HR 1 maart 2013, nr. 11/01985, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2013:BW6520, BNB 2013/109 met noot Albert, V-N 2013/12.17 met aantekening van de redactie, FED 2013/53 met aantekening Snoeks, NTFR 2013/586 met commentaar Egelie, JOR 2013/195 met noot Tekstra en FutD 2013/0568 met aantekening van de redactie.
HR, 10-05-2019, nr. 17/05713, nr. 17/05714
ECLI:NL:HR:2019:682
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-05-2019
- Zaaknummer
17/05713
17/05714
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:683, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑05‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:739
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:738
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:4668
ECLI:NL:HR:2019:682, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑05‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:4669
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:739
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:738
ECLI:NL:PHR:2018:738, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:683
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:682
ECLI:NL:PHR:2018:739, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:682
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:681
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:683
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑01‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑01‑2018
- Vindplaatsen
V-N 2019/23.10 met annotatie van Redactie
NLF 2019/1168 met annotatie van Fred van Horzen
FED 2019/98 met annotatie van G.G.M. Snoeks
BNB 2019/120 met annotatie van P.G.H. ALBERT
NTFR 2019/1429 met annotatie van Drs. M. Nieuweboer
NLF 2019/1191 met annotatie van
NLF 2018/1691 met annotatie van Ernst-Jan Bioch
V-N 2018/49.6 met annotatie van Redactie
NLF 2018/1692 met annotatie van
Uitspraak 10‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 8, lid 1, Wet Vpb 1969 jo. art. 3.8 Wet IB 2001. Rentecompensatie/saldoverrekening. Vindt het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van andere concernvennootschappen zijn oorzaak in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen de betrokken vennootschappen? Reikwijdte van het paraplukredietarrest (ECLI:NL:HR:2013:BW6520). Verbreking van het concernverband niet van belang.
Partij(en)
10 mei 2019
Nr. 17/05713
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 26 oktober 2017, nr. 15/00467, op het hoger beroep van [X1] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/2979) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de voor dat jaar gegeven beschikking bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 19 juni 2018 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:738 met bijlage ECLI:NL:PHR:2018:739).
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende en [X2] B.V. hielden elk 50 procent van de aandelen in Beheermaatschappij [C] B.V., die op haar beurt middellijk of onmiddellijk (nagenoeg) alle aandelen hield in zes andere vennootschappen. Alle hier bedoelde vennootschappen samen vormden de [N] -groep (hierna: de groep). In 2008 en 2009 hebben belanghebbende en [X2] B.V. hun aandelenbelang in de overige vennootschappen (hierna: de dochtervennootschappen) verkocht aan derden. [X2] B.V. is de belanghebbende in de zaak met nummer 17/05714, waarin heden uitspraak wordt gedaan onder verwijzing naar de gronden vermeld in dit arrest.
2.1.2.
Elke tot de groep behorende vennootschap had op 1 augustus 2007 een afzonderlijke bankrekening bij de Rabobank (hierna: de bank). Op die datum zijn alle groepsvennootschappen ter zake van deze bankrekeningen een overeenkomst tot “rentecompensatie/saldoverrekening” aangegaan met de bank (hierna: de overeenkomst).
2.1.3.
De overeenkomst houdt in dat de bank op de bankrekeningen kredieten verstrekt en dat de hoogte van deze kredieten tezamen is beperkt tot het totaalbedrag van, kort gezegd, de aan de bank verpande creditsaldi op die rekeningen. Elke vennootschap heeft zich door middel van de overeenkomst hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor alle vorderingen die de bank uit hoofde van de overeenkomst heeft op de andere vennootschappen van de groep. Op grond van de overeenkomst is de bank bevoegd om creditsaldi van de vennootschappen te verrekenen met debetsaldi van andere vennootschappen, mits het betreft debet- en creditsaldi op in de overeenkomst betrokken bankrekeningen. Voorts is in de overeenkomst bepaald dat eventuele regresvorderingen van een vennootschap op een andere vennootschap worden achtergesteld bij alle vorderingen van de bank op de laatstbedoelde vennootschap.
2.1.4.
Enkele vennootschappen behoorden op 14 oktober 2009 niet meer tot de groep als gevolg van de verkoop van de aandelen in 2008. Deze vennootschappen hadden op 14 oktober 2009 negatieve banksaldi. Zij hebben die negatieve banksaldi niet aangezuiverd, ondanks diverse verzoeken van de bank. De bank heeft op 14 oktober 2009 gebruik gemaakt van de in de overeenkomst opgenomen mogelijkheid om rekeninghouders met positieve banksaldi, namelijk belanghebbende en [X2] B.V., hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de aanzuivering van voornoemde debetsaldi. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor, in totaal, een bedrag van € 104.822. Op 14 oktober 2009 heeft de bank de overeenkomst ook opgezegd.
2.1.5.
Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009 het bedrag van € 104.822 in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft die aftrek niet toegelaten.
2.2.
Het geschil voor het Hof betrof het antwoord op de vraag of de Inspecteur die aftrek terecht heeft geweigerd.
2.3.
Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het heeft daartoe geoordeeld dat het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW6520 (hierna: het paraplukredietarrest), in dit geval toepassing mist. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur ook voor het overige niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de overeenkomst vanwege aandeelhoudersmotieven is aangegaan. Tegen deze oordelen keert zich het middel.
2.4.
Bij de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. In het paraplukredietarrest is een bijzondere rechtsregel gegeven voor gevallen waarin (i) een vennootschap deelneemt aan een kredietarrangement waarin tevens wordt deelgenomen door andere vennootschappen van het concern waartoe die vennootschap behoort, en (ii) die vennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor alle vorderingen die de bij het arrangement betrokken schuldeiser of schuldeisers uit hoofde van dat arrangement heeft of hebben op die andere vennootschappen, en voorts (iii) een regresvordering die uit die aansprakelijkheid ontstaat niet zal worden opgeëist zolang de gehele uit het arrangement voortvloeiende schuld niet is voldaan. In zodanige gevallen moet voor de heffing van vennootschapsbelasting ervan worden uitgegaan dat het aanvaarden door de vennootschap van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van die andere vennootschappen zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen die vennootschap en die andere vennootschappen. In dergelijke gevallen vindt ten behoeve van de kredietverlening zowel aan de zijde van de crediteur(en) als aan de zijde van de vennootschappen feitelijk een consolidatie plaats. Daarbij stellen de desbetreffende vennootschappen de financiering met vreemd vermogen van de door hen in stand gehouden ondernemingen en de daarbij over en weer gelopen risico’s in functie van het groepsbelang en aanvaarden zij een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen.
2.5.1.
In de bestreden uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat de overeenkomst de hiervoor in 2.4 onder (ii) en (iii) vermelde eigenschappen bezit, doch het onder (i) genoemde kenmerk ontbeert. Het Hof heeft aan dat laatste oordeel ten grondslag gelegd dat de hoogte van de kredieten op grond van de overeenkomst beperkt is tot, kort gezegd, het totaalbedrag van de aan de bank verpande creditsaldi, zodat naar zijn oordeel geen sprake is van een kredietarrangement als bedoeld in het paraplukredietarrest.
2.5.2.
Daarmee geeft het oordeel van het Hof blijk van een te beperkte uitleg van het begrip kredietarrangement in de zin van het paraplukredietarrest. Een kredietarrangement als in dat arrest bedoeld, voldoet al aan het onder (i) genoemde criterium indien afzonderlijke, aan het arrangement deelnemende concernvennootschappen door het arrangement in staat worden gesteld krediet op te nemen bij een niet tot het concern behorende schuldeiser. Reeds door de mogelijkheid dat een concernvennootschap krediet opneemt onder het arrangement, lopen de overige deelnemende concernvennootschappen immers risico’s in functie van het groepsbelang, en aanvaarden zij een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen.
2.5.3.
Voor de beoordeling of een arrangement voldoet aan de criteria van het paraplukredietarrest, is niet van belang of het arrangement (mede) ertoe dient te voorkomen dat rente verschuldigd wordt indien een aan het arrangement deelnemende vennootschap een debetstand heeft op een bij de schuldeiser (een bank) aangehouden bankrekening, terwijl deze debetstand gecompenseerd wordt door creditsaldi op bij die bank aangehouden rekeningen van andere aan het arrangement deelnemende vennootschappen. Evenmin is van belang of het arrangement voorziet in de mogelijkheid van een (geringe) rentevergoeding voor een deelnemende groepsvennootschap met een creditsaldo.
Ook door bij de beoordeling van de overeenkomst aan die omstandigheden belang te hechten, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.4.
Gelet op hetgeen in 2.5.2 en 2.5.3 is overwogen, slaagt het middel in zoverre.
2.6.
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. Voor het overige behoeft het middel geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De overeenkomst voldoet ook aan het hiervoor in 2.4 onder (i) aangeduide criterium. Daarom dient de bijzondere rechtsregel uit het paraplukredietarrest in dit geval toepassing te vinden.
Voor het Hof heeft belanghebbende verder gesteld dat de overeenkomst, zo die onzakelijk zou zijn, alsnog zakelijk is geworden toen de aandelen in de dochtervennootschappen aan derden werden verkocht. Belanghebbende heeft hieraan toegevoegd dat op het moment van verkoop geen sprake zou zijn van negatieve banksaldi. Het Hof is aan de behandeling van die stelling niet toegekomen. Die stelling kan belanghebbende niet baten, omdat de bijzondere rechtsregel uit het paraplukredietarrest inhoudt dat buiten aanmerking blijven uitgaven die hun oorsprong vinden in de aanvaarding van aansprakelijkheid voor de aldaar bedoelde schulden van andere concernvennootschappen. Daarbij geldt niet de eis dat het concernverband met die vennootschappen nog bestaat op het moment waarop de uit de aansprakelijkheid voortvloeiende lasten tot uitdrukking komen. De uitspraak van de Rechtbank moet daarom worden bevestigd.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2019.
Uitspraak 10‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Art. 8, lid 1, Wet Vpb 1969 jo. art. 3.8 Wet IB 2001. Rentecompensatie/saldoverrekening. Vindt het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van andere concernvennootschappen zijn oorzaak in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen de betrokken vennootschappen? Reikwijdte van het paraplukredietarrest (ECLI:NL:HR:2013:BW6520). Verbreking van het concernverband niet van belang.
Partij(en)
10 mei 2019
Nr. 17/05714
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 26 oktober 2017, nr. 15/00468, op het hoger beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/2980) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de voor dat jaar gegeven beschikking bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 19 juni 2018 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:738 met bijlage ECLI:NL:PHR:2018:739).
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in onderdeel 2 van het heden in de zaak met nummer 17/05713 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Het middel voor het overige behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De overeenkomst voldoet ook aan het criterium dat is aangeduid in rechtsoverweging 2.4 onder (i) van het hiervoor in 2.1 vermelde arrest. Daarom dient de bijzondere rechtsregel uit het paraplukredietarrest in dit geval toepassing te vinden.
Voor het Hof heeft belanghebbende verder gesteld dat de overeenkomst, zo die onzakelijk zou zijn, alsnog zakelijk is geworden toen de aandelen in de dochtervennootschappen aan derden werden verkocht. Belanghebbende heeft hieraan toegevoegd dat op het moment van verkoop geen sprake zou zijn van negatieve banksaldi. Het Hof is aan de behandeling van die stelling niet toegekomen. Die stelling kan belanghebbende niet baten, omdat de bijzondere rechtsregel uit het paraplukredietarrest inhoudt dat buiten aanmerking blijven uitgaven die hun oorsprong vinden in de aanvaarding van aansprakelijkheid voor de aldaar bedoelde schulden van andere concernvennootschappen. Daarbij geldt niet de eis dat het concernverband met die vennootschappen nog bestaat op het moment waarop de uit de aansprakelijkheid voortvloeiende lasten tot uitdrukking komen. De uitspraak van de Rechtbank moet daarom worden bevestigd.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2019.
Conclusie 19‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Gemeenschappelijke bijlage bij 17/04930, 17/05713 en 17/05714 ECLI:NL:PHR:2018:739 Onzakelijke garanties? Rentecompensatie- en saldoverrekeningsovereenkomst tussen een bank en een groep vennootschappen ter zake van rekeningen-courant van de groepsvennootschappen (cash pooling); wederzijdse aansprakelijkheid voor de debetstanden; per saldo bestaat geen bankschuld van de groep; aansprakelijkstelling pas ná de verkoop van de aandelen in later debet staande vennootschappen aan derden; handelen als aandeelhouder/dochter? Paraplukredietarrest-geval (HR BNB 2013/109)? Verhouding tot de arm’s length test Feiten en geschil: De belanghebbenden hielden (in)direct alle aandelen in zes vennootschappen en indirect 94,4% van de aandelen in een zevende vennootschap. De groep heeft op 1 augustus 2007 met de bank een rentecompensatie- en saldoverrekeningsovereenkomst gesloten die onder meer inhoudt dat de totale debetstand niet hoger kan zijn dan de totale creditstand op de rekeningen-courant van groepsvennootschappen bij de bank, alsmede hoofdelijke aansprakelijkheid voor de debetstanden. In 2008 en 2009 hebben de belanghebbenden dochters verkocht aan derden. Op 14 oktober 2009 heeft de bank de negatieve saldi van enige – inmiddels verkochte – vennootschappen aangezuiverd door overboekingen vanuit de positieve saldi van de belanghebbenden ad respectievelijk € 104.822 en € 105.671. In geschil is of die bedragen in aftrek komen op de fiscale winst of in de kapitaal/deelnemingssfeer liggen. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat aan de criteria van het Paraplukredietarrest HR BNB 2013/109 is voldaan, zodat de betaalde bedragen niet aftrekbaar zijn. Dat per saldo geen krediet aan de groep ter beschikking is gesteld, achtte zij niet relevant, noch dat de belanghebbenden pas door de bank zijn aangesproken ná verkoop van de debetstand-vennootschappen. Het Hof Den Bosch daarentegen achtte het geval van de belanghebbenden rechtens noch feitelijk vergelijkbaar met dat van het Paraplukredietarrest. In de gevallen van de belanghebbende is naar zijn oordeel geen sprake van een kredietarrangement. Ook overigens acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de belanghebbenden de overeenkomst op grond van aandeelhoudersmotieven zijn aangegaan. In cassatie voert de Staatssecretaris primair aan dat wel aan de Paraplukredietcriteria is voldaan en subsidiair dat de hoofdelijke aansprakelijkstelling op andere gronden onzakelijk moet worden geacht. Volgens A-G Wattel is van groot belang in hoeverre de aansprakelijkheid van elke betrokken groepsvennootschap is beperkt. Is die beperkt tot haar eigen creditsaldo, dan is zijns inziens geen sprake van in beginsel onbeperkte risico-aanvaarding in functie van het groepsbelang en is de overeenkomst niet onbestaanbaar in derdenverhoudingen. De omvang van de aansprakelijkheid is door de feitenrechters enigszins in het midden gelaten. Enerzijds lijken de aansprakelijkheden niet verder beperkt te worden dan door het totaal van de debetsaldi (die zich volgens de overeenkomst echter slechts ‘incidenteel’ zouden voordoen); anderzijds is het verrekeningsrecht van de bank beperkt tot de creditsaldi en hebben de vennootschappen alleen hun creditsaldi (en eventuele regresvorderingen) aan de bank verpand. Deze onduidelijkheid zou een reden kunnen zijn voor verwijzing, nu ‘s Hofs uitleg van de overeenkomst inhoudende dat (i) haar overwegende strekking was om te voorkomen dat 12% debetrente betaald zou moeten worden hoewel er tegelijk minstens even grote creditstanden waren waarop vrijwel niets werd vergoed, (ii) zij niet tot doel of effect had dat de bank (per saldo) een kredietfaciliteit aan het concern ter beschikking stelde, en (iii) de overeenkomst daarmee feitelijk noch rechtens vergelijkbaar is met het paraplukrediet-arrangement uit het gelijknamige arrest, niet uitsluit dat de overeenkomst desondanks slechts verklaard kan worden door het groepsbelang. ‘s Hofs uitspraak kan ook aldus uitgelegd worden dat hij deze cash pooling van kennelijk incidentele debetstanden ter voorkoming van debetrente niet onbestaanbaar achtte tussen derden tegen zakelijke voorwaarden en daarom geen handelen als aandeelhouder/dochter aannemelijk achtte. Het Hof achtte kennelijk zelfs berekening van onderlinge arm’s length vergoedingen niet nodig omdat hij de inspecteur niet geslaagd achtte in het bewijs dat er tussen de vennootschappen significante verschillen in kansen op voor- en nadeel bestonden. Dat oordeel zou impliceren dat niet is voldaan aan de Paraplukredietarrest-criteria en is geen onbegrijpelijke uitleg van de overeenkomst of waardering van de feiten. De A-G meent dat wat daarvan zij, verwijzing niet nodig is omdat de overeenkomst, zo zij qua aansprakelijkheidsaanvaardingen niet zakelijk zou zijn, alsnog verzakelijkt geacht kan worden toen de aandelen in de latere debetstand-vennootschappen werden verkocht aan derden. De Staatssecretaris kan toegegeven worden dat onduidelijk is waaróm de belanghebbenden nog steeds saldoverrekeningsplichtig waren na die verkoop en dat dit bevreemding wekt. De A-G ziet drie mogelijkheden: (i) men is vergeten de overeenkomst tijdig op te zeggen of aan te passen; (ii) in de verkoopprijs is een vergoeding begrepen voor de garantie, of (iii) men is er (nog steeds) van uitgegaan dat het verrekeningsrisico gelijkelijk twee kanten op werkte, zodat er geen vergoeding of korting voor berekend hoefde te worden. Alle drie lijken de A-G zakelijk, de tweede en de derde per definitie (rationele overeenkomst met een derde), en ook de eerste omdat ook een domme transactie met een derde zakelijk is. Conclusie: cassatieberoep ongegrond Bij deze conclusie hoort een bijlage die ook hoort bij de zaken met nummers 17/04930 waarin A-G op dezelfde dag heeft geconcludeerd. In die bijlage behandelt hij de voor alle drie de zaken relevante vraag naar de reikwijdte van het Paraplukredietarrest, met name de vraag hoe dat arrest zich verhoudt tot de onzakelijke-leningen-/onzakelijke-garantierechtspraak.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 19 juni 2018 inzake:
Nrs. Hoge Raad: 17/05713 en 17/05714 | Staatssecretaris van Financiën |
Nrs. Gerechtshof: 15/00467 en 15/00468 Nrs. Rechtbank: 14/2979 en 14/2980 | |
Derde Kamer A | tegen |
Vennootschapsbelasting 2009 | [X1] B.V. en [X2] B.V. |
1. Overzicht
1.1
Bij deze conclusie hoort een bijlage die ook hoort bij de zaak met nummer 17/04930 waarin ik heden eveneens concludeer. In die bijlage behandel ik de voor die en de onderhavige twee zaken relevante vraag naar de betekenis en reikwijdte van uw Paraplukredietarrest,1.met name de vraag hoe dat arrest zich verhoudt tot uw onzakelijke-leningen-/onzakelijke-garantiesrechtspraak beperkt. De Staatssecretaris ziet een ruim toepassingsbereik van het Paraplukredietarrest, mede vanwege het zijns inziens onpraktische en discussiegevoelige (on)zakelijkheidscriterium van de onzakelijke-leningrechtspraak (dat criterium is: was het uitgesloten dat een derde eenzelfde lening c.q. (krediet)garantie verstrekt zou hebben tegen een niet-winstafhankelijke vergoeding overigens gelijke voorwaarden en omstandigheden?).
1.2
Twee broers zijn directeur en enig aandeelhouder van respectievelijk [X1] B.V. en [X2] B.V., de belanghebbenden. Die BV’s houden direct of indirect alle aandelen in zes vennootschappen en indirect 94,4% van de aandelen in een zevende vennootschap (tezamen: de [N] -groep). Alle tot deze groep behorende vennootschappen hadden op 1 augustus 2007 elk afzonderlijk eigen rekeningen bij de Rabobank. Op 1 augustus 2007 is de groep met die bank rentecompensatie en saldoverrekening overeengekomen ter zake van die tien bankrekeningen, kort gezegd inhoudende dat groepsvennootschappen rood kunnen staan, maar tezamen niet verder dan het gezamenlijke creditsaldo van de andere groepsvennootschappen, alleen rente wordt berekend op het saldo van alle rekeningen-courant en dat de bank de individuele rekening-courantsaldi met elkaar mag verrekenen en elk van de vennootschappen voor elk van de debetstanden kan aanspreken (die hun regresvordering en hun creditsaldi verpanden aan de bank). Kennelijk hebben de betrokken vennootschappen elkaar voor hun wederzijdse aansprakelijkheidsaanvaardingen geen vergoedingen betaald. In 2008 en 2009 hebben de belanghebbenden directe en indirecte deelnemingen verkocht aan derden.
1.3
Op 14 oktober 2009 hadden sommige van de vennootschappen negatieve banksaldi. Op die datum heeft de bank, nadat eerder geen gehoor was gegeven aan haar verzoeken om die negatieve saldi aan te zuiveren, de groepsvennootschappen met positieve saldi (de belanghebbenden) aansprakelijk gesteld voor de aanzuivering van de debetstanden. [X1] BV is aansprakelijk gesteld voor € 104.822 en [X2] voor € 105.671. Op 14 oktober 2009 heeft de bank de negatieve saldi van enige – inmiddels verkochte – vennootschappen aangezuiverd door overboekingen vanuit de positieve saldi van de belanghebbenden. Zij hebben die bedragen als ‘overig bijzondere lasten’ in aftrek gebracht op hun fiscale winst 2009. Op het moment waarop de belanghebbenden werden aangesproken, waren de deelnemingen in de debetstand-vennootschappen waarvoor zij werden aangesproken al geleverd aan derden (zie 1.2). Hun regresvorderingen op die vennootschappen zijn kennelijk waardeloos.
1.4
In geschil is de aftrekbaarheid van de genoemde bedragen, met name de vraag of uw Paraplukredietarrest HR BNB 2013/109 meebrengt dat niet beoordeeld hoeft te worden of een niet van de winst van de debetstand-vennootschappen afhankelijke vergoeding kon worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, omdat de overeenkomst slechts binnen een concern denkbaar is en daarmee in de kapitaal- c.q. deelnemingssfeer ligt.
1.5
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant meende dat de overeenkomst met de bank beantwoordt aan de criteria van het Paraplukredietarrest, zodat de betaalde bedragen in de kapitaal-/deelnemingssfeer vallen en niet aftrekbaar zijn. Zij achtte niet relevant dat, anders dan in het Paraplukredietarrest, de bank op groepsniveau per saldo geen krediet aan de groep heeft verleend. Evenmin van belang achtte de Rechtbank dat de belanghebbenden pas door de bank zijn aangesproken ná verkoop van de aandelen in de debetstand-vennootschappen.
