Rb. Groningen, 22-10-2012, nr. 18/994516-10 (hoofdzaak)
ECLI:NL:RBGRO:2012:BY2292
- Instantie
Rechtbank Groningen
- Datum
22-10-2012
- Zaaknummer
18/994516-10 (hoofdzaak)
- LJN
BY2292
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGRO:2012:BY2292, Uitspraak, Rechtbank Groningen, 22‑10‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 10.60 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
JAF 2012/189 met annotatie van Van der Meijden
Uitspraak 22‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Economische strafzaak. Medeplegen van een ovetreding van het voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd. Deels nietigverklaring van de dagvaarding als gevolg van onvoldoende omschrijving in de ten lastelegging van de gestelde overtreding van de zorgplicht ten aanzien van het milieu. EG-verordening overbrenging van afvalstoffen van 14 juni 2006, nummer 1013/2006 (EVOA). Met de inwerkingtreding van deze verordening heeft de wetgever expliciet de stilzwijgende toestemming van de bevoegde autoriteiten van het land van verzending en het land van bestemming laten vervallen. Het ontbreken van een reactie binnen de 30 dagen termijn moet worden opgevat als een weigering toestemming te verlenen voor de betreffende overbrenging. De EVOA heeft tot doel een samenhangend stelsel van maatregelen met betrekking tot de overbrenging van afvalstoffen in de Europese Gemeenschap tot stand te brengen en de nationale wetgeving te harmoniseren. Op grond van artikel 10, lid 1, van de EVOA staat het landen echter nog wel vrij om voorwaarden te stellen aan de overbrenging van afvalstoffen. Deze aanvullende voorwaarden mogen echter niet strenger zijn dan de voorwaarden en procedures van de EVOA. Niet ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij wegens ontbreken causaal verband. De benadeelde partij heeft geen schade ondervonden als gevolg van verdachtes schending van het door artikel 10.60 van de Wet mlieubeheer beschermde milieubelang. Zie ook de publicaties van de medeverdachten onder: BY2293, BY2294 en BY2295
Partij(en)
RECHTBANK GRONINGEN
Sector Strafrecht
parketnummer: 18/994516-10 (promis)
datum uitspraak: 22 oktober 2012
op tegenspraak
raadsvrouw: mr. M. van Strien
V O N N I S
van de rechtbank Groningen, meervoudige economische kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
gevestigd te [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 17 september 2012 en 8 oktober 2012.
Tenlastelegging
Aan verdachte is, na wijziging tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
- 1.
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks
de periode van juni 2008 t/m november 2008
in de gemeente Stadskanaal en/of Midden-Drenthe,
althans in Nederland en/of in Polen
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen
opzettelijk
- (een)
handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35,
van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen,
aangezien de overbrenging van Nederland naar Polen van afvalstoffen,
te weten papier/kunststof-afval
(PP2 met een korrelgrootte van meer dan 40 mm
en/of een verbrandingswaarde van minder dan 15 MJ/kg),
- -
geschiedde zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten,
overeenkomstig die EG-verordening,
en/of
- -
geschiedde met een door vervalsing, verkeerde voorstelling van zaken of
fraude verkregen toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten;
subsidiair ter zake dat:
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks
de periode van juni 2008 t/m november 2008
in de gemeente Stadskanaal en/of Midden-Drenthe,
althans in Nederland en/of in Polen
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen
- (een)
handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35,
van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen,
aangezien de overbrenging van Nederland naar Polen van afvalstoffen,
te weten papier/kunststof-afval
(PP2 met een korrelgrootte van meer dan 40 mm
en/of een verbrandingswaarde van minder dan 15 MJ/kg),
- -
geschiedde zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten,
overeenkomstig die EG-verordening,
en/of
- -
geschiedde met een door vervalsing, verkeerde voorstelling van zaken of
fraude verkregen toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten;
- 2.
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks
de periode van juni 2008 t/m februari 2010
in de gemeente Stadskanaal en/of Midden-Drenthe, althans in Nederland
en/of in Malczyce, althans in Polen,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen
opzettelijk
heeft gehandeld in strijd met artikel 49, eerste lid, van de EG-Verordening
overbrenging van afvalstoffen, aangezien verdachte en/of verdachtes
mededader(s) als producent en/of kennisgever, dan wel als overige bij een
afvalstoffenoverbrenging van Nederland naar Polen en/of de nuttige toepassing
of verwijdering daarvan betrokken onderneming, niet de nodige maatregelen
heeft getroffen om ervoor te zorgen dat de door hen/haar vervoerde
afvalstoffen (papier/kunststof) van Nederland naar Polen gedurende de
overbrenging, de nuttige toepassing en/of de verwijdering zonder gevaar voor
de gezondheid van de mens en op ecologisch verantwoorde wijze beheerd worden
door onvoldoende toezicht te houden op de overbrenging, nuttige toepassing en/of verwijdering van deze afvalstoffen;
subsidiair ter zake dat:
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks
de periode van juni 2008 t/m februari 2010
in de gemeente Stadskanaal en/of Midden-Drenthe, althans in Nederland
en/of in Malczyce, althans in Polen,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen
heeft gehandeld in strijd met artikel 49, eerste lid, van de EG-Verordening
overbrenging van afvalstoffen, aangezien verdachte en/of verdachtes
mededader(s) als producent en/of kennisgever, dan wel als overige bij een
afvalstoffenoverbrenging van Nederland naar Polen en/of de nuttige toepassing
of verwijdering daarvan betrokken onderneming, niet de nodige maatregelen
heeft getroffen om ervoor te zorgen dat de door hen/haar vervoerde
afvalstoffen (papier/kunststof) van Nederland naar Polen gedurende de
overbrenging, de nuttige toepassing en/of de verwijdering zonder gevaar voor
de gezondheid van de mens en op ecologisch verantwoorde wijze beheerd worden
door onvoldoende toezicht te houden op de overbrenging, nuttige toepassing en/of verwijdering van deze afvalstoffen.
