Rb. Zeeland-West-Brabant, 13-01-2015, nr. AWB 14/2979
ECLI:NL:RBZWB:2015:94, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
13-01-2015
- Zaaknummer
AWB 14/2979
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:94, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13‑01‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:4668, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
NTFR 2015/1533 met annotatie van Drs. N.M. Ligthart
Uitspraak 13‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; paraplufinancieringsarrest Belanghebbende heeft tot een groep van gelieerde vennootschappen (verder: de groep) behoord. De groep had met een bank een rentecompensatie- en saldoverrekeningsovereenkomst gesloten op grond waarvan ieder der vennootschappen zich garant stelt voor de schulden van de andere vennootschappen. Op grond van die garantstelling heeft de bank bedragen ten laste van de rekening van belanghebbende geboekt, welke bedragen belanghebbende als kostenpost in haar aangifte vennootschapsbelasting heeft vermeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze kostenpost ten onrechte in mindering is gebracht op de belastbare winst, omdat sprake is van een onzakelijke garantstelling.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 14/2979
uitspraak van 13 januari 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 27.975. Tegelijkertijd is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 31 maart 2014 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 mei 2014, ontvangen bij de rechtbank op 9 mei 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank. De pleitnota is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2014 te Breda. Aldaar zijn tegelijkertijd behandeld de zaak van belanghebbende met procedurenummer 14/2979 en de zaak van [A BV] met procedurenummer 14/2980. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Breda, en namens de inspecteur, [verweerder]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijkertijd met deze uitspraak wordt toegezonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
[B] is directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende. Zijn broer [C] is directeur en enig aandeelhouder van [A BV]. [A BV] en belanghebbende waren houdstervennootschappen, die aandelen bezaten in andere vennootschappen die actief waren in de weg- en waterbouw.
2.2.
[A BV] en belanghebbende hielden onmiddellijk alle aandelen in:
- [D BV] (voorheen: [E BV] en [F BV]),
En middellijk alle aandelen in:
- -
[G BV] (voorheen: [H BV]);
- -
[I BV];
- -
[J BV];
- -
[K BV];
- -
[L NV],
En 94,4% van de aandelen in:
- [M BV] (voorheen: [N BV]).
Hierna tezamen te noemen: de [B-C groep].
2.3.
Alle tot de [B-C groep] behorende vennootschappen hadden een zakelijke bankrekening bij de Rabobank Bernheze Maasland UA (verder: de Rabobank). Het ging in totaal om tien bankrekeningen. Zij zijn op 22 augustus 2007 een rentecompensatie- en saldoverrekeningsovereenkomst (verder: overeenkomst) met de Rabobank aangegaan.
De overeenkomst omvat een gemeenschappelijke kredietfaciliteit waarvoor alle tot de [B-C groep] behorende vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk zijn. Op grond van de overeenkomst mag het totaal van de kredieten, zijnde het bedrag dat ‘rood’ wordt gestaan, op groepsbasis niet meer bedragen dan de creditsaldi verminderd met de door de Rabobank aangegane overige verplichtingen. In de overeenkomst is onder meer bepaald:
- dat als op een rekening een debetsaldo is ontstaan, de rekeninghouder vanaf de ingangsdatum een variabele debetrente is verschuldigd (op 1 augustus 2007 bedroeg deze 12% per jaar, per kwartaal achteraf te voldoen);
- dat alle saldi van de deelnemende vennootschappen, inclusief toekomstige saldi en renteaanspraken, de Rabobank tot zekerheid strekken;
- dat regresvorderingen van andere deelnemende vennootschappen zijn achtergesteld bij die van de Rabobank;
- dat de Rabobank zelf tot verrekening over mag gaan bij alle andere rekeninghouders in geval van overschrijding van de kredietlimiet door een van de deelnemende vennootschappen;
- dat de creditrente 0,25% per jaar bedraagt.
Geen van de deelnemende vennootschappen heeft voor de jegens elkaar aangegane verplichtingen van de ander een vergoeding ontvangen.
2.4.
[A BV] en belanghebbende hebben in 2008 en 2009 al hun middellijke en onmiddellijke aandelen in de groepsvennootschappen verkocht. Na de aandelentransacties resteren van de [B-C groep] alleen nog de twee persoonlijke houdstervennootschappen [A BV] en belanghebbende. Na verkoop is een aantal verkochte vennootschappen gefailleerd en ontbonden. Vaststaat dat op het moment van verkoop (een aantal) verkochte groepsvennootschappen een negatief banksaldo hadden.
2.5.
De Rabobank heeft de groepsvennootschappen verschillende keren de gelegenheid geboden om de rekeningen die een negatief saldo kenden, aan te zuiveren. Dat is niet gebeurd. De Rabobank heeft vervolgens – conform de overeenkomst – dat zelf gedaan door ten laste van de rekeningen van [A BV] en belanghebbende bedragen af te boeken. Voor belanghebbende betreft dat een bedrag van € 104.822. Vaststaat dat dit bedrag een deel van de tekorten op de banksaldi op het moment van de verkoop van de aandelen betrof. De Rabobank heeft op 14 oktober 2009 de overeenkomst opgezegd.
