Het cassatieberoep tegen deze beslissing is met toepassing van art. 81 lid 1 RO verworpen in HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3066.
HR, 19-06-2015, nr. 14/02060
ECLI:NL:HR:2015:1688
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2015
- Zaaknummer
14/02060
- Roepnaam
TRMI/Attero
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1688, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑06‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:147, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:316, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:316, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1688, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑04‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2017/386 met annotatie van P. Mevis
JAF 2015/524
Uitspraak 19‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Strafprocesrecht. Ontvankelijkheid hoger beroep bij burgerlijke rechter tegen niet-ontvankelijkverklaring door strafrechter van benadeelde partij. Uitleg art. 421 lid 4 Sv.
Partij(en)
19 juni 2015
Eerste Kamer
14/02060
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
TURNER RAW MATERIALS INTERMEDIATE B.V.,gevestigd te Elburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
ATTERO NOORD B.V.,gevestigd te Wijster,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als TRMI en Attero.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met parketnummer 18/994516-10 van de rechtbank Groningen van 22 oktober 2012;
b. het arrest in de zaak 200.124.935/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft TRMI beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Attero heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Attero mede door mr. L.V. van Gardingen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van TRMI heeft bij brieven van 1 en van 2 april 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Attero houdt zich bezig met afvalverwerking. In Wijster (gem. Midden-Drenthe) exploiteert zij een afvalverbrandingsinstallatie. Een van haar hoofdactiviteiten is de verwerking van brandbaar afval tot brandstof. Uit huishoudelijk afval produceert zij een secundaire brandstof, genaamd PP2, met als voornaamste bestanddelen papier en plastic. PP2 is te gebruiken voor industriële toepassingen.
(ii) TRMI is een bemiddelaar bij overeenkomsten ter zake van afvalverwerking. Zij beschikt over contacten in het buitenland.
(iii) In 2005 heeft TRMI de rechtsvoorganger van Attero benaderd om PP2 naar het buitenland te transporteren en daar te laten verwerken. Om te voorkomen dat Attero de buitenlandse verwerker rechtstreeks zou benaderen, heeft TRMI exclusiviteit bedongen. Een en ander is vastgelegd in een overeenkomst van 13 december 2005.
(iv) TRMI heeft, conform de voorwaarden van deze overeenkomst, aan Attero een voorstel gedaan met als beoogd verwerker de firma Cementownia te Chelm (Polen). Op 15 februari 2006 heeft (de rechtsvoorganger van) Attero zich akkoord verklaard met een contract voor drie jaar op hoofdlijnen, voor de levering van ongeveer 160.000 ton “afval” naar Polen.
( v) Voor de invoer van de voor deze transactie benodigde afvalstromen was in Polen een invoervergunning nodig. Die vergunning is nimmer afgegeven. Tot een nadere invulling, laat staan uitvoering, van de beginselafspraak van 15 februari 2006 is het tussen Attero en TRMI niet meer gekomen.
(vi) TRMI heeft een civiele procedure bij de rechtbank te Assen aangespannen. Daarin heeft zij gesteld dat Attero de exclusiviteitsverklaring van 13 december 2005 heeft geschonden en heeft zij vergoeding van gederfde inkomsten gevorderd. Die vordering ten bedrage van € 23.400.000,--, is door de rechtbank afgewezen. In het door TRMI tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof bij arrest van 14 april 2010 het vonnis bekrachtigd.
(vii) De officier van justitie heeft Attero vervolgd bij de rechtbank te Groningen wegens overtreding van afvalstoffenwetgeving. De rechtbank (kamer voor economische strafzaken) heeft bij vonnis ten laste van Attero bewezen verklaard:
“dat verdachte op meer tijdstippen in de periode van juni 2008 t/m november 2008 in de gemeenten Stadskanaal en Midden-Drenthe en in Polen tezamen en in vereniging met een ander, handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, aangezien de overbrenging van Nederland naar Polen van afvalstoffen, te weten papier/kunststof-afval (PP2 met een korrelgrootte van meer dan 40 mm en een verbrandingswaarde van minder dan 15MJ/kg), geschiedde zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig die EG-Verordening.”
Deze feiten zijn door de rechtbank gekwalificeerd als: “medeplegen van een overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.” Aan Attero is een boete opgelegd. De verdachte en de officier van justitie hebben tegen dit strafvonnis geen hoger beroep ingesteld.
(viii) TRMI heeft zich in de strafzaak in eerste aanleg gevoegd als benadeelde partij met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 23.400.000,--, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. Zij heeft bij de rechtbank toegelicht dat het gaat over hetzelfde feitencomplex als in de civiele procedure. Zij achtte zich gerechtigd deze vordering bij de strafrechter in te dienen, ook al was deze eerder voorgelegd aan de burgerlijke rechter.
3.2.1
In het in 3.1 onder (vii) vermelde vonnis is TRMI niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. Daartoe is overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat, indien de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding reeds bij vonnis van de burgerlijke rechter is toe- of afgewezen, de strafrechter na een daartoe strekkend verweer de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te verklaren. Hetgeen door de benadeelde partij ter zitting is aangevoerd in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij in behandeling dient te nemen, zeker nu ook de civiele rechter heeft overwogen dat de schade van de benadeelde partij afhankelijk kan zijn van een veroordelend vonnis van de strafrechter.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet de vordering van de benadeelde partij evenwel niet op een strafrechtelijk verwijt, zodat er geen causaal verband is aan te nemen. De benadeelde partij heeft geen schade ondervonden als gevolg van verdachtes schending van het door artikel 10.60 van de Wet milieubeheer beschermde milieubelang. De rechtbank zal de benadeelde partij in haar vordering derhalve om die reden niet-ontvankelijk verklaren.”
3.2.2
TRMI heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (kamer voor burgerlijke zaken), voor zover zij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is verklaard. Zij heeft in hoger beroep de grondslag van haar vordering aangevuld. De memorie van grieven houdt onder meer in:
“Aldus baseert zij haar vordering thans zowel op wanprestatie als op onrechtmatige daad. Attero heeft immers verwijtbaar opzettelijk gehandeld door willens en wetens buiten TRMI om afvaltransporten toe te laten in een situatie dat zij (Attero) met TRMI exclusiviteit was overeengekomen, zodat Attero ook aldus wist dat zij door haar handelen of nalaten (moedwillig) aan TRMI schade toebracht.”
Attero heeft in hoger beroep verweer gevoerd, ook met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
3.2.3
Bij het bestreden arrest heeft het hof TRMI niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het hof leidde uit de wetsgeschiedenis af dat het rechtsmiddel van art. 421 lid 4 Sv uitsluitend is bestemd voor de benadeelde partij wier vordering in de strafzaak ontvankelijk is bevonden en vervolgens ten gronde is afgewezen (rov. 6.9). Het hof voegde hieraan toe dat voor een benadeelde partij die door de strafrechter niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering, de mogelijkheid openstaat zich te wenden tot de burgerlijke rechter (in eerste aanleg) met een vordering naar burgerlijk recht, waarvoor de gewone regels van de civiele procedure gelden (rov. 6.13).
3.3.1
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het hof. De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.2
In art. 421 lid 4 Sv is voor het geval waarin de strafrechter in eerste aanleg een inhoudelijk afwijzend oordeel heeft gegeven over de vordering van de benadeelde partij en verdachte noch het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen het strafvonnis, bepaald dat de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen in hoger beroep kan komen bij het gerechtshof. Op dat geding zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie van overeenkomstige toepassing.
3.3.3
In de onderhavige zaak heeft de strafrechter in eerste aanleg de vordering van de benadeelde partij TRMI niet ten gronde afgewezen, maar TRMI - klaarblijkelijk op de voet van art. 361, lid 2 aanhef en onder b, Sv - niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de rechtbank van oordeel was dat de vordering tot schadevergoeding van TRMI niet was gebaseerd op het aan Attero gemaakte strafrechtelijk verwijt. Tegen deze beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring heeft de wet geen hoger beroep opengesteld. In een bijzondere appelmogelijkheid, zoals die van art. 421, lid 4, Sv behoeft ook niet te worden voorzien, nu zodanige niet-ontvankelijkverklaring de benadeelde partij niet berooft van de mogelijkheid haar vordering tot schadevergoeding aan de burgerlijke rechter voor te leggen.