Geldigheid van de dagvaarding
Standpunt van de verdediging
Ondanks dat de raadsvrouw formeel het verweer heeft laten vallen na de wijziging tenlastelegging heeft de raadsvrouw ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde gepleit voor nietigheid van de dagvaarding nu deze met name een kwalicatieve omschrijving bevat. De tenlastelegging voldoet zo niet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Verdachte weet zonder verdere omschrijving bij deze kwalicatieve tenlastelegging niet waar zij zich tegen moet verdedigen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat uit de tenlastelegging duidelijk naar voren komt dat verdachte de zorgplicht ten aanzien van het milieu heeft overtreden. De combinatie van de tenlastelegging en de verklaringen in het dossier moeten voor verdachte duidelijk genoeg maken dat het verwijt de manier waarop met de afvalstoffen is omgegaan betreft na het laden van die afvalstoffen bij [rechtsvoorganger verdachte] (hierna: [rechtsvoorganger verdachte]), de rechtsvoorganger van verdachte. Daaruit volgt de conclusie dat het gaat om het beheer van de afvalstoffen in Polen. Op grond hiervan kon verdachte wel degelijk weten waar zij zich tegen moest verdedigen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de dagvaarding nietig verklaren ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde, aangezien de dagvaarding, ook na de wijziging tenlastelegging, te weinig specifiek is omschreven in relatie tot de verweten zorgplicht als bedoeld in artikel 10.60, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het onder 2 ten laste gelegde behelst nauwelijks meer dan de toepasselijk geachte delictsomschrijving en kan derhalve niet dienen als grondslag voor het onderzoek ter terechtzitting. De kennelijk overtreden zorgplicht ten aanzien van het milieu had in de tenlastelegging nader omschreven moeten worden. Deze omschrijving had bijvoorbeeld kunnen inhouden dat werd aangegeven welke maatregelen in dit specifieke geval van de verdachte rechtspersoon werden verwacht. Pas dan kon de verdachte rechtspersoon weten waar zij zich tegen moest verdedigen. De dagvaarding wordt ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde dan ook nietig verklaard.
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet-ontvankelijk verklaard dient te worden op grond van strijd met de beginselen van een goede procesorde door – kort gezegd – de aard en inhoud van de contacten die het OM heeft onderhouden met de als benadeelde partij aangemerkte [benadeelde partij] (hierna: [BENADEELDE PARTIJ]), vertegenwoordigt door de heer [vertegenwoordiger bp].
Het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een zorgvuldige belangenafweging zijn geschonden doordat het OM, in weerwil van de door de officier van justitie gedane toezegging, zonder overleg, [BENADEELDE PARTIJ] heeft aangemerkt als benadeelde partij en aan haar stukken uit het strafdossier heeft verstrekt. Dit terwijl [BENADEELDE PARTIJ] evident niet als benadeelde partij is aan te merken en het bovendien voor het OM duidelijk en voorzienbaar was, dat de heer [vertegenwoordiger bp] (de directeur van [BENADEELDE PARTIJ]) van de verkregen positie en stukken misbruik zou maken jegens de verdachte rechtspersoon. Daarvoor had de verdediging meermaals gewaarschuwd en dat is dan ook gebeurd. Dit heeft tot grote publicitaire schade geleid voor verdachte. Al met al levert dit een ernstige schending op van deze beginselen, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van het OM ex artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering dient te leiden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden en dat de belangen ook zorgvuldig zijn afgewogen. Het Openbaar Ministerie heeft, door indiening van de vordering, [BENADEELDE PARTIJ] aangemerkt als benadeelde partij. De beslissing of iemand als benadeelde partij ontvangen kan worden is aan de rechtbank. Er zijn stukken aan de benadeelde partij verstrekt onder bepaalde afspraken. Met inachtneming van de wettelijke regeling is er beperkt contact geweest met de heer [vertegenwoordiger bp]. Dat de benadeelde partij zich niet aan de gemaakte afspraken heeft gehouden kan niet aan het OM worden tegengeworpen. Dit kan zeker niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leiden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het aanmerken van [BENADEELDE PARTIJ] als benadeelde partij geen enkele normschending oplevert in het strafproces. Als een benadeelde partij zich meldt bij het Openbaar Ministerie zal het deze in beginsel moeten aanmerken als benadeelde partij, tenzij evident is dat deze niet als benadeelde partij aangemerkt kan worden. In dit geval kon het OM niet op voorhand bepalen dat [BENADEELDE PARTIJ] evident niet als benadeelde partij aangemerkt kon worden. Het is vervolgens aan de rechtbank om te bepalen of een iemand als benadeelde partij in het strafproces kan worden ontvangen. Er zijn geen gronden aanwezig om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Het verweer van de raadsvrouw zal dan ook niet tot bewijsuitsluiting of strafvermindering kunnen leiden.
Prejudiciële vraag 1
Standpunt van de verdediging
Met betrekking tot feit 1 heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de EVOA verordening een aantal onduidelijkheden bevat, waar de rechtbank, zo zij dat nodig acht, nadere opheldering over dient te vragen door in het kader van deze strafzaak twee prejudiciële vragen ex artikel 234 EG-Verdrag te stellen aan het Hof van Justitie EG. De eerste vraag luidt:
Verzetten artikel 9 lid 1 van de Verordening (EG) Nr. 1013/2006 en in samenhang daarmee de artikelen 7, vierde lid, 8, derde lid, en 11, eerste en tweede lid, zich ertegen dat een lidstaat buiten de daarin genoemde termijn van 30 dagen treedt door na die datum een besluit te nemen houdende bezwaar tegen de overbrenging?
Zo ja, welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan een overschrijding van deze termijn door de autoriteit van bestemming? Meer in het bijzonder: wordt de autoriteit van verzending of bestemming, indien door deze niet binnen de gestelde termijn bezwaar is gemaakt, geacht deze bevoegdheid niet meer rechtsgeldig te kunnen uitoefenen waardoor stilzwijgende toestemming geacht wordt te zijn verleend als impliciete procedurele waarborg voor de kennisgever?
Bij gebreke van een antwoord van het Hof van Justitie op vraag 1 houdt de raadsvrouw het ervoor dat artikel 9 lid 1 van de verordening een dwingende bepaling is en dat voor de beoordeling van deze zaak uit moet worden gegaan van een (stilzwijgende) toestemming zonder voorwaarden door de Poolse autoriteit. Dit dient te leiden tot vrijspraak voor feit 1 voor wat betreft het tenlastegelegde overbrengen zonder toestemming.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft naar aanleiding deze vraag het volgend opgemerkt. Uit het dossier is gebleken dat, na het sturen van een ontvangstbevestiging door SenterNovem, nog aanvullende vragen over de gegevens zijn gesteld aan [medeverdachte] (hierna: [MEDEVERDACHTE]). De aanvraag was blijkbaar niet volledig. Door SenterNovem is op 4 maart 2008 middels een mail de ontvangen aanvullende informatie doorgezonden aan het GIOS, zijnde de bevoegde autoriteit in Polen. Op die dag was de aanvraag pas compleet en is de 30 dagen termijn gaan lopen. Er is daarnaast door de wetgever geen rechtsgevolg bepaald bij het uitblijven van een beslissing binnen 30 dagen door bevoegde autoriteit in het land van bestemming. De officier van justitie is van mening dat de tenlastelegging en de rechtsgevolgen duidelijk genoeg zijn en er daarom geen noodzaak is voor het stellen van prejudiciële vragen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de “Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen” (hierna: EVOA) rechtstreekse werking heeft. De rechtstreekse toepasselijkheid van een gemeenschapsverordening brengt mee dat zij zonder nadere maatregel tot opneming in het nationale recht in werking treedt en ten gunste of ten laste van de rechtssubjecten wordt toegepast.