1.6
Op de hogere beroepen van de belanghebbenden heeft het Hof Den Bosch de uitspraken van de Rechtbank vernietigd. Zijns inziens is het geval van de belanghebbenden rechtens noch feitelijk vergelijkbaar met dat van het Paraplukredietarrest. De litigieuze overeenkomst is geen kredietarrangement zoals in dat arrest bedoeld omdat de totale debetstand niet hoger kan zijn dan het totaal van de aan bank verpande creditsaldi, verminderd met de door de bank voor rekening en risico van de groep aangegane verplichtingen. Ook overigens acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de belanghebbenden de overeenkomst op grond van aandeelhoudersmotieven zijn aangegaan.
1.7
De Staatssecretaris meent primair dat wel degelijk aan de criteria van het Paraplukredietarrest is voldaan, en subsidiair dat de hoofdelijke aansprakelijkstelling op andere gronden onzakelijk moet worden geacht. Dat per saldo door de bank geen gelden aan de groep ter beschikking zijn gesteld, leidt er volgens hem niet toe dat de Paraplukredietarrestbenadering geen opgeld zou doen. Hij acht onjuist ‘s Hofs veronderstelling dat met een groepskredietarrangement door individuele groepsvennootschappen geen voordeel zou kunnen worden behaald.
1.8
Van groot belang lijkt mij in hoeverre de aansprakelijkheid van elke betrokken groepsvennootschap is beperkt. Is die beperkt tot haar eigen creditsaldo, dan is mijns inziens geen sprake van in beginsel onbeperkte risico-aanvaarding in functie van het groepsbelang en lijkt mij de overeenkomst niet onbestaanbaar in derdenverhoudingen. Hoe beperkt of onbeperkt in omvang de aansprakelijkheid is, hebben de feitenrechters enigszins in het midden gelaten en de overeenkomst is er niet expliciet over. Enerzijds lijken de aansprakelijkheden niet verder beperkt te worden dan door het totaal van de debetsaldi (die zich volgens de overeenkomst slechts ‘incidenteel’ zouden voordoen); anderzijds is het verrekeningsrecht van de bank beperkt tot de creditsaldi en hebben de vennootschappen alleen hun creditsaldi (en eventuele regresvorderingen) aan de bank verpand.
1.9 ‘
‘s Hofs uitleg van de overeenkomst inhoudende dat (i) haar overwegende strekking was om te voorkomen dat 12% debetrente betaald zou moeten worden hoewel er tegelijk minstens even grote creditstanden waren waarop vrijwel niets werd vergoed, (ii) zij niet tot doel of effect had dat de bank (per saldo) een kredietfaciliteit aan het concern ter beschikking stelde, en (iii) de overeenkomst daarmee feitelijk noch rechtens vergelijkbaar is met het paraplukrediet-arrangement uit het gelijknamige arrest, sluit niet uit dat de overeenkomst desondanks slechts verklaard kan worden door het groepsbelang.
1.10
U kunt ‘s Hofs uitspraak aldus uitleggen dat hij deze cash pooling van kennelijk incidentele debetstanden ter voorkoming van debetrente niet onbestaanbaar achtte tussen derden tegen zakelijke voorwaarden en daarom geen handelen als aandeelhouder/dochter aannemelijk achtte (zie r.o. 4.9). Het Hof achtte kennelijk zelfs berekening van onderlinge arm’s length vergoedingen niet nodig omdat hij de Inspecteur niet geslaagd achtte in het bewijs dat er tussen de vennootschappen significante verschillen in kansen op voor- en nadeel bestonden (zie r.o. 4.9). Dat lijkt mij geen onbegrijpelijk oordeel, dat verweven is met uitleg van de overeenkomst en waardering van feiten die in cassatie niet ter beoordeling staan.
1.11
U kunt ’s Hofs uitspraak ook lezen als onvoldoende gemotiveerd omdat hij vaag blijft over de vraag hoe (on)beheersbaar c.q. gelimiteerd de potentiële aansprakelijkheid voor de individuele groepsvennootschappen was. U zou dan moeten verwijzen naar de feitenrechter om dat uit te zoeken.
1.12
Uitgaande van de criteria die u stelde in het Paraplukredietarrest, zou ik geneigd zijn om te verwijzen, maar wellicht is dat niet nodig. De belanghebbenden hebben subsidiair het standpunt in hoger beroep ingenomen dat de overeenkomst, zo zij qua aansprakelijkheidsaanvaardingen niet zakelijk zou zijn, alsnog zakelijk is geworden toen de aandelen in de latere debetstand-vennootschappen werden verkocht aan derden, nu vervreemding aan derden per definitie zakelijk is.
1.13
De Staatssecretaris kan toegegeven worden dat onduidelijk is waaróm de belanghebbenden nog steeds saldoverrekeningsplichtig waren na die verkoop en dat dit bevreemding wekt. Ik zie drie mogelijkheden: (i) men is domweg vergeten de overeenkomst met de bank tijdig op te zeggen of aan te passen; (ii) in de verkoopprijs is een vergoeding begrepen voor de garantie, of (iii) men is er (nog steeds) van uitgegaan dat het verrekeningsrisico gelijkelijk twee kanten op werkte, zodat er geen vergoeding of korting voor berekend hoefde te worden. Welke van de drie ook de juiste is, alle drie lijken mij zakelijk, de tweede en de derde per definitie (rationele overeenkomst met een derde), en ook de eerste omdat ook een domme transactie met een derde waarbij iets vergeten is waar die derde zich achteraf over kan verkneukelen, zakelijk is. Zakelijk is niet hetzelfde als slim, handig of opportuun. Ook gênante blunders, flaters, stommiteiten en misrekeningen zijn zakelijk als ze zich bij de totstandkoming van transacties met (alertere) derden voordoen.
1.14
Ik meen daarom dat het middel niet tot cassatie leidt.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
[A] is directeur en enig aandeelhouder van [X1] BV. Zijn broer [B] is directeur en enig aandeelhouder van [X2] BV. Die BV’s hielden elk een 50% belang in Beheermaatschappij [C] BV. Via [C] hielden zij voorts alle aandelen in: (i) Beheermaatschappij [F] BV, (ii) [H] BV, (iii) [I] Beheer BV, (iv) [J] BV, en (v) [K] NV, en voorts (vi) 94,4% in [L] BV. [X1] BV en [X2] BV (de belanghebbenden) vormden samen met de genoemde direct en indirect gehouden vennootschappen de [N] -groep.
2.2
De aandelenbelangen in de sub (i), (ii), (iii), (iv) en (vi) genoemde vennootschappen zijn in 2008 verkocht aan derden. In 2009 hebben de belanghebbenden vervolgens ook hun belang in [C] en daarmee ook het middellijke belang in [K] verkocht aan derden.
2.3
Alle genoemde tot de [N] -groep behorende vennootschappen hadden op 1 augustus 2007 elk een afzonderlijke zakelijke bankrekening bij de Rabobank. Op 1 augustus 2007 is de groep met die bank rentecompensatie en saldoverrekening (cash pooling) ter zake van die tien bankrekeningen overeengekomen (de overeenkomst). De debetrente op de saldi bedroeg 12% per jaar en de creditrente 0,25% per jaar. De Hofuitspraak citeert een deel van die overeenkomst (zie r.o. 2.7). Ik citeer daarvan enige onderdelen:
“(…)
Krediet, saldoverrekening en verpanding creditsaldi
a. De bank verstrekt vanaf de ingangsdatum tot wederopzegging aan de rekeninghouder kredieten op de rekeningen. Het is de bedoeling dat van deze kredieten slechts incidenteel gebruik wordt gemaakt. De hoogte van deze kredieten samen is beperkt tot het totaalbedrag van de rechtsgeldig als eerste in rang aan de bank verpande creditsaldi op de rekening(en) verminderd met de door de bank voor rekening en risico van de rekeninghouder aangegane verplichtingen. De bank is altijd bevoegd limieten voor deze kredieten vast te stellen en/of te wijzigen.
b. Iedere rekeninghouder stelt zich jegens de bank - die dit aanneemt - voor iedere andere rekeninghouder genoemd in deze overeenkomst, hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van het door een rekeninghouder aan de bank verschuldigde uit hoofde van een debetsaldo op een rekening en verbindt zich jegens de bank het verschuldigde op eerste verzoek van de bank te betalen.
c. De bank is altijd bevoegd creditsaldi op een of meer rekeningen ten name van een rekeninghouder geheel of gedeeltelijk te verrekenen met debetsaldi op een of meer rekeningen te name van een rekeninghouder. De bank is altijd bevoegd en daartoe met het recht van substitutie onherroepelijk gevolmachtigd door de rekeninghouder om bedragen over te boeken naar elke rekening naar keuze van de bank. Dit laat onverlet de rechten van de bank op grond van artikel 19 van de Algemene Bankvoorwaarden.
(…)
e. De rekeninghouder verpandt hierbij - zoals overeengekomen - aan de bank, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank volgens haar administratie van de rekeninghouder uit hoofde van vermelde krediet(en) alsmede uit welken hoofde dan ook te vorderen heeft of zal hebben het creditsaldo op elke rekening. Het pandrecht strekt zich tevens uit tot toekomstige renteaanspraken en creditsaldi op elke rekening. Hierbij wordt het pandrecht tevens meegedeeld aan de bank.
f. De bank als pandhoudster verleent tot nader order de betrokken rekeninghouder toestemming te beschikken over de in deze akte aan de bank verpande creditsaldi geadministreerd op de rekening(en) ten name van die betrokken rekeninghouder indien en voorzover het totaalbedrag van de verrekenbare en rechtsgeldige als eerste in rang aan de bank verpande creditsaldi groter is dan het totaalbedrag van debetsaldi op de rekening(en) vermeerderd met de door de bank voor rekening en risico van de rekeninghouder aangegane verplichtingen. De bank is bevoegd deze toestemming altijd in te trekken, of daaraan voorwaarden te verbinden.
g. Het bepaalde in de in deze overeenkomst toepasselijk verklaarde Algemene voorwaarden voor de rekening-courant van de Rabobank geldt eveneens voor het(de) krediet(en).
h. (...) De rekeninghouder stelt nu reeds voor alsdan eventuele vorderingen uit hoofde van regres achter op al hetgeen de bank van rekeninghouder te vorderen heeft of mocht hebben uit welken hoofde dan ook.
Tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van de rekeninghouder te vorderen heeft en/of zal hebben, ongeacht uit welken hoofde, verpandt de rekeninghouder - zoals overeengekomen - bij voorbaat aan de bank, die dit pandrecht aanneemt, de eventuele vorderingen uit hoofde van regres. De rekeninghouder verklaart, dat deze verpanding aan hem is medegedeeld en dat hij zich dienovereenkomstig zal gedragen. Onder achterstelling wordt verstaan: de verplichting om geen (gehele of gedeeltelijke) betaling van de achtergestelde vordering(en) en de daarover verschuldigde rente aan te nemen, deze vordering(en) en de daarover verschuldigde rente niet in verrekening te brengen, niet te vervreemden of te bezwaren, niet nogmaals achter te stellen en geen zekerheid voor deze vordering(en) en de rente te accepteren van (een van) de schuldenaar(schuldenaren) van die achtergestelde vordering(en).
j. Rekeninghouder doet hierbij - voor zover van toepassing - afstand van het recht om van de bank te verlangen, dat eerst (overige) zekerheden gesteld voor de verplichtingen van de rekeninghouder worden uitgewonnen voordat de bank de rekeninghouder kan aanspreken.
k. De rekeninghouder stemt ermee in, dat de bank hem kan aanspreken zonder dat mededeling daarvan aan of enige ingebrekestelling van de rekeninghouder is vereist en zonder dat de rekeninghouder in de nakoming van zijn verplichtingen is tekortgeschoten.
(…)”
2.4
Op 14 oktober 2009 hadden sommige groepsvennootschappen negatieve banksaldi. Op die datum heeft de bank, nadat geen gehoor was gegeven aan haar verzoeken om die negatieve saldi aan te zuiveren, de rekeninghouders met positieve banksaldi (de belanghebbenden) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de aanzuivering. De belanghebbenden zijn aansprakelijk gesteld voor respectievelijk € 104.822 ( [X1] BV) en € 105.671 ( [X2] BV). De bank heeft bij brief van 14 oktober 2009 aan [G] BV en de broers laten weten de negatieve saldi te hebben aangezuiverd ten laste van de rekeningen van de belanghebbenden.2.De belanghebbenden hebben de desbetreffende bedragen als ‘overig bijzondere lasten’ in aftrek gebracht op hun fiscale winst 2009.
2.5
Onduidelijk is (mij) waarom de overeenkomst met de bank niet is opgezegd of aangepast ter gelegenheid van de verkoop aan derden van de belangen in de vennootschappen die debet bleken te staan. In het dossier heb ik geen aandelenoverdrachtovereenkomst(en) aangetroffen. De belanghebbenden stellen dat (i) de saldoverrekening door hen niet was voorzien en geen invloed heeft gehad op de koopsom voor of de waarde van de verkochte aandelen3.en (ii) zij geen regres hebben omdat de vervreemde vennootschappen wier debetstanden zij hebben moeten compenseren inmiddels ontbonden zijn, althans geen verhaal bieden.4.De Inspecteur acht dat minder duidelijk:5.
“Wat betreft de regresvordering van belanghebbenden op de vervreemde vennootschappen mag ik er redelijkerwijs van uitgaan dat die zal zijn verrekend in de verkoopprijs van de aandelen; het gaat in dat geval - de redenering van belanghebbenden volgend - toch om transacties in het zakelijke verkeer tussen onafhankelijke derden. De vordering is met het voldoen van de koopprijs dus afgelost.
(…)
Over de liquidatie van een of meer dochtervennootschappen hebben belanghebbenden zich niet specifiek uitgelaten, zodat ik - alleen al bij gebreke aan kennis over het precieze jaar van liquidatie - daarover geen definitieve conclusie meen te kunnen nemen. Liquidatie heeft mogelijk eerst plaatsgehad na het opzeggen van de overeenkomst door Rabobank.
Ik concludeer dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat aandelenoverdracht of liquidatie tot een afwaardering leidt die ten laste komt van het fiscale resultaat.”
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant6.
2.6
De belanghebbenden stelden in beroep dat de overeenkomst met de bank niet voldoet aan de criteria van uw Paraplukredietarrest en dat de onderlinge garanties ook tussen derden overeengekomen hadden kunnen worden tegen winstonafhankelijke vergoedingen. De Rechtbank meende echter dat wél wordt voldaan aan die criteria en plaatste de betalingen daarom in de niet-aftrekbare kapitaal/deelnemingssfeer. Zij achtte niet relevant dat (i) per saldo door de bank geen lening aan de groep werd verstrekt en (ii) de belanghebbenden pas zijn aangesproken ná de vervreemding van de belangen in de vennootschappen voor wier debetstand zij mede aansprakelijk waren. Zij overwoog in twee - op de namen en de bedragen na - gelijk luidende uitspraken als volgt:
“4.3 (…) De rechtbank merkt daarbij op dat een kredietarrangement naar haar oordeel op één lijn dient te worden gesteld met de mogelijkheid om ‘rood staan’, zoals in onderhavige overeenkomst. De omstandigheid dat, anders dan in het [paraplukrediet-]arrest, er per saldo aan alle groepsvennootschappen samen, geen gelden door de Rabobank ter beschikking zijn gesteld, leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat het arrest hier toepassing mist. Door zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de negatieve banksaldi van andere vennootschappen binnen het concern, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank een debiteurenrisico genomen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. De omstandigheid dat de overeenkomst belanghebbende recht gaf op een rentevergoeding van 0,25% over haar positieve banksaldo maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat het onderlinge betalingsverkeer tussen de groepsvennootschappen als gevolg van de overeenkomst werd vergemakkelijkt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, dient niet beoordeeld te worden of de [N] -groep voordeel heeft gehad, maar vindt de toets of zakelijk is gehandeld op het niveau van belanghebbende plaats. Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat een dergelijke overeenkomst ook door onafhankelijke praktijkvennootschappen wordt gesloten. Nu belanghebbende deze stelling op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
4.4.
De rechtbank acht niet van belang dat belanghebbende pas door de Rabobank is aangesproken na verkoop van de aandelen in de (klein)dochtervennootschappen. De rechtbank is van oordeel dat gezien het bepaalde in de overeenkomst een onafhankelijke derde deze overeenkomst onder deze voorwaarden en omstandigheden niet zou zijn aangegaan. Dat belanghebbende pas is aangesproken door de Rabobank nadat de aandelen in de vennootschappen die ‘rood stonden’ zijn verkocht, doet aan het voorgaande niet af. De inspecteur heeft terecht het bedrag van € 104.822 [resp. € 105.671; PJW] niet als kostenpost geaccepteerd.”
2.7
Ligthart (NTFR 2015/1533) becommentarieerde deze uitspraak als volgt:
“Wat opvalt is dat de rechtbank, hoewel zij de overeenkomst uiteindelijk toetst aan de criteria uit het Paraplufinancierings-arrest, in r.o. 4.1 de onzakelijke garantstelling vooropstelt, zijnde een garantstelling waarbij de moedervennootschap een debiteurenrisico loopt dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, ook niet tegen een hogere vergoeding. Daarmee lijkt de rechtbank te refereren aan de onzakelijkeleningjurisprudentie en het meer recente Borgstellings-arrest (HR 17 oktober 2014, nr. 14/00955, NTFR 2014/2659). Naar ik meen, vormen de criteria uit de onzakelijkeleningjurisprudentie (die ook zijn doorgetrokken naar situaties waarin sprake is van een borgstelling) géén houvast voor concernfinancieringen als bedoeld in het Paraplufinancierings-arrest en voor garantstellingen in het algemeen. De al dan niet aanwezigheid van een niet-winstdelende vergoeding, c.q. een zakelijke beprijzing, is in het Paraplufinancierings-arrest zonder betekenis gebleven. Dit element heeft de Hoge Raad weliswaar voor leningen en borgstellingen vooropgesteld, maar de vraag of (en in welke mate) een aangegane transactie is gelegen in de aandeelhouderssfeer, c.q. sprake is van een handelen van de aandeelhouder als zodanig, kan via meer wegen worden beantwoord. Meer in het algemeen geldt dat een transactie, die is gestoeld op de (…) vennootschapsrechtelijke betrekkingen, niet kan worden ‘verzakelijkt’ via een aanpassing van de bijbehorende vergoeding (evenmin als een onzakelijke vergoeding zonder meer met zich brengt dat de transactie als zodanig onzakelijk is).
Een rechtshandeling die slechts zijn oorzaak vindt in het aandeelhouderschap als zodanig, ligt met al zijn gevolgen in de kapitaalsfeer, zo is beslist in het Garantievrijwarings-arrest (HR 12 december 2003, nr. 38.124, NTFR 2003/2112). Van der Geld merkt in zijn noot bij dit arrest in BNB 2004/265 op dat dit impliceert dat er weinig ruimte is voor het überhaupt duiden van rechtshandelingen als thuishorend in de kapitaalsfeer; alleen kapitaalmutaties en dividenden zijn zo hecht verbonden aan het aandeelhouderschap als zodanig dat zij in de kapitaalsfeer gesitueerd moeten worden. In alle andere gevallen is sprake van rechtshandelingen die zich ook in niet-gelieerde situaties laten denken. Naar ik meen, moet de term ‘kapitaalsfeer’ niet zo strikt worden geïnterpreteerd als Van der Geld doet en kan voor ‘kapitaalsfeer’ in dit kader ‘aandeelhouderssfeer’ worden gelezen. Daar komt bij dat het bij ‘een handelen van de aandeelhouder als zodanig’ niet alleen om het karakter van de rechtshandeling gaat als ook om de achterliggende motieven die aan een bepaalde handeling ten grondslag liggen.”
Het Hof ‘s-Hertogenbosch7.
2.8
Anders dan de Rechtbank, meende het Hof dat de gevallen van de belanghebbenden rechtens en feitelijk afwijken van het geval in het Paraplukredietarrest omdat de litigieuze overeenkomst geen vergelijkbaar concernkrediet inhoudt:
“4.4. Evenals de belanghebbende uit voornoemde zaak [het paraplukredietarrest; PJW] heeft belanghebbende zich door middel van de overeenkomst hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor alle vorderingen die Rabobank uit hoofde van de overeenkomst heeft op andere groepsvennootschappen. Op grond van de overeenkomst is Rabobank namelijk bevoegd om creditsaldi van belanghebbende te verrekenen met debetsaldi van andere leden van de [N] -groep, mits het debet- en creditsaldi op in de overeenkomst betrokken bankrekeningen betreft.
4.5.
Bovendien is in de overeenkomst (onder h) voorzien in een achterstelling van een eventuele regresvordering van belanghebbende op de andere groepsvennootschappen.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof wijkt de onderhavige zaak echter feitelijk en rechtens af van de aan het voornoemde arrest ten grondslag liggende casus. Daardoor is de onderhavige overeenkomst niet aan te merken als een kredietarrangement waarop in dat arrest wordt gedoeld. De [N] -groep heeft, naar het Hof aannemelijk acht, met het sluiten van de overeenkomst niet beoogd om op groepsniveau gelden te lenen van Rabobank. Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat in de overeenkomst is opgenomen dat de hoogte van de “kredieten” beperkt is tot het totaalbedrag van de aan Rabobank verpande creditsaldi, verminderd met de door Rabobank voor rekening en risico van de [N] -groep aangegane verplichtingen.
4.7.
De onderhavige overeenkomst is daarentegen aan te merken als een overeenkomst tot verrekening van de saldi op alle bij de overeenkomst betrokken bankrekeningen. Op grond van de tekst van de overeenkomst, de door Rabobank met betrekking tot deze overeenkomst verstrekte inlichtingen en belanghebbendes reactie op deze inlichtingen, acht het Hof aannemelijk dat de overeenkomst, door middel van saldocompensatie tussen de diverse bij Rabobank aangehouden bankrekeningen, ertoe dient om te voorkomen dat de [N] -groep debetrente verschuldigd wordt indien een individuele vennootschap van deze groep een debetstand heeft op een bij Rabobank aangehouden bankrekening terwijl deze debetstand gecompenseerd wordt door creditsaldi op andere door de [N] -groep bij Rabobank aangehouden bankrekeningen. Voorts voorziet de onderhavige overeenkomst in de mogelijkheid van een (geringe) rentevergoeding voor een individuele groepsvennootschap met een creditsaldo.
4.8.
Gelet op het hierboven beschreven karakter van de onderhavige overeenkomst kan zij niet op één lijn worden gesteld met het kredietarrangement dat aan de orde was in het voornoemde arrest. Met de onderhavige overeenkomst kan immers ook door individuele groepsvennootschappen een voordeel worden behaald in de vorm van een besparing van debetrente, dan wel het ontvangen van creditrente, terwijl het bedoelde kredietarrangement erdoor wordt gekenmerkt dat er voor de verbonden groepsmaatschappij, niet-zijnde de moedermaatschappij/geldlener, geen direct voordeel aan dat arrangement is verbonden, maar wel het risico te worden aangesproken wegens hoofdelijke verbondenheid.”
2.9
De Inspecteur heeft volgens het Hof ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de belanghebbenden de overeenkomst op grond van aandeelhoudersmotieven zijn aangegaan:
“4.9. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur ook voor het overige niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de overeenkomst vanwege aandeelhoudersmotieven is aangegaan. Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat de Inspecteur geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat belanghebbende ten tijde van het aangaan van de overeenkomst een zodanig betere liquiditeits- en solvabiliteitspositie had dan de (meeste) andere leden van de [N] -groep, waardoor, op dat moment, te voorzien was dat de kans op hoofdelijke aansprakelijkstelling groter was dan de kans dat de op haar naam staande bankrekening een debetsaldo zou vertonen en (dientengevolge) voor belanghebbende te voorzien was dat de overeenkomst, bezien vanuit haar individuele vennootschap, nadelig zou zijn. Gelet daarop heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat een onafhankelijke derde, die overigens in dezelfde positie zou verkeren als belanghebbende, de overeenkomst niet zou zijn aangegaan, althans ook niet zonder vaststelling van een op zakelijke grondslag bepaalde vergoeding.”
Commentaren op de Hofuitspraak
2.10
Rijff (NTFR 2017/3053) acht onbeslist de vraag of ‘s Hofs kennelijke uitgangspunt juist is dat u met ‘voordelen’ in het Paraplukredietarrest niet doelde op rentestandvoordelen, nu u die niet noemde maar wel uitdrukkelijk op andere voordelen van het arrangement inging:
“De Hoge Raad oordeelde in r.o. 3.5 van dit arrest dat het behalen van bepaalde directe en indirecte voordelen, die worden bevorderd door het behoren tot een groep, aan dit oordeel niet afdoet. Dergelijke voordelen komen op in de uitoefening van de diverse tot de groep behorende ondernemingen. Het hof legt de overeenkomst tot ‘rentecompensatie/saldoverrekening’ langs de hiervoor genoemde kenmerken uit het ‘Paraplufinancieringsarrest’ en oordeelt dat de onderhavige overeenkomst niet op één lijn kan worden gesteld met de kredietovereenkomst uit het arrest. De omstandigheid die het hof hiervoor noemt is dat met de onderhavige overeenkomst rentevoordelen kunnen worden behaald, terwijl aan de kredietovereenkomst in het ‘Paraplufinancieringsarrest’ geen direct voordeel was verbonden. Het hof schaart rentevoordelen dus niet onder de in r.o. 3.5 genoemde voordelen van het ‘Paraplufinancieringsarrest’. Het is echter maar de vraag of de conclusie van het hof, dat de term voordelen in r.o. 3.5 van het arrest geen rentevoordelen omvat, juist is. Kan het hebben van rentevoordeel bewerkstelligen dat het aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid niet zijn oorzaak vindt in de vennootschappelijke betrekkingen? Dit is mijns inziens na het ‘Paraplufinancieringsarrest’ een nog openstaande vraag, maar het lijkt mij niet onwaarschijnlijk.”
2.11
Bruins Slot (NLF 2017/2860) meent dat het Hof ten onrechte het Paraplukredietarrest terzijde heeft gelegd, maar ook dat u met dat arrest wellicht iets te ver bent doorgeschoten in het uitschakelen van de arm’s length test bij garanties binnen concerns:
“In het Paraplukrediet-arrest was de Hoge Raad zich bewust van het feit dat de groepsmaatschappijen die zich over en weer voor de voldoening van ieders schuld hoofdelijk aansprakelijk stelden, ook voordeel bij die overeenkomst hadden. ‘Direct – door de mogelijkheid om het krediet voor eigen aanwending aan te spreken – of indirect – door de positieve invloed die het arrangement heeft op de verschillende ondernemingsactiviteiten en daaruit voortvloeiende onderlinge betrekkingen tussen de vennootschappen in de ondernemingsuitoefening.’ Die voordelen werden door de Hoge Raad bij de beoordeling van het zakelijke karakter van de garantstelling niet in beschouwing genomen omdat zij opkwamen ‘in de uitoefening van de door de verschillende vennootschappen in stand gehouden ondernemingen’. In mijn optiek is deze motivering enigszins vaag: valt er bijvoorbeeld ook het voordeel onder dat de groepsmaatschappijen door de groepsfinanciering goedkoper kunnen lenen dan in het geval zij ieder voor zich financiering zouden moeten aanvragen? Of het voordeel dat iedere groepsmaatschappij goedkoper kan lenen nu andere groepsmaatschappijen hoofdelijk aansprakelijk zijn? Zo nee, dan hoort u mij niet verder, maar als deze voordelen er wel onder vallen kun je toch niet zeggen dat ze opkomen ‘in de uitoefening van de door de verschillende vennootschappen in stand gehouden ondernemingen’? Dan komen ze direct op uit de garantstelling. In dat geval moet de zakelijkheid van de garantstelling dus worden beoordeeld met inachtneming van de daaruit ook voortvloeiende voordelen. Wat mij betreft zou de Hoge Raad dan met het Paraplukrediet-arrest iets te ver zijn doorgeschoten.
Het belang van het Paraplukrediet-arrest voor de onderhavige casus
Zolang het antwoord op mijn hierboven gestelde vraag niet gegeven is, blijft het wat mij betreft onzeker of het Hof het in de voorliggende casus bij het rechte – door de Hoge Raad aangereikte – eind heeft. Enerzijds omdat het Hof mijns inziens het Paraplukrediet-arrest ten onrechte terzijde legt en anderzijds omdat het niet zeker is of de Hoge Raad de voordelen die de groepsmaatschappijen hebben bij de garantstellingsbepaling in de overeenkomst van rentecompensatie/saldoverrekening, zou zien als voordelen uit de in stand gehouden ondernemingen of als voordelen uit hoofde van de garantstelling. Is het eerste het geval, dan is het oordeel van het Hof in mijn optiek begrijpelijk maar in strijd met het Paraplukrediet-arrest. Is het tweede het geval, dan is het oordeel van het Hof niet alleen begrijpelijk maar ook juist.”
2.12
Ook de redactie van FutD (2017/2869) speculeert over de reikwijdte van het Paraplukredietarrest en de vraag of het Hof dat arrest terecht terzijde heeft gelegd:
“Naar aanleiding van het "paraplufinancieringsarrest" van 1 maart 2013 (… FutD 2013-0568 …) viel op dat de Hoge Raad bij de duiding van die kredietfaciliteit - in tegenstelling tot de duiding van daadwerkelijke geldverstrekkingen ("onzakelijke leningen") - niet de eis stelde dat een derde niet bereid zou zijn geweest een soortgelijke garantie te verstrekken tegen een niet-winstafhankelijke vergoeding. Daarmee heeft dit arrest tot gevolg dat altijd sprake is van een afwikkeling in de kapitaalsfeer als wordt voldaan aan de drie voorwaarden die door de Hoge Raad in dat arrest worden benoemd. Daarom is voor de praktijk relevant te weten welke kredietovereenkomsten wel, en welke niet onder de reikwijdte van het paraplufinancieringsarrest zijn te plaatsen.
Het is geruststellend dat Hof Den Bosch, in afwijking van Rechtbank Zeeland-West-Brabant, tot de conclusie komt dat een overeenkomst van "rentecompensatie en saldoverrekeningen", waarmee (1) feitelijk niet beoogd is op groepsniveau vreemd vermogen aan te trekken en (2) waaruit ook rentevoordelen kunnen vloeien, niet aan de door de Hoge Raad in het paraplufinancieringsarrest gestelde criteria voldoet.
Wij plaatsen echter wel vraagtekens bij het tweede argument van Hof Den Bosch over de met de overeenkomst gepaard gaande mogelijke rentevoordelen, aangezien de Hoge Raad in het paraplufinancieringsarrest (in r.o. 3.5) juist uitdrukkelijk besliste dat de omstandigheid dat elke afzonderlijke bij het kredietarrangement betrokken vennootschap daarvan voordeel heeft, niet aan de gevolgtrekking afdoet dat het betreffende kredietarrangement haar oorzaak vindt in groepsoverwegingen. Het eerste argument van Hof Den Bosch - dat met de overeenkomst in feite geen vreemd vermogen wordt aangetrokken - lijkt ons echter al voldoende om te beslissen dat het paraplufinancieringsarrest in dit geval toepassing mist.
Als het paraplufinancieringsarrest niet van toepassing is, dan kan de inspecteur uiteraard alsnog betogen dat aandeelhoudersmotieven doorslaggevend waren geweest bij het aangaan van de overeenkomst. De inspecteur draagt de bewijslast dat dit het geval is. In deze zaak slaagde de inspecteur er niet in om aannemelijk te maken dat het op het moment van aangaan van de overeenkomst voorzienbaar zou zijn dat de overeenkomst nadelig zou uitpakken. Het Hof besliste op basis van de liquiditeits- en solvabiliteitspositie van de bij de overeenkomst betrokken partijen dat de kans op toekomstig nadeel voor BV X en BV Y niet groter was in te schatten dan de kans op toekomstig voordeel. In deze economische benadering van de feiten en omstandigheden op het moment van aangaan van de overeenkomst kunnen wij ons goed vinden.”
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris van Financiën heeft in beide zaken tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Beide belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.
3.2
De Staatssecretaris stelt in beide zaken één gelijkluidend cassatiemiddel voor. Naar zijn oordeel heeft het Hof art. 8 Wet Vpb 1969 en art. 3.8 Wet IB 2001 en/of art. 8:77 Awb geschonden doordat
“(…) het Hof heeft geoordeeld dat de onzakelijkheid van de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor alle vorderingen die de bank uit hoofde van de overeenkomst heeft op andere groepsvennootschappen niet is komen vast te staan, nu de inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een onafhankelijke derde - die overigens in dezelfde positie zou verkeren als belanghebbende - de overeenkomst niet zou zijn aangegaan, althans ook niet zonder vaststelling van een op zakelijke grondslag bepaalde (winstonafhankelijke) vergoeding, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.”
3.3
De Staatssecretaris acht het paraplukredietarrest wél van toepassing. Subsidiair meent hij dat de kenmerken van de overeenkomst de aansprakelijkstelling onzakelijk maken:
“Het Hof meent (…) dat de (…) overeenkomst niet is aan te merken als een kredietarrangement dat aan de orde was in [het Paraplukredietarrest; PJW]. In casu heeft het concern, naar het Hof aannemelijk acht, met het sluiten van de overeenkomst (waaruit de aansprakelijkstelling voortvloeit) niet beoogd om op groepsniveau gelden te lenen van de bank. Ik kan het Hof daarin niet volgen. Evenals de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in haar uitspraak van 13 januari 2015, nr. 14/02979, ECLI:NL:RBZWB:2015:94, heeft beslist, kan mijns inziens een kredietarrangement op één lijn (…) worden gesteld met de mogelijkheid tot "rood staan", zoals in de overeenkomst. Een negatief saldo op een rekening impliceert dat de groepsvennootschap voor dat bedrag een schuld heeft aan de bank en in zoverre geld leent van de bank. De Rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat er per saldo aan alle groepsvennootschappen samen geen gelden door de bank ter beschikking zijn gesteld, er niet toe leidt dat het arrest toepassing zou missen. Bovendien heeft te gelden dat ook wanneer de overeenkomst niet zou kwalificeren als een kredietarrangement omdat de overeenkomst niet beoogt om op groepsniveau gelden te lenen van een bank, de uit de overeenkomst voortvloeiende aansprakelijkstelling onzakelijk is vanwege de kenmerken van de overeenkomst.”
3.4
De Staatssecretaris acht onjuist ’s Hofs veronderstelling dat met het kredietarrangement in het Paraplukredietarrest door individuele groepsvennootschappen geen direct voordeel zou hebben kunnen worden behaald:
“Het Hof acht voor het niet op één lijn kunnen stellen van de overeenkomst met het kredietarrangement in het arrest voorts redengevend dat de overeenkomst verschilt van het kredietarrangement, in die zin dat individuele groepsvennootschappen met de overeenkomst een voordeel kunnen behalen - in de vorm van een besparing van debetrente, dan wel het ontvangen van creditrente - en met het kredietarrangement niet. Mijns inziens is die opvatting van het Hof niet juist, reeds omdat de daaraan ten grondslag liggende veronderstelling dat met het kredietarrangement door individuele groepsvennootschappen geen voordeel zou kunnen worden behaald, niet juist is. De Hoge Raad gaat er in r.o. 3.5. van het arrest van uit dat dit wel het geval kan zijn. Het behalen van (bepaalde directe en indirecte) voordelen door elke afzonderlijke bij het kredietarrangement betrokken vennootschap doet echter naar het oordeel van de Hoge Raad niet af aan de gevolgtrekking dat uitgaven van een vennootschap, die hun oorsprong vinden in een aansprakelijkstelling als in het arrest omschreven, bij de winstbepaling buiten aanmerking blijven. De voordelen behaald door individuele groepsvennootschappen komen immers op in de uitoefening van de door de verschillende vennootschappen in stand gehouden ondernemingen, aldus de Hoge Raad.”
3.5
Ook rentestandvoordelen zijn volgens de Staatssecretaris ‘voordelen’ in de zin van het Paraplukredietarrest, die de overeenkomst niet uit de kapitaal/deelnemingssfeer trekken, ook al worden zij wél belast:
“Naar mijn mening vallen de door het Hof genoemde (rente)voordelen die door individuele groepsvennootschappen met de overeenkomst kunnen worden behaald onder de door de Hoge Raad bedoelde voordelen. Er wordt overigens pas rente vergoed indien en voor zover het gecombineerde saldo van de saldi op de rekeningen positief is.
Ook voor een rentevoordeel dat een individuele groepsvennootschap kan behalen, geldt dat dit bij de bepaling van de winst van de desbetreffende vennootschap in aanmerking wordt genomen en dat dit voordeel opkomt in de uitoefening van de door de vennootschap in stand gehouden onderneming. De mogelijkheid van het behalen van een rentevoordeel door de individuele groepsvennootschappen doet er derhalve niet aan af dat de aansprakelijkstelling door belanghebbende zijn oorzaak vindt in de vennootschappelijke betrekkingen. Anders dan het Hof heeft beslist, meen ik dat de rechtsregels uit het paraplukrediet-arrest ook in casu beslissend zijn voor de uitkomst van het geschil.”
Volgens de Staatssecretaris is voldaan aan de drie criteria van het Paraplukredietarrest:
“Belanghebbende stelt de saldoverrekeningsafspraak en het daarbij gelopen risico in functie van het groepsbelang en aanvaardt een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het door haar zelfstandig aantrekken van een financiering. De bankrekening van belanghebbende vertoonde, evenals de bankrekening van [X2] B.V., immers bij het aangaan van de overeenkomst in 2007 een aanzienlijk creditsaldo. Uitgaande van een creditsaldo bij belanghebbende en debetsaldi bij de andere groepsvennootschappen die betrokken waren bij de overeenkomst, was de overeenkomst voor belanghebbende en [X2] B.V. voorzienbaar nadeliger dan voor de andere groepsvennootschappen. Het andersluidende oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is gemaakt dat het - kort samengevat - voor belanghebbende te voorzien was dat de overeenkomst, bezien vanuit haar individuele vennootschap, nadelig zou zijn acht ik onbegrijpelijk. In dit kader is relevant dat er slechts wanneer het gecombineerde saldo van de saldi op de rekeningen positief is er rente wordt vergoed. Gelet op de feiten en omstandigheden heeft belanghebbende een aansprakelijkheid op zich genomen die een onafhankelijke derde niet op zich zou hebben genomen en die zijn oorzaak vindt in de vennootschappelijke betrekkingen tussen belanghebbende en de andere vennootschappen.”
De Staatssecretaris meent dat geen vergoeding denkbaar is die de overeenkomst arm’s length kan maken:
“Volledigheidshalve merk ik op dat ingeval van een aansprakelijkstelling zoals de onderhavige, die zich niet laat denken in een situatie zonder vennootschappelijke betrekkingen, geen vergoeding is vast te stellen die de aansprakelijkstelling zou kunnen verzakelijken. De mogelijkheid van een - onder voorwaarden - (geringe) rentevergoeding voor een individuele groepsvennootschap met een creditsaldo waarin de overeenkomst voorziet, kan in ieder geval een onevenwichtige risico- allocatie niet goedmaken.”
3.6
Bij verweer stellen de belanghebbenden dat de debetsaldi waarvoor zij zijn aangesproken, zich pas voordeden ná de – per definitie zakelijke – verkoop van de desbetreffende (klein)dochters en dat onjuist is de veronderstelling dat reeds bij het aangaan van de overeenkomst een onbalans in voor- en nadeelkansen zou hebben bestaan:
“Het is (…) uitdrukkelijk niet vast komen te staan dat de kredietwaardigheid van belanghebbende en [X2] BV garant hebben gestaan voor kredietopnamen en/of debetsaldi van de andere groepsmaatschappijen. Van debetsaldi was pas sprake na de verkoop van de dochtervennootschappen. Bij het aangaan van de overeenkomst met de Rabobank hebben alle vennootschappen op basis van gelijkwaardigheid deelgenomen aan de faciliteitenovereenkomst met de Rabobank. Na de verkoop van de groepsvennootschappen door [X2] BV en belanghebbende is het de verkochte groepsvennootschappen slecht vergaan. Onder de nieuwe eigenaar, en pas op dat moment, zijn de debetsaldi ontstaan bij de groepsvennootschappen die niet meer aangezuiverd konden worden binnen die verkochte groep. En pas op dat moment heeft de Rabobank in extremis gebruik gemaakt van haar bevoegdheden onder de overeenkomst door ten laste van de bankrekeningen van belanghebbende en [X2] BV gelden over te boeken om de bankrekeningen van de verkochte vennootschappen aan te zuiveren. De meest in het oog springende vergissing is ten slotte de aanname op pagina 6, laatste alinea en volgende van het beroep in cassatie, waarbij wordt vermeld dat belanghebbende en [X2] BV bij het aangaan van de overeenkomst hoge creditsaldi hadden en de overige vennootschappen hoge debetsaldi. Dit was niet het geval en is ook niet in eerdere instanties vastgesteld.”
3.7
De belanghebbenden menen met het Hof dat het Paraplukredietarrest niet relevant is als per saldo niet van de bank wordt geleend. Aan kenmerk (i) van dat arrest (deelname aan een kredietarrangement) is dan immers niet voldaan:
“Op groepsniveau is er geen krediet aangetrokken door het concern, noch is het de bedoeling geweest om een dergelijk kredietarrangement aan te trekken. Incidenteel kan een vennootschap van de groep een debetsaldo op haar eigen individuele rekening-courantverhouding met de bank hebben gehad. Zoals echter uit de voorwaarden blijkt, zal het saldo van de rekening-couranten altijd een creditsaldo moeten vertonen. Van een deelname aan een kredietarrangement voor het concern is geen sprake, omdat daarvoor per definitie aan het concern gelden duurzaam in leen hadden moeten worden verstrekt. Vast is komen te staan dat dit niet is gebeurd, in ieder geval niet uit hoofde van de rentecompensatie- en saldoverrekeningsovereenkomst. De aanwezigheid van een concernfinanciering is een voorwaarde uit het Concernfinancieringsarrest. Nu aan die voorwaarde niet is voldaan, is het Hof ons inziens terecht tot de conclusie gekomen dat het Concernfinancieringsarrest toepassing mist. Er werd niet deelgenomen aan een kredietarrangement waaraan ook andere concernvennootschappen deelnamen.”
3.8
Onjuist is volgens de belanghebbenden de stelling dat een incidentele en individuele debetstand op één lijn zou zijn te stellen met een kredietarrangement hoewel de rekening-courantverhouding met de bank op groepsniveau steeds credit staat:
“1. Er is ons inziens sprake van een kredietarrangement als er een overdracht van koopkracht plaatsvindt door gelden ter beschikking te stellen, waarbij de gelden na een bepaalde tijd en met een vergoeding (rente) zullen worden terugbetaald. Een rekening-courant heeft een andere aard en is een saldo van een geheel van tegenover elkaar staande betalingen en ontvangsten. Eén van de essentiële kenmerken van een kredietarrangement, de overmaking van een geldsom om de koopkracht van de inlener(s) te vergroten, doet zich hier niet voor. Er is slechts een stelsel van tegenover elkaar staande rechten en verplichtingen, waarbij geen vermogen vanuit de Rabobank naar de vennootschappen is verschoven. Om te voorkomen dat de vennootschappen van de Van der Horstgroep onderling moeten overboeken, past de Rabobank een saldoverrekenstelsel toe.
Ook het incidentele karakter betekent dat er geen sprake is van een geldlening. Een geldlening kan weliswaar een beperkte looptijd hebben, maar gedurende de looptijd staan gelden duurzaam ter beschikking aan de geldnemer. De mogelijkheid om incidenteel rood te staan is niet gelijk aan het duurzaam ter beschikking stellen van gelden. De ene partij verschaft geen koopkracht aan de andere partij, hetgeen een wezenskenmerk is van een geldlening (zo ook Asser 7-VIII*, nummer 245 e.v.). Ook overige kenmerken van een geldlening, zoals een afsluitprovisie en een bereidstellingsprovisie ontbreken hier.
2. Een rekening-courant is niet hetzelfde als een geldleningsovereenkomst. Ook de Belastingdienst maakt een duidelijk onderscheid tussen lening en rekening-courant, zoals ook is vermeld op de site van de Belastingdienst:
3. Ook de civiele kamers van zowel Rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2011 :BR1948) van 8 juni 2011 als van het Hof Arnhem (ECLI:NL:GHARN:2006:AV7615) van 21 maart 2006 hebben eerder beslist dat een rekening-courantovereenkomst geen overeenkomst van geldlening inhoudt.”
3.9
Bij repliek reageert de Staatssecretaris op de stelling van de belanghebbenden dat de debetsaldi pas zijn ontstaan onder de nieuwe eigenaar van de vervreemde vennootschappen:
“Indien deze stelling juist is, dan geldt des te meer dat belanghebbende en [X2] B.V. door zich, ook na de verkoop, bij voortduring hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de negatieve banksaldi van de verkochte vennootschappen, een debiteurenrisico hebben genomen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen.”
2.11
Bij dupliek herhalen de belanghebbenden dat op groepsniveau geen sprake was van enig krediet en (mede daarom) evenmin van een onzakelijk debiteurenrisico, nu alle vennootschappen vergelijkbare (kansen op) saldofluctuaties vertoonden.
4. Behandeling van het middel
4.1
Niet in geschil lijkt dat aan criteria (ii) en (iii) van het Paraplukredietarrest is voldaan: ter zake van de eventuele debetstanden is een hoofdelijke aansprakelijkheid overeengekomen en eventuele onderlinge regresvorderingen zijn achtergesteld bij verrekening door (en verpand aan) de bank. In geschil lijkt daarmee slechts of voldaan is aan criterium (i). Gaat het in casu om “een vennootschap die deelneemt aan een kredietarrangement waarin tevens wordt deelgenomen door andere vennootschappen van het concern waartoe die vennootschap behoort”? Dat per saldo door de bank geen gelden aan de groep ter beschikking zijn gesteld, leidt er volgens de Staatssecretaris niet toe dat de Paraplukredietarrest-benadering geen opgeld zou doen. Hij acht voorts onjuist ‘s Hofs veronderstelling dat met een groepskredietarrangement door individuele groepsvennootschappen geen direct voordeel zou kunnen worden behaald, zodat ’s Hofs onderscheidende criterium (in casu hebben de betrokken individuele vennootschappen wél een rechtstreeks voordeel: geen debetrente en een bescheiden creditrente) niet onderscheidend zou zijn.
4.2
U oordeelde in het Paraplukredietarrest dat de bevinding dat betalingen uit hoofde van garanties vervat in een Paraplukredietarrangement in de kapitaalsfeer liggen, niet wordt aangetast doordat in de regel elke afzonderlijke betrokken concernvennootschap ook voordeel van het paraplukrediet heeft, dat wél belast wordt. U noemde echter niet enig rentestandvoordeel, laat staan het voordeel dat überhaupt geen debetrente betaald hoeft te worden, zoals in casu. U noemde alleen de mogelijk ruimere toegang tot krediet en mogelijk betere ondernemingsresultaten door synergie ter zake van de door het paraplukrediet gefinancierde ondernemingsactiviteiten, die u in de ondernemingssfeer en niet in de kapitaalsfeer situeerde.
4.3
In casu gaat het om cash pooling. Per saldo wordt op groepsniveau niets geleend van de bank. In wezen lenen de groepsvennootschappen via de bank overtollig kasgeld van en aan elkaar zonder elkaar rente te berekenen of van elkaar zekerheden te bedingen.
4.4
De literatuur bestrijdt de in uw Paraplukreditearrest gelezen bevinding dat in die zaak geen CUP (comparable uncontrolled price) voor de onderlinge garanties denkbaar was (zie de onderdelen 3.2 - 3.4 van de bijlage) c.q. beschouwt dat als een (deels) feitelijk oordeel dat u niet zelf kon vellen, maar aan de feitenrechter had moeten overlaten (zie onderdeel 2.17 van de bijlage). Ik meen echter dat dat niet is wat het Paraplukredietarrest zegt. Het zegt mijns inziens (zie onderdeel 4 van de bijlage) dat aan een CUP-test niet werd toegekomen omdat de objectieve kenmerken van het desbetreffende kredietarrangement geen andere conclusie toelieten dan dat alle betrokken groepsvennootschappen handelden als geconsolideerd groepsonderdeel en daarmee in de deelnemings/kapitaalsfeer, zulks omdat (i) ten behoeve van de groepskredietverlening zowel aan de zijde van de crediteur(en) als aan de zijde van de vennootschappen feitelijk werd geconsolideerd, (ii) de desbetreffende vennootschappen de financiering van de door hen in stand gehouden ondernemingen met vreemd vermogen en de daarbij over en weer gelopen risico’s in functie stelden van het groepsbelang en (iii) zij een aansprakelijkheid aanvaardden die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen.
4.5
De vraag is of ook in casu aan deze criteria is voldaan. Voor bevestigende beantwoording van die vraag is wat te zeggen. De belanghebbenden hebben de overeenkomst immers als groep gesloten: de rekening-courantverhoudingen zijn feitelijk zowel aan debiteurskant als aan crediteurkant geconsolideerd: economisch gaat het om één (groeps)rekening-courant (die echter niet debet mag staan). Ook hebben zij (dus) een aansprakelijkheid aanvaard die groter is dan bij het onderhouden van een individuele rekening-courantverhouding. Daar staat echter tegenover dat per saldo op geen enkel moment iets aan belanghebbendes groep werd uitgeleend door de bank, zodat geen sprake is onbeperkte hoofdelijke aansprakelijkheid voor een enorme groepsschuld aan de bank, terwijl evenmin sprake was van financiering met vreemd vermogen door de bank van de ondernemingen van de groepsvennootschappen. Ik merk in dat verband op dat de overeenkomst bepaalt dat “het (…) de bedoeling (is) dat van deze [rekening-courant; PJW] kredieten slechts incidenteel gebruik wordt gemaakt”.
4.6
Beslissend lijkt mij in hoeverre de aansprakelijkheid van elke betrokken groepsvennootschap beperkt is. Is die beperkt tot haar eigen creditsaldo, dan is geen sprake van een individueel in omvang onbeheersbare risico-aanvaarding in functie van uitsluitend het groepsbelang en lijkt mij de overeenkomst ook niet onbestaanbaar in derdenverhoudingen. De aansprakelijkheid is in elk geval beperkt tot het totaal van de op enig moment bestaande debetsaldi, die zich volgens de overeenkomst slechts in incidentele gevallen zouden moeten voordoen. Hoe beperkt of onbeperkt in omvang de aansprakelijkheid feitelijk is, heeft het Hof enigszins in het midden gelaten (door de bewijslast bij de Inspecteur te leggen) en de overeenkomst is er niet expliciet over. Enerzijds lijken de aansprakelijkheden niet verder beperkt te worden dan door het totaal van de debetsaldi (die zich echter slechts incidenteel zouden voordoen); anderzijds is het verrekeningsrecht van de bank beperkt tot de creditsaldi en verpandden de vennootschappen alleen hun creditsaldi aan de bank. Ik neem aan dat de aansprakelijkheid beperkt is tot het totaal van de debetstanden.
4.7 ‘
‘s Hofs uitleg van de overeenkomst inhoudende dat (i) haar overwegende strekking was om te voorkomen dat 12% debetrente betaald zou moeten worden hoewel er tegelijk minstens even grote creditstanden waren waarop vrijwel niets werd vergoed, (ii) zij niet tot doel of effect had dat de bank (per saldo) een kredietfaciliteit aan het concern ter beschikking stelde, en (iii) de overeenkomst daarmee feitelijk noch rechtens vergelijkbaar is met het paraplukrediet-arrangement uit het gelijknamige arrest, lijkt mij geenszins onbegrijpelijk, maar sluit niet uit dat de overeenkomst desondanks slechts verklaard kan worden door het groepsbelang en daarmee door handelen als aandeelhouder/dochter.
4.8
Het Hof heeft wezenlijk geoordeeld (i) dat niet slechts is gehandeld in de aandeelhouderssfeer, zodat de garanties zelf ook fiscaalrechtelijk een garantie blijft en niet als storting, onttrekking of uitdeling uitdeling moet worden beschouwd, (ii) dat voorts de voorwaarden en omstandigheden ook niet zodanig onzakelijk waren dat geen derde gevonden zou kunnen worden, zodat ook de gevolgen van de garanties niet buiten de winstsfeer lagen en ten slotte nogal impliciet (iii) dat zelfs geen prijscorrectie nodig is omdat de kansen op voor- en nadeel bij aanvang, over de lange termijn bezien, voor de betrokken vennootschappen vergelijkbaar waren.
4.9 ‘
‘s Hofs uitspraak kan aldus gelezen worden dat hij deze cash pooling van kennelijk incidentele debetstanden ter voorkoming van debetrente niet onbestaanbaar achtte tussen derden tegen zakelijke voorwaarden en daarom geen handelen als aandeelhouder/dochter aannemelijk achtte (zie r.o. 4.9). Dat is geen sluitende redenering (zie onderdeel 4 van de bijlage), maar dat doet aan de uitkomst ervan niet af. Het Hof is niet ingegaan op de berekening van onderlinge arm’s length vergoedingen omdat hij de inspecteur niet geslaagd achtte in het bewijs dat er tussen de vennootschappen significante verschillen in kansen op voor- en nadeel bestonden (zie r.o. 4.9). Dit alles lijkt mij geen onbegrijpelijk oordeel, dat verweven is met uitleg van de overeenkomst en waardering van feiten die in cassatie niet ter beoordeling staan.
4.10
U kunt ’s Hofs uitspraak echter ook lezen als onvoldoende gemotiveerd omdat hij vaag blijft over de vraag hoe (on)beheersbaar c.q. gelimiteerd de potentiële aansprakelijkheid voor de individuele groepsvennootschappen was, nu uit het Paraplukrediet volgt dat die (on)beperktheid van (groot) belang is voor de vraag of als groepsonderdeel en daarmee in de kapitaal/deelnemingssfeer is gehandeld. U zou dan moeten verwijzen naar de feitenrechter om dat uit te zoeken.
4.11
De Staatssecretaris stelt dat de belanghebbenden bij aanvang een groot creditsaldo hadden en de andere vennootschappen niet en dat de overeenkomst voor de belanghebbenden voorzienbaar nadelig zou zijn geweest, maar daarmee bestrijdt hij mijns inziens een niet-onbegrijpelijk bewijsoordeel dan wel een mijns inziens correcte bewijslastverdeling. De Inspecteur heeft volgens het Hof niet aannemelijk gemaakt dat die stelling juist zou zijn. Het middel bestrijdt mijns inziens voor het overige standpunten (zoals de veronderstelling dat met het kredietarrangement in het Paraplukredietarrest door individuele groepsvennootschappen geen voordeel zou hebben kunnen worden behaald en het standpunt dat de mogelijkheid van een (geringe) rentevergoeding voor een individuele creditstand-vennootschap een onevenwichtige risico-allocatie zou kunnen goedmaken) die het Hof niet heeft ingenomen dan wel gebaseerd zijn op een feitelijk uitgangspunt (onevenwichtige risico-allocatie) dat juist niet aannemelijk is geoordeeld.
4.12
Het standpunt van de Staatssecretaris en ’s Hofs oordeel op dit punt lijken mij wel aanleiding om uw opmerkelijke zwijgen in het Paraplukredietarrest te doorbreken ter zake van de vraag die onder meer Bruins Slot (zie 2.11) terecht opwerpt: als deze cash pooling als handelen in de kapitaal-/deelnemingssfeer wordt beschouwd en de aftrek wordt geweigerd, moeten dan de winsten van de betrokken vennootschappen niet ook neerwaarts worden bijgesteld met 12% over hun debetstanden, nu dat voordeel dan immers eveneens opkwam uit hun intervennootschappelijke verhoudingen en niet uit hun ondernemingsuitoefening?
4.13
Ik zou geneigd zijn om de zaak te verwijzen, maar wellicht is dat niet nodig. De belanghebbenden hebben subsidiair het standpunt in hoger beroep ingenomen dat de saldoverrekeningsovereenkomst, zo zij niet zakelijk zou zijn, alsnog zakelijk is geworden toen de aandelen in de later debet staande vennootschappen werden verkocht aan derden, nu vervreemding aan derden per definitie zakelijk is.
4.14
De Staatssecretaris kan toegegeven worden dat onduidelijk is waaróm de belanghebbenden nog steeds saldoverrekeningsplichtig waren na die verkoop en dat dit bevreemding wekt. Ik zie drie mogelijkheden: (i) men is domweg vergeten de overeenkomst met de bank tijdig op te zeggen of aan te passen; (ii) in de verkoopprijs is een vergoeding begrepen voor de garantie, of (iii) men is er (nog steeds) van uitgegaan dat het verrekeningsrisico gelijkelijk twee kanten op werkte, zodat er geen vergoeding of korting voor berekend hoefde te worden. Welke van de drie ook de juiste is, alle drie lijken mij zakelijk, de tweede en de derde per definitie (rationele overeenkomst met een derde), en ook de eerste omdat ook een domme transactie met een derde waarbij iets vergeten is waar die derde zich achteraf over kan verkneukelen, zakelijk is. Zakelijk is niet hetzelfde als slim, handig of opportuun. Ook gênante blunders, flaters, stommiteiten en misrekeningen zijn zakelijk als ze zich bij de totstandkoming van transacties met (alertere) derden voordoen..
4.15
Ik meen daarom dat het middel niet tot cassatie leidt.
5. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑06‑2018
Bijlage 2 bij het verweerschrift in eerste aanleg van de Inspecteur d.d. 14 augustus 2014.
Hoger beroepschriften van de belanghebbenden d.d. 23 februari 2015, p. 10.
Hoger beroepschriften van de belanghebbenden d.d. 23 februari 2015, p. 2.
Verweerschrift in hoger beroep van de Inspecteur d.d. 6 mei 2015, p. 4 en 5.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 januari 2015, nr. AWB 14/2979, ECLI:NL:RBZWB:2015:94, NTFR 2015/1533 met noot Ligthart en FutD 2015/0367 met noot redactie, resp. nr. AWB 14/2980, ECLI:NL:RBZWB:2015:95 (niet gepubliceerd).
[X1] B.V.: Hof ’s-Hertogenbosch 26 oktober 2017, nr. 15/00467, ECLI:NL:GHSHE:2017:4668, NTFR 2017/3053 met noot Rijff, NLF 2017/2860 met noot Bruins Slot en FutD 2017/2869 met noot redactie, respectievelijk nr. 15/00468, ECLI:NL:GHSHE:2017:4669, FutD 2017/2869 met noot redactie.
Conclusie 19‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 19 juni 2018 in de zaken met rolnummers 17/04930 (ECLI:NL:PHR:2018:737) , 17/05713 en 17/05714 (ECLI:NL:PHR:2018:738).
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 19 juni 2018 in de zaken met rolnummers 17/04930, 17/05713 en 17/05714
De verhouding tussen de arm’s length test (HR BNB 2012/37 en HR BNB 2015/13) en het Paraplukredietarrest (HR BNB 2013/109) bij garanties tussen groepsvennootschappen
Derde Kamer A
1. Inleiding
1.1
De drie zaken waarbij deze bijlage een bijlage is, betreffen de vraag in hoeverre betalingen aan een derde-financier op grond van een intraconcern garantie ten laste van de winst van de verbonden garantieverstrekker kunnen komen.
1.2
De Staatssecretaris bepleit in de kern dat vanwege hun praktische en bewijstechnische problemen uw gelieerde-lening- en gelieerde-garantiesarresten HR BNB 2012/37 en HR BNB 2015/13 (die nopen tot arm’s length onderzoek: zou een niet-gelieerde derde tegen een winstonafhankelijke vergoeding eenzelfde lening c.q. garantie verstrekt kunnen hebben onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden?) zo veel mogelijk plaats maken voor uw Paraplukredietarrest HR BNB 2013/109,1.althans in geval van gelieerde garanties. Dat arrest gaat niet in op de vraag of de gelieerde garanties arm’s length beprijsd kunnen worden als die garanties onderdeel zijn van een groepskredietarrangement dat zich buiten een groep nauwelijks laat denken; de garanties zelf worden in omstandigheden zoals in het Paraplukredietarrest geacht voort te vloeien uit de vennootschappelijke betrekkingen en daarmee in de onbelaste kapitaal- of deelnemingssfeer te liggen. A fortiori liggen hun nadelige gevolgen (Haftung) dan evenmin in de belaste ondernemingssfeer van de betrokken vennootschappen, hoewel u de voordelen van dergelijke intragroepsgaranties wél tot de belaste winstsfeer lijkt te rekenen.
1.3
In deze bijlage probeer ik de toepassingsgebieden van uw paraplukrediet-benadering en van uw arm’s length-testarresten HR BNB 2012/37 en HR BNB 2015/13 te bepalen, nu daarover in de praktijk onduidelijkheid bestaat en er in de literatuur discussie over is.
1.4
De termen borgstelling, garantstelling, garantie en hoofdelijke aansprakelijkstelling worden door elkaar gebruikt, hoewel dat civielrechtelijk incorrect is.2.Met name borgtocht en hoofdelijke aansprakelijkheid verschillen civielrechtelijk significant van elkaar.3.Omdat de verschillen voor de litigieuze fiscaalrechtelijke kwestie echter geen gevolgen hebben, zal ook ik niet erg nauwkeurig zijn in de betiteling van de risico-allocatie.
2. Rechtspraak over onzakelijke leningen, onzakelijke garanties en paraplukrediet
2.1
Bij de vraag of een geldverstrekking fiscaalrechtelijk als eigen of vreemd vermogen wordt beschouwd, is het burgerlijke recht uitgangspunt: een lening is de terbeschikkingstelling van een hoofdsom die terugbetaald moet worden, al dan niet tegen vergoeding.4.Daarop bestaan volgens HR BNB 1988/2175.drie limitatieve uitzonderingen: (i) de schijnlening, (ii) de deelnemerschapslening (door haar objectieve kenmerken fiscaalrechtelijk eigen vermogen) en (iii) de bodemloze-putlening (permanente verliesfinanciering). Volgens deskundigen6.gaat het in wezen maar om één uitzondering (de deelnemerschapslening) omdat een schijnlening ook civielrechtelijk niet als lening zal worden beschouwd en permanente verliesfinanciering impliceert dat vaststaat dat nooit terugbetaald zal worden, zodat materieel de verplichting tot terugbetaling van een hoofdsom ontbreekt, hetgeen denkelijk ook civielrechtelijk in de weg staat aan het aannemen van een leningovereenkomst.
2.2
Afgezien van deze uitzondering(en) zijn civielrechtelijke leningen, denkelijk op grond van door u gewenste rechtszekerheid, ook fiscaalrechtelijk altijd leningen. Dat neemt niet weg dat de voorwaarden waaronder geleend wordt, met name het rentepercentage en het debiteurenrisico, tussen gelieerde partijen onzakelijk kunnen zijn (af kunnen wijken van die tussen onafhankelijke marktpartijen). Dergelijke onzakelijke voorwaarden moeten fiscaalrechtelijk gecorrigeerd worden op basis van het arm’s length-beginsel, hetgeen betekent dat de overeengekomen rente moet worden vervangen door de marktrente die zou hebben gegolden bij overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, c.q. dat voor het (anderszins) onzakelijk nemen van een debiteurenrisico alsnog een zakelijke vergoeding moet worden berekend. Is het mogelijk om een dergelijke CUP (comparable uncontrolled price) te bepalen, dan is met de toepassing daarvan de lening/borgstelling alsnog zakelijk. Is een ongelieerde rente- of garantievergoeding onder overigens dezelfde voorwaarden niet bepaalbaar, althans niet zonder de vergoeding in wezen afhankelijk te maken van de winst van de debiteur, dan is de transactie onreparabel onzakelijk en kunnen de gevolgen van realisering van het onzakelijk genomen debiteurenrisico niet ten laste van de winst van de crediteur/garantiegever komen. De lening c.q. de garantie blijft ook fiscaalrechtelijk een lening c.q. een garantie, tenzij de verstrekking slechts verklaard wordt door de gelieerdheid tussen de verstrekker en de aanvaarder.
2.3
Er zijn dus drie gevallen: (i) de lening is fiscaalrechtelijk geen lening, maar eigen vermogen omdat zij zich geheel in de intervennootschappelijke sfeer bevindt; (ii) de lening is wel een lening, maar de voorwaarden zijn zó onzakelijk dat zij zonder winstafhankelijke vergoeding voor het debiteurenrisico door een niet-gelieerde derde nooit verstrekt zou zijn (gevolg: realisering van het debiteurenrisico is niet aftrekbaar), en (iii) de lening heeft weliswaar onzakelijke voorwaarden, maar die kunnen met behulp van een arm’s length prijscorrectie verzakelijkt worden (gevolg: realisering debiteurenrisico wel aftrekbaar, maar de rente moet gecorrigeerd worden).
2.4
Mijns inziens zijn er evenzo drie soorten gevallen van gelieerde kredietrisicogaranties: (i) de garantie wordt slechts verklaard door de intervennootschappelijke verhoudingen en is dus fiscaalrechtelijk geen garantie, maar een storting, onttrekking of uitdeling; (ii) de garantie is ook fiscaalrechtelijk een garantie, maar er is geen derde te vinden die eenzelfde garantie onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden zou willen verstrekken als hij niet in de winst van de debiteur deelt (gevolg: Haftung na inroepen van de garantie niet aftrekbaar), en (iii) de garantie is ook fiscaalrechtelijk een garantie, maar er had (meer) provisie voor berekend moeten worden (gevolg: Haftung wél aftrekbaar; prijscorrectie). Ik werk dat hieronder uit, met name in onderdeel 4.
2.5
Ik begin het overzicht van uw illustratieve rechtspraak over gelieerde garanties voor debiteurenrisico’s op een vrij willekeurig, maar mijns inziens belangrijk punt: het Garantieprijsgevingsarrest HR BNB 2004/265,7.dat een duidelijk onderscheid maakt tussen een handelen (slechts) als aandeelhouder (c.q. dochter), dat in de kapitaalsfeer ligt, en onzakelijk handelen als crediteur, dat in de corrigeerbare winstsfeer ligt. De zaak betrof een moedervennootschap die haar recht had prijsgegeven om zich jegens haar dochtervennootschap te beroepen op door die dochter gegeven garanties voor door de moeder aan derden uitgegeven leningen. De kredietrisico’s realiseerden zich en de belanghebbende wilde haar vorderingen afwaarderen. Het Hof had afboeking toegelaten maar wel de winst van de moeder gecorrigeerd met de niet-bedongen vergoeding die de dochter in ongelieerde verhoudingen zou hebben moeten betalen voor het moederlijke afzien van de garanties. De fiscus bestreed de aftrek als zodanig als onzakelijk. U overwoog:
“3.2. Bij de behandeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Indien een moedermaatschappij het recht haar dochtermaatschappij in vrijwaring te roepen ter zake van een aan een derde verstrekte lening prijsgeeft, en dat prijsgeven niet slechts kan worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, dient het eventueel uit het vervallen van de mogelijkheid tot regres voortvloeiende verlies in fiscale zin te worden bepaald op het bedrag waarop de rechten uit hoofde van de garantstelling door de dochtermaatschappij ten tijde van het prijsgeven daarvan moet worden gewaardeerd. Als ter zake van het prijsgeven geen of een te lage prestatie is bedongen van de dochtermaatschappij, en zulks berust op onzakelijke overwegingen, moet de winst van de moedermaatschappij dienovereenkomstig worden gecorrigeerd. Indien echter het prijsgeven zelf van dat recht slechts kan worden aangemerkt als een handelen van de aandeelhouder als zodanig, is sprake van een handelen in de kapitaalsfeer, hetgeen meebrengt dat het prijsgeven en de gevolgen daarvan geen invloed hebben op de fiscale winst.
