Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-10-2013, nr. 200.126.061-01
ECLI:NL:GHARL:2013:7962
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-10-2013
- Zaaknummer
200.126.061-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:7962, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑10‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2014/21 met annotatie van Mr. M.R. van Zanten
Uitspraak 22‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Appellant heeft zich in eerste aanleg in de strafzaak van geïntimeerden gevoegd als benadeelde partij. Een deel van zijn vordering is door de strafrechter toegewezen, voor het overige is hij niet-ontvankelijk verklaard. Geïntimeerden noch de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld. Appellant vordert nu op de voet van artikel 421 lid 4 Sv in hoger beroep voor de civiele rechter toewijzing van het deel van zijn vordering waarin hij niet-ontvankelijk is verklaard. Op grond van de gegevens uit de wetsgeschiedenis leidt het hof evenwel af dat de bepaling van artikel 421 lid 4 Sv slechts bedoelt een rechtsmiddel te verschaffen aan de benadeelde partij wier vordering in de strafzaak ontvankelijk is bevonden en waarvan de behandeling (dus) geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl deze vordering vervolgens ten gronde is afgewezen. Het ontworpen stelsel bevatte immers van meet af aan een behoorlijke rechtsgang voor de benadeelde partij die – wegens complexiteit van de vordering, of op andere grond – niet in haar vordering werd ontvangen. Alleen de benadeelde partij van wie de vordering weliswaar wel ontvankelijk werd geacht maar op inhoudelijke gronden werd afgewezen, ontbeerde in dit stelsel aanvankelijk een rechtsmiddel indien noch de verdachte noch de officier van justitie hoger beroep had ingesteld tegen het strafvonnis. Om die lacune op te vullen is met artikel 421 lid 4 Sv een bijzondere vorm van hoger beroep opengesteld. De term ‘afgewezen’ en ‘afwijzing’ in artikel 421 lid 4 Sv moeten dus beperkt worden uitgelegd; zij omvatten, anders dan doorgaans, niet ook ‘niet-ontvankelijk verklaard’ en ‘niet-ontvankelijk verklaring’. Het in artikel 421 lid 4 Sv voorziene geval doet zich in de onderhavige zaak niet voor. Tegen de niet-ontvankelijkverklaring van appellant staat derhalve geen hoger beroep open. Het hof verklaart zich onbevoegd van de vordering kennis te nemen en verwijst de zaak naar de bevoegde rechtbank.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.061/01
(parketnummers rechtbank Noord-Nederland 18/670438-12 en 18/670439-12)
arrest van de eerste kamer van 22 oktober 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te[woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: benadeelde partij,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. F.L. van Lelyveld, kantoorhoudend te Leek,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: verdachten,
hierna: [geïntimeerden],
advocaat: mr. U. van Ophoven, kantoorhoudend te Leek.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 31 januari 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling strafrecht, locatie Groningen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 23 april 2013,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met productie).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. In het procesdossier van [appellant] ontbreekt de dagvaarding in hoger beroep. Het hof heeft voor dat stuk geput uit het procesdossier van [geïntimeerden]
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"Dat [appellant] de eer heeft, akte vragend van de hiervoor geformuleerde wijziging van eis, te concluderen dat het het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, moge behagen te vernietigen de bij vonnissen d.d. 31 januari 2013 vastgestelde schadevergoeding ten behoeve van appellant (…) en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, geïntimeerden te veroordelen om aan appellant te voldoen de somma van € 4.431,50, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, zulks terzake van vergoeding van de door appellant geleden schade ten gevolge van de onrechtmatige handelingen van geïntimeerden als omschreven in genoemde vonnissen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 oktober 2012, de dag dat de schade is toegebracht, tot aan die der algehele voldoening en voorts met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van dit geding alsmede in de kosten van de uitvoering daarvan."
3. De feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2
[appellant] heeft op 3 oktober 2012 aangifte gedaan van brandstichting van zijn auto.