Voor de inwerkingtreding van de huidige EVOA was de “Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap” van kracht. Blijkens de artikelen 7 en 8 van deze EVOA werd na de verstrijking van de 30 dagen termijn – om bezwaar te maken tegen de overbrenging van afvalstoffen – stilzwijgende toestemming geacht te zijn verleend door de desbetreffende autoriteit.
Ten aanzien van deze praktijk is sprake van een gewijzigd inzicht van de Europese wetgever in de huidige EVOA. In de EVOA wordt geen uitleg gegeven met betrekking tot dit gewijzigd inzicht, maar in de Nederlandse memorie van toelichting ter uitvoering van de Verordening 1013/2006 is te lezen dat:
- 2.2.
Belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de huidige EVOA
[…]
Voor overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen komt voor de bevoegde autoriteiten van het land van verzending en het land van bestemming de mogelijkheid van stilzwijgende toestemming te vervallen, zodat voor overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen altijd expliciet toestemming van de bevoegde autoriteiten van zowel het land van verzending als het land van bestemming nodig is.
De EVOA kent één termijn (dertig dagen) waarbinnen de verschillende bevoegde autoriteiten toestemming kunnen verlenen voor overbrenging van afvalstoffen voor zowel nuttige toepassing als verwijdering.
[…]
- 3.2.1.
Procedure van voorafgaande kennisgeving en toestemming
De bevoegde autoriteiten van bestemming en van verzending moeten schriftelijk toestemming verlenen aan de kennisgever (artikel 9, eerste lid, van de EVOA). Het ontbreken van een reactie van de bevoegde autoriteit van verzending of bestemming moet worden opgevat als een weigering toestemming te verlenen voor de betreffende overbrenging. De bevoegde autoriteit van doorvoer mag daarentegen ook stilzwijgende toestemming verlenen, hetgeen impliceert dat indien deze niet binnen dertig dagen reageert, zij geacht wordt toestemming te hebben verleend. Aan de toestemming kunnen door alle bevoegde autoriteiten voorschriften worden verbonden (artikel 9, eerste lid, van de EVOA).
Pas als van alle bevoegde autoriteiten toestemming is verkregen mag de aangemelde overbrenging plaatsvinden (artikel 2, onderdeel 35, van de EVOA).1
De redenen voor het vervallen van de stilzwijgende goedkeuring voor de bevoegde autoriteiten van bestemming en verzending zijn de volgende:
Ten aanzien van de vragen van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot de in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel gesignaleerde mogelijke stagnatie in de uitvoer van gevaarlijke afvalstoffen uit Nederland als gevolg van het vervallen van de stilzwijgende toestemming merk ik het volgende op. Hoofddoel van de EVOA is blijkens de eerste overweging bij de EVOA bescherming van het milieu; effecten van de verordening op de internationale handel zijn volgens deze overweging van bijkomend belang. Aan het laten vervallen van stilzwijgende goedkeuring ligt een viertal redenen ten grondslag. In de eerste plaats werd het vanuit milieuoogpunt onwenselijk geacht om stilzwijgende toestemming van de bevoegde autoriteiten van bestemming en verzending toe te staan voor overbrenging van alle gevaarlijke afvalstoffen. In de tweede plaats stelt het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan (Trb. 1990, 12) (hierna: Verdrag van Bazel), dat mede ten grondslag ligt aan de EVOA, schriftelijke toestemming van alle betrokken autoriteiten verplicht als het gaat om overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen. In de derde plaats zou, gezien de hiervoor genoemde redenen, geen voordeel worden bereikt in termen van vereenvoudiging van de verordening als voor overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen wel stilzwijgende toestemming zou worden geaccepteerd. In de vierde plaats verhoogt schriftelijke toestemming de juridische duidelijkheid voor alle betrokkenen, hetgeen in het kader van controle en handhaving de voorkeur geniet. Met de vaststelling van de EVOA op 14 juni 2006 is de besluitvorming omtrent deze verordening afgesloten. Aanpassing door Nederland van de EVOA is derhalve niet meer mogelijk. Uiteraard staat het Nederland vrij bij meningsverschillen over de uitvoering van de verordening met andere lidstaten te zoeken naar bilaterale oplossingen.2
Met de inwerkingtreding van de huidige EVOA heeft de wetgever expliciet de stilzwijgende toestemming voor de bevoegde autoriteiten van het land van verzending en het land van bestemming laten vervallen. De bevoegde autoriteiten van bestemming en van verzending moeten schriftelijk toestemming verlenen aan de kennisgever. Het ontbreken van een reactie binnen de 30 dagen termijn van de bevoegde autoriteit van verzending of bestemming moet worden opgevat als een weigering toestemming te verlenen voor de betreffende overbrenging.
De Nederlandse autoriteit heeft ten aanzien van het gestelde in vraag 1 geen standpunt ingenomen. Verder heeft het Europese Hof van Justitie zich nog niet uitgelaten over de termijnoverschrijding onder de nieuwe EVOA. Bestaande jurisprudentie, zoals door de raadsvrouw ter onderbouwing van haar verzoek is aangehaald, heeft slechts betrekking op de oude EVOA. De Europese wetgever is echter op dit punt tot een gewijzigd inzicht gekomen ten opzichte van de oude EVOA. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen noodzaak is om, ten aanzien van vraag 1, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie aangezien zij in casu deze vraag zelf zal beantwoorden.
In het onderhavige geval betekent het uitblijven van een beschikking binnen 30 dagen na ontvangst van de aanvraag enerzijds dat, nu de bevoegde autoriteit van bestemming, niet binnen die 30 dagen een beschikking heeft afgegeven, dit dient te worden opgevat als een weigering. Anderzijds is de rechtbank van oordeel dat, nu er nog aanvullende informatie over en weer werd gezonden en ook namens [MEDEVERDACHTE] bezwaar is gemaakt tegen het uitblijven van een beschikking, ten gunste van verdachte kan worden afgeweken van bovengenoemde regel. Uiteindelijk is het besluit voor de kennisgever positief uitgevallen aangezien er alsnog een beschikking voor de overbrenging is afgegeven, zij het onder aanvullende voorwaarden.