3.3.4
De bestreden beslissing van het hof is dus juist. Daarop stuiten de klachten van het middel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt TRMI in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Attero begroot op € 71,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 juni 2015.
Conclusie 20‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Strafprocesrecht. Ontvankelijkheid hoger beroep bij burgerlijke rechter tegen niet-ontvankelijkverklaring door strafrechter van benadeelde partij. Uitleg art. 421 lid 4 Sv.
Partij(en)
14/02060
Mr. F.F. Langemeijer
20 maart 2015
Conclusie inzake:
Turner Raw Materials Intermediate B.V.
tegen
Attero Noord B.V.
In deze zaak gaat het om de vraag of het hoger beroep van een benadeelde partij tegen een vonnis van de strafrechter ontvankelijk is (art. 421 lid 4 Wetboek van Strafvordering).
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in het bestreden arrest onder 3.1 – 3.7, hieronder enigszins verkort weergegeven.
1.1.1.
Verweerster in cassatie (in het bestreden arrest aangeduid als: Attero) houdt zich bezig met afvalverwerking. In Wijster (gem. Midden-Drenthe) exploiteert zij een afvalverbrandingsinstallatie. Een van haar hoofdactiviteiten is de verwerking van brandbaar afval tot brandstof. Uit huishoudelijk afval produceert zij een secundaire brandstof, genaamd PP2, met als voornaamste bestanddelen papier en plastic. PP2 is te gebruiken voor industriële toepassingen.
1.1.2.
Eiseres tot cassatie, TRMI, is een bemiddelaar bij overeenkomsten ter zake van afvalverwerking. Zij beschikt over contacten in het buitenland.
1.1.3.
In 2005 heeft TRMI de rechtsvoorganger van Attero benaderd om PP2 naar het buitenland te transporteren en daar te laten verwerken. Om te voorkomen dat Attero de buitenlandse verwerker rechtstreeks zou benaderen, heeft TRMI exclusiviteit bedongen. Een en ander is vastgelegd in een overeenkomst van 13 december 2005.
1.1.4.
TRMI heeft, conform de voorwaarden van deze overeenkomst, aan Attero een voorstel gedaan met als beoogd verwerker de firma Cementownia te Chelm (Polen). Op 15 februari 2006 heeft (de rechtsvoorganger van) Attero zich akkoord verklaard met een contract voor drie jaar op hoofdlijnen, voor de levering van ongeveer 160.000 ton "afval" naar Polen.
1.1.5.
Voor de invoer van de voor deze transactie benodigde afvalstromen was in Polen een invoervergunning nodig. Die vergunning is nimmer afgegeven. Tot een nadere invulling, laat staan uitvoering, van de beginselafspraak van 15 februari 2006 is het tussen Attero en TRMI niet meer gekomen.
1.1.6.
TRMI heeft een civiele procedure bij de rechtbank te Assen aangespannen. Daarin heeft zij gesteld dat Attero de exclusiviteitsverklaring d.d. 13 december 2005 heeft geschonden, vergoeding van gederfde inkomsten heeft gevorderd. Die vordering ten bedrage van € 23.400.000,-, is bij vonnis van 14 april 2010 afgewezen, waartegen TRMI hoger beroep heeft ingesteld. Bij arrest van 28 juni 2011 heeft het gerechtshof te Leeuwarden het vonnis van 14 april 2010 bekrachtigd1..
1.2.
De officier van justitie heeft Attero vervolgd bij de rechtbank te Groningen wegens overtreding van afvalstoffenwetgeving. Bij vonnis van 22 oktober 20122.heeft de rechtbank (kamer voor economische strafzaken) ten laste van Attero het volgende bewezen verklaard:
“dat verdachte op meer tijdstippen in de periode van juni 2008 t/m november 2008 in de gemeenten Stadskanaal en Midden-Drenthe en in Polen tezamen en in vereniging met een ander, handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, aangezien de overbrenging van Nederland naar Polen van afvalstoffen, te weten papier/kunststof-afval (PP2 met een korrelgrootte van meer dan 40 mm en een verbrandingswaarde van minder dan 15MJ/kg), geschiedde zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig die EG-Verordening.”3.
Deze feiten zijn door de rechtbank gekwalificeerd als: “medeplegen van een overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.” Aan Attero is een boete opgelegd. De verdachte en de officier van justitie hebben tegen dit strafvonnis geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
TRMI had zich in de strafzaak in eerste aanleg gevoegd als benadeelde partij, met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 23.400.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. Zij had bij de rechtbank (economische strafkamer) toegelicht dat het gaat over hetzelfde feitencomplex als in de civiele procedure. Zij achtte zich gerechtigd deze vordering bij de strafrechter in te dienen, ook al was deze eerder voorgelegd aan de burgerlijke rechter4..
1.4.
In genoemd vonnis van 22 oktober 2012 heeft de economische strafkamer TRMI niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. Zij overwoog:
“De rechtbank is van oordeel dat, indien de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding reeds bij vonnis van de burgerlijke rechter is toe- of afgewezen, de strafrechter na een daartoe strekkend verweer de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te verklaren. Hetgeen door de benadeelde partij ter zitting is aangevoerd in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij in behandeling dient te nemen, zeker nu ook de civiele rechter heeft overwogen dat de schade van de benadeelde partij afhankelijk kan zijn van een veroordelend vonnis van de strafrechter.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet de vordering van de benadeelde partij evenwel niet op een strafrechtelijk verwijt, zodat er geen causaal verband is aan te nemen. De benadeelde partij heeft geen schade ondervonden als gevolg van verdachtes schending van het door artikel 10.60 van de Wet milieubeheer beschermde milieubelang. De rechtbank zal de benadeelde partij in haar vordering derhalve om die reden niet-ontvankelijk verklaren.” (blz. 17)
1.5.
TRMI heeft tegen het vonnis van 22 oktober 2012 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (kamer voor burgerlijke zaken), voor zover zij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is verklaard. Zij heeft in hoger beroep de grondslag van haar vordering aangevuld5.. De memorie van grieven vervolgde:
“Aldus baseert zij haar vordering thans zowel op wanprestatie als op onrechtmatige daad. Attero heeft immers verwijtbaar opzettelijk gehandeld door willens en wetens buiten TRMI om afvaltransporten toe te laten in een situatie dat zij (Attero) met TRMI exclusiviteit was overeengekomen, zodat Attero ook aldus wist dat zij door haar handelen of nalaten (moedwillig) aan TRMI schade toebracht.” (punt 66)
Attero heeft in hoger beroep verweer gevoerd, ook met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep6..
1.6.
Bij arrest van 14 januari 2014 heeft het hof TRMI niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep7.. Het hof leidde uit de wetsgeschiedenis af dat het rechtsmiddel van art. 421 lid 4 Sv uitsluitend is bestemd voor de benadeelde partij wier vordering in de strafzaak ontvankelijk is bevonden en vervolgens ten gronde is afgewezen (rov. 6.9). Het hof voegde hieraan toe dat voor een benadeelde partij die door de strafrechter niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering, de mogelijkheid openstaat zich te wenden tot de burgerlijke rechter (in eerste aanleg) met een vordering naar burgerlijk recht, waarvoor de gewone regels van de civiele procedure gelden (rov. 6.13).
1.7.
Tegen dit arrest heeft TRMI − tijdig – beroep in cassatie ingesteld8.. Attero heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna TRMI heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel omvat veertien onderdelen, die zich voor een gezamenlijke bespreking lenen. Ik geef eerst een korte schets van de toepasselijke wettelijke bepalingen.
2.2.
Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit kan zich als benadeelde partij in het strafproces voegen ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding (art. 51f Sv). De vordering tot schadevergoeding wordt ter terechtzitting behandeld gelijktijdig met de strafzaak. De benadeelde partij kan ter terechtzitting stukken overleggen tot bewijs van de door haar ten gevolge van het strafbare feit geleden schade. Zij kan geen getuigen of deskundigen aanbrengen (art. 334 lid 1 Sv). Behoudens toepassing van art. 333 Sv9.doet de rechtbank uitspraak over de vordering van de benadeelde partij gelijktijdig met de einduitspraak over de strafvervolging (art. 361 lid 4 Sv).
2.3.
Als ‘slachtoffer’ wordt in het strafproces aangemerkt: degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Daarmee wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden (art. 51a lid 1 Sv). Het woord ‘rechtstreeks’ in art. 51f Sv is in de wetsgeschiedenis10.en de daarop voortbouwende rechtspraak11.opgevat als: indien de verzoeker is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Aan de hand van deze maatstaf kan worden bepaald wie zich in het strafproces mag voegen als benadeelde partij met alle procedurele rechten van dien. De wetgever heeft deze faciliteit slechts willen bieden aan een beperkte groep van rechtstreeks getroffen personen en enkele in de wet genoemde uitzonderingen12.; anderen zijn aangewezen op een procedure voor de burgerlijke rechter waarin zij schadevergoeding kunnen vorderen op grond van onrechtmatige daad. Een indirect benadeelde, zoals bijvoorbeeld de werkgever of een verzekeraar die de schade aan het rechtstreekse slachtoffer heeft vergoed en vervolgens verhaal zoekt op de verdachte, kan niet in het strafproces optreden als benadeelde partij. Indien hij het toch zou proberen, wordt hij door de strafrechter niet-ontvankelijk verklaard13..
2.4.
Voor de fase van het vonnis schrijft art. 361, lid 2 onder b, Sv voor dat de benadeelde partij alleen dan in haar vordering ontvankelijk is, indien haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit14.. In de geschiedenis van deze bepaling15.heb ik geen aanwijzing gevonden dat hiermee bedoeld zou zijn, in het strafproces hogere eisen aan het oorzakelijk verband tussen het bewezen verklaarde feit en de schade van de benadeelde partij te stellen dan de eisen die normaliter door de burgerlijke rechter worden gesteld. De wetgever heeft kennelijk voor ogen gestaan dat de vordering van de benadeelde partij afhankelijk is van de omvang en het lot van de strafvervolging. De wetgever had kunnen kiezen voor een systeem waarbij de vordering van de benadeelde partij tegelijk met de strafzaak door de rechter wordt behandeld in één gecombineerde zitting, maar overigens een zelfstandig karakter behoudt. Die keuze is niet gemaakt: de wetgever heeft de voeging accessoir gemaakt aan de strafzaak. Indien de vervolging niet leidt tot veroordeling en oplegging van straf (of tot een schuldigverklaring zonder toepassing van straf), wordt de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. De strafrechter gaat niet buiten de telastelegging en bewezenverklaring om beoordelen of er in de rechtsbetrekking naar burgerlijk recht tussen partijen feiten zijn die een aanspraak op schadevergoeding (uit onrechtmatige daad, uit wanprestatie etc.) kunnen dragen. De grondslag voor de beoordeling van de strafrechter is alleen het ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit en de schade die daarvan het gevolg is. Al hetgeen daarbuiten valt, zoals in dit geval de stelling van TRMI dat Attero door de afvaltransporten naar Polen te laten plaatsvinden het exclusiviteitsbeding in de overeenkomst met TRMI heeft geschonden en zo doende wanprestatie heeft gepleegd althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens TRMI, gaat de beoordeling van de strafrechter te buiten.
2.5.
De maatstaf doet denken aan art. 6:163 BW (“Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden”). Toch is er een verschil. In een procedure bij de burgerlijke rechter is de eisende partij vrij om zelf de grondslag van haar vordering te bepalen: de ‘geschonden norm’ kan een geschonden strafbepaling zijn (handelen in strijd met de wet), maar ook een regel van ongeschreven recht (handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, art. 6:162 BW) of het niet nakomen van een verplichting uit overeenkomst. Wanneer de benadeelde partij ervoor kiest, zich te voegen in een door de officier van justitie aangebrachte of nog aan te brengen strafprocedure16., kan zij niet op iedere door haar gewenste grondslag een vordering instellen. De inhoud van de telastelegging wordt door de officier van justitie bepaald. De benadeelde partij lift, om zo te zeggen, mee in de wagen die door de officier van justitie in beweging is gezet, maar zit niet aan het stuur. In het strafproces is de ‘geschonden norm’ van art. 6:163 BW: de wettelijke bepaling die met straf is bedreigd. De onrechtmatige daad die aan de voeging ten grondslag kan liggen is dus het handelen in strijd met de strafrechtelijke norm waarvan de overtreding ten laste is gelegd. Naarmate de grondslag van de vordering beperkter is, komt het relativiteitsbeginsel eerder in beeld. Een voorbeeld is te vinden in het arrest van 7 december 1993, NJ 1994/244 m.nt. Th.W. van Veen. Door te overwegen dat het toen ten laste gelegde feit (mishandeling door middel van het afschieten van een gaspistool) slechts jegens J. is gepleegd en niet tevens jegens omstander C., die als benadeelde partij optrad en stelde als gevolg van het schot gehoorschade te hebben opgelopen, had het hof volgens de Hoge Raad geen onjuiste maatstaf aangelegd. C. werd in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. Aan de vraag of de schutter met dit lawaai tegelijkertijd een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm jegens C. had geschonden, kwam de strafrechter niet toe17..
2.6.
Er is nog een tweede voorschrift waaruit blijkt dat de vordering van de benadeelde partij in het strafproces een accessoir karakter heeft. Art. 361 lid 3 Sv schrijft voor dat indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, de rechtbank bepaalt dat de vordering (geheel of ten dele) niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering – respectievelijk het deel daarvan dat niet ontvankelijk is − slechts kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter. Deze regel vloeit voort uit het uitgangspunt dat de vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij ondergeschikt is aan de strafzaak. Met een niet-ontvankelijkverklaring op deze grond gaan voor de benadeelde partij geen rechten verloren: zij kan haar vordering tot schadevergoeding alsnog in eerste aanleg aanbrengen bij de burgerlijke rechter. De Hoge Raad heeft overwogen dat, in het licht van art. 6 lid 1 EVRM, art. 361 lid 3 Sv de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering, kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren18..
2.7.
Als bijzonderheid kan nog worden vermeld dat de benadeelde partij – anders dan in het vóór invoering van de Wet Terwee geldende recht – de bevoegdheid heeft om haar vordering tot schadevergoeding te splitsen in een gedeelte dat zij aan de strafrechter voorlegt en een gedeelte ten aanzien waarvan zij zich het recht voorbehoudt dit aan de burgerlijke rechter voor te leggen (art. 51f lid 3 Sv). De strafrechter heeft een vergelijkbare mogelijkheid tot splitsing. Hij kan, op verzoek of ambtshalve, beslissen dat een bepaald gedeelte van de vordering tot schadevergoeding rijp is voor een inhoudelijke beslissing (toe- of afwijzing) in het kader van de strafzaak en dat behandeling van de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Voor dat laatste gedeelte verklaart de strafrechter de benadeelde partij dan niet-ontvankelijk op de voet van art. 361 lid 3 Sv19..
2.8.
Indien de verdachte het niet eens is met toewijzing door de strafrechter van (een gedeelte van) de vordering tot schadevergoeding, kan hij hoger beroep instellen tegen het vonnis van de strafrechter. De strafzaak wordt dan in hoger beroep behandeld door de strafkamer van het gerechtshof. De voeging van de benadeelde partij in de strafzaak duurt van rechtswege voort in hoger beroep voor zover de vordering is toegewezen (art. 421 lid 2 Sv). Indien de vordering van de benadeelde partij niet of niet geheel is toegewezen en de verdachte (dan wel de officier van justitie) hoger beroep heeft ingesteld in de strafzaak, moet de benadeelde partij zelf actie ondernemen. Zij kan, tot ten hoogste het bedrag van haar vordering in eerste aanleg, zich als benadeelde partij voegen in de strafzaak in hoger beroep (art. 421 lid 3 Sv). Het gerechtshof doet dan uitspraak over de vordering van de benadeelde partij.
2.9.
Deze regels bieden een benadeelde partij geen soelaas wanneer de verdachte noch de officier van justitie hoger beroep instelt: dan komt er geen strafzaak in hoger beroep. Voor die situatie is een bijzondere regeling getroffen in art. 421 lid 4 Sv:
“Indien geen hoger beroep is ingesteld, kan de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen, tegen deze afwijzing in hoger beroep komen bij het gerechtshof. De tweede afdeling van de Zesde titel van Boek II is niet van toepassing. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie zijn van overeenkomstige toepassing. Voor het geding wordt geen griffierecht geheven.”20.
2.10.
Aan een onherroepelijk vonnis van de strafrechter waarin, in de rechtsbetrekking naar burgerlijk recht tussen de benadeelde partij en de verdachte, een inhoudelijk afwijzend oordeel is gegeven over de aanspraak op schadevergoeding, komt in een eventueel daarop volgende procedure bij de burgerlijke rechter gezag van gewijsde toe21.. In de omgekeerde situatie, wanneer de beslissing van de burgerlijke rechter in de tijd voorafgaat aan de uitspraak van de strafrechter en dezelfde vordering (of een gedeelte daarvan) al is toegewezen, kan de strafrechter de eisende partij (in zoverre) niet-ontvankelijk verklaren bij gebrek aan belang omdat zij al een titel heeft22.. Aan een bepaling als in art. 421 lid 4 Sv bestaat geen behoefte indien de benadeelde de mogelijkheid heeft haar vordering tot schadevergoeding alsnog (in eerste aanleg) voor te leggen aan de burgerlijke rechter.
2.11.
In de onderhavige zaak heeft de economische strafkamer van de rechtbank de omstandigheid dat TRMI haar vordering reeds in een civiele procedure aan de rechter had voorgelegd – namelijk in de procedure die geëindigd is met het in voetnoot 1 genoemde arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 – niet als een ontvankelijkheidsbeletsel beschouwd. Dat oordeel staat in dit cassatieberoep niet ter discussie. De economische strafkamer heeft de niet-ontvankelijkheid van TRMI in haar vordering als benadeelde partij op iets anders gebaseerd, namelijk op de omstandigheid dat de vordering van TRMI niet ziet op een strafrechtelijk verwijt. In de redenering van de economische strafkamer strekt de door Attero overtreden strafbepaling slechts tot bescherming van de leefomgeving; zij strekt niet tot bescherming van de uit een overeenkomst voortvloeiende aanspraken van TRMI op exclusiviteit (d.w.z. geen afvaltransporten buiten TRMI om) althans op betaling door Attero per transport. Hieruit maak ik op dat de niet-ontvankelijkverklaring berustte op het oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste in art. 361, lid 2, aanhef en onder b, Sv. Het gevolg van een niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 361 lid 2 Sv is, dat de benadeelde partij de vrijheid heeft een vordering tot schadevergoeding in te stellen bij de burgerlijke rechter op iedere door haar gekozen grondslag.
2.12.
Anders dan middelonderdeel 2 veronderstelt, geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 421 lid 4 Sv. Een derde, zoals de benadeelde partij, kan in beginsel geen hoger beroep instellen tegen het vonnis van de strafrechter; uitsluitend de verdachte en de officier van justitie komt het recht van hoger beroep toe. De appelprocedure van art. 421 lid 4 Sv is bestemd voor gevallen waarin de strafrechter in eerste aanleg een inhoudelijk afwijzend oordeel over het recht op schadevergoeding heeft gegeven in de rechtsbetrekking tussen de benadeelde partij en de verdachte. Daarvan is geen sprake in de gevallen waarin de strafrechter een niet-ontvankelijkverklaring heeft uitgesproken op de voet van art. 361 lid 2 of lid 3 Sv. Art. 421 lid 4 Sv beoogt de benadeelde partij een bijzondere appelmogelijkheid te bieden: niet tegen het strafvonnis in zijn geheel, maar slechts voor zover in het strafvonnis haar vordering tot schadevergoeding is afgewezen en de benadeelde partij het risico loopt dat dit gewijsde haar zal worden tegengeworpen. In zijn bestreden beslissing heeft het hof dit onderscheid niet miskend. De onderdelen 1 en 2 leiden niet tot cassatie.
2.13.
In de middelonderdelen 3 en 4 gaat TRMI ervan uit dat het hof heeft miskend dat de economische strafkamer de vordering tot schadevergoeding om een inhoudelijke reden aan haar heeft ontzegd, namelijk bij gebreke van oorzakelijk verband tussen het bewezen verklaarde feit en de gestelde schade. Hoewel waar is dat de economische strafkamer heeft overwogen “dat geen causaal verband is aan te nemen”, acht ik deze interpretatie van het strafvonnis bezwaarlijk te rijmen met de niet-ontvankelijkverklaring die daarop volgde en met hetgeen de strafkamer overigens in dat vonnis heeft overwogen. Volgens de strafkamer was de vordering tot schadevergoeding niet gegrond op een strafrechtelijk verwijt aan Attero. De niet-ontvankelijkverklaring op deze grond behoefde voor TRMI geen beletsel te zijn een op een andere grondslag berustende vordering tot schadevergoeding voor te leggen aan de burgerlijke rechter. Evenmin kan de niet-ontvankelijkverklaring op deze grond haar door Attero worden tegengeworpen als een afwijzing van haar vordering op inhoudelijke gronden die gezag van gewijsde heeft gekregen. Deze middelonderdelen falen.
2.14.
Onderdeel 5 mist doel. Het daarin aangehaalde art. 421 lid 3 Sv heeft betrekking op een situatie die hier niet aan de orde is, namelijk dat de verdachte of de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld en de benadeelde de mogelijkheid heeft zich te voegen in de strafzaak in hoger beroep.
2.15.
Voor zover de onderdelen 6, 7, 9, 10, 11 en 14 klachten bevatten, behoeven deze na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking meer. Onderdeel 12 verdedigt het standpunt dat de bewezen verklaarde overtreding van de strafrechtelijke milieunorm betekende dat Attero (ook) jegens TRMI onrechtmatig heeft gehandeld. Het middelonderdeel neemt tot uitgangspunt dat het gaat om een “ten laste van een slachtoffer gepleegd strafbaar feit”. Anders dan TRMI meent, kan deze stelling kan in cassatie bezwaarlijk als uitgangspunt gelden: dit is het in appel door TRMI ingenomen standpunt, dat door het hof is verworpen. In haar s.t. (blz. 3 – 7) wijst TRMI op een aantal uitspraken van de strafkamer van de Hoge Raad23., waarna zij vervolgt:
“(…) dat voldoende (…) is dat sprake is van enig strafbaar feit, als gevolg waarvan het slachtoffer schade heeft geleden. De aard en/of inhoud van de telastelegging doet er in deze situatie niet meer toe. De grondnorm is (…) die van de onrechtmatige daad. Door een gedragsnorm te overtreden, heeft Attero niet alleen vanuit het strafrecht bezien onrechtmatig gehandeld, maar ook heeft zij jegens TRMI onrechtmatig gehandeld door buiten TRMI om illegaal afval te transporteren, en aldus TRMI niet de vergoeding uit te betalen die TRMI ingevolge de gesloten (partij-) overeenkomst toekomt.” (s.t. blz. 8).
2.16.
Uit de aangehaalde rechtspraak maak ik op dat, wanneer de geschonden norm strekt tot bescherming tegen schade zoals de benadeelde die heeft geleden (en de ontvankelijkheidsdrempel daarmee is genomen), er voor de strafrechter geen reden is om aan het oorzakelijk verband tussen het feit en de schade hogere eisen te stellen dan de burgerlijke rechter zou hebben gesteld. De schade zelf behoeft niet in de telastelegging en de bewezenverklaring te worden genoemd: voldoende is dat de schade toebrengende gedraging bewezen is verklaard. In dit geval echter is geoordeeld dat de overtreden strafrechtelijke norm slechts strekt tot bescherming van de leefomgeving, niet tot bescherming van het gestelde contractuele belang van TRMI, hetgeen heeft geleid tot de niet-ontvankelijkverklaring. Onderdeel 12 treft daarom geen doel. Om dezelfde reden faalt onderdeel 13, waarin TRMI het standpunt verdedigt dat tot ‘rechtstreekse schade’ ook moet worden gerekend: schade die ontstaat door een gedraging die ‘anderszins’ zich als onrechtmatig kwalificeert.
2.17.
Onderdeel 8 bevat geen concrete klacht en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het dit middelonderdeel aangehaalde Kaderbesluit24.bepaalt in art. 9 dat elke lidstaat het recht van slachtoffers waarborgt om in het kader van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing te verkrijgen met betrekking tot schadevergoeding door de dader, tenzij de nationale wet in bepaalde gevallen bepaalt dat de schadeloosstelling in een ander kader geschiedt. In Nederland is hieraan uitvoering gegeven door, onder meer, de mogelijkheid van voeging in het strafproces (art. 51f Sv) en van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr). Blijkens artikel 1 wordt voor de toepassing van dit Kaderbesluit onder slachtoffer verstaan: “de natuurlijke persoon die als direct gevolg van het handelen of nalaten dat in strijd is met de strafwetgeving van een lidstaat schade (…) heeft geleden”. Niet valt in te zien hoe TRMI aan art. 9 Kaderbesluit een aanspraak zou kunnen ontlenen op een andere beslissing dan het hof hier heeft gegeven25..
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2015
Bedoeld is: Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, Pb EU L 190/1. Deze verordening geeft regels met betrekking tot het vervoeren van afvalstoffen tussen lid-staten van de Europese Unie, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen verwijdering (zoals storten of verbranden) en nuttige toepassing (hergebruik) van afvalstoffen.
TRMI verwees in dit verband naar HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279, NJ 2011/205.
Zie rov. 5 van het bestreden arrest, in verbinding met de memorie van grieven, blz. 12-13. TRMI stelde dat zij aan haar vordering nu ook ten grondslag legde (de onherroepelijk geworden bewezenverklaring in) het strafvonnis van 22 oktober 2012.
Zie rov. 6.1 van het bestreden arrest.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:147.
Nu op de voet van art. 421 lid 4 Sv hoger beroep is ingesteld, zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie van overeenkomstige toepassing en bedraagt de cassatietermijn drie maanden. De appellabiliteitsgrens van art. 60 lid 2 RO wordt in deze zaak met gemak gehaald.
MvT wet Terwee, Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 11. De regering verwees naar HR 5 oktober 1965, NJ 1966/292. Dit regeringsstandpunt is herhaald bij de totstandkoming van de wetswijziging ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (MvT, Kamerstukken II 2004-2005, 30 143, nr. 3, blz. 9).
Zie onder meer: HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0095, NJ 2011/94, rov. 3.2.6.
Zie over voeging als benadeelde partij in het algemeen: G.J.M. Corstens/M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 2014, blz. 64-65 en 881-883; J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak, 2013 (te raadplegen via www.rechtspraak.nl), par. 4.2.2; J.C.A.M. Claassens, Het slachtoffer in het strafproces, Strafblad 2012, blz. 241 e.v., i.h.b. blz. 243-250.
Sinds de inwerkingtreding van de wet van 17 december 2009, Stb. 2010/1, is hieraan toegevoegd: “of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden”. Deze uitbreiding, in de onderhavige zaak niet aan de orde, heeft betrekking op strafbare feiten die slechts ad informandum ter kennis van de strafrechter worden gebracht, teneinde de hoeveelheid ten laste te leggen feiten enigszins te beperken.
MvT, Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 17.
Het voordeel van een voeging is dat de bewijslast ten aanzien van de ten laste gelegde feiten op de officier van justitie rust; niet op de benadeelde partij. De benadeelde partij kan zich beperken tot het stellen en, zo nodig, aannemelijk maken van haar schade.
Vgl. de s.t. namens TRMI, blz. 4.
HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654, NJ 2007/484. Vanuit de Rechtspraak is ooit een voorstel gedaan voor een zgn. ‘klapluik-constructie’, waarbij de strafrechter in zo’n geval de zaak steeds zou moeten verwijzen naar een bepaalde zitting van de burgerlijke rechter, maar dat voorstel is kritisch ontvangen: zie S. van der Aa en M. Groenhuijsen, AA 2012, blz. 609.
Vgl. HR 19 maart 2002, NJ 2002/497; gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7962, JBPR 2014/21 m.nt. M.R. van Zanten.
Deze bepaling is de vrucht van een amendement: Kamerstukken II 1991-1992, 21 345, nr. 11. Zie voor de mondelinge toelichting: Handelingen II 1991-1992, blz. 81-4963 (Soutendijk) en blz. 81-4969 (Swildens).
HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279, NJ 2011/205; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3490, NJ 2015/16, rov. 4.5.2 en 4.5.3.
Onder meer: HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0985, NJ 1998/537; HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0066; HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:BX5551; HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:779; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959.
Bedoeld is kennelijk: het Kaderbesluit van de Raad van 15 maart 2001 (2001/220/JBZ) inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, PbEG L 82/1. Zie over de doorwerking in de nationale rechtsorde: HvJ EU 16 juni 2005 (C-105/03, Pupino/O.M.), NJ 2006/500.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het Kaderbesluit inmiddels is vervangen door Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten (PbEU 14 november 2012, L 315).
Beroepschrift 14‑04‑2014
Cassatiedagvaarding Strafvordering
Heden, de veertiende april van het jaar tweeduizendenveertien, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TURNER RAW MATERIAL INTERMEDIATE B.V., gevestigd te Elburg, hierna: TRMI, die voor deze zaak domicilie heeft gekozen te Wassenaar aan de Langstraat nr. 58-B ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, die zich als zodanig stelt teneinde mijn rekwirante in na te melden cassatieprocedure rechtsgeldig te vertegenwoordigen.
[heb ik. Pauline Antoinet Aalsina. als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr. Frederik Joseph Bronwasser, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Rotterdam, kantoorhoudende aldaar aan de Teilingerstraat 170;]
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ATTERO NOORD B.V., gevestigd te Wijster, die blijkens na te melden arrest in de vorige tevens hoogste instantie te dezer zake domicilie heeft gekozen te Rotterdam aan het Weena nr. 355 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat mr. D. Knottenbelt, die zich als advocaat heeft gesteld en als zodanig is opgetreden, op de voet van art. 63 Rv aan dat kantooradres mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[I. Kuijper, aldaar werkzaam]
I.
AANGEZEGD dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest d.d. 14 januari 2014 door de Afdeling civiel recht van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, onder zaaknr. 200.124.935/01 gewezen tussen mijn rekwirante als appellante en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde;
II.
deze gerekwireerde voornoemd GEDAGVAARD om op vrijdag, de zestiende januari van het jaar tweeduizendenvijftien, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste Enkelvoudige Kamer voor Civiele Zaken), te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage.
III.
AANGEZEGD VOORTS dat nu het hier een beroep in cassatie betreft tegen een arrest van het hof dat op de voet van art. 421 Sv is gewezen, ingevolge het bepaalde in art. 421 lid 4 voor het geding in hoger beroep en/of in cassatie geen vast recht wordt geheven. Van het opnemen van de wettelijk voorgeschreven aanzeggingen die zien op de situatie dat wel griffierecht verschuldigd is, wordt aldus om deze reden afgezien.
Op de dienende dag zal door mijn rekwirante als eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest worden voorgedragen het navolgende middel van cassatie, op basis waarvan zal worden geconcludeerd als hierna is aangegeven.
0.
Algemene uitgangspunten1..
01.
Attero Noord BV (hierna: Attero) is een Nederlands bedrijf dat zich bezig houdt met afvalverwerking. In Wijster exploiteert zij een afvalverbrandingsinstallatie. Eén van haar hoofdactiviteiten is de verwerking van brandbaar afval tot brandstof. Uit huishoudelijk afval produceert zij een secundaire brandstof, genaamd PP2, met als voornaamste bestanddelen papier en plastic. PP2 is te gebruiken voor industriële toepassingen.
02.
TRMI is bemiddelaar bij overeenkomsten ter zake van afvalverwerking en beschikt over contacten in het buitenland.
03.
In 2005 heeft TRMI (de rechtsvoorganger van ) Attero benaderd om PP2 naar het buitenland te transporteren en daar te laten verwerken. Om te voorkomen dat Attero wellicht de buitenlandse verwerker rechtstreeks zou benaderen, heeft TRMI exclusiviteit bedongen. Een en ander is vastgelegd in een overeenkomst van 13 december 2005.
04.
TRMI heeft conform de voorwaarden*1 van deze overeenkomst Attero een voorstel gedaan met als beoogde afvalverwerker de firma Cementownia te Chelm, Polen. Op 15 februari 2006 heeft (de rechtsvoorganger van) Attero zich akkoord verklaard met een contract voor drie jaar op hoofdlijnen voor de levering van ongeveer 160.000 ton ‘afval’ naar Polen.
05.
- * 1;
gemelde overeenkomst luidt aldus:
‘Verklaren hierbij als volgt:
- I.
Circuel verleent aan TRMI exclusiviteit betreffende een door partijen te bepalen verwerker van afvalstromen, onder de navolgende voorwaarden:
- a.
Door TRMI zal uiterlijk op 30 december 2005 te 12.00 uur een voorstel gedaan worden aan Circuel voor een contract inzake de verwerking van een bepaalde afvalstroom (de propositie) en
- b.
Door TRMI zal geen propositie gedaan worden, welke direct of indirect verwerking van afval in Duitsland en/of Zweden betreft, en
- c.
In de propositie zijn naam en contactgegevens opgenomen van de partij waarop de propositie betrekking heeft.
- d.
De propositie zal gelden ongeacht of de propositie leidt tot overeenstemming tussen Circuel en de partij gemeld in de propositie.
- II.
Op grond van de exclusiviteit zal Circuel geen afval leveren aan, en/of laten verwerken door de in de propositie genoemde partij, zonder tussenkomst van TRMI dan wel zonder toekenning van een redelijke vergoeding voor TRMI.
- III.
De exclusiviteit die Circuel jegens TRMI zal betrachten, geldt voor onbepaalde tijd en kan niet eenzijdig door Circuel worden opgezegd.’
06.
Voor de invoer van de voor deze transactie benodigde afvalstromen was een Poolse invoervergunning nodig. Die vergunning is nimmer afgegeven.*2.
07.
- *2.
Polen is sedert 1 mei 2004 EU-Lid-Staat. Binnen de toenmalige Europese Gemeenschap gold de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen, hierna EVOA2.. Deze Verordening geeft regels met betrekking tot het vervoeren van afvalstoffen tussen de lidstaten. De Verordening kent verschillende procedures en regels die gelden naar gelang er een onderscheid bestaat tussen de verwijdering van afval (storten, verbranden) en nuttige toepassing (hergebruik). In Nederland was de toenmalige Minister van VROM het bevoegde orgaan. Voor de export van afval is een vergunning vereist. Op 12 juli 2007 is de gewijzigde EVOA in werking getreden.
08.
Tot een nadere invulling, laat staan uitvoering van de beginselafspraak van 15 februari 2006 is het tussen Attero en TRMI niet meer gekomen.
09.
Stellende dat Attero buiten TRMI om is gekomen tot het transport van afval, en evenmin ter zake aan TRMI een redelijke vergoeding heeft betaald, is TRMI bij inleidende dagvaarding d.d. 13 oktober 2009 gekomen tot het instellen van een vordering tegen Attero. TRMI stelde dat Attero aldus die exclusiviteitsverklaring had geschonden, en vorderde vergoeding van gederfde inkomsten. Bij eindvonnis d.d. 14 april 2010 wees de rechtbank Assen die vordering af. Bij arrest d.d. 28 juni 2011 bekrachtigde het toenmalige gerechtshof Leeuwarden in het principaal appel dat vonnis.
0.10.
TRMI heeft tegen dat arrest tijdig beroep in cassatie ingesteld. Die zaak draagt rolnnr. C 11/04717. Jegens Attero is verstek verleend. Deze zaak is enige tijd geschorst geweest in verband met schrapping van de toenmalige cassatieadvocaat van TRMI.
0.11.
Bij exploot d.d. 3 januari 2014 heeft Attero cassatie-advocaat doen stellen, en TRMI opgeroepen cassatie-advocaat te stellen ten einde te kunnen voortprocederen. Zijdens TRMI is mr. P.J.Ph. Dietz de Loos als cassatieadvocaat gesteld.
0.12.
Zijdens Attero is een conclusie van antwoord (tot verwerping) genomen. Partijen hebben vervolgens hun schriftelijke toelichting gegeven. Zijdens TRMI is nog gerepliceerd; Attero heeft afgezien van schriftelijke dupliek.
0.13.
De Officier van Justitie heeft Attero vervolgd voor overtreding van de afvalstoffenwetgeving. Dit heeft geleid tot dagvaarding van Attero voor en strafrechtelijke veroordeling van Attero door de Meervoudige Economische Strafkamer van de Rechtbank Groningen d.d. 22 oktober 2012. Attero is veroordeeld voor het mede-plegen van een overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 10.60 van de Wet Milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd — met mijn onderstreping en benadrukking — advocaat.
0.14.
De bewezenverklaring luidde in de weergave ervan in het hof-arrest aldus: ‘dat verdachte, op meer tijdstippen in de periode van juni 2008 tot en met november 2008 in de gemeenten (…) en in Polen tezamen en in vereniging met een ander, handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, aangezien de overbrenging van Nederland naar Polen van afvalstoffen te weten papier/kunststofafval (PP2 met een korrelgrootte van meer dan 40 mm en een verbrandingswaarde van minder dan 15MJ/kg) geschiedde zonder toestemming van de bevoegde autoriteiten, overeenkomstig die EG-Verordening.’. *3.
0.15.
- *3.
Het strafvonnis van de Rechtbank Groningen is gepubliceerd onder het toenmalige LJN-nummer BY2292. In de huidige ECLI-notatie is dit dus: ECLI:NL:RBGRO:2012:BY2292. In dat strafvonnis gaat die rechtbank onder meer in op de procedure-regels zoals die krachtens de EVOA gelden. Verkort weergegeven en voor zover hierna van belang moeten de bevoegde autoriteiten in het land van verzending en in het land van bestemming schriftelijk toestemming geven voor dat transport van dat afval en de invoer ervan, hier in Polen. Vaststaat3. dat onder documentnr. NL201867 zijdens Attero het kennisgevingsdocument is verkregen voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging, en dat de Poolse autoriteiten op 17 november 2008 een terughaalverzoek hebben gedaan. Dat terughaal verzoek zag op een grote hoeveelheid Nederlands huisvuil, afkomstig van Attero. Er was een hoeveelheid van 3800 ton overgebracht. Tijdens de controle in Polen bleek dat de samenstelling niet overeenkwam met de opgegeven samenstelling waarvoor de beschikking was afgegeven. De Poolse autoriteiten hebben zich op het standpunt gesteld dat het afgevoerde afval huishoudelijk afval betreft dat is samengeperst en niet toepasbaar is voor de cementindustrie.
0.16.
Attero heeft in dat strafvonnis berust — met mijn onderstreping en benadrukking — advocaat. Attero heeft aldus deze rechtsgrondslag in dat strafvonnis aanvaard dat sprake is geweest van het overbrengen van afval dat niet aan de toestemming voldeed en derhalve is gedaan zonder kennisgeving4..
0.17.
TRMI had zich in die strafzaak als benadeelde partij gevoegd, en is zij ook als zodanig ter terechtzitting toegelaten en aanwezig geweest om haar vordering toe te lichten. Die rechtbank heeft aldus toepassing gegeven aan het bepaalde in art. 51 f lid 1 Sv nieuw5..
0.18.
Blijkens dat strafvonnis was die rechtbank van oordeel dat zij de vordering van de benadeelde partij in behandeling diende te nemen. TRMI was derhalve als zodanig ontvankelijk in die zin dat deze rechtbank die vordering van TRMI als gevoegde, benadeelde partij ter zitting, in behandeling diende de nemen. Dat heeft de rechtbank ook gedaan. Zij overwoog ter zake6.:
‘Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat, indien de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding reeds bij het vonnis van de burgerlijke rechter is toe- of afgewezen, de strafrechter na een daartoe strekkend verweer de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te verklaren. Hetgeen door de benadeelde partij ter zitting is aangevoerd in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij in behandeling dient te nemen, zeker nu ook de civiele rechter heeft overwogen dat de schade van de benadeelde partij afhankelijk kan zijn van een veroordelend vonnis van de strafrechter.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet de vordering van de benadeelde partij evenwel niet op een strafrechtelijk verwijt, zodat er geen causaal verband is aan te nemen. De benadeelde partij heeft geen schade ondervonden als gevolg van verdachtes schending van het door artikel 10.60 van de Wet milieubeheer beschermde milieubelang. De rechtbank zal de benadeelde partij in har vordering derhalve om die reden niet-ontvankelijk verklaren.’