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de winst van belanghebbende slechts moet worden gecorrigeerd in verband met de omstandigheid dat B [de dochter; PJW] voor het prijsgeven van de garantie geen vergoeding heeft betaald. Dit oordeel heeft het Hof doen steunen op de zakelijke relatie die tussen belanghebbende en B in het kader van beider ondernemingsuitoefening bestond met betrekking tot de door belanghebbende aan E en H verstrekte geldleningen. Het Hof is bij zijn oordeel kennelijk ervan uitgegaan dat niet alleen het door B verstrekken van de garantie met betrekking tot de aan E en H verstrekte geldleningen, maar ook het prijsgeven daarvan binnen het kader van de zakelijke relatie tussen belanghebbende en B heeft plaatsgevonden, zodat belanghebbende ter zake van dat prijsgeven niet heeft gehandeld in haar kwaliteit van aandeelhouder als zodanig. Aldus begrepen geeft dit oordeel in het licht van het in onderdeel 3.2 overwogene geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Uitgaande van dat oordeel heeft het Hof terecht de winst van belanghebbende slechts verhoogd met een zakelijke vergoeding voor het prijsgeven van de garantie. (…).”
2.6
Uw richtinggevende arrest HR BNB 2012/378.betrof een belanghebbende die aan haar dochter (eigen vermogen € 18.151; geen andere activiteiten) effecten had overgedragen tegen een vordering in rekening-courant ad € 5.3 miljoen, zonder zekerheden, aflossingsschema of renteberekening. Later werd alsnog een overeenkomst opgesteld waarin 5% rente en aflossing in tien jaar was opgenomen. In 2001 wilde de belanghebbende € 1.2 miljoen afboeken op haar vordering wegens negatief eigen vermogen van de dochter als gevolg van rentebijschrijving en waardedaling van de effecten. De fiscus weigerde de afboeking. U definieerde onzakelijke leningen (leningen die niet wezenlijk eigen vermogen vormen, maar ter zake waarvan het debiteurenrisico zó onzakelijk is dat dat risico en diens gevolgen – zoals afboeking – niet in de winstsfeer maar in de kapitaalsfeer vallen) als leningen waarop geen winstonafhankelijke rente kan worden bepaald waarbij een derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Bij dergelijke onbeprijsbaar riskante leningen moet worden verondersteld dat de verstrekker het debiteurenrisico heeft aanvaard om het belang van de inlenende gelieerde vennootschap als aandeelhouder of als dochter te dienen. U overwoog voorts dat de fiscale winst van de uitlener dan zoveel mogelijk moet worden vastgesteld alsof zij zich borg had gesteld voor de terugbetaling van een lening die de gelieerde inlener bij een derde had opgenomen:
“3.3.1. Voor de beantwoording van de vraag of een geldverstrekking door een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap voor wat betreft de fiscale gevolgen als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, is in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend. Deze regel lijdt in drie gevallen uitzondering, te weten:
indien alleen naar de schijn sprake is van een lening, terwijl partijen in werkelijkheid hebben beoogd een kapitaalverstrekking tot stand te brengen,
2. indien de lening is verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar, en
3. ingeval – kort gezegd – de geldlening is verstrekt onder zodanige omstandigheden dat aan de uit die lening voortvloeiende vordering, naar de uitlener reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt omdat het door hem ter leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle zal kunnen worden terugbetaald (onder meer HR 24 mei 2002, nr. 37071, LJN AE3171, BNB 2002/231).
Het past niet in het wettelijk systeem in een geval waarin naar de vorm sprake is van een geldlening en zich niet één van bovenvermelde uitzonderingen voordoet, voor de fiscale winstberekening niettemin ervan uit te gaan dat eigen vermogen is verstrekt.
3.3.2.
Ingeval bij een geldlening tussen gelieerde partijen de rente niet in overeenstemming met het ‘at arm's length’ beginsel is vastgesteld, zal voor de fiscale winstberekening moeten worden uitgegaan van een rente die wel aan dit criterium voldoet. Daarbij zal – behoudens het rentepercentage – uitgegaan moeten worden van hetgeen partijen zijn overeengekomen (zoals met betrekking tot zekerheden en de looptijd van de lening). Met dat uitgangspunt strookt niet dat de rente zodanig wordt aangepast dat de geldlening in wezen winstdelend zou worden. Dan zou het karakter van hetgeen partijen zijn overeengekomen worden aangetast.
3.3.3.
Indien met inachtneming van het hiervoor in 3.3.2 overwogene geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de met de vennootschap gelieerde partij, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de met haar gelieerde vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder dan wel dochtervennootschap te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 43849, LJN BD1108, BNB 2008/191). Hierna zal een zodanige lening worden aangeduid als een onzakelijke lening.
3.3.4.
Er zijn argumenten voor de opvatting dat bij de vaststelling van de fiscale winst van de uitlenende concernvennootschap en de met haar gelieerde vennootschap de in aanmerking te nemen rente op een onzakelijke lening moet worden ontdaan van iedere opslag voor debiteurenrisico. Dit heeft echter als bezwaar dat de uitlenende concernvennootschap in geval zij de lening bij derden heeft gefinancierd fiscaal een structureel verlies zou lijden op de financiering van de gelieerde vennootschap.
Het debiteurenrisico dat een vennootschap bij het verstrekken van een onzakelijke lening aanvaardt, is te vergelijken met het risico dat wordt gelopen door een vennootschap die zich borg stelt voor een lening die onder vergelijkbare voorwaarden rechtstreeks bij een derde is opgenomen door een met haar gelieerde vennootschap. Gelet hierop zal in geval van een onzakelijke lening de fiscale winst van de vennootschap zoveel mogelijk op dezelfde wijze moeten worden vastgesteld als wanneer zij borg zou hebben gestaan voor een door een met haar gelieerde vennootschap rechtstreeks bij een derde opgenomen lening onder vergelijkbare voorwaarden.
Gelet op het hiervoor overwogene en mede om redenen van eenvoud kan als vuistregel worden gehanteerd dat de rente op de onzakelijke lening wordt gesteld op de rente die de gelieerde vennootschap zou moeten vergoeden indien zij met een borgstelling van de concernvennootschap onder overigens gelijke voorwaarden van een derde zou lenen. Aldus wordt tevens voorkomen dat er met betrekking tot de rentelast verschil ontstaat in het resultaat van de gelieerde vennootschap al naar gelang onder borgstelling van een derde wordt geleend, of rechtstreeks van de concernvennootschap.
3.3.5.
Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur vervolgens alsnog een onzakelijke lening kan worden. Anders dan in de literatuur die naar aanleiding van het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad met nummer 43849 is verschenen wel is aangenomen, moet voor de lening als geheel worden beoordeeld of sprake is van een onzakelijke lening. Uitgangspunt voor de fiscale winstberekening vormt hetgeen partijen zijn overeengekomen en bij één overeenkomst is sprake van één debiteurenrisico. Zoals een borgstelling voor een lening die door een derde aan een gelieerde vennootschap is verstrekt in zijn geheel al dan niet in de kapitaalsfeer ligt, heeft hetzelfde te gelden voor het debiteurenrisico van een onzakelijke lening.
3.3.6.
Het bij een onzakelijke lening in de kapitaalsfeer liggende debiteurenrisico heeft in beginsel mede betrekking op het risico dat de rente over die lening niet wordt betaald. Derhalve valt ook het debiteurenrisico met betrekking tot verschuldigd gebleven rente op een onzakelijke lening in beginsel in de kapitaalsfeer. Hetzelfde geldt immers met betrekking tot de niet betaalde rente indien een vennootschap geld heeft geleend van een derde onder een borgstelling die een met haar gelieerde vennootschap in de kapitaalsfeer heeft verstrekt.”
2.7
HR BNB 2013/109 (Paraplukredietarrest)9.betrof een belanghebbende die behoorde tot het A-concern, met aan het hoofd A Holding BV, met wie zij in een fiscale eenheid was gevoegd. Een bankenconsortium had aan A Holding BV een kredietfaciliteit ad € 110 miljoen verstrekt, ook ten behoeve van de andere concernmaatschappijen. Alle concernmaat-schappijen waren hoofdelijk aansprakelijk voor het volle bedrag waarvoor van de kredietfaciliteit gebruik werd gemaakt. De belanghebbende had voor haar hoofdelijkheid geen vergoeding bedongen of ontvangen, noch was zij iets verschuldigd voor de hoofdelijkheid van de anderen. De kredietovereenkomst bepaalde dat als een concernmaatschappij aansprakelijk zou worden gesteld, deze geen regres zou nemen op de medeschuldenaren zolang de totale schuld aan het consortium niet was voldaan. In januari 2003 bleek de liquiditeitspositie van het A-concern zeer zwak. Op 1 april 2003 beëindigde het consortium de financiering en eiste hij het uitstaande krediet op. De belanghebbende, die zelf maar beperkt gebruik had gemaakt van de kredietfaciliteit, droeg € 5.191.883 bij aan de aflossing en wilde dat bedrag ten laste van haar winst brengen omdat de regresvordering op haar medeschuldenaren niets waard zou zijn. U oordeelde echter dat die regresvordering in de kapitaalsfeer lag, evenals de aansprakelijkheidsaanvaarding zelf:
“3.4. (…) Een geval als het onderhavige kenmerkt zich daardoor dat (i) het gaat om een vennootschap die deelneemt aan een kredietarrangement waarin tevens wordt deelgenomen door andere vennootschappen van het concern waartoe die vennootschap behoort en (ii) waarbij die vennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor alle vorderingen die de bij het arrangement betrokken schuldeiser of schuldeisers uit hoofde van dat arrangement heeft of hebben op die andere vennootschappen, en voorts (iii) een regresvordering die uit die aansprakelijkheid ontstaat niet zal worden opgeëist zolang de gehele uit het arrangement voortvloeiende schuld niet is voldaan. In een zodanig geval geldt bij de heffing van vennootschapsbelasting van die vennootschap dat het aanvaarden door de vennootschap van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van die andere vennootschappen zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen die vennootschap en die andere vennootschappen. Immers, in een zodanig geval vindt ten behoeve van de kredietverlening zowel aan de zijde van de crediteur(en) als aan de zijde van de vennootschappen feitelijk een consolidatie plaats en stellen de desbetreffende vennootschappen de financiering van de door hen in stand gehouden ondernemingen met vreemd vermogen en de daarbij over en weer gelopen risico’s in functie van het groepsbelang en aanvaarden zij een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen.”
2.8
Dat de betrokken concernvennootschappen ook krediettoegang- en rentabiliteits-voordelen ontleenden aan een dergelijk kredietarrangement – die wél in de belaste winstsfeer worden geplaatst – deed daaraan volgens u niet af:
“3.5. Het hiervoor in 3.4 overwogene leidt tot de gevolgtrekking dat uitgaven van een vennootschap die hun oorsprong vinden in een aansprakelijkstelling als hiervoor omschreven bij de winstbepaling van die vennootschap buiten aanmerking blijven. De omstandigheid dat in de regel elke afzonderlijke bij het kredietarrangement betrokken vennootschap daarvan voordeel heeft, direct – door de mogelijkheid om het krediet voor eigen aanwending aan te spreken – of indirect – door de positieve invloed die het arrangement heeft op de verschillende ondernemingsactiviteiten en daaruit voortvloeiende onderlinge betrekkingen tussen de vennootschappen in de ondernemingsuitoefening –, welke voordelen bij de bepaling van de winst van de desbetreffende vennootschap in aanmerking worden genomen, doet aan die gevolgtrekking niet af. Hoezeer ook het optreden van dergelijke voordelen wordt bevorderd door het behoren tot een groep, zij komen immers op in de uitoefening van de door de verschillende vennootschappen in stand gehouden ondernemingen.”
2.9
Ik meende (conclusie voor het Paraplukredietarrest)10.dat de omstandigheid dat een concernkrediet zich net als hoofdkantoorkosten per definitie slechts bij een concern en daarmee in gelieerde verhoudingen voordoet, geen reden is om een zakelijke vergoeding voor het saldorisico onbestaanbaar te achten, al is het bepalen daarvan uiteraard, net als bij hoofdkantoorkosten, voor discussie vatbaar:
“De omstandigheid dat een concernkrediet zich per definitie slechts bij een concern en daarmee bij gelieerde verhoudingen voordoet, is geen reden om een zakelijke vergoeding voor belanghebbendes saldorisico zonder meer onbestaanbaar te achten. Ook hoofdkantoorkosten doen zich uitsluitend binnen een concern voor, maar dat is geen reden om hen onzakelijk en onaftrekbaar te achten. Hun toerekening en de bepaling van hun waarde moeten alleen redelijk zijn. Het lijdt geen twijfel dat de litigieuze kredietfaciliteit als geheel een zakelijke transactie van het concern met het bankenconsortium was. Het gaat vervolgens om een zakelijke verdeling van (het saldo van) voordelen en risico’s uit die zakelijke parapluovereenkomst over de hoofdelijk verbonden concernvennootschappen op het moment waarop zij zich hoofdelijk verbonden en het tegen elkaar wegstrepen van de geschatte waarde van onderlinge potentiële regresaanspraken. Die verdeling kan, net als bij hoofdkantoorkosten, volgens verschillende methoden plaatsvinden, bijvoorbeeld op basis van (potentieel) profijt of gebruik (waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan), maar ook, als geen goede bedrijfseconomische of juridische sleutel gevonden kan worden, volgens een omslagsysteem dat zou kunnen resulteren in een knock for knock benadering, dat wil zeggen het afzien van het bedenken van onderlinge – elkaar grotendeels uitdovende - garantievergoedingen op grond van de overweging dat elk concernonderdeel in beginsel naar verhouding zowel evenveel krediettoegang heeft als evenveel risico loopt, nu het totale krediet elke afzonderlijke hoofdelijk aansprakelijke groepsvennootschap ver boven het hoofd stijgt en elke vennootschap verhaal heeft op elke andere vennootschap. Een dergelijke benadering is uiteraard alleen aangewezen als geen duidelijk scheve verhoudingen bestaan tussen de concernvennootschappen voor wat betreft (potentiële) kredietbehoefte en verhaalsmogelijkheden (geen rotte appels). Zijn die er wel - de vaststellingen van de feitenrechters duiden er in casu op dat die er mogelijk reeds waren ten tijde van de garantie, nu er reeds toen problemen waren in sommige takken van het concern - dan zal toch een onderling saldogarantievergoedingencircuit bedacht moeten worden, hetgeen er bij erg scheve verhoudingen toe kan leiden dat voor het garant staan voor sommige zwakke broeders en zusters geen prijs te bepalen valt omdat een derde (kredietverzekeraar) hoe dan ook zou bedanken, en dat, andersom, het garant staan door sommige concernvennootschappen weinig of niets waard is, gezien hun eigen zwakheid.”
2.10
Anders dan u kwam ik daarom tot de conclusie dat de zaak verwezen moest worden:
“’s Hofs overwegingen suggereren mijns inziens dat hij de (dis)balans van goede en kwade kansen in de achteruitkijkspiegel heeft beoordeeld. Hij baseert zich op belanghebbendes feitelijke gebruik van de kredietfaciliteit (de omvang waarvan overigens in geschil is; zie onderdeel 7). Het Hof gaat niettemin uit van een aansprakelijkheidsrisico ad € 110 miljoen zonder rekening te houden met de omvang van de kans op een dergelijke ondraaglijke aansprakelijkstelling en zonder rekening te houden met onderling regres, terwijl bovendien diezelfde achteruitkijkspiegel toont dat het verhaal van de banken op de belanghebbende feitelijk reeds bij ruim € 5,1 miljoen (5% van de kredietfaciliteit) is gestopt. Belanghebbendes hoofdelijke aansprakelijkheid blijkt dus geen ondraaglijke gevolgen te hebben. Bij de beoordeling van de omvang van het risico op het moment van garanderen moet ook met de waarschijnlijkheid van rationeel handelen van banken rekening gehouden worden (het vermoedelijk laten voortbestaan van de kredietwaardige concerntakken met winstverwachtingen). Evenmin heeft het Hof aandacht geschonken aan de mogelijk gunstiger leningvoorwaarden die de belanghebbende feitelijk of potentieel genoot als gevolg van de concernwijde onderlinge garanties jegens de banken. Bij concernwijde wederzijdse garanties jegens de financier kan meer krediet, en tegen gunstiger voorwaarden, worden verkregen dan gecompartimenteerd, per stand alone concernvennootschap mogelijk zou zijn. Bovendien kunnen concernvennootschappen indirect voordeel hebben bij een concernkredietfaciliteit als de litigieuze doordat groei van andere concernvennootschappen op basis van het krediet ook tot meer bedrijvigheid bij hen leidt.”
2.11
In een commentaar op de conclusie in NTFR 2012/1743 achtte Egelie moeilijk denkbaar dat een derde partij zou willen zijn bij een groepskrediet:
“(…) Een derde (kredietverzekeraar of anders) is simpelweg geen partij bij een groepskrediet. Een belang om daar wel in te (willen) participeren lijkt mij moeilijk te bedenken. De hoofdelijke aansprakelijkheid heeft voor het bankenconsortium ten doel om het concern als geheel te kunnen ‘vangen’ als het op onderdelen minder goed gaat. Het lijkt mij daarom, zoals Wattel toch ook lijkt te stellen, uit de aard der zaak ondenkbaar dat een derde daar deel van uit zou kunnen of willen maken.”
2.12
Albert (BNB 2013/109) benoemt twee methoden waarmee aandeelhoudersinvloeden uit de winst kunnen worden geëlimineerd, de prospectieve en de retrospectieve en meent dat u terecht voor de achteruitkijkspiegel heeft gekozen:
“3. [dat de aandeelhoudersinvloed uit de fiscale winst moet worden geëlimineerd] is conceptueel helder en niet omstreden; de praktische invulling – welk bedrag moet worden geëlimineerd? – is lastiger. Eliminatie van de aandeelhoudersinvloed op het resultaat van een transactie kan op twee manieren plaatsvinden:
a. elimineer het nadeel dat de vennootschap feitelijk met de transactie lijdt ((…) methode a);
b. analyseer de nadelig gebleken overeenkomst naar het tijdstip waarop deze werd gesloten (wat waren op dat moment de te verwachten voor- en nadelen?) en corrigeer de gehanteerde prijsstelling tot een ‘at arm’s length’-prijs ((…) methode b). Dat een vergelijkbare transactie tussen onafhankelijke derden onbestaanbaar is, is niet van belang (vergelijk HR 14 april 2006, nr. 41 569, BNB 2006/278*). Evenmin is van belang of de transactie tot de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap behoort (HR 13 oktober 2006, nr. 42 282, BNB 2007/60*).”
Hij acht methode b praktisch onuitvoerbaar:
“7. Wat tegen de zienswijze van de A-G pleit (methode b), is de praktische onuitvoerbaarheid ervan. Alleen al om die reden is het goed dat de Hoge Raad voor methode a heeft gekozen. Maar hij heeft de keuze voor methode a ook nog van een overtuigende, het geval overstijgende, motivering weten te voorzien (zie r.o. 3.4). Samengevat: als de garantstelling voldoet aan drie voorwaarden is de aandeelhoudersinvloed zo overheersend dat methode a is aangewezen (r.o. 3.5, eerste volzin; vergelijk de laatste zin van r.o. 3.2 van BNB 2004/265c*, die ik hierboven in punt 4 heb geciteerd).”
2.13
Snoeks (FED 2013/53) acht het praktisch ongewenst dat u concernkrediet-arrangementen categorisch als onzakelijk aanmerkt, zonder de door u in alle andere gevallen aangewezen arm’s length test toe te passen:
“10. Het onderhavige arrest compliceert de onderlinge vennootschappelijke verhoudingen nog verder. Concernkredietarrangementen (met de daarbij behorende hoofdelijke aansprakelijkheid) zijn namelijk zeer gebruikelijk in de praktijk. Enerzijds kan zo’n paraplukrediet zorgen voor een vreemd vermogen-financiering van een concernvennootschap, die zelfstandig bezien onvoldoende kredietwaardig is. Anderzijds kan zo’n paraplukrediet zorgen voor gunstigere leningsvoorwaarden, waaronder met name is te verstaan een lagere rente voor het concern als geheel. Ik vraag mij af of de Hoge Raad niet wat meer oog had kunnen hebben voor gangbare vennootschappelijke gedragingen binnen concernverband. Ik had daarom liever gezien dat de Hoge Raad een arrest had gewezen dat een opening zou hebben geboden om de (on)zakelijkheid van dit soort garantstellingen van geval tot geval te beoordelen. Te vrezen valt dat dit arrest de fiscale uitvoeringspraktijk verder zal bemoeilijken, tenzij de Staatssecretaris van Financiën alsnog tegemoetkomend beleid formuleert om de scherpste kanten van dit arrest af te halen.”
2.14
De redactie van Vakstudie Nieuws (2013/12.17) verklaart het ontbreken van de arm’s length-test in het Paraplukredietarrest als volgt:
“Opvallend is dat de Hoge Raad hier, anders dan in de arresten met betrekking tot de onzakelijke lening, niet de eis stelt dat een derde niet bereid zou zijn geweest een soortgelijke garantie te verstrekken tegen een niet-winstafhankelijke vergoeding. Dat is nieuw en hiermee wijkt de Hoge Raad af van de lijn ingezet in BNB 2012/37. Tegelijk is het wellicht minder verbazingwekkend dan men op het eerste gezicht zou verwachten. Bij een paraplulening zou het zeer wel zo kunnen zijn dat sommige vennootschappen een vaste vergoeding zouden vragen en andere vennootschappen een winstafhankelijke. Dat roept allerlei vragen op die de Hoge Raad omzeilt door in het geheel niet te kijken naar de vergoeding die een derde zou hebben berekend. Dat dergelijke parapluleningen tussen derden niet voorkomen, vormt daarbij een deel van de motivering. Dat deel van de motivering spreekt ons overigens minder aan: voor de individuele groepsvennootschap is alleen relevant voor welke schulden deze aansprakelijk is en wat daar tegenover staat.”
De redactie vindt r.o. 3.5 minstens verwarrend omdat onduidelijk blijft waarom u betere rentevoorwaarden niet noemt als individueel voordeel van een concernparaplukrediet en omdat u de indruk wekt dat u asymmetrisch de nadelen van een concernkrediet in de kapitaalsfeer plaatst en de voordelen ervan in de belaste-winstsfeer:
“Opvallend is dat de Hoge Raad als voordelen slechts noemt 1. het kunnen aantrekken van krediet (direct voordeel) en 2. de positieve invloed op de verschillende ondernemingen en de onderlinge betrekkingen die tot winst kunnen leiden (indirect voordeel). De Hoge Raad gaat niet in op de invloed op de rentestand en dat achten wij opmerkelijk, ook gelet op het arrest BNB 2012/37. Deze overweging van de Hoge Raad achten wij – op zijn minst – verwarrend. Bij een paraplulening spelen er verschillende elementen. Een nadeel voor de vennootschap is dat deze kan worden aangesproken uit hoofde van de hoofdelijke aansprakelijkheid onder de paraplulening. Daarnaast zou het zo kunnen zijn dat, voor zover andere vennootschappen meer kredietwaardig zijn, er aan andere groepsvennootschappen een vergoeding wordt betaald ter zake van de impliciete borgstelling. Daarnaast zou het zo kunnen zijn dat, voor zover andere groepsvennootschappen minder kredietwaardig zijn, de vennootschap van deze andere groepsvennootschappen een vergoeding ontvangt ter zake van de impliciete borgstelling voor deze andere vennootschappen. Wij veronderstellen dat de Hoge Raad heeft bedoeld aan te geven dat het debiteurenrisico en onderlinge betalingen binnen de groep ter zake van impliciete borgstellingen in de kapitaalsfeer vallen. Nu de Hoge Raad de borgstelling in de kapitaalsfeer plaatst, lijkt het logisch om eventuele feitelijk verrekende vergoedingen te elimineren en ook in de kapitaalsfeer te plaatsen. Een voordeel voor de vennootschap vormt de lagere rente die door de bank wordt verleend aan een groep, ook al zouden alle groepsmaatschappijen even kredietwaardig zijn. Het algemene voordeel van een lagere rente hangt echter mogelijk niet zo zeer samen met de borgstellingen, maar mogelijk simpelweg met het opereren als een groep. Wij kunnen in dat laatste geval billijken dat dit buiten de kapitaalsfeer valt. Wij zien echter wel grond tot aanpassing van de rentelast wanneer deze hoger zou zijn bij zelfstandig inlenen, voorzover dit verder gaat dan een gunstiger rentestand vanwege het optreden als groep en meer specifiek is terug te voeren op de garantie, omdat in dat geval kennelijk de groepsborgstelling specifiek tot de lagere rente bijdraagt. Het arrest BNB 2012/37 geeft ons inziens ook aanleiding tot het in aanmerking nemen van de invloed van de groepsrelatie op de rente.
De Hoge Raad noemt echter niet de mogelijkheid van vergoedingen over en weer ter zake van de borgstelling. De Hoge Raad spreekt wel over de positieve invloed die het arrangement heeft op de verschillende ondernemingsactiviteiten. Niet duidelijk is wat de Hoge Raad daarmee precies bedoelt en of daar ook rentestandvoordelen onder vallen. Hoe dan ook, de Hoge Raad lijkt meer algemeen het nadeel ten gevolge van de borgstelling te zetten tegenover de voordelen verbonden aan de paraplulening. Dat werpt de suggestie op dat het nadeel wel, maar het voordeel niet in de kapitaalsfeer zou vallen. Wij gaan er vanuit dat dit niet zo bedoeld is. Duidelijk is dat overigens niet, vandaar onze toevoeging dat de desbetreffende overweging van de Hoge Raad op zijn minst verwarrend is.”
2.15
Egelie (NTFR 2013/586) ziet de verklaring voor uw niet-toepassing van de arm’s length test in het Paraplukredietarrest in het volgende:
“(…) waar leningen ook tussen derden worden verstrekt dient de (on)zakelijkheid daarvan te worden onderzocht aan de hand van de vergelijking met een derde. Waar een kredietfaciliteit daarentegen uit de aard der zaak door een groep van verbonden vennootschappen wordt aangegaan, is de vergelijking met ‘een derde’ simpelweg non-existent.11.”
2.16
Wél weer in overeenstemming met de onafhankelijke-derde-test van HR BNB 2012/37 was uw arrest in de latere zaak HR BNB 2015/13.12.De belanghebbende was enig aandeelhouder van A Beheer BV en hoofdelijk aansprakelijk voor de aflossing van een lening van de Rabobank aan die BV. Hij betaalde uit hoofde van die aansprakelijkheid € 160.000 aan de bank, gefinancierd met een lening. Dat bedrag, en de kosten van de lening, wilde hij als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in mindering op zijn inkomen brengen. U oordeelde over de zakelijkheid van de aanvaarding van aansprakelijkheid als volgt:
“2.3. Indien een aanmerkelijkbelanghouder zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor een geldverstrekking aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, en dat hoofdelijk aansprakelijk stellen slechts kan worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, zal het eventueel uit die hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeiende verlies niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kunnen worden gebracht (vgl. HR (…) BNB 2004/265). Voor (…) de vraag of de (…) aanvaarding van de (…) aansprakelijkheid moet worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, is beslissend of een (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden (…). Met de (…) in 2.2. weergegeven oordelen heeft het Hof dit miskend. Dat geen sprake is van een situatie waarin duidelijk was dat de vennootschap het ontvangen krediet in de toekomst niet zou kunnen terugbetalen, sluit niet uit dat een onafhankelijke derde niet (tegen een vergoeding) bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Bij de beantwoording van deze vraag is niet van belang dat de desbetreffende lening bij een derde is gesloten.”
2.17
Heithuis ging in BNB 2015/13 in op het verschil tussen dit arrest (en HR BNB 2012/37) en het Paraplukredietarrest:
“7. In het Paraplukredietarrest (….) oordeelde de Hoge Raad niet, zoals hij in onderhavig arrest wél doet, dat beslissend is of een (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. De vraag rijst waarom de Hoge Raad dit in onderhavig arrest wel oordeelt en in BNB 2013/109c* niet. Helaas werpt onderhavig arrest geen nader licht op de vraag waarom een hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van een paraplukrediet per definitie zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen de vennootschappen en een hoofdelijke aansprakelijkheid uit hoofde van een andersoortige geldlening niet. Of het moet zijn dat de Hoge Raad van mening is dat in de situatie van een paraplukrediet per definitie niet een willekeurige derde is te vinden die bereid is tegen een (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Daar is in de situatie van een paraplukrediet misschien iets voor te zeggen maar het was fijn geweest als de Hoge Raad dit in het Paraplukredietarrest had geëxpliciteerd. Dan hadden we toen reeds geweten dat een hoofdelijke aansprakelijkheid respectievelijk borgstelling door een gelieerde partij in beginsel langs dezelfde lijnen moet worden beoordeeld als een geldlening van een gelieerde partij maar dat het in de situatie van een paraplukrediet een kennelijk zinloze exercitie is om nader te onderzoeken of een willekeurige derde bereid zou zijn eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden tegen een (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding (onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden), aangezien die derde niet bestaat. Overigens, zo komt mij voor, had dit in het Paraplukredietarrest dan nog wel feitelijk moeten worden vastgesteld, zodat, net als in onderhavig arrest en in het arrest BNB 2015/12c*, verwijzing had moeten volgen.”
3. (Overige) Literatuur
3.1
Ligthart13.acht ondenkbaar dat een kredietarrangement als dat in het Paraplukredietarrest zou worden gesloten zonder gelieerdheid (ik laat voetnoten weg):
“Het onderhavige kredietarrangement leidt tot voordelen voor de betrokken vennootschappen en heeft een positieve invloed op de ondernemingsactiviteiten en onderlinge betrekkingen (zie r.o. 3.5). Vanuit concernverband bezien liggen aan de garantstelling zonder meer zakelijke overwegingen ten grondslag en betreft het géén ongebruikelijke transactie. Anders dan de redactie Vakstudie Nieuws acht ik deze aspecten evenwel van onvoldoende belang om de garantstelling buiten de kapitaalsfeer te houden. Feit is immers dat bij afwezigheid van de gelieerde verhoudingen, c.q. vennootschappelijke betrekkingen, een garantstelling als de onderhavige ondenkbaar is. Daarmee staat vast dat de garantstelling en bijkomende risico’s en uitgaven uitsluitend hun oorzaak vinden in deze vennootschappelijke betrekkingen. Een rechtshandeling, die zozeer zijn ontstaansgrond vindt in de aanwezige gelieerdheid, kan voor de totaalwinstbepaling niet worden geacht in de onderneming te zijn opgekomen. De totaalwinst dient daarbij ook per belastingplichtige te worden beoordeeld en niet op concernniveau.”
Het Paraplukredietarrest sluit zijns inziens echter niet uit dat gelieerde garant- en borgstellingen zich in de winstsfeer afspelen (ik laat voetnoten weg):
“Ik gaf hiervoor al aan dat bij de zakelijkheidstoets dient te worden geabstraheerd van een aandeelhoudersrelatie. Dit uitgangspunt brengt met zich dat rechtshandelingen, die zich naar hun aard niet of nauwelijks laten denken in derdenverhoudingen, niet zomaar kunnen worden verzakelijkt door op zoek te gaan naar een derdenvergoeding. Dergelijke rechtshandelingen, die louter berusten op de aanwezige vennootschappelijke betrekkingen, liggen in de kapitaalsfeer. Het onderhavige arrest maakt dit nogmaals duidelijk. In het onderhavige arrest valt evenwel niet te lezen dat garant- of borgstellingen zich nimmer in de winstsfeer kunnen afspelen.
(…)
Het concernfinancieringsarrest biedt geen rechtsregels voor garant- en borgstellingen in gelieerde verhoudingen in het algemeen. De feiten en omstandigheden, die kenmerkend zijn voor de desbetreffende garant- of borgstelling zijn van doorslaggevend belang. De criteria uit de onzakelijkeleningjurisprudentie bieden hierbij geen houvast. Daarvoor zijn de onderliggende rechtshandelingen te verschillend van aard en is de onzakelijkeleningjurisprudentie te specifiek. Garant- en borgstellingen dienen op hun eigen fiscale merites te worden beoordeeld, teneinde de gevolgen van vermogensrisico’s die hun oorzaak uitsluitend vinden in de aandeelhoudersrelatie, buiten de belaste winstsfeer te houden. Daarin verschillen garant- en borgstellingen niet van een onzakelijke lening.”
3.2
Van der Breggen en Lierens zien ongelieerde transacties die vergelijkbaar zijn met een kredietgarantie:14.
“In de financiële markten komen wel degelijk transacties voor die (min of meer) vergelijkbaar zijn met het afdekken van risico’s ten aanzien van financiële transacties. Er is immers een grote (secundaire) markt waar risico’s op financiële transacties worden verlegd, namelijk via zogenoemde “Credit Default Swaps” (CDS). Een CDS kan worden aangegaan met een schuldverzekeraar tegen een premie, waarbij de verzekeraar aan de schuldeiser de bedragen voldoet die gemoeid zijn met de uitstaande leningen bij het in gebreke blijven van de schuldenaar. Veel financiële partijen, waaronder banken, sluiten dergelijke contracten af om kapitaal vrij te kunnen maken voor het verstrekken van nieuwe leningen. Een CDS heeft derhalve een hoge mate van vergelijkbaarheid met een kredietgarantie, zowel qua risico-overdracht als qua pricing.”
Zelfs in gevallen die zich tussen derden niet voordoen, kunnen kredietgaranties huns inziens zakelijk zijn:
“Bij het bepalen van de credit rating van een transactie (de zogenoemde “issue rating”) heeft het al dan niet aanwezig zijn van een (…) structural subordination een effect op deze rating en derhalve op de prijs van de transactie (de rente). Dit effect kan op basis van rapporten van de bekende rating agencies worden vastgesteld. Als gevolg hiervan kan ook de waarde van de garanties van de betreffende groepsmaatschappijen (zogenoemde “upstream guarantees”) worden vastgesteld. Dit is weliswaar een situatie die zich niet tussen derden voordoet, maar beargumenteerd kan worden dat in principe wel sprake kan zijn van een zakelijke garantie die de groepsmaatschappijen verschaffen ten gunste van de moedermaatschappij en die dienovereenkomstig geprijsd kan worden. Het zal vervolgens afhangen van de specifieke voorwaarden en de betrokken partijen of de kredietgarantie wel of niet zakelijk is – deze mogelijkheid bij voorbaat uitsluiten geeft blijk van miskenning van het arm’s-lengthbeginsel.”
3.3
Reyneveld en Sporken menen dat u ten onrechte niet de mogelijkheid heeft laten onderzoeken dat groepsmaatschappijen elkaar garantievergoedingen in rekening brengen:15.
“Wij zijn van mening dat de Hoge Raad ten onrechte voorbij is gegaan aan de mogelijkheid om groepsmaatschappijen onderling garantievergoedingen in rekening te laten brengen om tot een evenwichtige allocatie van de voor- en nadelen te komen van het paraplukredietarrangement. Deze mogelijkheid is bewust niet onderzocht in dit arrest. Nu de formulering van de Hoge Raad erop duidt dat dit oordeel voor alle parapluleningen van toepassing is, lijkt de weg der verrekenprijzen geen uitweg te bieden om alsnog te komen tot een evenwichtige behandeling in de winstsfeer van de voor- en nadelen die samenhangen met parapluleningen. Dit betekent dat verliezen die voortvloeien uit regresvorderingen in het kader van een paraplukredietarrangement niet aftrekbaar zijn. Overigens zou dit ook moeten betekenen dat de door een Nederlandse borgmaatschappij ontvangen garantievergoedingen niet belastbaar zijn.”
3.4 (
Ook) Van Scharrenburg en Van der Vegt16.hebben kritiek op het Paraplukredietarrest en hebben moeite met verklaren waarom u in dat arrest, anders dan in zowel eerdere als latere arresten, de arm’s length test negeert. Zij menen dat u (op wankele basis) een onweerlegbaar vermoeden c.q. een onzakelijkheidsfictie introduceert (ik laat voetnoten deels weg):
“Zoals zojuist geschreven, hadden wij verwacht dat de Hoge Raad in deze zaak aansluiting zou zoeken bij zijn rechtspraak over onzakelijke leningen. De Hoge Raad doet dit echter niet, maar creëert een onweerlegbaar bewijsvermoeden door te oordelen dat in een geval met de zojuist weergegeven kenmerken heeft te gelden “dat het aanvaarden door de vennootschap van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van die andere vennootschappen zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen die vennootschap en die andere vennootschappen. Immers, in een zodanig geval vindt ten behoeve van de kredietverlening zowel aan de zijde van de crediteur(en) als aan de zijde van de vennootschappen feitelijk een consolidatie plaats en stellen de desbetreffende vennootschappen de financiering van de door hen in stand gehouden ondernemingen met vreemd vermogen en de daarbij over en weer gelopen risico’s in functie van het groepsbelang en aanvaarden zij een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen”
Ofschoon vanuit een economische invalshoek het een en ander valt te zeggen voor de benadering van de Hoge Raad, komt het ons voor dat zij toch op gespannen voet staat met een aantal beginselen dat aan de heffing van de vennootschapsbelasting ten grondslag ligt. Ten eerste vragen wij ons af of relevant is dat ten behoeve van de kredietverlening feitelijk een consolidatie plaatsvindt aan de zijde van de desbetreffende groep. Het is immers vaste rechtspraak dat groepsvennootschappen op zichzelf staande lichamen vormen, die, voor zover de wet niet anders bepaalt, elk afzonderlijk belastingplichtig zijn.17.Dit uitgangspunt brengt mee dat “voor de heffing der belasting de bijzondere verhouding tussen een moedermaatschappij en haar dochterondernemingen betekenis mist, zodat, indien bij de winstberekening van de moedermaatschappij transacties met dochterondernemingen een rol spelen, deze als transacties met derden moeten worden bezien”.18.In een geval als hier aan de orde betekent dit naar onze mening dat het met de garantstelling geleden verlies niet zonder meer moet worden genegeerd door dit verlies in de aandeelhouderssfeer te situeren, maar dat in plaats daarvan moet worden onderzocht of voor de verschuiving van risico’s die optreedt ten gevolge van de garantstelling een zakelijke vergoeding kan worden bepaald. Eerst wanneer een zakelijke vergoeding gelet op het hoge debiteurenrisico niet kan worden bepaald, is er, net als in het geval van leningen, reden om een onzakelijke garantstelling aan te nemen. Illustratief in dit kader is een arrest uit 1985,19.waarin het ging om een belanghebbende die betalingen deed aan een groepsvennootschap die als groepsverzekeraar optrad. Met betrekking tot de aftrekbaarheid van de door de belanghebbende aan die groepsverzekeraar gedane betalingen overwoog de Hoge Raad dat “[i]ndien en voor zover in een concernverhouding tegenover het overgedragen risico een zakelijke — derhalve niet door de concernrelatie beïnvloede — premie staat (…) voor de heffing van vennootschapsbelasting met betaling van die premie rekening [zal] dienen te worden gehouden”. Voor garantstellingen binnen groepsverband, waarbij het evenzeer gaat om het verschuiven van risico’s binnen de groep, zou dit, zoals gezegd, naar onze mening niet anders moeten zijn.
Voorts vragen wij ons af waarom de Hoge Raad betekenis toekent aan de omstandigheid dat de belanghebbende in het arrest van 1 maart 2013 de hoofdelijke aansprakelijkheid met het oog op het groepsbelang aanvaardde. Naar onze mening zou dit niet relevant moeten zijn omdat, zoals hiervóór al is opgemerkt, enkel moet worden bezien of voor het aanvaarden van de aan die aansprakelijkstelling verbonden risico’s een zakelijke vergoeding kan worden bepaald. Indien dat het geval is, zou die vergoeding voor de fiscale winstberekening in aanmerking moeten worden genomen en dient de garantstelling bij zowel de moeder- als bij de dochtermaatschappij binnen de winstsfeer te worden afgewikkeld. Op die wijze wordt de winst van beide vennootschappen volledig geschoond van aandeelhoudersinvloeden, nu alle goede en slechte kansen met betrekking tot de garantstelling zijn verdisconteerd in de zakelijke garantstellingsvergoeding. Ter onderbouwing van dit standpunt zij gewezen op een arrest uit 2004 over een aan de vennootschapsbelasting onderworpen belanghebbende die optiecontracten sloot met haar enig aandeelhouder. De staatssecretaris betoogde in cassatie dat de belanghebbende niet uit zakelijke overwegingen aan de transactie had deelgenomen omdat het sluiten van de desbetreffende contracten niet tot haar normale bedrijfsuitoefening behoorde. Daaraan verbond de staatssecretaris de gevolgtrekking dat het verlies dat de vennootschap op die contracten had geleden in de kapitaalsfeer moest worden geplaatst en dus niet aftrekbaar was. De Hoge Raad verwierp — terecht — deze stelling en oordeelde dat bij de beantwoording van de vraag of de gevolgen die voortvloeien uit de door een vennootschap met haar aandeelhouder gesloten overeenkomst bij de bepaling van de winst in aanmerking moeten worden genomen, niet van belang is of het sluiten van de betreffende overeenkomst tot de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap behoort.20.Slechts van belang is, naar volgt uit een eerder arrest21.dat over een vergelijkbare situatie ging, of bij het sluiten van de optieovereenkomsten een zakelijke vergoeding is overeengekomen.
Geheel in lijn van de hiervoor bedoelde rechtspraak is overigens het na 1 maart 2013 gewezen arrest van 17 oktober 2014, BNB 2015/13 [zie 2.14 hierboven; PJW]. (…).
De vraag is nu waarom de Hoge Raad in het arrest BNB 2013/109 is afgeweken van de zo-even bedoelde eerdere rechtspraak. Die vraag klemt naar onze mening te meer nu het arrest BNB 2015/13 wél in overeenstemming is met die eerdere rechtspraak. Een mogelijke verklaring is dat het arrest van 1 maart 2013 moet worden bezien in het licht van de specifieke feiten en omstandigheden van dat geval. Zo voorzag de Hoge Raad wellicht allerlei praktische problemen bij de beprijzing van garantstellingen over en weer binnen groepen, aangezien deze garantstellingen zich buiten groepsverband vaak moeilijk laten denken.22.Indien dit inderdaad de achterliggende gedachte is geweest, hebben wij daar bedenkingen bij. De eerste bedenking is een zuiver theoretische, namelijk dat de (enkele) omstandigheid dat een bepaalde transactie zich tussen derden bezwaarlijk laat denken, niet reeds met zich brengt dat sprake is van onzakelijk handelen.23.Ook biedt de enkele omstandigheid dat de transactie tot stand is gekomen op initiatief van de moedermaatschappij onvoldoende grond om aan te nemen dat sprake is van een onzakelijk handelen.24.Nu kunnen wij er, gelet op de aard van de garantstellingsproblematiek binnen grote concerns, wel begrip voor opbrengen dat de Hoge Raad het met dit theoretische bezwaar mogelijk niet zo nauw neemt, maar, en daarmee komen we bij onze tweede bedenking, er zijn naar onze mening zeer wel gevallen denkbaar waarin die praktische problemen omtrent de beprijzing zich helemaal niet voordoen. Te denken valt aan een simpele groep van twee vennootschappen (een moeder- en een dochtermaatschappij) die beide solvabel zijn en beide op eigen kracht leningen kunnen aantrekken. Indien nu de dochtermaatschappij een lening aantrekt onder een kredietarrangement als aan de orde in het arrest van 1 maart 2013, wordt de gehele garantstelling bij fictie als onzakelijk aangemerkt, terwijl daar naar onze mening geen goede reden voor is. Wat ons betreft schiet de Hoge Raad op dit punt dan ook enigszins door en had hij wat meer vrijheid mogen laten aan en vertrouwen stellen in de rechter die over de feiten oordeelt om van geval tot geval met inachtneming van de normale regels van stelplicht en bewijslast te oordelen of met de garantstelling een debiteurenrisico wordt gelopen dat een derde niet zou hebben aanvaard.
(…).”
3.5
Bobeldijk, Van der Velden en Schakenraad25.verklaren uw afzien van een arm’s length test in het Paraplukredietarrest als volgt (ik laat voetnoten deels weg):
“11.4. Borgtocht als transactioneel onzakelijke handeling
(…). Kenmerk van deze ‘transactionele’ vorm van onzakelijkheid is dat er überhaupt geen onafhankelijke derde zou zijn te vinden die de handeling zou hebben verricht, ook niet tegen volstrekt andere voorwaarden en een andere vergoeding. In de onzakelijkeleningsfeer kan in dit kader worden gedacht aan de bodemlozeputlening van BNB 1988/217. In de sfeer van borgstellingen vindt deze jurisprudentie zijn evenknie in het (…) arrest BNB 2004/265 en in het zogenoemde Paraplukrediet-arrest van BNB 2013/109. (…). De Hoge Raad oordeelde dat de hoofdelijke aansprakelijkheid in deze omstandigheden zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen met andere vennootschappen, doordat ten behoeve van de kredietverlening feitelijk een consolidatie plaatsvindt waarbij de deelnemende groepsvennootschappen hun eigen financiering en gelopen risico’s in dienst stellen van het groepsbelang. Een verlies dat een deelnemende groepsvennootschap op grond van de hoofdelijkheid lijdt, komt daardoor niet in mindering op zijn fiscale resultaat.
Hoewel de Hoge Raad niet inhoudelijk ingaat op het eigen belang dat participanten bij het kredietarrangement kunnen hebben, kunnen wij de Hoge Raad hier goed volgen vanuit de gedachte dat de handeling als zodanig (het zich zonder beperking hoofdelijk aansprakelijk stellen voor alle schulden van de groep als geheel) niet door een derde partij zou zijn verricht, ook niet tegen andere voorwaarden of een andere vergoeding. Een dergelijke mate van aansprakelijkheidsaanvaarding doet zich buiten concernverband eenvoudigweg niet voor, moet de Hoge Raad hebben gedacht. Wij zijn van mening dat ook de aanvaarding van aansprakelijkheid uit hoofde van een 403-verklaring onder deze categorie is te scharen.
11.5.
De ‘onzakelijke borgstelling’
Naar aanleiding van het Paraplukrediet-arrest is de vraag opgeworpen of niet elke borgstelling in gelieerde verhoudingen zich in de vennootschappelijke betrekkingen afspeelt. De gedachte lijkt daarbij te zijn dat er geen onafhankelijke derden zijn te vinden die sec een borgstellingsrisico op zich zouden willen nemen.
(….).
Uit het arrest BNB 2015/13 [zie 2.14 hierboven; PJW] volgt dat de Hoge Raad de onzakelijkheid van de borgstelling niet tot uitgangspunt neemt, (…). In het arrest oordeelt de Hoge Raad: [zie 2.14 hierboven; PJW].
Hiermee trekt de Hoge Raad de lijn die hij in de onzakelijkeleningjurisprudentie heeft ingezet voor de behandeling van onzakelijke debiteurenrisico’s door naar andere vormen van onzakelijk debiteurenrisico, zoals de onzakelijke borgstelling. Uit het arrest kan voorts worden afgeleid dat de risico’s uit hoofde van borgstelling en hoofdelijkheid niet bij voorbaat al in de vennootschappelijke betrekkingen worden geplaatst. Hoewel de aanvaarding van dergelijke risico’s zich tussen derden weliswaar minder vaak zal voordoen dan een geldverstrekking, is de mate waarin bepaalde transacties zich voordoen tussen derden niet het leidende criterium voor onzakelijkheid, als vaststaat dat dergelijke transacties wel degelijk tussen derden plaatshebben. In dat geval moet voor de vraag of een risico is aanvaard in een handelen als gelieerde partij het criterium uit de onzakelijkeleningjurisprudentie worden aangelegd, namelijk of er een (niet winstafhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde eenzelfde debiteurenrisico zou hebben aanvaard.
Naar aanleiding van dit arrest is in de literatuur de vraag opgeworpen hoe dit arrest zich verhoudt tot het Paraplukrediet-arrest, waarin de Hoge Raad in het geheel niet toetste of een zakelijke vergoeding voor de aanvaarding van het aldaar aanwezige debiteurenrisico kon worden bepaald.26.Naar wij menen kan het verschil tussen BNB 2013/109 en BNB 2015/13 worden verklaard doordat in deze arresten twee verschillende verschijningsvormen van ‘onzakelijkheid’ aan de orde waren.
In BNB 2013/109 was dit de ‘transactionele onzakelijkheid’. Er was sprake van een transactie (de aanvaarding van aansprakelijkheid) die een onafhankelijke derde onder geen beding zou verrichten, ook niet tegen andere voorwaarden en een andere vergoeding. Net als bij de afgifte van een 403-verklaring kon de in dat arrest aan de orde zijnde (onbeperkte en ruime) aansprakelijkheidsaanvaarding alleen uit de aanwezigheid van vennootschappelijke betrekkingen worden verklaard.
In BNB 2015/13 was de onzakelijkheid van de handeling als zodanig nog geen gegeven. Het stellen van zekerheid voor debiteurenrisico’s op een schuld van een ander doet zich in beginsel ook tussen derden voor (zoals bij een credit default swap). Niettemin kan ook dan de aanvaarding van het met de borgstelling samenhangende debiteurenrisico zijn oorzaak vinden in gelieerde verhoudingen. Net als bij de onzakelijke lening moet daartoe worden getoetst of een debiteurenrisico wordt aanvaard waarvoor geen (niet-winstafhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde onder de gegeven voorwaarden en omstandigheden hetzelfde risico had aanvaard.27.”
4. Analyse
4.1
Gezien HR BNB 2015/13, dat gewezen is ná het Paraplukredietarrest en dezelfde (arm’s length) boodschap inhoudt ter zake van onzakelijke garanties als HR BNB 2012/37 ter zake van onzakelijke leningen, is niet aannemelijk dat u met het Paraplukredietarrest wilde afwijken van HR BNB 2012/37. U ziet dus denkelijk, anders dan sommige auteurs, geen tegenstelling of spanning tussen uw Paraplukredietarrest en de arm’s length test van HR BNB 2012/37 en HR BNB 2015/13.
4.2
Dat zou impliceren dat ofwel paraplukrediet-gevallen en arm’s length test-gevallen elkaar wederzijds uitsluiten, ofwel dat de arm’s length test niet ter zake doet in paraplukrediet-gevallen. Een paraplukredietgeval wordt dus niet pas geïdentificeerd door het falen voor de arm’s length test, maar men komt aan die test helemaal niet toe als het om een paraplukredietgeval gaat, juist omdát het om een paraplukredietgeval gaat. Dan rijst uiteraard de vraag hoe men dan wél vaststelt of het om een paraplukredietgeval gaat als dat niet door toepassing van de arm’s length test geschiedt. Het arrest geeft mijns inziens impliciet antwoord op die vraag: als het om een arrangement gaat dat in feite deelnemerschap of bodemloosheid impliceert (onbeperkt meedeinen met alle ondernemersrisico’s van de hele groep), is fiscaalrechtelijk geen sprake van een garantie, maar van een handelen als aandeelhouder of dochter, dus van een storting, een onttrekking of een uitdeling, althans om iets dat zich buiten de eigenlijke ondernemingsuitoefening en daarmee buiten de belaste-winstsfeer afspeelt.
4.3
Ik meen dat die gevallen op basis van twee criteria kunnen worden geïdentificeerd, een subjectief criterium en een objectief criterium. Uit onder meer het boven (2.5) geciteerde Garantieprijsgevingsarrest HR BNB 2004/265 volgt dat als (het afzien van) een kredietgarantie slechts kan worden aangemerkt als een handelen van de aandeelhoudster c.q. de dochter als zodanig, het om handelen in de kapitaalsfeer gaat, hetgeen meebrengt dat noch garantie, noch dier gevolgen invloed hebben op de fiscale winst. De garantie zou dan dus, als zij een lening zou zijn, aangemerkt worden als eigen vermogen in plaats van vreemd vermogen, net zoals een bodemloze-putlening en een deelnemerschapslening als eigen vermogen worden aangemerkt. De eerste op grond van de motieven van de ‘uitlener’ (permanente verliesfinanciering), de laatste op grond van haar objectieve kenmerken (achtergesteld, quasi-perpetueel, winstdelend).
4.4
Daaruit volgt dat ook paraplukredietgevallen op twee manieren kunnen worden vastgesteld: (i) op basis van de bedoelingen van de betrokken concernvennootschappen en (ii) op basis van de objectieve kenmerken van het groepskredietarrangement. In het eerste geval doet niet ter zake dat de onderlinge garanties tussen de groepsvennootschappen zich wellicht ook in ongelieerde verhoudingen zouden kunnen voordoen en beprijsd zouden kunnen worden, want in deze benadering zijn beslissend de motieven voor de garanties, niet de denkbaarheid of ondenkbaarheid van een CUP voor vergelijkbare ongelieerde garanties. Die motieven zijn een feitelijke kwestie, dus als deze benadering de juiste is, zou Heithuis (noot in BNB 2015/13; zie 2.17 hierboven) gelijk hebben dat u de paraplukredietzaak had moeten verwijzen naar de feitenrechter.
4.5
U heeft die zaak echter niet verwezen, hetgeen suggereert dat u in die zaak de subjectieve bedoelingen niet beslissend of zelfs niet relevant achtte. Ook de bewoordingen van dat arrest suggereren dat u inderdaad de objectieve kenmerken van het paraplukrediet beslissend achtte. Die door u opgesomde kenmerken brachten volgens u mee dat ten behoeve van de kredietverlening bij zowel de bank(en) als de betrokken groepsvennootschappen feitelijk een consolidatie plaatsvond en zowel de financiering van de ondernemingen met vreemd vermogen als de daarbij onderling gelopen risico’s in functie van het groepsbelang werden gesteld. Dat impliceert dat u meende dat er economisch maar één groepslening met één groepsrisico was opgenomen door één belastingplichtige (de groep) bij één bank (ook al was dat een consortium) waarvoor alle individuele groepsvennootschappen hetzelfde (enorme) risico liepen en die dus per definitie voortvloeide uit de intervennootschappelijke verhoudingen: de aansprakelijkheidsaanvaarding zelf ligt dan in de kapitaalsfeer, zodat ook in deze benadering niet meer over een CUP hoeft te worden nagedacht. Daaraan komt men pas toe als de aansprakelijkheidsaanvaarding niet objectief of subjectief slechts verklaard wordt door het groepsbelang, dus als de garantie nog wel als garantie (en niet als storting, onttrekking of uitdeling) gezien kan worden, zij het mogelijk een onzakelijke.
4.6
De arm’s length test was dus in het Paraplukredietarrest niet relevant, net zomin als bij een deelnemerschapslening van belang is of een derde denkbaar is die tegen een (winstafhankelijke) vergoeding mee zou willen doen. Het Paraplukredietarrest is de gelieerde-garantie-tegenhanger van HR BNB 1988/217 (zie 2.1 hierboven) voor gelieerde leningen: het betrof een ‘deelnemerschapsgarantie’.
4.7
Beslissend voor het toepassingsgebied van het Paraplukredietarrest lijkt te zijn dat (i) feitelijk sprake is van groepsconsolidatie ten behoeve van de kredietverlening van alle leningen en van alle aansprakelijkheden daarvoor in functie van het groepsbelang en (ii) de individuele aansprakelijkheid van elke groepsvennootschap (daardoor) niet in verhouding staat tot die bij individuele ondernemingsfinanciering met vreemd vermogen.
4.8
Deze bevindingen en criteria pas ik toe in de conclusies waarbij deze bijlage een bijlage is. De Staatssecretaris lijkt te stellen dat intragroepsgaranties steeds als handelen in de kapitaal-/deelnemingssfeer gezien moeten worden, maar mijns inziens zijn uw Paraplukredietcriteria strenger en bent u net als bij gelieerde leningen terughoudend in het afwijken van de civielrechtelijke werkelijkheid.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑06‑2018
HR 1 maart 2013, nr. 11/01985, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2013:BW6520, BNB 2013/109 met noot Albert, V-N 2013/12.17 met aantekening van de redactie, FED 2013/53 met aantekening Snoeks, NTFR 2013/586 met commentaar Egelie, JOR 2013/195 met noot Tekstra en FutD 2013/0568 met aantekening van de redactie.
Zie voetnoot 4 van de conclusie voor HR BNB 2013/109.
Zie ook A.C.P. Bobeldijk, R.L.P. van der Velden en L.A. Schakenraad, De onzakelijke lening anno 2018 (deel II), MBB 2018/5.
Art. 7:129(1) BW: “De overeenkomst van geldlening is de kredietovereenkomst waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt aan de andere partij, de lener, een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen.”
HR 27 januari 1988, nr. 23 919, na conclusie Verburg, ECLI:NL:HR:1988:ZC3744 (Unilever-arrest), BNB 1988/217 met noot Slot, FED 1988/401 met noot Juch en V-N 1988/1078.
O.C.R. Marres, ‘Winstdrainage door renteaftrek (10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 na ‘Werken aan winst’)’, Deventer: Kluwer 2008, en dezelfde: ‘Over bodemloze putten’, NTFR 2014/2126.
HR 12 december 2003, nr. 38.124, na conclusie A-G Van Kalmthout, ECLI:NL:HR:2003:AH8973, BNB 2004/265 met noot Van der Geld, FED 2003/667, V-N 2004/2.21, NTFR 2003/2112 met commentaar Hemels.
HR 25 november 2011, nr. 08/05323, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37 met noot Albert, V-N 2011/63.10 met aantekening van de Redactie, NTFR 2011/2722 met commentaar Nieuweboer, FED 2012/20 met aantekening Marres.
HR 1 maart 2013, nr. 11/01985, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2013:BW6520, BNB 2013/109 met noot Albert, V-N 2013/12.17 met aantekening van de redactie, FED 2013/53 met aantekening Snoeks, NTFR 2013/586 met commentaar Egelie, JOR 2013/195 met noot Tekstra en FutD 2013/0568 met aantekening van de redactie.
Conclusie van 27 april 2012, nr. 11/01985, ECLI:NL:PHR:2013:BW6520, V-N 2012/35.12 met aantekening van de redactie en NTFR 2012/1743 met commentaar Egelie.
Voetnoot in origineel: “Dat zou slechts uitzondering kunnen lijden ingeval de vennootschap in kwestie er zijn bedrijf van maakt om op grote schaal (tegen een vergoeding) garanties voor schulden van anderen (gelieerd en niet gelieerd) te aanvaarden. A bv kwalificeert niet als een zodanige vennootschap.”
HR 17 oktober 2014, nr. 14/00955, ECLI:NL:HR:2014:2984, BNB 2015/13 met noot Heithuis, FED 2015/14 met noot Hafkenscheid en V-N 2014/54.12 met aantekening van de redactie.
N.M. Ligthart, ‘‘To whom it may concern’: de zakelijkheid van een concernfinanciering’, NTFR-B 2013/17.
M.E.P. van der Breggen en D. Lierens, ‘Kredietgaranties binnen groepsverband: gegarandeerd onzakelijk?’, WFR 2014/78.
J.T. Reyneveld en mr. C.J.E.A. Sporken, ‘Parapluleningen en transfer pricing’, WFR 2013/948.
R. van Scharrenburg en P.C. van der Vegt, ‘Onzakelijke aanvaarding van kredietrisico’s’, WFR 2015/422, onderdeel 3.2.
Voetnoot in origineel: “Zie onder meer HR 7 maart 1962, BNB 1962/166; HR 21 augustus 1985, BNB 1985/301; HR 27 september 1995, BNB 1996/18; HR 3 mei 2002, BNB 2002/257, alsmede HR 21 oktober 2005, BNB 2006/114.”
Voetnoot in origineel: “HR 8 mei 1957, BNB 1957/208.”
Voetnoot in origineel: “HR 21 augustus 1985, BNB 1985/301.”
Voetnoot in origineel: “HR 13 oktober 2006, BNB 2007/60.”
Voetnoot in origineel: “HR 9 april 2004, BNB 2004/207.”
Voetnoot in origineel: “Ook Egelie noemt dit in zijn aantekening bij het arrest in NTFR 2013/586 als een mogelijke verklaring voor de afwijking van de rechtspraak over onzakelijke leningen.”
Voetnoot in origineel: “Zie hierover nader J.G. Verseput, De totale winst in de vennootschapsbelasting, Deventer: Kluwer 2013, p. 202, die het volgende opmerkt: “Bij gebreke van concrete vergelijkingsgegevens wordt door de rechter, in meerdere of mindere mate, rechtstreeks getoetst aan een verondersteld gedrag van onafhankelijke partijen.””
Voetnoot in origineel: “Zie HR 16 juli 1935, B. 5912, waarin de Hoge Raad het volgende overwoog: “Alleen het gebruiken van een machtspositie vormt geen reden voor correctie. Daarvoor is tevens nodig dat een nadeel ontstaat.””
A.C.P. Bobeldijk, R.L.P. van der Velden en L.A. Schakenraad, ‘De onzakelijke lening anno 2018 (deel II)’, MBB 2018/5, p. 229.
Voetnoot in origineel; “Zie hierover o.m. N.M. Ligthart, ‘Verzakelijkt de Hoge Raad of verzaakt hij…?’, WFR 2015/110; R. van Scharrenburg & P.C. van der Vegt, ‘Onzakelijke aanvaarding van kredietrisico’s’, WFR 2015/422 en E.J.W. Heithuis, noot bij HR 17 oktober 2014, nr. 14/00955, BNB 2015/13.”
Voetnoot in origineel: “Belastingplichtigen zouden een dergelijke vergoeding wellicht kunnen onderbouwen door aannemelijk te maken dat een onafhankelijke geldverstrekker ook zonder borgstelling de financiering zou hebben verstrekt. In dat geval leidt de borgstelling hooguit tot een rentevoordeel dat met de borgsteller zou kunnen worden gedeeld.”
Beroepschrift 17‑01‑2018
Den Haag, [17 JAN. 2018]
Kenmerk: 2018-0000001567
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 17/05714) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 26 oktober 2017, nr. 15/00468, inzake [X2] B.V. te [Z] betreffende de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 12 december 2017 heb ik de eer het volgende op te merken.
Inleidende opmerking
Het Hof heeft op 26 oktober 2017, nr. 15/00467, ECLI:NL:GHSHE:2017:4668, eveneens uitspraak gedaan in een procedure, waarin een vergelijkbare kwestie speelt als de onderhavige. Die procedure is bij de Hoge Raad bekend onder nr. 17/05713. Verder verwijs ik naar de motivering van mijn beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Hof in de procedure bij de Hoge Raad met nr. 17/04930.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de onzakelijkheid van de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor alle vorderingen die de bank uit hoofde van de overeenkomst heeft op andere groepsvennootschappen niet is komen vast te staan, nu de inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een onafhankelijke derde — die overigens in dezelfde positie zou verkeren als belanghebbende — de overeenkomst niet zou zijn aangegaan, althans ook niet zonder vaststelling van een op zakelijke grondslag bepaalde (winstonafhankelijke) vergoeding, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Feiten
Op 1 augustus 2007 hadden de tot de [N]-groep behorende vennootschappen (hierna: de groepsvennootschappen), waaronder belanghebbende en [X1] B.V., ieder een afzonderlijke zakelijke bankrekening bij de Rabobank (hierna: de bank). Belanghebbende en [X1] B.V. zijn de persoonlijke houdstervennootschappen van respectievelijk [B] en [A]. Op voornoemde datum zijn de groepsvennootschappen ter zake van de bankrekeningen met de bank een rentecompensatie- en saldoverrekeningsovereenkomst (een ‘paraplufinancieringsovereenkomst’, hierna: de overeenkomst) aangegaan. Uit de overeenkomst blijkt onder meer het volgende:
- —
Iedere groepsvennootschap, waaronder belanghebbende, stelt zich als rekeninghouder jegens de bank hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van hetgeen iedere andere groepsvennootschap aan de bank verschuldigd is uit hoofde van een debetsaldo.
- —
De bank is altijd bevoegd creditsaldi op een of meer rekeningen van een groepsvennootschap geheel of gedeeltelijk te verrekenen met debetsaldi op een of meer rekeningen van een (andere) groepsvennootschap, mits het debet- en creditsaldi op in de overeenkomst betrokken bankrekeningen betreft.
- —
De bank is altijd bevoegd om bedragen over te boeken naar elke rekening naar keuze van de bank.
- —
De rekeninghouder stelt eventuele regresvorderingen achter op al hetgeen de bank van een rekeninghouder te vorderen heeft of mocht hebben.
- —
Het aanspreken van een groepsvennootschap door de bank vereist niet dat eerst overige zekerheden — gesteld voor de verplichtingen van de groepsvennootschap — worden uitgewonnen, en evenmin een mededeling daarvan aan of enige ingebrekestelling van de groepsvennootschap.
- —
De te vergoeden rente over een creditsaldo bedraagt 0,25% per jaar, op basis van het gecombineerde saldo van de saldi op de rekeningen.
Voor de aansprakelijkstelling heeft belanghebbende geen vergoeding ontvangen.
Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst beschikten belanghebbende en [X1] B.V. over een creditsaldo op hun in de overeenkomst betrokken bankrekeningen. Van de groepsvennootschappen zijn enkel belanghebbende en [X1] B.V. door de bank aangesproken voor aanzuivering van de schulden van de andere groepsvennootschappen. Dankzij de kredietwaardigheid van belanghebbende en [X1] B.V. stonden deze met hun eigen vermogen garant voor de kredietopnamen en debetsaldi van de andere bij de overeenkomst betrokken groepsvennootschappen (zie pagina 5 van het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg).
Belanghebbende en [X1] B.V. hebben in 2008 en 2009 de door hen (on)middellijk gehouden aandelenbelangen in de andere groepsvennootschappen verkocht aan derden, dan wel zijn de vennootschappen gefailleerd en ontbonden (zie pagina 4 van het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg).
Op 14 oktober 2009 hadden enkele (voormalige) groepsvennootschappen negatieve banksaldi, welke ondanks diverse verzoeken van de bank, niet zijn aangezuiverd door de desbetreffende groepsvennootschappen. De bank heeft op 14 oktober 2009 gebruik gemaakt van de in de overeenkomst opgenomen mogelijkheid om rekeninghouders van het concern met positieve banksaldi, waaronder belanghebbende en [X1] B.V., hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de aanzuivering van voornoemde debetsaldi. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 104.822. Op voornoemde datum heeft de bank de overeenkomst opgezegd.
Toelichting op het middel
In het arrest van 1 maart 2013, nr. 11/01985, ECLI:NL:HR:2013:BW6520 (hierna: het paraplukrediet-arrest of het arrest) heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:
‘3.4.
Bij de beoordeling van de middelen stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Een geval als het onderhavige kenmerkt zich daardoor dat (i) het gaat om een vennootschap die deelneemt aan een kredietarrangement waarin tevens wordt deelgenomen door andere vennootschappen van het concern waartoe die vennootschap behoort en (ii) waarbij die vennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor alle vorderingen die de bij het arrangement betrokken schuldeiser of schuldeisers uit hoofde van dat arrangement heeft of hebben op die andere vennootschappen, en voorts (III) een regresvordering die uit die aansprakelijkheid ontstaat niet zal worden opgeëist zolang de gehele uit het arrangement voortvloeiende schuld niet is voldaan. In een zodanig geval geldt bij de heffing van vennootschapsbelasting van die vennootschap dat het aanvaarden door de vennootschap van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van die andere vennootschappen zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen die vennootschap en die andere vennootschappen. Immers, in een zodanig geval vindt ten behoeve van de kredietverlening zowel aan de zijde van de crediteur(en) als aan de zijde van de vennootschappen feitelijk een consolidatie plaats en stellen de desbetreffende vennootschappen de financiering van de door hen in stand gehouden ondernemingen met vreemd vermogen en de daarbij over en weer gelopen risico's in functie van het groepsbelang en aanvaarden zij een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen.
3.5.
Het hiervoor in 3.4 overwogene leidt tot de gevolgtrekking dat uitgaven van een vennootschap die hun oorsprong vinden in een aansprakelijkstelling als hiervoor omschreven bij de winstbepaling van die vennootschap buiten aanmerking blijven. De omstandigheid dat in de regel elke afzonderlijke bij het kredietarrangement betrokken vennootschap daarvan voordeel heeft, direct — door de mogelijkheid om het krediet voor eigen aanwending aan te spreken — of indirect — door de positieve invloed die het arrangement heeft op de verschillende ondernemingsactiviteiten en daaruit voortvloeiende onderlinge betrekkingen tussen de vennootschappen in de ondernemingsuitoefening —, welke voordelen bij de bepaling van de winst van de desbetreffende vennootschap in aanmerking worden genomen, doet aan die gevolgtrekking niet af. Hoezeer ook het optreden van dergelijke voordelen wordt bevorderd door het behoren tot een groep, zij komen immers op in de uitoefening van de door de verschillende vennootschappen in stand gehouden ondernemingen.’
Terecht overweegt het Hof dat belanghebbende zich, evenals de belanghebbende in het paraplukrediet-arrest, door middel van de overeenkomst hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor alle vorderingen die de bank uit hoofde van de overeenkomst heeft op andere groepsvennootschappen. Op grond van de overeenkomst is de bank bevoegd om creditsaldi van belanghebbende te verrekenen met debetsaldi van andere groepsvennootschappen, mits het debet- en creditsaldi op in de overeenkomst betrokken bankrekeningen betreft. Bovendien is in de overeenkomst (onder letter h) voorzien in een achterstelling van een eventuele regresvordering van belanghebbende op de andere groepsvennootschappen, aldus het Hof.
Naar het oordeel van het Hof wijkt de onderhavige zaak echter feitelijk en rechtens af van de aan het paraplukrediet-arrest ten grondslag liggende casus. Het Hof meent namelijk dat de onderhavige overeenkomst niet is aan te merken als een kredietarrangement dat aan de orde was in genoemd arrest. In casu heeft het concern, naar het Hof aannemelijk acht, met het sluiten van de overeenkomst (waaruit de aansprakelijkstelling voortvloeit) niet beoogd om op groepsniveau gelden te lenen van de bank. Ik kan het Hof daarin niet volgen. Evenals de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in haar uitspraak van 13 januari 2015, nr. 14/02979, ECLI:NL:RBZWB:2015:94, heeft beslist, kan mijns inziens een kredietarrangement op één lijn kan worden gesteld met de mogelijkheid tot ‘rood staan’, zoals in de overeenkomst. Een negatief saldo op een rekening impliceert dat de groepsvennootschap voor dat bedrag een schuld heeft aan de bank en in zoverre geld leent van de bank. De Rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat er per saldo aan alle groepsvennootschappen samen geen gelden door de bank ter beschikking zijn gesteld, er niet toe leidt dat het arrest toepassing zou missen. Bovendien heeft te gelden dat ook wanneer de overeenkomst niet zou kwalificeren als een kredietarrangement omdat de overeenkomst niet beoogt om op groepsniveau gelden te lenen van een bank, de uit de overeenkomst voortvloeiende aansprakelijkstelling onzakelijk is vanwege de kenmerken van de overeenkomst.
Het Hof acht voor het niet op één lijn kunnen stellen van de overeenkomst met het kredietarrangement in het arrest voorts redengevend dat de overeenkomst verschilt van het kredietarrangement, in die zin dat individuele groepsvennootschappen met de overeenkomst een voordeel kunnen behalen — in de vorm van een besparing van debetrente, dan wel het ontvangen van creditrente — en met het kredietarrangement niet. Mijns inziens is die opvatting van het Hof niet juist, reeds omdat de daaraan ten grondslag liggende veronderstelling dat met het kredietarrangement door individuele groepsvennootschappen geen voordeel zou kunnen worden behaald, niet juist is. De Hoge Raad gaat er in r.o. 3.5. van het arrest van uit dat dit wel het geval kan zijn. Het behalen van (bepaalde directe en indirecte) voordelen door elke afzonderlijke bij het kredietarrangement betrokken vennootschap doet echter naar het oordeel van de Hoge Raad niet af aan de gevolgtrekking dat uitgaven van een vennootschap, die hun oorsprong vinden in een aansprakelijkstelling als in het arrest omschreven, bij de winstbepaling buiten aanmerking blijven. De voordelen behaald door individuele groepsvennootschappen komen immers op in de uitoefening van de door de verschillende vennootschappen in stand gehouden ondernemingen, aldus de Hoge Raad.
Naar mijn mening vallen de door het Hof genoemde (rente)voordelen die door individuele groepsvennootschappen met de overeenkomst kunnen worden behaald onder de door de Hoge Raad bedoelde voordelen. Er wordt overigens pas rente vergoed indien en voor zover het gecombineerde saldo van de saldi op de rekeningen positief is.
Ook voor een rentevoordeel dat een individuele groepsvennootschap kan behalen, geldt dat dit bij de bepaling van de winst van de desbetreffende vennootschap in aanmerking wordt genomen en dat dit voordeel opkomt in de uitoefening van de door de vennootschap in stand gehouden onderneming. De mogelijkheid van het behalen van een rentevoordeel door de individuele groepsvennootschappen doet er derhalve niet aan af dat de aansprakelijkstelling door belanghebbende zijn oorzaak vindt in de vennootschappelijke betrekkingen. Anders dan het Hof heeft beslist, meen ik dat de rechtsregels uit het paraplukrediet-arrest ook in casu beslissend zijn voor de uitkomst van het geschil.
De Hoge Raad heeft in het paraplukrediet-arrest in een geval waarin aan drie voorwaarden was voldaan geconcludeerd dat bij de heffing van vennootschapsbelasting van een vennootschap het aanvaarden door de vennootschap van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van andere vennootschappen zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen die vennootschap en die andere vennootschappen (zie r.o. 3.4. van het arrest). De onderhavige kwestie spitst zich toe op de vraag of het door belanghebbende aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het aanzuiveren van negatieve banksaldi van andere groepsvennootschappen zijn oorzaak vindt in de aanwezige vennootschapsrechtelijke betrekkingen. Naar mijn mening is dat het geval, omdat is voldaan aan de drie in r.o. 3.4. van het arrest geformuleerde voorwaarden. Belanghebbende neemt namelijk samen met andere groepsvennootschappen deel aan de overeenkomst, stelt zich hoofdelijk aansprakelijk voor de negatieve banksaldi van de andere groepsvennootschappen en verkrijgt — nadat zij uit hoofde van de overeenkomst is aangesproken door de bank — een regresvordering op de (voormalige) groepsvennootschappen die is achtergesteld bij de vorderingen van de bank en geen waarde heeft (zie pagina 6 van het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg).
Belanghebbende stelt de saldoverrekeningsafspraak en het daarbij gelopen risico in functie van het groepsbelang en aanvaardt een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het door haar zelfstandig aantrekken van een financiering. De bankrekening van belanghebbende vertoonde, evenals de bankrekening van [X1] B.V., immers bij het aangaan van de overeenkomst in 2007 een aanzienlijk creditsaldo. Uitgaande van een creditsaldo bij belanghebbende en debetsaldi bij de andere groepsvennootschappen die betrokken waren bij de overeenkomst, was de overeenkomst voor belanghebbende en [X1] B.V. voorzienbaar nadeliger dan voor de andere groepsvennootschappen. Het andersluidende oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is gemaakt dat het — kort samengevat — voor belanghebbende te voorzien was dat de overeenkomst, bezien vanuit haar individuele vennootschap, nadelig zou zijn acht ik onbegrijpelijk. In dit kader is relevant dat er slechts wanneer het gecombineerde saldo van de saldi op de rekeningen positief is er rente wordt vergoed. Gelet op de feiten en omstandigheden heeft belanghebbende een aansprakelijkheid op zich genomen die een onafhankelijke derde niet op zich zou hebben genomen en die zijn oorzaak vindt in de vennootschappelijke betrekkingen tussen belanghebbende en de andere vennootschappen.
Volledigheidshalve merk ik op dat ingeval van een aansprakelijkstelling zoals de onderhavige, die zich niet laat denken in een situatie zonder vennootschappelijke betrekkingen, geen vergoeding is vast te stellen die de aansprakelijkstelling zou kunnen verzakelijken. De mogelijkheid van een — onder voorwaarden — (geringe) rentevergoeding voor een individuele groepsvennootschap met een creditsaldo waarin de overeenkomst voorziet, kan in leder geval een onevenwichtige risico-allocatie in ieder geval niet goedmaken.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Beroepschrift 17‑01‑2018
Den Haag, [17 JAN. 2018]
Kenmerk: 2018-0000001481
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 17/05713) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 26 oktober 2017, nr. 15/00467, inzake [X1] B.V. te [Z] betreffende de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 12 december 2017 heb ik de eer het volgende op te merken.
Inleidende opmerking
Het Hof heeft op 26 oktober 2017, nr. 15/00468, ECLI:NL:GHSHE:2017:4669, eveneens uitspraak gedaan in een procedure, waarin een vergelijkbare kwestie speelt als de onderhavige. Die procedure is bij de Hoge Raad bekend onder nr. 17/05714. Verder verwijs ik naar de motivering van mijn beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Hof in de procedure bij de Hoge Raad met nr. 17/04930.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de onzakelijkheid van de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor alle vorderingen die de bank uit hoofde van de overeenkomst heeft op andere groepsvennootschappen niet is komen vast te staan, nu de inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een onafhankelijke derde — die overigens in dezelfde positie zou verkeren als belanghebbende — de overeenkomst niet zou zijn aangegaan, althans ook niet zonder vaststelling van een op zakelijke grondslag bepaalde (winstonafhankelijke) vergoeding, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Feiten
Op 1 augustus 2007 hadden de tot de [N]-groep behorende vennootschappen (hierna: de groepsvennootschappen), waaronder belanghebbende en [X2] B.V., ieder een afzonderlijke zakelijke bankrekening bij de Rabobank (hierna: de bank). Belanghebbende en [X2] B.V. zijn de persoonlijke houdstervennootschappen van respectievelijk [A] en [B]. Op voornoemde datum zijn de groepsvennootschappen ter zake van de bankrekeningen met de bank een rentecompensatie- en saldoverrekeningsovereenkomst (een ‘paraplufinancieringsovereenkomst’, hierna: de overeenkomst) aangegaan. Uit de overeenkomst blijkt onder meer het volgende:
- —
Iedere groepsvennootschap, waaronder belanghebbende, stelt zich als rekeninghouder jegens de bank hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van hetgeen iedere andere groepsvennootschap aan de bank verschuldigd is uit hoofde van een debetsaldo.
- —
De bank is altijd bevoegd creditsaldi op een of meer rekeningen van een groepsvennootschap geheel of gedeeltelijk te verrekenen met debetsaldi op een of meer rekeningen van een (andere) groepsvennootschap, mits het debet- en creditsaldi op in de overeenkomst betrokken bankrekeningen betreft.
- —
De bank is altijd bevoegd om bedragen over te boeken naar elke rekening naar keuze van de bank.
- —
De rekeninghouder stelt eventuele regresvorderingen achter op al hetgeen de bank van een rekeninghouder te vorderen heeft of mocht hebben.
- —
Het aanspreken van een groepsvennootschap door de bank vereist niet dat eerst overige zekerheden — gesteld voor de verplichtingen van de groepsvennootschap — worden uitgewonnen, en evenmin een mededeling daarvan aan of enige ingebrekestelling van de groepsvennootschap.
- —
De te vergoeden rente over een creditsaldo bedraagt 0,25% per jaar, op basis van het gecombineerde saldo van de saldi op de rekeningen.
Voor de aansprakelijkstelling heeft belanghebbende geen vergoeding ontvangen.
Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst beschikten belanghebbende en [X2] B.V. over een creditsaldo op hun in de overeenkomst betrokken bankrekeningen. Van de groepsvennootschappen zijn enkel belanghebbende en [X2] B.V. door de bank aangesproken voor aanzuivering van de schulden van de andere groepsvennootschappen. Dankzij de kredietwaardigheid van belanghebbende en [X2] B.V. stonden deze met hun eigen vermogen garant voor de kredietopnamen en debetsaldi van de andere bij de overeenkomst betrokken groepsvennootschappen (zie pagina 5 van het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg).
Belanghebbende en [X2] B.V. hebben ín 2008 en 2009 de door hen (on)middellijk gehouden aandelenbelangen in de andere groepsvennootschappen verkocht aan derden, dan wel zijn de vennootschappen gefailleerd en ontbonden (zie pagina 4 van het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg).
Op 14 oktober 2009 hadden enkele (voormalige) groepsvennootschappen negatieve banksaldi, welke ondanks diverse verzoeken van de bank, niet zijn aangezuiverd door de desbetreffende groepsvennootschappen. De bank heeft op 14 oktober 2009 gebruik gemaakt van de in de overeenkomst opgenomen mogelijkheid om rekeninghouders van het concern met positieve banksaldi, waaronder belanghebbende en [X2] B.V., hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de aanzuivering van voornoemde debetsaldi. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 104.822. Op voornoemde datum heeft de bank de overeenkomst opgezegd.
Toelichting op het middel
In het arrest van 1 maart 2013, nr. 11/01985, ECLI:NL:HR:2013:BW6520 (hierna: het paraplukrediet-arrest of het arrest) heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:
‘3.4.
Bij de beoordeling van de middelen stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Een geval als het onderhavige kenmerkt zich daardoor dat
- (i)
het gaat om een vennootschap die deelneemt aan een kredietarrangement waarin tevens wordt deelgenomen door andere vennootschappen van het concern waartoe die vennootschap behoort en
- (ii)
waarbij die vennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor alle vorderingen die de bij het arrangement betrokken schuldeiser of schuldeisers uit hoofde van dat arrangement heeft of hebben op die andere vennootschappen, en voorts
- (iii)
een regresvordering die uit die aansprakelijkheid ontstaat niet zal worden opgeëist zolang de gehele uit het arrangement voortvloeiende schuld niet is voldaan.
In een zodanig geval geldt bij de heffing van vennootschapsbelasting van die vennootschap dat het aanvaarden door de vennootschap van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van die andere vennootschappen zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen die vennootschap en die andere vennootschappen. Immers, in een zodanig geval vindt ten behoeve van de kredietverlening zowel aan de zijde van de crediteur(en) als aan de zijde van de vennootschappen feitelijk een consolidatie plaats en stellen de desbetreffende vennootschappen de financiering van de door hen in stand gehouden ondernemingen met vreemd vermogen en de daarbij over en weer gelopen risico's in functie van het groepsbelang en aanvaarden zij een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen.
3.5.
Het hiervoor in 3.4 overwogene leidt tot de gevolgtrekking dat uitgaven van een vennootschap die hun oorsprong vinden in een aansprakelijkstelling als hiervoor omschreven bij de winstbepaling van die vennootschap buiten aanmerking blijven. De omstandigheid dat in de regel elke afzonderlijke bij het kredietarrangement betrokken vennootschap daarvan voordeel heeft, direct — door de mogelijkheid om het krediet voor eigen aanwending aan te spreken — of indirect — door de positieve invloed die het arrangement heeft op de verschillende ondernemingsactiviteiten en daaruit voortvloeiende onderlinge betrekkingen tussen de vennootschappen in de ondernemingsuitoefening —, welke voordelen bij de bepaling van de winst van de desbetreffende vennootschap in aanmerking worden genomen, doet aan die gevolgtrekking niet af. Hoezeer ook het optreden van dergelijke voordelen wordt bevorderd door het behoren tot een groep, zij komen immers op in de uitoefening van de door de verschillende vennootschappen in stand gehouden ondernemingen.’
Terecht overweegt het Hof dat belanghebbende zich, evenals de belanghebbende in het paraplukrediet-arrest, door middel van de overeenkomst hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor alle vorderingen die de bank uit hoofde van de overeenkomst heeft op andere groepsvennootschappen. Op grond van de overeenkomst is de bank bevoegd om creditsaldi van belanghebbende te verrekenen met debetsaldi van andere groepsvennootschappen, mits het debet- en creditsaldi op in de overeenkomst betrokken bankrekeningen betreft. Bovendien is in de overeenkomst (onder letter h) voorzien in een achterstelling van een eventuele regresvordering van belanghebbende op de andere groepsvennootschappen, aldus het Hof.
Naar het oordeel van het Hof wijkt de onderhavige zaak echter feitelijk en rechtens af van de aan het paraplukrediet-arrest ten grondslag liggende casus. Het Hof meent namelijk dat de onderhavige overeenkomst niet is aan te merken als een kredietarrangement dat aan de orde was in genoemd arrest. In casu heeft het concern, naar het Hof aannemelijk acht, met het sluiten van de overeenkomst (waaruit de aansprakelijkstelling voortvloeit) niet beoogd om op groepsniveau gelden te lenen van de bank. Ik kan het Hof daarin niet volgen. Evenals de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in haar uitspraak van 13 januari 2015, nr. 14/02979, ECLI:NL:RBZWB:2015:94, heeft beslist, kan mijns inziens een kredietarrangement op één lijn kan worden gesteld met de mogelijkheid tot ‘rood staan’, zoals in de overeenkomst. Een negatief saldo op een rekening impliceert dat de groepsvennootschap voor dat bedrag een schuld heeft aan de bank en in zoverre geld leent van de bank. De Rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat er per saldo aan alle groepsvennootschappen samen geen gelden door de bank ter beschikking zijn gesteld, er niet toe leidt dat het arrest toepassing zou missen. Bovendien heeft te gelden dat ook wanneer de overeenkomst niet zou kwalificeren als een kredietarrangement omdat de overeenkomst niet beoogt om op groepsniveau gelden te lenen van een bank, de uit de overeenkomst voortvloeiende aansprakelijkstelling onzakelijk is vanwege de kenmerken van de overeenkomst.
Het Hof acht voor het niet op één lijn kunnen stellen van de overeenkomst met het kredietarrangement in het arrest voorts redengevend dat de overeenkomst verschilt van het kredietarrangement, in die zin dat individuele groepsvennootschappen met de overeenkomst een voordeel kunnen behalen — in de vorm van een besparing van debetrente, dan wel het ontvangen van creditrente — en met het kredietarrangement niet. Mijns inziens is die opvatting van het Hof niet juist, reeds omdat de daaraan ten grondslag liggende veronderstelling dat met het kredietarrangement door individuele groepsvennootschappen geen voordeel zou kunnen worden behaald, niet juist is. De Hoge Raad gaat er in r.o. 3.5. van het arrest van uit dat dit wel het geval kan zijn. Het behalen van (bepaalde directe en indirecte) voordelen door elke afzonderlijke bij het kredietarrangement betrokken vennootschap doet echter naar het oordeel van de Hoge Raad niet af aan de gevolgtrekking dat uitgaven van een vennootschap, die hun oorsprong vinden in een aansprakelijkstelling als in het arrest omschreven, bij de winstbepaling buiten aanmerking blijven. De voordelen behaald door individuele groepsvennootschappen komen immers op in de uitoefening van de door de verschillende vennootschappen in stand gehouden ondernemingen, aldus de Hoge Raad.
Naar mijn mening vallen de door het Hof genoemde (rente)voordelen die door individuele groepsvennootschappen met de overeenkomst kunnen worden behaald onder de door de Hoge Raad bedoelde voordelen. Er wordt overigens pas rente vergoed indien en voor zover het gecombineerde saldo van de saldi op de rekeningen positief is.
Ook voor een rentevoordeel dat een individuele groepsvennootschap kan behalen, geldt dat dit bij de bepaling van de winst van de desbetreffende vennootschap in aanmerking wordt genomen en dat dit voordeel opkomt in de uitoefening van de door de vennootschap in stand gehouden onderneming. De mogelijkheid van het behalen van een rentevoordeel door de individuele groepsvennootschappen doet er derhalve niet aan af dat de aansprakelijkstelling door belanghebbende zijn oorzaak vindt in de vennootschappelijke betrekkingen. Anders dan het Hof heeft beslist, meen ik dat de rechtsregels uit het paraplukrediet-arrest ook in casu beslissend zijn voor de uitkomst van het geschil.
De Hoge Raad heeft in het paraplukrediet-arrest in een geval waarin aan drie voorwaarden was voldaan geconcludeerd dat bij de heffing van vennootschapsbelasting van een vennootschap het aanvaarden door de vennootschap van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden van andere vennootschappen zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen tussen die vennootschap en die andere vennootschappen (zie r.o. 3.4. van het arrest). De onderhavige kwestie spitst zich toe op de vraag of het door belanghebbende aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het aanzuiveren van negatieve banksaldi van andere groepsvennootschappen zijn oorzaak vindt in de aanwezige vennootschapsrechtelijke betrekkingen. Naar mijn mening is dat het geval, omdat is voldaan aan de drie in r.o. 3.4. van het arrest geformuleerde voorwaarden. Belanghebbende neemt namelijk samen met andere groepsvennootschappen deel aan de overeenkomst, stelt zich hoofdelijk aansprakelijk voor de negatieve banksaldi van de andere groepsvennootschappen en verkrijgt — nadat zij uit hoofde van de overeenkomst is aangesproken door de bank — een regresvordering op de (voormalige) groepsvennootschappen die is achtergesteld bij de vorderingen van de bank en geen waarde heeft (zie pagina 6 van het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg).
Belanghebbende stelt de saldoverrekeningsafspraak en het daarbij gelopen risico in functie van het groepsbelang en aanvaardt een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het door haar zelfstandig aantrekken van een financiering. De bankrekening van belanghebbende vertoonde, evenals de bankrekening van [X2] B.V., immers bij het aangaan van de overeenkomst in 2007 een aanzienlijk creditsaldo. Uitgaande van een creditsaldo bij belanghebbende en debetsaldi bij de andere groepsvennootschappen die betrokken waren bij de overeenkomst, was de overeenkomst voor belanghebbende en [X2] B.V. voorzienbaar nadeliger dan voor de andere groepsvennootschappen. Het andersluidende oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is gemaakt dat het — kort samengevat — voor belanghebbende te voorzien was dat de overeenkomst, bezien vanuit haar individuele vennootschap, nadelig zou zijn acht ik onbegrijpelijk. In dit kader is relevant dat er slechts wanneer het gecombineerde saldo van de saldi op de rekeningen positief is er rente wordt vergoed. Gelet op de feiten en omstandigheden heeft belanghebbende een aansprakelijkheid op zich genomen die een onafhankelijke derde niet op zich zou hebben genomen en die zijn oorzaak vindt in de vennootschappelijke betrekkingen tussen belanghebbende en de andere vennootschappen.
Volledigheidshalve merk ik op dat ingeval van een aansprakelijkstelling zoals de onderhavige, die zich niet laat denken in een situatie zonder vennootschappelijke betrekkingen, geen vergoeding is vast te stellen die de aansprakelijkstelling zou kunnen verzakelijken. De mogelijkheid van een — onder voorwaarden — (geringe) rentevergoeding voor een individuele groepsvennootschap met een creditsaldo waarin de overeenkomst voorziet, kan in ieder geval een onevenwichtige risico-allocatie niet goedmaken.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,