1 primair “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot 120 uren werkstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof een beslissing genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij als nader in het arrest omschreven.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 17/01132 P. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. T.S.S. Overes, advocaat te Leiden, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte de gehele bewezenverklaarde periode wetenschap van en opzet heeft gehad op de in de door hem gehuurde woning aangetroffen hennepkwekerij.
5. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte
“in de periode van 23 augustus 2014 tot en met 18 november 2014 te Rotterdam opzettelijk heeft geteeld in een pand aan de [a-straat] een groot aantal hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
6. De bewijsmiddelen 3, 4 en 5, zoals opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest, wijzen uit dat de politie naar aanleiding van klachten van een omwonende over een “muffe lucht” op 18 november 2014 is binnengetreden in een woning aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Van een hoger gelegen verdieping kwam het geluid van ventilatie, en was warmte en licht afkomstig. Op deze verdieping werd (verspreid over twee ruimtes) een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen van in totaal bijna 300 planten. Een medewerker van Stedin Netbeheer BV concludeerde op basis van de door hem waargenomen vervuiling, en met name (1) de dikke laag stof op de kappen van de assimilatielampen, (2) de vervuiling van het filtermateriaal in de koolstoffilters, en (3) de dikke laag kalkaanslag op het zeil op de vloer, dat (1) de lampen al langere tijd aanwezig waren, (2) de filters meer hennepoogsten in werking moeten zijn geweest, resp. (3) de hennepkwekerij langdurig in bedrijf is geweest. De verdachte is sedert 6 november 2012 de huurder van het pand.
7. Bij binnenkomst van de politie werd de verdachte in de woonkamer aangetroffen. Ter terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2017 verklaarde de verdachte (bewijsmiddel 1) dat hij de huurder was van de woning en dat het energiecontract ook op zijn naam stond. “Ik heb ook daadwerkelijk op dat adres gewoond,” aldus de verdachte. Bij de politie verklaarde de verdachte op 18 november 2014:
“Ik heb de woning aan de [a-straat 1] te Rotterdam al twee jaar als huurder. Toen ik vorige week terugkwam uit Polen was ik verbaasd toen ik die hennepkwekerij ontdekte. Die twee personen, die in mijn woning verbleven als ik in Polen verbleef, kwamen echter niet opdagen. Ik ben niet naar de politie gegaan omdat ik bang was voor die twee mensen.”
8. Aan de bewijsmiddelen heeft het hof de volgende bewijsoverweging toegevoegd:
“Namens de raadsvrouw is overeenkomstig haar overgelegde pleitaantekeningen, welke in het strafdossier zijn gevoegd, naar voren gebracht dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. De verdachte heeft immers verklaard ten tijde van de ten laste gelegde periode niet in Nederland te zijn geweest en ook overigens ontkent hij met de kwekerij te maken te hebben gehad. Het hof gaat bij de beoordeling van de tenlastelegging uit van de volgende redengevende feiten en omstandigheden.
De verdachte huurde op het moment van zijn aanhouding sinds 2 jaar een woning aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Soms verbleef de verdachte in Polen. Verdachte woonde alleen in deze woning. Verdachte is een week voor zijn aanhouding uit Polen teruggekomen en hij verbleef toen in de woning. Op 18 november 2014 is de verdachte aangehouden in de woning aan de [a-straat 1] te Rotterdam. In die woning is toen een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen.
Gegeven bovengenoemde vastgestelde feiten en omstandigheden is de enkele, niet nader onderbouwde en/of geconcretiseerde stelling van de verdachte dat hij ten tijde van de gehele ten laste gelegde periode in Polen verbleef en derhalve geen wetenschap had van de in zijn woning in werking zijn hennepkwekerij niet aannemelijk geworden. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdachte al één week thuis was voordat hij werd aangehouden en hij is in die week niet zelf naar de politie gegaan. Voorts heeft de verdachte geen enkel bewijsstuk kunnen overleggen waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk en onafgebroken gedurende de gehele tenlastegelegde periode in Polen was.
Het verweer van de raadsvrouw wordt hierom verworpen.”
9. Blijkens de inhoud van het bewijsmiddel onder 2, te weten de verklaring van de verdachte d.d. 18 november 2014, en de inhoud van de nadere bewijsoverweging heeft het hof aangenomen dat de verdachte na terugkomst uit Polen reeds een week voorafgaande aan de inval van de politie daadwerkelijk woonachtig was in de door hem gehuurde woning, alwaar (onmiskenbaar) een hennepkwekerij in bedrijf was, terwijl de twee personen die van zijn woning gebruik maakten zolang de verdachte in Polen verbleef zich niet meer hadden laten zien. Hieruit heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte gedurende de week van om en nabij 11 tot 18 november 2014 op de hoogte was van de aanwezigheid van een in werking zijnde hennepkwekerij in het door hem bewoonde pand.
10. Het middel klaagt uitsluitend over het ontbreken van bewijs voor het opzet gericht op het telen van hennep over de gehele bewezenverklaarde periode. Bewezen verklaard is zoals gezegd het opzettelijk telen van hennep “in” de periode van 23 augustus 2014 tot en met 18 november 2014. Daarin ligt de mogelijkheid besloten dat het opzet van de verdachte slechts de laatste week van die periode bestrijkt. Om die reden faalt het middel.
11. Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om aanhouding van de behandeling van de hoofdzaak (en de ontnemingszaak).
12. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2017 vermeldt voor zover relevant het volgende:
“De verdachte legt op vragen van de voorzitter de volgende verklaring af.