3.3
De officier van justitie heeft [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gedagvaard voor de meervoudige strafkamer en hen (afzonderlijk van elkaar) onder andere ten laste gelegd dat zij ter uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, opzettelijk brand hebben gesticht aan een auto terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of personen te duchten was.
3.4
[appellant] heeft zich in het daaropvolgende strafproces gevoegd als benadeelde partij in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en heeft schadevergoeding ter hoogte van € 5.525,- van [geïntimeerden] gevorderd.
3.5
Bij het bestreden vonnis van 31 januari 2013 met parketnummer 18/670438-12 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank [geïntimeerde 1] veroordeeld tot - kort gezegd - een jeugddetentie voor de duur van acht maanden wegens het medeplegen van opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.Bij het bestreden vonnis van 31 januari 2013 met parketnummer 18/670438-12 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank [geïntimeerde 2] voor datzelfde feit veroordeeld tot - kort gezegd - een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden.
3.6
De rechtbank heeft in beide bestreden vonnissen de vordering tot schadevergoeding van [appellant] toegewezen en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk veroordeeld, des dat de één betalende de ander in zoverre zal zijn bevrijd, tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 2.150,-. Voor het overige deel heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De rechtbank heeft daartoe overwogen: "Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van de benadeelde partij voor het overige onvoldoende onderbouwd, dan wel dusdanig gemotiveerd bestreden dat de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering ten aanzien van dit gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen."
3.7
Tegen de bestreden vonnissen is noch door [geïntimeerden] noch door de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
4. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.1
Het hof constateert dat het hoger beroep van [appellant] kennelijk is ingesteld naar aanleiding van het bepaalde in artikel 421 lid 4 Sv, dat (voor zover thans van belang) inhoudt dat - indien, zoals in dit geval, geen hoger beroep in de strafzaak is ingesteld - de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen, tegen deze afwijzing in hoger beroep kan komen bij het gerechtshof.
4.2
Onderzocht dient te worden of het beroep van [appellant] ontvankelijk is voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring 'voor het overige'.
4.3
Artikel 421 lid 4 Sv dankt zijn ontstaan aan een amendement dat als volgt is toegelicht: De benadeelde partij krijgt met dit voorstel de mogelijkheid hoger beroep in te stellen bij de burgerlijke rechter indien haar vordering is afgewezen en er overigens geen beroep tegen het vonnis in de hoofdzaak is ingesteld.
4.4
Aan de indiening van het amendement was een gedachtewisseling tussen de Minister van Justitie en de Tweede Kamer voorafgegaan over de mogelijkheden van de benadeelde partij om haar vordering, wanneer de strafrechter deze niet had toegewezen, alsnog aan de burgerlijke rechter voor te leggen. De Nota naar aanleiding van het eindverslag (TK 1991-1992, 21 345, nr. 9) vat samen: "Het antwoord op de vraag (…) of de benadeelde partij de bevoegdheid heeft haar vordering bij de civiele rechter in te dienen als de strafrechter haar niet-ontvankelijk heeft verklaard, luidt bevestigend.In antwoord op een vraag terzake (…) deel ik mee dat de benadeelde partij wier vordering in eerste aanleg is afgewezen zich binnen de vordering kan voegen in hoger beroep. Zij heeft dan echter niet meer de mogelijkheid zich tot de civiele rechter te wenden."
4.5
In de Memorie van Toelichting (TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 13) valt het volgende te lezen. "Het wetsvoorstel opent niet de mogelijkheid voor de benadeelde partij wier vordering door de strafrechter is ontzegd, de vordering opnieuw aan de burgerlijke rechter voor te leggen. Evenmin verschaft het wetsvoorstel de benadeelde partij zelfstandig een rechtsmiddel tegen het op haar betrekking hebbende deel van het vonnis van de strafrechter. Het wetsvoorstel stelt als voorwaarde voor ontvankelijkheid van de vordering dat zij eenvoudig van aard is. Daardoor zullen veel betwistbare vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard. Niet-ontvankelijkverklaring zal ook worden uitgesproken wanneer de verdachte wordt vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging. In deze gevallen beschikt de benadeelde partij over de bevoegdheid haar vordering alsnog bij de civiele rechter aanhangig te maken. Het feit dat zij tegen deze beslissingen (van de strafrechter) geen hoger beroep kan instellen, kan niet van doorslaggevende betekenis zijn."