Prejudiciële vraag 2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter zitting van 17 september 2012 verzocht om ex artikel 234 EG-Verdrag aan het Hof van Justitie twee prejudiciële vragen te stellen. De tweede vraagt luidt:
Staat de EVOA aan de bevoegde autoriteit van het land van bestemming toe om, wanneer de bevoegde autoriteit van verzending toestemming heeft verleend op basis van de ingediende kennisgeving om de daarin omschreven afvalstoffen over te brengen, eigenmachtig die kennisgeving te wijzigen door wijziging van aard en samenstelling van daarin omschreven afvalstoffen, zowel door eigenmachtige fysieke wijziging van het kennisgevingsformulier als door een toestemming onder voorwaarden te verlenen voor de overbrenging van uitsluitend die andere afvalstoffen dan waarvoor kennis was gegeven en daarmee materieel bezwaar te maken tegen de aangemelde overbrenging, waardoor feitelijk een discrepantie ontstaat tussen enerzijds de kennisgeving en de toestemming van de bevoegde autoriteit van verzending en anderzijds de toestemming van de bevoegde autoriteit van bestemming, zodanig dat de kennisgever, indien hij overeenkomstig de toestemming handelt van de autoriteit van verzending, in strijd handelt met de toestemming van de autoriteit van bestemming en andersom?
De raadsvrouw heeft zich, zonder een antwoord van het Hof van Justitie op deze vraag, op het standpunt gesteld dat een dergelijke toestemming als waarvan de autoriteit van het land van bestemming zich in casu bediende niet voldoet aan het bepaalde in artikel 10, eerste lid, EVOA.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat door de Poolse autoriteiten geen beschikking is afgegeven voor andere afvalstoffen dan via de kennisgeving door [MEDEVERDACHTE] was aangevraagd. Het gaat nog steeds om dezelfde afvalstof, maar dan met aanvullende voorwaarden voor de overbrenging daarvan. Er is geen wijziging gemaakt in de indeling die in de oorspronkelijke kennisgeving was gedaan. Op basis van artikel 63 van de EVOA mag een bevoegde autoriteit extra voorwaarden stellen aan de overbrenging. Het gaat om een nieuwe lidstaat van de Europese Unie en die krijgt alle ruimte om de overbrenging te laten plaatsvinden onder de voorwaarden die zij daarvoor nodig acht. In artikel 28 van de EVOA wordt bepaald dat als er sprake is van verschillende beoordelingen de zwaarste eisen doorslaggevend zijn. In het onderhavige geval heeft Polen de zwaarste eisen gesteld. Ook hier is de officier van justitie van mening dat het niet nodig is om prejudiciële vragen te stellen.
Oordeel van de rechtbank
De EVOA heeft tot doel een samenhangend stelsel van maatregelen met betrekking tot de overbrenging van afvalstoffen in de Europese Gemeenschap tot stand te brengen en de nationale wetgeving van de landen te harmoniseren. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de EVOA staat het landen echter nog wel vrij om voorwaarden te stellen aan de overbrenging van afvalstoffen. Deze aanvullende voorwaarden mogen echter niet strenger zijn dan de voorwaarden en procedures van de EVOA.
In het onderhavige geval is aan de kennisgever toestemming voor de overbrenging van afvalstoffen verleend, waaraan de Poolse bevoegde autoriteit voorwaarden heeft verbonden. Tegen dit besluit kan de kennisgever bezwaar indienen bij de desbetreffende autoriteit. Vervolgens kan de kennisgever tegen de beslissing op bezwaar in beroep gaan bij de Poolse administratieve rechter.
Of in onderhavige casus de door het land van bestemming verbonden voorwaarden strenger zijn dan de voorwaarden of procedures van de EVOA, is een vraag die door de Poolse rechter dient te worden beoordeeld op basis van de concrete feiten en omstandigheden van het geval.
Dit alles leidt de rechtbank tot het oordeel dat er geen noodzaak is om de voorgestelde prejudiciële vraag te stellen.
Bewijsvraag
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft de officier van justitie geconcludeerd dat [rechtsvoorganger verdachte] al voor aanvang van de door [MEDEVERDACHTE] ingediende, en door [rechtsvoorganger verdachte] mede ondertekende, kennisgeving op de hoogte was, dan wel had kunnen zijn, van het feit dat hun PP2 niet voldeed aan de Poolse eisen. Desondanks heeft [rechtsvoorganger verdachte] volledig meegewerkt aan de overbrenging van het PP2 naar Powiz. Ze hebben geen enkele actie ondernomen om bevestigd te krijgen dat de bevoegde betrokken autoriteiten allen toestemming hadden gegeven voor de overbrenging, terwijl dit wel op haar weg als producent van de afvalstoffen had gelegen. Daar komt bij dat verdachte ook niet heeft onderzocht of Powiz het PP2 wel kon verwerken. Zij heeft achterovergeleund en [MEDEVERDACHTE] het uitvoerende werk laten doen.
Tevens is er sprake van medeplegen. Daarvoor moet er sprake zijn van een bewuste en nauwe samenwerking. Dat is hier het geval. [MEDEVERDACHTE] heeft de kennisgeving gedaan voor afvalstoffen van verdachte. [MEDEVERDACHTE] heeft daarbij informatie aangeleverd aan die afkomstig is van [rechtsvoorganger verdachte]. Uit het onderzoek blijkt voorts dat er regelmatig overleg is gevoerd tussen [MEDEVERDACHTE] en [rechtsvoorganger verdachte], alsmede dat er regelmatig mailverkeer is geweest omtrent de kennisgeving naar Polen. De illegale overbrenging had dan ook niet plaats kunnen vinden zonder deze nauwe samenwerking tussen de beide bedrijven.
Over de zorgplicht ten aanzien van het milieu heeft de officier van justitie op het volgende gewezen. Door geen navraag te doen naar al dan niet verleende toestemmingen en geen onderzoek te doen naar Powiz heeft verdachte niet voldaan aan haar zorgplicht. Immers, had verdachte actiever opgetreden, dan had zij geweten dat Powiz het materiaal niet mocht ontvangen en niet kon verwerken. Door haar nalaten heeft zij mede de situatie laten ontstaan dat het PP2 gedurende de overbrenging niet op ecologische wijze is beheerd. Gezien het vorenstaande is er in ieder geval sprake van voorwaardelijk opzet. Verdachte heeft door haar handelen c.q. nalaten zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat er illegale overbrenging van haar afvalstoffen plaatsvond, alsmede dat deze afvalstoffen gedurende de overbrenging en nuttige toepassing niet op ecologische wijze werden beheerd.
Standpunt van de verdediging
De raadvrouw heeft gepleit voor een integrale vrijspraak van hetgeen verdachte ten laste is gelegd en grondt dat op het volgende.
Toestemming verkregen door vervalsing, verkeerde voorstelling van zaken of fraude
De raadsvrouw heeft zich, ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde, op het standpunt gesteld dat het voor alle betrokkenen volstrekt duidelijk was welke afvalstoffen [rechtsvoorganger verdachte] en [MEDEVERDACHTE] wilden overbrengen naar Polen. Daarmee was het voor iedereen duidelijk wat de eigenschappen waren van die afvalstoffen, zowel wat betreft de herkomst als voor wat betreft de (korrel)grootte en verbrandingswaarde. De opgaven daaromtrent in het kennisgevings-formulier zijn overeenkomstig de waarheid. Op grond hiervan kan verdachte niet veroordeeld worden voor het overbrengen van die afvalstoffen door vervalsing, verkeerde voorstelling van zaken of fraude verkregen toestemming van de bevoegde autoriteiten. De raadsvrouw heeft op grond hiervan geconcludeerd dat dit onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen kan worden verklaard.
Overbrenging zonder toestemming
De Poolse autoriteit heeft haar toestemming (na aanvankelijk bezwaar vanwege de bedrijfssituatie bij Powiz) gegeven op basis van de met en bij de kennisgeving verstrekte correcte informatie. Op grond van artikel 9 van de EVOA had de bevoegde autoriteit haar toestemming moeten intrekken op het moment dat zij er kennis van kreeg dat de samenstelling van de afvalstoffen niet overeenstemde met hetgeen in de kennisgeving was vermeld of indien de aan de overbrenging verbonden voorwaarden niet werden nageleefd. Op geen enkel moment is door de bevoegde autoriteit de toestemming ingetrokken, zelfs niet tegelijk met het terughaalverzoek. Uit het terughaalverzoek blijkt dat men in Polen van oordeel is dat “de samenstelling van de afvalstoffen niet overeenstemt met hetgeen in de kennisgeving is vermeld”. Het verwijt dat verdachte zonder toestemming van de betrokken autoriteiten heeft gehandeld kan niet bewezen worden verklaard, nu de Poolse autoriteiten die toestemming niet hebben ingetrokken.
Beoordeling
Vrijspraak ten aanzien het onder 1 primair ten laste gelegde.
Ondanks dat in het economisch strafrecht slechts sprake hoeft te zijn van kleurloos opzet is de rechtbank van oordeel dat de verdachte rechtspersoon geen opzet heeft gehad op de verboden gedraging. Als producent is zij door de feitelijke kennisgever, een afvalmakelaar, niet op de hoogte gesteld van het feit dat de bevoegde autoriteit van bestemming aanvullende eisen had gesteld aan het over te brengen afval. Uit de verklaringen in het dossier en het verhandelde ter zitting komt de rechtbank niet tot bewijs van het feit dat verdachte wetenschap had van de illegale overbrenging van de afvalstoffen. Pas op het moment van het terughaalverzoek is zij met deze informatie geconfronteerd. Van het onder 1 primair ten laste gelegde zal de verdachte rechtspersoon dan ook worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het onder 1 subsidiair acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 januari 2009, opgenomen op pagina 39 e.v. (ordner 1) van dossier nr. 20080524 d.d. 5 mei 2010, inhoudende de verklaring van verbalisante [verbalisant 1], zakelijk weergegeven:
Op 20 november 2008 werd mij meegedeeld dat de Poolse milieuautoriteiten op
17 november 2008 een terughaalverzoek hadden gedaan teneinde een grote hoeveelheid Nederlands huisvuil, afkomstig van [rechtsvoorganger verdachte] terug te zenden naar Nederland. Er was een hoeveelheid van 3800 ton afval overgebracht onder beschikking NL201867. In oktober 2008 waren 3 transporten met afvalstoffen gecontroleerd die onder genoemde beschikking van Nederland naar Polen waren overgebracht. Tijdens die controle bleek dat de samenstelling niet overeenkwam met de opgegeven samenstelling waarvoor de beschikking was afgegeven. De Poolse autoriteiten stellen zich op het standpunt dat het afgevoerde afval huishoudelijk afval betreft dat is samengeperst en niet toepasbaar is voor de cementindustrie.
Een schriftelijk stuk d.d. 8 november 2007, opgenomen als bijlage 1 op pagina 4036 (ordner 7) van voornoemd dossier, inhoudende een kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging, nummer NL201867, zakelijk weergegeven:
De beschikking is opgemaakt door [MEDEVERDACHTE], [adres], voor de overbrenging van 20.000 ton brandbaar afval in de periode van 3 december 2007 tot en met 2 december 2008. Het afval is afkomstig van [rechtsvoorganger verdachte], [adres] en de ontvanger is Przedsiebiorstwo Oczyszcczania, Wodiziemi sp.zo.o, Ul. Portawa 1, Malczyce in Polen. De kennisgeving wordt gedaan voor de overbrenging van brandstof uit afval met de R-code R3 en als Euralcode 19.12.10.
Een schriftelijk, ongedateerd stuk, opgenomen als bijlage 15 op pagina 4145 e.v. (ordner 7) van voornoemd dossier, inhoudende een sorteerschema producent, zakelijk weergegeven:
Procesbeschrijving Papier Kunstof balen.
In de Geïntegreerde afvalverbrandingsinstallatie van de firma [rechtsvoorganger verdachte] te Wijster wordt niet-gevaarlijk afval en gesorteerde deelstromen van huishoudens en (industriële) bedrijven verwerkt. Deze aangeleverde stoffen worden door zeven, windzifting, verkleining en ontijzering in verschillende fracties geschieden. Door middel van windzifting wordt de papier / kunststoffractie afgezogen welke vervolgens in balen wordt geperst.
Een proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 25 januari 2010, opgenomen op pagina 2055 e.v. (ordner 2) van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [voormalig directeur verdachte], zakelijk weergegeven:
Ik was directeur van [rechtsvoorganger verdachte] van 1 november 2005 tot augustus 2009. Ik gaf leiding aan de totale vennootschap, dus aan alle activiteiten waar [rechtsvoorganger verdachte] zich mee bezig houdt. [rechtsvoorganger verdachte] heeft secundaire brandstof aan [MEDEVERDACHTE] geleverd en [MEDEVERDACHTE] heeft deze brandstof geëxporteerd naar Polen, waarschijnlijk naar Powiz. Ik weet niet beter dan dat er vergunning is verleend voor de uitvoer van PP2 naar Polen. Ik heb geen bemoeienissen met kennisgevingen en de aanvragen daarvan.
Van juni tot en met november 2008 hebben transporten plaatsgevonden van [rechtsvoorganger verdachte] naar Polen. Wij leveren PP2 en geen ander materiaal.
Ik heb achteraf kennis gekregen van het terughaalverzoek dat in december 2008 door de Poolse overheid is gedaan. [MEDEVERDACHTE] is de verantwoordelijke en die moest dat oplossen. In tweede instantie hebben wij onze verantwoordelijkheid genomen en gezorgd voor het terughalen. Ik was in de veronderstelling dat wij conform vergunning ons PP2 leveren en dat die partij conform de vergunning naar Polen is getransporteerd.
Een proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 25 januari 2010, opgenomen op pagina 2062 e.v. (ordner 2) van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [commercieel directeur verdachte], zakelijk weergegeven:
De naamswijziging naar [verdachte] is gelegen in de overname van [rechtsvoorganger verdachte] door RWE en de afspraak dat de afvalpoot van [rechtsvoorganger verdachte] van naam zou wijzigen. Ik ben commercieel directeur en verantwoordelijk voor de acquisitie, het logistiek verdelen van het afval binnen ons bedrijf en de afzet van producten en residuen. Ik onderteken alle stukken m.b.t. de EVOA en de pre-contracten.
De kennisgevingen en het contract in het kader van de EVOA gaan naar SenterNovem. Op een gegeven moment komt dan instemming van SenterNovem. Wij hadden geen enkele indicatie, tot begin december 2008, dat de Poolse overheid iets in de EVOA-vergunning veranderd had. We hadden bericht gekregen van [MEDEVERDACHTE] dat de Poolse overheid had ingestemd met de overbrenging, wat overigens ook blijkt uit het feit dat voor het transport de benodigde transportvergunningen en ~begeleidingsformulieren zijn afgegeven.
De Euralcode wordt bepaald in overleg met de bevoegde autoriteiten op basis van de samenstelling van het materiaal. Die samenstelling blijkt uit de door ons bij de aanvraag gevoegde analyses. Ik deel uw mening niet dat [rechtsvoorganger verdachte] op de hoogte was of had kunnen zijn van het feit dat afvalstoffen afkomstig uit mechanische scheiding van huishoudelijk afval niet naar Polen overgebracht mochten worden. Wij zijn er niet van in kennis gesteld dat het materiaal maximaal 30 mm mocht zijn. Naar mijn mening had de kennisgever, in dit geval [MEDEVERDACHTE] Recycling, ons op de hoogte moeten stellen van de aanvullende eisen.
Nadat ik de documenten heb gezien met de aanvullende eisen die door de Poolse autoriteiten zijn gesteld kan ik niet anders zeggen, dan dat ons materiaal niet naar Polen overgebracht mocht worden. Het voldeed niet aan de eisen. Het materiaal mocht niet groter zijn dan 30 mm en ook voldeed het niet aan de juiste calorische waarde.
Ik verklaar dat op het moment dat wij de exportvergunning van [MEDEVERDACHTE] Recycling mede ondertekenden, als producent van het materiaal, het aan de ons bekende eisen van de Poolse overheid voldeed. lk had ook geen enkele reden om aan te nemen dat de Poolse autoriteiten hun eisen zouden veranderen.
Een proces-verbaal tweede verhoor verdachte d.d. 26 januari 2010, opgenomen op pagina 2080 e.v. (ordner 2) van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [commercieel directeur verdachte], zakelijk weergegeven:
We hebben überhaupt nooit kunnen voldoen aan een korrelgrootte van 30 mm. Aan de eis van 15 Mj kunnen we wel voldoen. Wij kunnen daar geen PP2 voor inzetten, dat moet dan PP1 zijn.
Een proces-verbaal derde verhoor verdachte d.d. 26 januari 2010, opgenomen op pagina 2085 e.v. (ordner 2) van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [commercieel directeur verdachte], zakelijk weergegeven:
Wanneer de aanvullende eisen van de Poolse autoriteiten ons bekend waren geweest, hadden wij de overbrenging onmiddellijk gestaakt en het contract met [MEDEVERDACHTE] ontbonden.
Ik ben ervan overtuigd dat wij binnen de regels van de EVOA hebben gehandeld en dat de overbrenging paste in de communautaire of internationale regelgeving. [rechtsvoorganger verdachte] ging ervan uit dat de PK nuttig toegepast zou worden. Het feit dat [MEDEVERDACHTE] zelf de kennisgeving heeft gedaan maakt deel uit van het overleg/onderhandelingen met [MEDEVERDACHTE]. Ik weet niet waarom [MEDEVERDACHTE] deze eis stelde. Bij het afwegen van de risico's ten opzichte van de deal heb ik beredeneerd dat de risico's voor ons/[rechtsvoorganger verdachte] beperkt/overzichtelijk waren. Bij deze transactie, die voor ons zeer interessant was, heb ik dit toegestaan, waarbij ik in deze overweging mee betrek dat er overheden zijn die toezicht houden. Het PK was bekend materiaal en ging voor een bekende toepassing naar een land waarheen wij al PK naartoe overbrachten.
Een proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 21 december 2009, opgenomen op pagina 2089 e.v. (ordner 2) van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [werknemer bij verdachte], zakelijk weergegeven:
[MEDEVERDACHTE] is een bedrijf dat een soort makelaarsfunctie vervult. [MEDEVERDACHTE] neemt materiaal van ons af en gaat daar vervolgens iets mee doen. Wij spreken af dat dit voor nuttige toepassing moet zijn. Wij kijken naar de EVOA-eisen en benoemen die ook in het contract.
Een proces-verbaal vierde verhoor verdachte d.d. 21 december 2009, opgenomen op pagina 2106 e.v. (ordner 2) van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [werknemer bij verdachte], zakelijk weergegeven:
Het afval dat bij Powiz in Polen ligt is ons materiaal. Ik ben namens [rechtsvoorganger verdachte] zelf gaan kijken en we hebben vastgesteld dat het ons materiaal betrof. Het materiaal voldeed aan de afspraken die waren vastgelegd in het contract met [medeverdachte].
Op grond van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van de volgende gang van zaken.
[medeverdachte] heeft kennisgeving gedaan van de overbrenging van afvalstoffen die afkomstig waren van [rechtsvoorganger verdachte]. Op de kennisgeving, genummerd NL 201867, staat dat het over afval met code 19.12.10 gaat.3 Uit de bijlage bij Verordening 1013/2006/EG4 blijkt dat deze afvalstof door [MEDEVERDACHTE] is ingedeeld als brandbaar afval (RDF) afkomstig van een mechanische installatie voor afval. Met het daarbij gevoegde sorteerschema5 van het afval had het voor de Poolse autoriteiten bij de ontvangst van de aanvraag al genoegzaam duidelijk moeten zijn dat het hier om huishoudelijk afval ging. De Poolse autoriteiten hadden de overbrenging op grond van de ingediende kennisgeving moeten weigeren, nu uit het dossier is gebleken dat ze geen afval wilden ontvangen dat afkomstig was van huishoudens. Aangezien de Poolse autoriteiten in juni 2008 uiteindelijk wel een kennisgeving hebben afgegeven, maar met aanvullende voorwaarden, kan gesteld worden dat verdachte, samen met [MEDEVERDACHTE], afval heeft doen transporteren naar Polen die niet voldeed aan de toestemming. Namens [rechtsvoorganger verdachte], is verklaard dat zij nooit aan de gestelde aanvullende eisen hadden kunnen voldoen met hun PP2. Juridisch laat zich dat vertalen als het overbrengen van afval dat niet aan de toestemming voldeed en derhalve is gedaan zonder kennisgeving. Er was sprake van een dusdanige bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte rechtspersoon en [MEDEVERDACHTE] dat medeplegen kan worden aangenomen.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Er kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld op grond van de in het dossier bevindende verklaringen dat de toestemming van de bevoegde autoriteit van bestemming valselijk, door verkeerde voorstelling van zaken of fraude is verkregen. Daarom acht de rechtbank niet bewezen dat de ten laste gelegde overbrengingen geschiedden met een door vervalsing, verkeerde voorstelling van zaken of fraude verkregen toestemming. Dit betekent dat de verdachte rechtspersoon partieel vrijgesproken dient te worden van de in de tenlastelegging genoemde door vervalsing, verkeerde voorstelling van zaken of fraude verkregen toestemming.
De rechtbank acht op grond van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen wel wettig en overtuigend bewezen dat de onder 1 subsidiair ten laste gelegde overbrengingen van 3.800 ton afvalstoffen is geschied zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteit van het land van bestemming, nu vast is komen te staan dat het afval dat is vervoerd naar Polen niet aan de voorwaarden voldeed die aan de kennisgeving waren verbonden.
Bewezenverklaring
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
- 1.
subsidiair:
verdachte op meer tijdstippen in de periode van juni 2008 t/m november 2008 in de gemeenten Stadskanaal en Midden-Drenthe en in Polen tezamen en in vereniging met een ander, handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, aangezien de overbrenging van Nederland naar Polen van afvalstoffen, te weten papier/kunststof-afval (PP2 met een korrelgrootte van meer dan 40 mm en een verbrandingswaarde van minder dan 15 MJ/kg), geschiedde zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig die EG-verordening.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het feit
Hetgeen de rechtbank bewezen heeft verklaard, levert het volgende strafbare feit op:
Medeplegen van een overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit uitsluiten.
Strafbaarheid van verdachte
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Motivering strafoplegging
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte voor de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten te veroordelen tot een geldboete van € 130.000,-.
Daarbij heeft zij met betrekking tot de ernst van de feiten met name aangevoerd dat met de milieuwetgeving, waaronder de EVOA, een zo optimaal mogelijke verwijdering van afvalstoffen wordt beoogd. Door incidenten in het verleden is gebleken dat men zich nogal eens op onjuiste wijze van afvalstoffen wilde ontdoen. Indien afvalstoffen niet volgens het systeem der wet worden overgebracht is het onmogelijk controle te houden op diezelfde afvalstoffen. Immers, indien je niet weet welke afvalstoffen worden overgebracht dan kun je ook geen adequaat toezicht op die overbrenging houden. Het betreft in dit geval ook niet enkele vrachtwagens met afvalstoffen, maar ruim 3.800 ton. Deze afvalstoffen hebben vervolgens gedurende lange tijd bij Powiz in de buitenlucht opgeslagen gelegen, terwijl de balen niet meer voldoende beschermd waren tegen wind en water.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de officier van justitie gewezen op het feit dat verdachte een professioneel bedrijf en een grote speler op het gebied van de afvalverwerking is. Zij weet dan ook hoe het systeem van wetgeving en kennisgeving werkt. Zij moet ook de belangen van de maatschappij kennen bij het naleven van deze regelgeving. Ondanks dat verdachte al eerder had ervaren dat Polen haar PP2 materiaal niet wilde ontvangen, heeft zij in samenwerking met [MEDEVERDACHTE] ervoor gezorgd dat het PP2 alsnog naar Polen kon worden overgebracht. Verdachte heeft geweten danwel heeft kunnen weten dat de overbrenging naar Polen niet was toegestaan. Verdachte had daar ook een groot belang bij, want als er geen afzetmogelijkheid zou zijn geweest, dan had zij wellicht tot storten over moeten gaan. Dat zou een duurdere optie zijn geweest. Er is dan ook, zo stelt de officier van justitie, sprake geweest van calculerend gedrag.
Bij de bepaling van de strafmaat heeft de officier van justitie rekening gehouden met de interne richtlijnen, het feit dat verdachte geen documentatie heeft op dit gebied, het tijdsverloop en het afnemend strafnut. Tevens heeft de officier van justitie rekening gehouden met de kosten die verdachte heeft gemaakt om de afvalstoffen uit Polen terug te halen en in Duitsland alsnog nuttig te laten toepassen. De opzet op de illegale overbrenging alsook de ernst en omvang van de bewezen feiten rechtvaardigen een forse geldboete.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de strafoplegging geen verweer gevoerd nu zij voor een integrale vrijspraak heeft gepleit.
Oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede met de eis van de officier van justitie.
De verdachte rechtspersoon heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van illegale overbrenging van afvalstoffen. Door de kennisgeving van de overbrenging niet zelf te doen heeft de verdachte rechtspersoon de controle op de informatievoorziening uit handen gegeven aan de ingeschakelde afvalmakelaar. Dit ontslaat de verdachte rechtspersoon nog niet van de verplichting die zij als producent heeft waarbij ze verantwoordelijk blijft voor haar afval tot het moment dat het feitelijk nuttig is toegepast. Verdachte had op zijn minst controlemechanismes op de informatievoorziening ten aanzien van de toestemming van de bevoegde autoriteiten moeten inbouwen. Niet is gebleken dat zij dit wel heeft gedaan.
Door de gang van zaken is afval op een plaats in Polen terecht gekomen waar dit niet had mogen komen en waar het ook niet verwerkt kon worden, zoals wel in de kennisgeving was aangegeven, tot brandstof voor de cementindustrie. Dit had een enorme schade voor het milieu kunnen opleveren. Verdachte heeft met haar handelen de integriteit van haar controlesysteem van de EVOA geschonden. Door haar handelen heeft verdachte de bij de milieuvoorschriften betrokken belangen van bescherming van het milieu ondermijnd. Het handelen van verdachte werkt bovendien concurrentievervalsend ten opzichte van ondernemers die zich wel aan de voorschriften houden.