2.6.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2009 aangifte vennootschapsbelasting (verder: Vpb) gedaan naar een belastbare winst van negatief € 76.847. Bij de vaststelling van de belastingbare winst is het genoemde bedrag van € 104.822 als kostenpost in aanmerking genomen. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling dit bedrag niet in aftrek toegelaten. De aanslag is daardoor vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 27.975. De verliesvaststellingsbeschikking wordt daarbij geacht vastgesteld te zijn op nihil.
3. Geschil
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag van € 104.822 als kostenpost in aanmerking mag worden genomen.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen ter zitting en in de van hen afkomstige stukken zijn aangevoerd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot nihil en vaststelling van het verlies op € 76.847. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Indien een moedervennootschap ter zake van een garantstelling voor schulden van haar (klein) dochtervennootschappen een debiteurenrisico loopt dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, ook niet tegen een hogere vergoeding, moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de moedervennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de (klein)dochtervennootschappen in de hoedanigheid van aandeelhouder te dienen. Dit heeft tot gevolg dat een eventueel verlies ter zake van die garantstelling niet in mindering op de winst van die vennootschap kan worden gebracht. Een zodanige garantstelling wordt als onzakelijk beschouwd. Of sprake is van een onzakelijke garantstelling dient naar het oordeel van de rechtbank te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan daarvan.
4.2.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het paraplufinancieringsarrest (HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW6520) van toepassing is. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de uitgaven die hun oorsprong vinden in een garantstelling voor een aan het concern verleende kredietfaciliteit niet aftrekbaar zijn, omdat het aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid zijn oorzaak vindt in de vennootschapsrechtelijke betrekkingen. Daarbij is tot uitdrukking gebracht dat een dergelijke garantstelling de volgende drie kenmerken heeft:
- 1.
het gaat om een vennootschap die deelneemt aan een kredietarrangement waarin tevens wordt deelgenomen door andere vennootschappen van het concern waartoe die vennootschap behoort, en
- 2.
waarbij die vennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor alle vorderingen die de bij het arrangement betrokken schuldeiser of schuldeisers uit hoofde van dat arrangement heeft of hebben op die andere vennootschappen, en voorts
- 3.
een regresvordering die uit die aansprakelijkheid ontstaat niet zal worden opgeëist zolang de gehele uit het arrangement voortvloeiende schuld niet is voldaan.
Belanghebbende is van mening dat de overeenkomst niet deze kenmerken voldoet. De inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de kostenpost van € 104.822 wordt veroorzaakt door het feit dat de regresvordering die belanghebbende op de voormalige (klein)dochtervennootschappen heeft verkregen nadat zij uit hoofde van de overeenkomst is aangesproken door de Rabobank geen enkele waarde heeft. De rechtbank is van oordeel dat de overeenkomst voldoet aan de hiervoor genoemde drie kenmerken. De rechtbank merkt daarbij op dat een kredietarrangement naar haar oordeel op één lijn dient te worden gesteld met de mogelijkheid om ‘rood staan’, zoals in onderhavige overeenkomst. De omstandigheid dat, anders dan in het onder 4.2 genoemde arrest, er per saldo aan alle groepsvennootschappen samen, geen gelden door de Rabobank ter beschikking zijn gesteld, leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat het arrest hier toepassing mist. Door zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de negatieve banksaldi van andere vennootschappen binnen het concern, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank een debiteurenrisico genomen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. De omstandigheid dat de overeenkomst belanghebbende recht gaf op een rentevergoeding van 0,25% over haar positieve banksaldo maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat het onderlinge betalingsverkeer tussen de groepsvennootschappen als gevolg van de overeenkomst werd vergemakkelijkt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, dient niet beoordeeld te worden of de [B-C groep] voordeel heeft gehad, maar vindt de toets of zakelijk is gehandeld op het niveau van belanghebbende plaats. Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat een dergelijke overeenkomst ook door onafhankelijke praktijkvennootschappen wordt gesloten. Nu belanghebbende deze stelling op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
4.4.
De rechtbank acht niet van belang dat belanghebbende pas door de Rabobank is aangesproken ná verkoop van de aandelen in de (klein)dochtervennootschappen.
De rechtbank is van oordeel dat gezien het bepaalde in de overeenkomst een onafhankelijke derde deze overeenkomst onder deze voorwaarden en omstandigheden niet zou zijn aangegaan. Dat belanghebbende pas is aangesproken door de Rabobank nadat de aandelen in de vennootschappen die ‘rood stonden’ zijn verkocht, doet aan het voorgaande niet af. De inspecteur heeft terecht het bedrag van € 104.822 niet als kostenpost geaccepteerd.
4.5.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige grieven tegen de beschikking heffingsrente aangevoerd. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de bepalingen inzake de heffingsrente onjuist zijn toegepast.
4.6.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 13 januari 2015 door mr.dr. M.L.M. van Kempen, voorzitter, mr.drs. M.M. de Werd en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier. In verband met afwezigheid van de voorzitter, is de uitspraak door de oudste rechter ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.