4.6
Uit de hiervoor weergegeven gegevens uit de wetsgeschiedenis leidt het hof af dat de bepaling van artikel 421 lid 4 Sv slechts bedoelt een rechtsmiddel te verschaffen aan de benadeelde partij wier vordering in de strafzaak ontvankelijk is bevonden en waarvan de behandeling (dus) geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, en vervolgens ten gronde is afgewezen.
4.7
Het ontworpen stelsel bevatte immers van meet af aan een behoorlijke rechtsgang voor de benadeelde partij die - wegens complexiteit van de vordering, of op andere grond - niet in haar vordering werd ontvangen. Alleen de benadeelde partij van wie de vordering weliswaar wel ontvankelijk werd geacht maar op inhoudelijke gronden werd afgewezen, ontbeerde in dit stelsel aanvankelijk een rechtsmiddel indien noch de verdachte noch de officier van justitie hoger beroep had ingesteld tegen het strafvonnis. Om deze lacune op te vullen heeft de wetgever naar aanleiding van het voorgenoemde amendement met artikel 421 lid 4 Sv een bijzondere vorm van hoger beroep opengesteld tegen het vonnis van de strafrechter met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij.
4.8
De termen 'afgewezen' en 'afwijzing' in artikel 421 lid 4 Sv moeten dus beperkt worden uitgelegd; zij omvatten, anders dan doorgaans, niet ook 'niet-ontvankelijk verklaard' en 'niet-ontvankelijkverklaring' (vgl. gerechtshof Amsterdam 11 mei 2000, ECLI:GHAMS:2000:AE5248).In dit verband acht het hof van belang dat artikel 421 lid 3 Sv, dat regelt wanneer een benadeelde partij zich in de strafrechtelijke procedure in hoger beroep kan voegen, ook een ander (en ruimer) criterium hanteert, te weten dat voeging mogelijk is wanneer de vordering van de benadeelde partij 'niet is toegewezen'. Onder een vordering die 'niet is toegewezen' is niet alleen een afgewezen vordering te verstaan, maar ook een vordering waarin de benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard. In artikel 421 lid 4 Sv is het criterium dat de vordering 'niet is toegewezen' niet gebruikt.
4.9
Gelet op het vorenstaande moet geconcludeerd worden dat zich in deze zaak niet het in artikel 421 lid 4 Sv voorziene geval voordoet. Tegen de niet-ontvankelijkverklaring 'voor het overige' in het vonnis van de meervoudige strafkamer staat dus geen hoger beroep open. De benadeelde partij kan het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter in eerste aanleg aanbrengen.
4.10
Het hof zal zich onbevoegd verklaren van de vordering kennis te nemen. Gelet op het beloop van de vordering, zal de zaak op de voet van artikel 73 Rv en 93 Rv worden verwezen naar de rechtbank Noord-Nederland, sector kanton, locatie Groningen, voor het door [appellant] overleggen van een exploot (overeenkomstig het bepaalde in artikel 74 Rv) waarbij [geïntimeerden] worden opgeroepen om in deze zaak voor die rechtbank te verschijnen.
4.11
Het hof zal geen beslissing nemen over de proceskosten; hierover zal beslist moeten worden door de rechter waarnaar verwezen wordt.
5. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart zich onbevoegd om van de vordering kennis te nemen;
verwijst de zaak in de stand waarin zich deze bevindt naar de rechtbank Noord-Nederland, sector kanton, locatie Groningen, en bepaalt dat [appellant] een exploot tot oproeping van [geïntimeerden] - om op een roldatum te verschijnen voor die rechtbank - in het geding kan brengen.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. J.H. Kuiper en mr. L. Groefsema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
22 oktober 2013.