Ik ben op 18 november 2014 uit Polen teruggekomen. Dat was de eerste keer dat ik de hennep zag in mijn huis. Ik heb de woning aan de [a-straat] te Rotterdam gehuurd en het energiecontract staat ook op mijn naam. Ik heb beide contracten ondertekend. Ik heb ook daadwerkelijk op dat adres gewoond. In de ten laste gelegde periode heb ik in Polen gewoond en mijn huis onderverhuurd aan twee Turkse mannen. Zij betaalden aan mij ongeveer € 300,-, huur per maand per persoon. Dat betaalden zij contant. De laatste betaling ontving ik in juni 2014, vlak voordat ik naar Polen vertrok. Ik ben de Turkse mannen in een café tegengekomen. Zij vertelden mij dat zij nog een erfenis hadden.
De oudste raadsheer houdt de verdachte voor dat hij op 18 november 2014 tegenover de politie heeft verklaard dat hij een week eerder is teruggekomen uit Polen en sedertdien in de woning aan de [a-straat] heeft verbleven. Deze verklaring is afgelegd met behulp van de tolkentelefoon. Voorts houdt de oudste raadsheer voor dat de verdachte blijkens zijn verklaring de kwekerij wel heeft gezien na terugkeer, maar deze kennelijk niet meteen "uit heeft gezet", de stekker eruit heeft getrokken.
De verdachte vervolgt zijn verklaring.
Ik was bang en heb er niet aan gedacht.
De advocaat-generaal vraagt de verdachte of hij ook telefoonnummers van deze mannen heeft. Zij vraagt zich ook af waarom de verdachte bij de politie anders heeft verklaard, en dan in het bijzonder over de duur van zijn verblijf in Polen.
Ik ben van augustus tot november in Polen geweest.
Ik had een vervoersbewijs van mijn reis naar Polen, maar al deze documenten heb ik thuis achter gelaten. Ik weet niet of die er nog zijn. Ik heb de huurbedragen allemaal contant ontvangen en op mijn rekening gestort. Ik heb hiervan geen bewijs.
De advocaat-generaal houdt de verdachte voor dat hij bij de politie heeft verklaard dat hij van de twee mannen €250,- per maand per persoon ontving.
De raadsvrouw vraagt de verdachte of hij bankafschriften kan overleggen waaruit blijkt dat hij in de ten laste gelegde periode contante stortingen heeft gedaan.
De verdachte vervolgt zijn verklaring.
Ik kan geen bankafschriften laten zien omdat ik de inlogcodes kwijt ben. Vandaag of morgen hoop ik nieuwe codes te ontvangen. Buiten mijn werk was ik ook in Polen in verband met een overlijden en een daaruit voortvloeiende erfenis. Ik ben hiervoor bij een rechtbank in Polen geweest. Hiervan heb ik misschien nog stukken.
De raadsvrouw verzoekt de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aan te houden, nu de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld stukken te overhandigen met betrekking tot zijn verblijf in Polen gedurende de ten laste gelegde periode.
De advocaat-generaal verzet zich hiertegen. Het verzoek van de raadsvrouw is tardief; daarenboven is naar haar mening de verklaring van de verdachte niet aannemelijk en in de ogen van het Openbaar Ministerie zelfs leugenachtig en ongeloofwaardig .
De voorzitter vraagt de raadsvrouw welke stukken er dan overlegd zouden moeten worden en wat zij hiermee dan zou willen aantonen.
De raadsvrouw deelt hierop het volgende mede.
Allereerst zou ik de bankafschriften die betrekking hebben op de ten laste gelegde periode willen overleggen. Hieruit blijkt dat er in deze periode contante bedragen op de rekening van mijn cliënt zijn gestort, hetgeen ter onderbouwing van het standpunt van mijn cliënt kan dienen. Ten tweede zou ik mijn cliënt kunnen vragen om achter de stukken van de rechtbank in Polen met betrekking tot de erfenis aan te gaan. Mogelijk volgt hieruit de aanwezigheid van mijn cliënt in Polen.
De advocaat-generaal brengt naar voren zich na het aanhoren van de redenen van de raadsvrouw nog steeds tegen aanhouding te verzetten. Contante stortingen op een rekening zeggen volgens de advocaat-generaal niets. Ook het feit dat er mogelijk stukken zijn in Polen maakt het standpunt van de advocaat-generaal niet anders.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsvrouw wordt afgewezen, nu het hof zich voldoende voorgelicht acht en hem, gegeven de door de raadsvrouw aan dit verzoek ten grondslag gelegde motivering, voor de volledigheid van het onderzoek de noodzaak van de op te zoeken schriftelijke stukken niet is gebleken.”
13. Het hof heeft het verzoek tot aanhouding voor het overleggen van documenten met toepassing van de juiste maatstaf en op geenszins onbegrijpelijke gronden afgewezen. Het verzoek bevatte immers niets meer toelichting dan een verwijzing naar de enkele mogelijkheid dat de verdachte beschikte over documenten waarvan de inhoud zijn stellingen zouden kunnen onderbouwen. Daarbij zij aangetekend dat de verdachte op het moment van dit verzoek méér dan twee jaar de gelegenheid voor het achterhalen van die documenten (die zich voor een belangrijk deel thuis zouden bevinden) onbenut had gelaten, waardoor onzeker was of die documenten überhaupt bestonden c.q. nog in het bezit van de verdachte waren, en terwijl bovendien blijkens het verhandelde ter terechtzitting kwestieus was of de inhoud van die documenten geëigend was het gestelde te schragen.
14. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG