Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-01-2014, nr. 200.124.935/01
ECLI:NL:GHARL:2014:147
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-01-2014
- Zaaknummer
200.124.935/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:147, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑01‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1688, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Appel van strafvonnis door benadeelde partij van wie de vordering niet-ontvankelijk is verklaard. Benadeelde partij kan niet in haar appel worden ontvangen omdat de vordering niet is afgewezen. Hof verwerpt het betoog dat het hof het dictum van de rechtbank zou moeten en mogen converteren in een afwijzing van de vordering om de ontvankelijkheid van appellante alsnog veilig te stellen. De wet biedt hier geen ruimte toe en een dergelijke conversiemogelijkheid zou de keuze voor de juiste rechtsingang voor de benadeelde partij die civiel door wil procederen, nodeloos compliceren.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.124.935/01
(parketnummer rechtbank Groningen 18/994516-10)
arrest van de eerste kamer van 14 januari 2014
in de zaak van
Turner Raw Material Intermediate B.V.,
gevestigd te Elburg,
appellante,
in eerste aanleg: benadeelde partij,
hierna: TRMI,
advocaat: mr. J.L. Souman, kantoorhoudend te Epe,
voor wie gepleit heeft [directeur TRMI], directeur TRMI.
tegen
Attero Noord B.V.,
gevestigd te Wijster,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verdachte,
hierna: Attero,
advocaat: mr. D. Knottenbelt, kantoorhoudend te Rotterdam, die ook heeft gepleit.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het strafvonnis van 22 oktober 2012 van de rechtbank Groningen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 17 januari 2013;
- de memorie van grieven (met producties) d.d. 16 juli 2013, tevens houdende een wijziging van eis, nader aangevuld op 19 augustus 2013;
- de rolbeschikking van 20 augustus 2013;
- de memorie van antwoord d.d. 27 augustus 2013 (met producties);
- een akte overlegging producties ten behoeve van het pleidooi, gedateerd 26 november 2013;
- het proces-verbaal van de pleitzitting d.d. 11 december 2013, met daaraan gehecht de pleitaantekeningen van [directeur TRMI] en mr. Knottenbelt.
2.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op de overgelegde pleitdossiers en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van TRMI in appel luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Groningen van 22 oktober 2012 (parketnummer 18/994516-10) en opnieuw rechtdoende de vorderingen van appellante (benadeelde partij in eerste aanleg) alsnog toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in beide instanties".
3. Ten aanzien van de feiten
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.1
Attero is een Nederlands bedrijf dat zich bezig houdt met afvalverwerking. In Wijster (gemeente Midden Drenthe) exploiteert zij een afvalverbrandingsinstallatie. Een van haar hoofdactiviteiten is de verwerking van brandbaar afval tot brandstof. Uit huishoudelijk afval produceert zij een secundaire brandstof, genaamd PP2, met als voornaamste bestanddelen papier en plastic. PP2 is te gebruiken voor industriële toepassingen.
3.2
TRMI is een bemiddelaar bij overeenkomsten ter zake van afvalverwerking en beschikt over contacten in het buitenland.
3.3
In 2005 heeft TRMI (de rechtsvoorganger van) Attero benaderd om PP2 naar het buitenland te transporteren en daar te laten verwerken. Om te voorkomen dat Attero wellicht de buitenlandse verwerker rechtstreeks zou benaderen, heeft TRMI exclusiviteit bedongen.
Een en ander is vastgelegd in een overeenkomst van 13 december 2005.
3.4
TRMI heeft conform de voorwaarden van deze overeenkomst Attero een voorstel gedaan met als beoogd verwerker de firma Cementownia te Chelm, Polen. Op 15 februari 2006 heeft (de rechtsvoorganger van) Attero zich akkoord verklaard met een contract voor drie jaar op hoofdlijnen voor de levering van ongeveer 160.000 ton “afval” naar Polen.
3.5
Voor de invoer van de voor deze transactie benodigde afvalstromen was een Poolse invoervergunning nodig. Die vergunning is nimmer afgegeven. Tot een nadere invulling, laat staan uitvoering, van de beginselafspraak van 15 februari 2006 is het tussen Attero en TRMI niet meer gekomen.
3.6
TRMI heeft in 2006 voor de eerste maal beslag geleegd ten laste van Attero. Sedertdien hebben partijen de degens gekruist bij diverse gerechten in Nederland.
3.7
TRMI heeft in dat kader een bodemprocedure bij de rechtbank Assen aangespannen, waarin zij, stellende dat Attero de exclusiviteitsverklaring d.d. 13 december 2005 heeft geschonden, vergoeding wegens gemiste inkomsten heeft gevorderd van € 23.400.000 in hoofdsom. Die vordering is bij vonnis van 14 april 2010 afgewezen, waartegen TRMI hoger beroep heeft ingesteld. Dit hoger beroep heeft voor TRMI geen succes opgeleverd: bij arrest van 28 juni 2011 heeft het toenmalige gerechtshof Leeuwarden het vonnis van de rechtbank Assen van 14 april 2011 bekrachtigd.
3.8
Tegen dat vonnis is door TRMI cassatie ingesteld. Attero heeft in cassatie verstek laten gaan. De cassatieadvocaat van TRMI is van het tableau geschrapt en de procedure in cassatie is in verband daarmee geschorst.
4. De procedure in eerste aanleg
4.1
De Officier van Justitie heeft Attero vervolgd voor overtreding van de afvalstoffenwetgeving. Dit heeft geleid tot het strafvonnis van de rechtbank Groningen d.d. 22 oktober 2012 waarbij Attero is veroordeeld voor het medeplegen van een overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
De bewezenverklaring luidt als volgt:
Dat verdachte, op meer tijdstippen in de periode van juni 2008 t/m november 2008 in de gemeenten Stadskanaal en Midden-Drenthe en in Polen tezamen en in vereniging met een ander, handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, aangezien de overbrenging van Nederland naar Polen van afvalstoffen te weten papier/kunststof-afval (PP2 met een korrelgrootte van meer dan 40 mm en een verbrandingswaarden van minder dan 15 MJ/kg) geschiedde zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig die EG-verordening.
Hiervoor is aan Attero een geldboete van € 100.000,- opgelegd, waarvan € 50.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
4.2
Tegen deze veroordeling is geen hoger beroep ingesteld.
4.3
TRMI heeft zich in deze strafzaak als benadeelde partij gevoegd. Zij heeft daarin haar vordering, zoals reeds beoordeeld door het hof Leeuwarden in zijn arrest van 26 april 2011, ingediend vermeerderd met de proceskosten die TRMI in de civiele rechtsgang heeft gemaakt. Attero heeft zich tegen deze vordering gekeerd en heeft een groot aantal processuele weren opgeworpen.
4.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat, indien de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding reeds bij vonnis van de burgerlijke rechter is toe- of afgewezen, de stafrechter na een daartoe strekkend verweer de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te verklaren. Hetgeen door de benadeelde partij ter zitting is aangevoerd in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij in behandeling dient te nemen, zeker nu ook de civiele rechter heeft overwogen dat de schade van de benadeelde partij afhankelijk kan zijn van een veroordelend vonnis van de strafrechter.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet de vordering van de benadeelde partij evenwel niet op een strafrechtelijk verwijt, zodat er geen causaal verband is aan te nemen. De benadeelde partij heeft geen schade ondervonden als gevolg van verdachtes schending van het door artikel 10.60 van de Wet milieubeheer beschermde milieubelang. De rechtbank zal de benadeelde partij in haar vordering derhalve om die reden niet-ontvankelijk verklaren.
In het dictum heeft de rechtbank dienovereenkomstig TRMI niet-ontvankelijk verklaard.
5. De vermeerdering van eis
5.1
Attero heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van TRMI. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van TRMI zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
6. De ontvankelijkheid TRMI in haar appel
6.1
Attero heeft een drietal weren opgeworpen die er aan in de weg staan dat het hof materieel (andermaal) de vordering kan beoordelen:
- -
Artikel 421 Sv, vierde lid, stelt alleen hoger beroep open ingeval de strafrechter de vordering heeft afgewezen;
- -
TRMI heeft haar vordering reeds bij de rechtbank Assen ingesteld, die vordering is door die rechtbank en het hof Leeuwarden afgewezen, cassatie hangt nog immer;
- -
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vordering van TRMI geen betrekking heeft op de overtreding door Attero van artikel 10.60 Wet Milieubeheer in de periode juni 2008 tot en met november 2008.
6.2
Het hof zal eerst het verst strekkende verweer behandelen.
6.3
Artikel 421 lid 4 Sv luidt als volgt:
“Indien geen hoger beroep is ingesteld, kan de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen, [cursivering hof] tegen deze afwijzing in hoger beroep komen bij het gerechtshof. De tweede afdeling van de Zesde Titel van Boek II is niet van toepassing. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie zijn van overeenkomstige toepassing. Voor het geding wordt geen vastrecht geheven.”
6.4
De vordering van TRMI is door de strafrechter niet afgewezen, doch niet-ontvankelijk verklaard. De niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering komt in het wetboek van strafvordering aan de orde in artikel 361 lid 3. Daar is bepaald:
“Indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.”
6.5
Indien de rechtbank toepassing heeft gegeven aan die laatste volzin, dient de vordering bij de civiele afdeling van de bevoegde rechtbank te worden aangebracht.
6.6
Dit hof heeft in zijn arrest van 22 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7962 het volgende overwogen. "Artikel 421 lid 4 Sv dankt zijn ontstaan aan een amendement dat als volgt is toegelicht: De benadeelde partij krijgt met dit voorstel de mogelijkheid hoger beroep in te stellen bij de burgerlijke rechter indien haar vordering is afgewezen en er overigens geen beroep tegen het vonnis in de hoofdzaak is ingesteld."
6.7
In de Memorie van Toelichting (TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 13) valt het volgende te lezen.
"Het wetsvoorstel opent niet de mogelijkheid voor de benadeelde partij wier vordering door de strafrechter is ontzegd, de vordering opnieuw aan de burgerlijke rechter voor te leggen. Evenmin verschaft het wetsvoorstel de benadeelde partij zelfstandig een rechtsmiddel tegen het op haar betrekking hebbende deel van het vonnis van de strafrechter. Het wetsvoorstel stelt als voorwaarde voor ontvankelijkheid van de vordering dat zij eenvoudig van aard is. Daardoor zullen veel betwistbare vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard. Niet-ontvankelijkverklaring zal ook worden uitgesproken wanneer de verdachte wordt vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging. In deze gevallen beschikt de benadeelde partij over de bevoegdheid haar vordering alsnog bij de civiele rechter aanhangig te maken. Het feit dat zij tegen deze beslissingen (van de strafrechter) geen hoger beroep kan instellen, kan niet van doorslaggevende betekenis zijn."
6.8
De Nota naar aanleiding van het eindverslag (TK 1991-1992, 21 345, nr. 9) vat samen: "Het antwoord op de vraag (…) of de benadeelde partij de bevoegdheid heeft haar vordering bij de civiele rechter in te dienen als de strafrechter haar niet-ontvankelijk heeft verklaard, luidt bevestigend. In antwoord op een vraag terzake (…) deel ik mee dat de benadeelde partij wier vordering in eerste aanleg is afgewezen zich binnen de vordering kan voegen in hoger beroep. Zij heeft dan echter niet meer de mogelijkheid zich tot de civiele rechter te wenden."
6.9
Uit de hiervoor weergegeven gegevens uit de wetsgeschiedenis leidt het hof af dat de bepaling van artikel 421 lid 4 Sv slechts bedoelt een rechtsmiddel te verschaffen aan de benadeelde partij wier vordering in de strafzaak ontvankelijk is bevonden en waarvan de behandeling (dus) geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, en vervolgens ten gronde is afgewezen
Het ontworpen stelsel bevatte immers van meet af aan een behoorlijke rechtsgang voor de benadeelde partij die - wegens complexiteit van de vordering, of op andere grond - niet in haar vordering werd ontvangen. Alleen de benadeelde partij van wie de vordering weliswaar wel ontvankelijk werd geacht maar op inhoudelijke gronden werd afgewezen, ontbeerde in dit stelsel aanvankelijk een rechtsmiddel indien noch de verdachte noch de officier van justitie hoger beroep had ingesteld tegen het strafvonnis. Om deze lacune op te vullen heeft de wetgever naar aanleiding van het voorgenoemde amendement met artikel 421 lid 4 Sv een bijzondere vorm van hoger beroep opengesteld tegen het vonnis van de strafrechter met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij.
6.10
De termen 'afgewezen' en 'afwijzing' in artikel 421 lid 4 Sv moeten dus beperkt worden uitgelegd; zij omvatten, anders dan doorgaans, niet ook 'niet-ontvankelijk verklaard' en 'niet-ontvankelijkverklaring' (vgl. gerechtshof Amsterdam 11 mei 2000, ECLI:NL:GHAMS:2000:AE5248).
6.11
In dit verband acht het hof van belang dat artikel 421 lid 3 Sv, dat regelt wanneer een benadeelde partij zich in de strafrechtelijke procedure in hoger beroep kan voegen, ook een ander (en ruimer) criterium hanteert, te weten dat voeging mogelijk is wanneer de vordering van de benadeelde partij 'niet is toegewezen'. Onder een vordering die 'niet is toegewezen' is niet alleen een afgewezen vordering te verstaan, maar ook een vordering waarin de benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard. In artikel 421 lid 4 Sv is het criterium dat de vordering 'niet is toegewezen' niet gebruikt.
6.12
TRMI heeft betoogd dat hoger beroep ook open staat van een niet-ontvankelijk verklaarde vordering indien die niet-ontvankelijkverklaring niet berust op een onevenredige belasting van het strafgeding, zoals in dit geval aan de orde. TRMI heeft zich daarbij beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2011, ECLI:NL:HR:BP1279. In dit arrest val evenwel niet te lezen dat de strafrechter zich alleen van de niet-ontvankelijkheidsgrond “onevenredige belasting van het strafgeding” mag bedienen en de “normale” civielrechtelijk ontvankelijkheidsgronden hem niet ten dienste staan. De Hoge Raad overwoog immers “Indien de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding reeds geheel of gedeeltelijk bij vonnis van de burgerlijke rechter is toegewezen, kan de strafrechter na een daartoe strekkend verweer de benadeelde partij – in zoverre – in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren bij gebrek aan belang”. Dit is ook in overeenstemming met eerdere arresten waarin de benadeelde partij niet-ontvankelijk kon worden verklaard wanneer de niet door een deugdelijk gemachtigde vertegenwoordiger was ingediend, mits de benadeelde partij tijdig op dat verzuim was gewezen en haar de gelegenheid tot herstel was geboden (HR 5 februari 2002 ECLI:NL:HR:2002:AD5371).
6.13
Daarmee is nog niet de vraag geheel beantwoord of er reden is om de ene niet-ontvankelijkheid anders te behandelen dan de andere. Het hof is van oordeel dat de wetsgeschiedenis daar niet toe noopt en dat daartoe ook anderszins geen deugdelijke gronden bestaan. Het wettelijk systeem ziet er thans als volgt uit. De benadeelde partij van wie in het dictum van het vonnis van de rechtbank de vordering wordt afgewezen, kan desgewenst in hoger beroep gaan bij het gerechtshof; hetzij bij de strafrechter op voet van artikel 421 derde lid Sv indien in de strafzaak appel wordt ingesteld door de verdachte of het Openbaar Ministerie, hetzij bij de civiele rechter op voet van artikel 421 vierde lid Sv indien geen strafrechtelijk appel wordt ingesteld. De benadeelde partij van wie de vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard staat desgewenst de gang naar de civiele rechter in eerste aanleg open; voor die rechtsgang gelden uiteraard de gewone vereisten voor een civiele procedure.
6.14
Het betoog van TRMI komt erop neer dat de uitspraak van de strafrechter nader zou moeten worden uitgelegd en dat eerst na die exegese mogelijk duidelijk is welke weg voor de benadeelde partij nog open staat om zijn niet toegewezen vordering aan een rechter voor te leggen. Naar ’s hofs oordeel maakt dat de rechtszekerheid er niet groter op; wat zou alsdan bijvoorbeeld de uitkomst zijn indien de strafrechter zowel voor het anker van een onevenredige belasting van het strafgeding als dat van een civielrechtelijk ontvankelijkheidsgrond als misbruik van procedure is gaan liggen? Het hof wijst er ook op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654 – waar de benadeelde partij wier vordering deels was afgewezen een procedure bij de rechtbank in eerste aanleg was begonnen en had betoogd dat de civiele rechter het oordeel van de strafrechter als een niet-ontvankelijkverklaring had moeten opvatten – heeft overwogen dat de wet voor een zodanige conversie door de rechter in een opvolgende civielrechtelijke procedure geen grondslag biedt.
Het hof verwerpt dan ook het betoog van TRMI dat gekeken moet worden naar wat de strafrechter heeft beoogd te oordelen en niet naar de bewoordingen van diens vonnis.
6.15
Het door Attero gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer treft dan ook doel. Dat de strafrechter TRMI niet naar de civiele kamer van de rechtbank van de rechtbank heeft verwezen, acht het hof juist nu TRMI ten aanzien van het feit waarvoor de rechtbank Attero heeft veroordeeld geen rechtstreekse schade in de zin van 51f Sv heeft geleden.
Het hof ziet evenmin aanleiding om TRMI naar de afdeling civiel recht van de Rechtbank Noord Nederland te verwijzen. Uiteraard kan TRMI haar vordering daar aanhangig maken, doch alsdan zal zij het niet onaanzienlijke griffierecht over haar vordering hebben te voldoen en zal zij ongetwijfeld geconfronteerd worden met het tweede preliminaire verweer, aan de behandeling waarvan het hof thans niet toekomt.
De slotsom
6.16
Het hof zal TRMI niet-ontvankelijk verklaren in haar appel en haar in de daarop betrekking hebbende kosten van Attero veroordelen.
Attero heeft het hof verzocht om een integrale proceskostenveroordeling uit te spreken, waarbij zij heeft betoogd dat voor het pleidooi inmiddels € 39.853,16 aan kosten zouden zijn gemaakt in deze procedure.
6.17
Het hof wijst dit verzoek af. Hoewel Attero moet worden nagegeven dat TRMI een vasthoudende luis in Attero’s pels is en de door Attero gezonden e-mails - waarvan een selectie ter gelegenheid van het pleidooi door Attero in het geding is gebracht - de grens van het betamelijke soms duidelijk overschrijden, kan niet worden staande gehouden dat deze zaak noodgedwongen de inzet van twee advocaten vergde alsmede het overleggen van processtukken door Attero in een omvang van drie volle multomappen als in deze procedure is geschied. De kosten conform het liquidatietarief - waarbij het hof uitgaat van 3 procespunten (de akte met e-mails die klaarblijkelijk alleen is overgelegd met het oog op de gevorderde proceskosten levert geen extra punten op) tegen het hoogste tarief van € 4.580, - per punt, derhalve neerkomend op een totaal bedrag van € 13.740, - moet in dit geval geacht worden een adequate vergoeding voor de vereiste werkzaamheden ten behoeve van het verweer in te houden.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart TRMI niet ontvankelijk in haar hoger beroep;
veroordeelt TRMI in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Attero vastgesteld op € 13.470, - voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op nihil voor verschotten;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. A.M. Koene en M.C.D. Boon-Niks en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
14 januari 2014.