0.19.
Tegen dat strafvonnis houdende de niet-ontvankelijkheidsverklaring van TRMI van haar vordering als benadeelde partij heeft TRMI (tijdig) hoger beroep ingesteld bij de Afdeling civiel recht van het hof. Art 421 lid 4 Sv bepaalt immers dat ‘Indien geen hoger beroep is ingesteld (door de verdachte en/of het OM — mijn toevoeging en verduidelijking — advocaat), kan de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis warbij haar vordering is afgewezen, tegen deze afwijzing in hoger beroep komen bij het gerechtshof. De tweede afdeling van de Zesde Titel van Boek II is niet van toepassing. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie zijn van overeenkomstige toepassing. Voor het geding wordt geen vast recht geheven’.
0.20.
TRMI heeft derhalve na de uitgebrachte dagvaarding in hoger beroep een memorie van grieven genomen en in dat kader producties in het geding gebracht; voorts heeft zij haar eis gewijzigd. Attero heeft een memorie van antwoord genomen, waarbij zij harerzijds eveneens producties in het geding heeft gebracht. Vervolgens heeft pleidooi plaatsgehad, waartoe beide partijen pleitnota's hebben voorgedragen die ook zijn overgelegd.
0.21.
Bij zijn thans in cassatie te bestrijden arrest d.d. 14 januari 20147. honoreerde het hof het door Attero gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer door daartoe te overwegen als onder 6 in dat arrest is vervat
Middel van cassatie.
TRMI meent dat het hof overwegende en oordelende als in dit arrest is vervat het recht heeft geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften heeft verzuimd. : Nadere uitwerking en toelichting.
1.
Ten onrechte overweegt en oordeelt het hof als is vervat in zijn rov.n 6.4 en 6.5 van zijn arrest. Zowel het toenmalige art. 361 lid 3 Sv als de tegenwoordig geldende tekst maken een inbreuk op de verplichting voor de strafrechter de vordering van de benadeelde partij gelijk op te behandelen met de strafzaak zelf, door te bepalen dat (art. 361 lid 3 oud) die vordering van de benadeelde partij eenvoudig van aard moest zijn, respectievelijk (art. 361 lid 3 nieuw) geen onenvenredige belasting van het strafgeding mag vormen. Deden beide situaties zich voor, dan diende de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard, onder de bepaling dat die benadeelde partij vervolgens haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanhangig kan maken. Laatstgenoemde, hier onderstreepte woorden ontbreken nu in het strafvonnis van de rechtbank. De koppeling tussen het recht van de benadeelde partij zoveel als mogelijk is behandeld te krijgen en de verplichting van de rechtbank dat ook te doen vormt de basisredenering in Nederland om alleen buiten de in art. 361 lid 3 oud of nieuw geduide situatie tot verwijzing naar de burgerlijke rechter over te gaan, Terwijl of waarbij heeft te gelden dat die juridische verwijzing enkel kan volgen indien die rechtbank ook deze sacrale, hierboven onderstreepte woorden gebruikt: die verwijzing geldt immers als opmaat tot dat hoger beroep vervvolgens voor die rechter in hoger beroep, hier dat gerechtshof.
Die rechtbank heeft juist niet bepaald dat die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding vormde. Was die rechtbank wel dat oordeel toegedaan, dan had zij om die reden TRMI niet-ontvankelijk moeten verklaren, onder toevoeging van deze hierboven aangehaalde woorden.
Die rechtbank heeft de vordering van TRMI inhoudelijk beoordeeld, en — in de visie van TRMI — vervolgens afgewezen door TRMI op die grond niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het naar gesteld ontbrekend causaal verband.
2.
Dat hof is dan ook de draagwijdte van art. 421 Sv ontgaan, respectievelijk geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing ter zake. De Strafkamer van uw Hoge Raad heeft immers in zijn arrest van 26 april 20118. geoordeeld dat de burgerlijke rechter rekening moet houden met het oordeel van de strafrechter aldus: ‘De opvatting dat de strafrechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet verklaren in haar vordering, indien over de vordering door de burgerlijke rechter reeds is beslist of indien de vordering nog bij de burgerlijke rechter aanhangig is, vindt geen steun in het recht. Indien de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding reeds geheel of gedeeltelijk bij vonnis van de burgerlijke rechter is toegewezen, kan de strafrechter na een daartoe strekkend verweer de benadeelde partij — in zoverre — niet-ontvankelijk verklaren bij gebrek aan belang.’. Hier nu was de vordering van TRMI in de civiele procedure tussen TRMI en Attero door de rechtbank te Assen afgewezen, welk oordeel in hoger beroep was bekrachtigd. TRMI kon derhalve haar (of: diezelfde) vordering ook bij de strafrechter indienen door middel van de voeging ex art. 51 f lid 1 Sv (nieuw).
3.
In en met dat oordeel van de Strafkamer van uw Hoge Raad is aldus een correctief gegeven op de parlementaire geschiedenis zoals aangehaald door het hof in zijn arrest in de rov.n 6.7 en 6.8. De regeling van de benadeelde partij vindt immers haar grondslag in de artt. 1382 en 1383 Code Civil en de toenmalige vertaling daarvan in art. 1401 BW oud: ‘elke onrechtmatige daad waardoor aan een ander schade wordt toegebracht, stelt degene door wiens schuld die schade veroorzaakt is in de verplichting om deze te vergoeden.’. Aldus werd een koppeling aanwezig geacht tussen de strafbare gedraging, het strafbare feit, en de herstel-reacties daarop door middel van strafrechtelijke vervolging en de schadevergoeding(-sverplichting) jegens het slachtoffer. Doel was dus dat de vordering van de burgerlijke partij van aanvang meeliep in de strafzaak. Ten tijde van de Franse overheersing gold dan ook die regeling. Na 1811 heeft Nederland de positie van de burgerlijke partij ernstig verzwakt en eerst in de jaren 70 weer wat vorm gegeven door middel van (uiteindelijk) de Wet Terwee9.. Echter in en met het Europese Kaderbesluit van 15 maart 200110. werd een nieuwe regeling van kracht. Art. 9 lid 1 van dat besluit bepaalt immers dat elke lidstaat waarborgt dat het slachtoffer het recht heeft om in het kader van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing te verkrijgen met betrekking tot de schadeloosstelling door de dader. Art. 9 lid 2 Kaderbesluit verplicht elke lidstaat maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de dader het slachtoffer voldoende schadeloos stelt.
4.
Art 421 lid 4 Sv moet derhalve thans worden bezien vanuit dit Kaderbesluit. Of te wel, indien de vordering van de benadeelde partij op de zitting van de strafrechter (na en naar aanleiding van een toegelaten voeging — advocaat; het betreffen hier twee constitutieve vereisten) inhoudelijk wordt behandeld, en niet de niet-ontvankelijkheid volgt op basis van art. 361 lid 3 oud of nieuw Sv, dan kan de vervolgens door de strafrechter uitgesproken niet-ontvankelijkheid wegens het ontbrekend causaal verband enkel zien op een inhoudelijke afwijzing van die vordering. De woordbegrippen ‘afgewezen’ en ‘afwijzing’ in art. 421 lid 4 Sv omvatten derhalve noodzakelijkerwijs zowel de ‘echte’ afwijzingsbeslissing als de niet-ontvankelijkverklaring wegens ontbrekend causaal verband. Ook de Strafkamer van uw Hoge Raad bezigt immers de duiding van niet-ontvankelijkheid in die zin dat de vordering vervolgens niet voor verdere behandeling in het kader van de strafzaak in aanmerking komt.
5.
TRMI meent derhalve dat het hof in zijn rov.n 6.9 tot en met 6.11 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing met betrekking tot doel en strekking van art. 421 ld 4 Sv. Doel en strekking zijn immers zoveel mogelijk te waarborgen dat de vordering van de benadeelde partij zoveel mogelijk in de strafzaak meeloopt en aldus op de strafzitting aldaar inhoudelijk wordt behandeld en beoordeeld. Artikel 421 lid 3 Sv — waaraan het hof in zijn rov. 6.11 refereert — bepaalt dan ook terecht dat een eerder door de rechtbank afgewezen vordering ter zitting in hoger beroep kan worden herhaald door alsnog die toewijzing te vorderen.
6.
Het hof is dan ook blijkens zijn rov. 6.12 de quote van het beroep op dat arrest van uw Strafkamer ontgaan, nu toch die Strafkamer daar die niet-ontvankelijkheid bezigt vanuit deze kennelijke achtergrond dat de betrokken vordering aldus en om die reden niet voor verdere behandeling in aanmerking komt.
7.
De termen ‘afgewezen’ en ‘afwijzing’ in art. 421 lid 4 Sv moeten dan ook niet (te) beperkt worden opgevat; zij omvatten aldus ook of bepaaldelijk een ‘niet-ontvankelijk-verklaring’ of een ‘niet-ontvankelijk verklaard’ steeds daar waar een inhoudelijke (behandeling en) beoordeling van de vordering van die benadeelde partij heeft plaatsgehad. Het hof overweegt en oordeelt ten onrechte respectievelijk op rechtens onjuiste en/of althans ongenoegzame gronden anders in zijn rov. 6.10. Zijn verwijzing naar het betrokken Hof Amsterdam-arrest is derhalve onjuist want niet op haar plaats, nu daar (enkel) heteenvoudscriterium aan de orde was, de vordering niet van eenvoudige aard werd geoordeeld, hetgeen aldus en om die reden leidde tot een niet-ontvankelijkheidsverklaring (op basis van art. 361 lid 3 Sv oud).
8.
Als gevolg van de keuze om in Nederland de burgerlijke partij niet de positie van procespartij toe te kennen, is ontstaan respectievelijk ontstaat die wetgeving als bijvoorbeeld vervat in art. 361 lid 3 Sv (oud en nieuw) en art. 421 lid 4 Sv. Reeds dat toenmalige EG-Kaderbesluit gaat uit van de verplichting voor de Lid-Staten om binnen en in het kader van het strafgeding te waarborgen dat het slachtoffer door de dader schadeloos wordt gesteld. Het rechtsstelsel dat die waarborg moet realiseren zal dus ook aan dat systeem aangepast moeten zijn of worden. In en met het stelsel van (onder meer) deze artt. 361 lid 3 en 421 lid 4 Sv geniet het slachtoffer in Nederland geen althans onvoldoende effectieve rechtsbescherming.
9.
De logische consequentie van dit door Nederland aangehangen systeem is dus inderdaad dat er verschillende soorten niet-ontvankelijkheid ontstaan of mogelijk zijn. 's Hofs overwegingen en oordelen in rov. 6.13 zijn derhalve niet-concludent, voor zover het hof zich hier beperkt tot de door hem in zijn rov.n 6.6 en 6.7 aangehaalde wetsgeschiedenis. Echter tot die wetsgeschiedenis dient ook te worden gerekend dat Nederland als gevolg van de Franse overheersing, en de toen geldende Franse wetgeving het systeem van de (volwaardige) burgerlijke partij-stelling in het strafproces kende, Nederland vervolgens van dat systeem is afgestapt en nadien een eigen, doch zeer beperkte regeling heeft ingevoerd en nadien — in kleine stapjes — (iets) heeft uitgebreid. De coherentie ontbreekt derhalve.
10.
Terwijl de verwijzing door het hof in zijn rov. 6.12 naar het arrest van de Strafkamer uit 2002 meer dan ongelukkig is, nu het daar een vormverzuim betrof dat zag op de toelating van de benadeelde partij tot het strafproces als zodanig, en aldus niets uitstaande heeft met de zich hier voordoende situatie dat TRMI zich bij de rechtbank in de strafprocedure heeft gevoegd, als zodanig is toegelaten (dus ontvankelijk was in haar vordering als benadeelde partij als zodanig), waarna haar vordering vervolgens inhoudelijk ter zitting is behandeld, en op deze laatste basis leidde tot het oordeel van die rechtbank houdende niet-ontvankelijkheid.
11.
De verwijzing door het hof in zijn rov. 6.14 naar het arrest van de Civiele Kamer van uw Hoge Raad uit 2006 is evenzeer onjuist, nu aldaar een definitief geworden oordeel van de rechtbank voorlag houdende gedeeltelijke toewijzing van de vordering benadeelde partij met derhalve (uitdrukkelijke) afwijzing van het meer of anders gevorderde. Tegen dat laatste oordeel was niet (tijdig) hoger beroep ingesteld, zodat dit oordeel onherroepelijk werd, en om die reden uitsloot dat nog een vordering bij de burgerlijke rechter ter zake kon warden ingesteld. Het betrof daar dan ook een bijzondere situatie, die op geen enkele manier is te vergelijken met de onderhavige zaak van TRMI.
12.
Het gaat er dus inderdaad om hoe hier het oordeel van de strafrechter moet worden uitgelegd. Het hof overweegt en oordeelt ten onrechte in zijn rov. 6.14 anders, respectievelijk geeft aldus overwegende en oordelende blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing. Als grondnorm geldt of blijft gelden dat een ten laste van een slachtoffer gepleegd strafbaar feit, tevens impliceert of met zich brengt dat onrechtmatig is gehandeld, ook jegens het betrokken slachtoffer. De bewezenverklaarde overtreding van de milieunorm betekent aldus ook dat Attero onrechtmatig jegens TRMI heeft gehandeld, gelijk TRMI in hoger beroep voor het hof heeft betoogd11..
13.
De verdere doorwerking regardeert de rov.n 6.15 en 6.16 in dit arrest en de vervolgens gegeven beslissing. De strafbare gedragingen van Attero door middel van een schakel van BV'n gepleegd of tot stand gebracht immers impliceren voorts of leiden er mede daartoe dat TRMI rechtstreekse schade heeft geleden zodat daarmee tevens het causaal verband is gegeven. Tot de woordsbegrippen ‘rechtstreekse schade’ moet immers ook worden gerekend die schade die ontstaat door de gedraging die zich ook anderszins als onrechtmatig kwalificeert. Voor wat betreft TRMI gaat het dus om accessoire schade als gevolg van dit samenstel van gedragingen door of vanuit Attero.
14.
's Hofs overwegingen en oordelen kunnen dan ook niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen.
MITSDIEN het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen dit hof-arrest te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn van mij, gerechtsdeurwaarder, € [77.52]
Dit bedrag dient niet te worden verhoogd met de BTW, nu opdrachtgeefster verklaart deze BTW te kunnen verrekenen.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑04‑2014
Hetgeen is vervat in dit hof-arrest wordt hierna vooreerst tot uitgangspunt genomen. In verband met de bij uw Civiele Kamer reeds aanhangige zaak TRMI/Attero (i), zaaknr. C 11/04717, worden de daar gedulde algemene uitgangspunten hierbij als aanvulling op dit hof-arrest in de beschouwingen betrokken. Door middel van een asteriks zal worden aangegeven op welke onderdelen dit hof-arrest (verbeterd) zou moeten worden gelezen. Ook al heeft dan mogelijk dit hof de feiten onjuist en/of onvolledig vastgesteld, voor de beoordeling in cassatie kan die kwestie blijven liggen en mist TRMI ter zake een belang bij een cassatieklacht daaromtrent.
Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het | Europese Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen. Vóór 14 juni 2006 gold de Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen, binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap.
Zie de door de rechtbank blijkens haar strafvonnis gehanteerde bewijsmiddelen.
Gemeld strafvonnis, ad bewijsmiddelen, vierde voorlaatste tekstblok.
Art. 51 f lid 1 Sv luidt sedert de wijziging aldus: ‘Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit kan zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
Gemeld strafvonnis, onderdeel ‘Vordering benadeelde partij’ ad onderdeel ‘beoordeling’.
Arrest gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, 14 januari 2014, zaaknr. 200.124.935-01, ECLI:NL:GHARL:2014:147, NJFS 2014 nr. 41, NJF 2014 nr. 116.
Zaaknr. S 09/05210, ECLI:NL:HR:2011:BP1279, tevens NJ 2011 nr. 205 en NS 2011 nr. 177.
Wet van 23 december 1992Stb. 1993 nr.29, inwerkingtreding 1 april 1995
Kaderbesluit van de Raad van de Europese Gemeenschap van 15 maart 2001, Pb EG 22 maart 2001, L 82.
Pleitnota sub IV.