De rechtbank rekent het de verdachte rechtspersoon aan dat zij niet meer controle heeft gehouden op de overbrenging van haar afvalstoffen.
In het voordeel van de verdachte rechtspersoon houdt de rechtbank er rekening meer dat de verdachte rechtspersoon niet eerder voor soortgelijke feiten met politie en justitie in aanraking is gekomen. Tevens in het voordeel van verdachte is het dat zij haar uiteindelijk haar verantwoordelijkheid heeft genomen en ervoor heeft gezorgd dat het afval uit Polen is opgehaald en elders, in Duitsland, alsnog nuttig is toegepast. Het werkt tevens in het voordeel dat de verdachte rechtspersoon hier zodanig van heeft geleerd dat zij heeft besloten de kennisgeving voor de overbrenging van haar afval niet meer door anderen te laten doen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat een aanzienlijke geldboete moet worden opgelegd.
Vordering van de benadeelde partij
Als benadeelde partij heeft zich in het strafproces gevoegd [benadeelde partij] , gevestigd te [plaats]. De benadeelde partij is ter zitting vertegenwoordigd door haar directeur de heer [vertegenwoordiger bp]. De benadeelde partij heeft schriftelijk opgave gedaan van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust. Daarnaast heeft de benadeelde partij ter zitting van 17 september 2012 de vordering mondeling nader toegelicht.
De benadeelde partij heeft ter zitting gesteld dat het inderdaad over hetzelfde feitencomplex gaat als in de civiele procedures bij de rechtbank te Assen en het gerechtshof te Leeuwarden is geoordeeld, maar dat hij op grond van het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2011, gepubliceerd onder LJN BP1279, alsnog gerechtigd is deze vordering bij de strafrechter in te dienen en de vordering toe te lichten. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat, indien het afval nuttig was toegepast in Polen, de benadeelde partij een civielrechtelijke vordering had gehad op de verdachte en tevens dat, nu er voor de hele partij een terughaalverzoek is gedaan, de benadeelde partij civielrechtelijk geen claim heeft zonder een oordeel van de strafrechter.
Deze gegevens zijn de onderbouwing van de vordering van de derving van inkomsten tot een bedrag van € 23.4000.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2006 tot aan de dag der algehele voldoening en de proceskosten die zijn gemaakt in de civiele rechtsgang. Daarbij heeft de benadeelde partij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
De benadeelde partij heeft bij zijn toelichting ook nog gewezen op het feit dat verdachte voldoende draagkracht heeft om de schadevergoeding te betalen, zodat een matiging door de rechtbank niet aan de orde kan zijn.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft er met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij op gewezen dat het strafrechtelijk verwijt ziet op het milieubelang. De benadeelde partij heeft wellicht schade geleden door het handelen van [rechtsvoorganger verdachte], maar er is geen causaal verband met de milieuwetgeving. Financiële schade door het handelen van verdachte past niet bij dit verwijt. De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij om deze reden niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Mocht de rechtbank wel aan een inhoudelijk oordeel toekomen dan heeft de officier van justitie gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dusdanig ingewikkeld is, ondanks de ter zitting gegeven toelichting, dat deze niet voor een eenvoudige behandeling in het strafproces geschikt is. Behandeling zou het een onevenredige belasting van het strafproces opleveren en ook om deze reden moet de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard worden.
Standpunt van de verdediging
Primair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien de verdediging tot een integrale vrijspraak van de tenlastelegging heeft gepleit.
Mocht de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten komen dan heeft de raadsvrouw subsidiair aangevoerd dat de vordering door de benadeelde partij onvoldoende is onderbouwd. Er is onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe en waaruit het gevorderde bedrag is opgebouwd. Daarnaast is de raadsvrouw van mening dat de benadeelde partij niet degene is die rechtstreekse schade heeft geleden door het strafbare feit, zoals in artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering wordt vereist. De benadeelde partij is niet getroffen in een milieubelang dat door artikel 10.60 van de Wet milieubeheer wordt beschermd. Voor zover de benadeelde partij al schade zou hebben is dat geen rechtstreeks gevolg. Bovendien, zo heeft de raadvrouw gesteld, is deze vordering zo ingewikkeld dat deze zich niet leent voor een behandeling bij de strafzaak.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat, indien de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding reeds bij vonnis van de burgerlijke rechter is toe- of afgewezen, de strafrechter na een daartoe strekkend verweer de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te verklaren. Hetgeen door de benadeelde partij ter zitting is aangevoerd in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij in behandeling dient te nemen, zeker nu ook de civiele rechter heeft overwogen dat de schade van de benadeelde partij afhankelijk kan zijn van een veroordelend vonnis van de strafrechter.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet de vordering van de benadeelde partij evenwel niet op een strafrechtelijk verwijt, zodat er geen causaal verband is aan te nemen. De benadeelde partij heeft geen schade ondervonden als gevolg van verdachtes schending van het door artikel 10.60 van de Wet milieubeheer beschermde milieubelang. De rechtbank zal de benadeelde partij in haar vordering derhalve om die reden niet-ontvankelijk verklaren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op de artikelen:
- -
14a, 14b, 14c, 23, 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- -
2 van de Verordening EG/2006/1013;
- -
10.60 van de Wet milieubeheer;
- -
1a(oud), 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
BESLISSING
De rechtbank:
- -
verklaart ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde de dagvaarding nietig.
- -
verklaart het onder 1 primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en de spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij.
- -
verklaart het onder 1 subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart het onder 1 subsidiair meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte voor het bewezen- en strafbaar verklaarde tot:
een geldboete van € 100.000,- (zegge: honderdduizend euro).
Bepaalt dat van deze straf een gedeelte, groot € 50.000,-, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders gelast omdat de veroordeelde zich voor het einde van de op twee jaren gestelde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij
Verklaart de benadeelde partij,[benadeelde partij] ([BENADEELDE PARTIJ]), gevestigd te Elburg, in de vordering niet-ontvankelijk. Bepaalt dat de benadeelde partij en de veroordeelde ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. F.J. Agema, voorzitter, D.M. Schuiling en
Th.A. Wiersma, rechters, in tegenwoordigheid van M. Smit-Colnot, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 oktober 2012.
Mr. Schuiling is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
- 1.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30 987, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 3 en 5
- 2.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 30 987, nr.6, p. 2 en 3
- 3.
Een schriftelijk stuk d.d. 8 november 2007, opgenomen als bijlage 1 op pagina 4036 (ordner 7) van voornoemd dossier, inhoudende een kennisgevingsdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrenging.
- 4.
Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (EVOA)
- 5.
Een schriftelijk stuk opgenomen als bijlage 15 op pagina 4145 e.v. (ordner 7) van voornoemd dossier, inhoudende een sorteerschema producent