Ik hecht er aan hier mijn waardering uit te spreken voor de buitengewoon inzichtelijke wijze waarop het hof de bewijsconstructie presenteert; niet alleen qua (goed doordachte) opbouw, maar ook wat betreft de nummering. Het maakt het mogelijk direct door te stoten naar de relevante onderdelen. Een voorbeeld voor al die gerechten die bij omvangrijke strafzaken een dik pak politieprocessen-verbaal in de fotokopieermachine “donderen” (oneerbiedig gezegd).
HR, 01-02-2005, nr. 00046/04 E
ECLI:NL:HR:2005:AP8469
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-02-2005
- Zaaknummer
00046/04 E
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AP8469
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Milieurecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AP8469, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AP8469
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2002:AF0072
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2002:AF0072
ECLI:NL:HR:2005:AP8469, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑02‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AP8469
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2002:AF0072
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑03‑2004
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/102
Conclusie 01‑02‑2005
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr. 00046/04 E
Mr. Jörg
Zitting 5 oktober 2004
Aanvullende conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
In de onderhavige zaak, die verband houdt met de Enschedese vuurwerkramp, heb ik op 22 juni 2004 een conclusie genomen. Nadien is gebleken dat een door de verdediging gedaan verzoek om de schriftuur mondeling toe te lichten als bedoeld in art. 438, tweede lid onder a, Sv, over het hoofd is gezien. Op 14 september 2004 is de verdediging alsnog in de gelegenheid gesteld de schriftuur mondeling toe te lichten. Aan de hand van een pleitnota, die aan de Hoge Raad is overgelegd, heeft mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam, op voormelde datum de schriftuur mondeling toegelicht.
2.
In deze toelichting is één vraag in het bijzonder in de aandacht van Uw Raad aanbevolen, te weten, of in de onderhavige zaak gesproken kan worden van schuld in de betekenis die daaraan volgens art. 158 (oud) Sr moet worden verleend.
3.
Tegen 's hofs bevestigende beantwoording van deze vraag is in de schriftuur in het eerste middel een aantal klachten opgeworpen. In mijn conclusie van 22 juni 2004 heb ik uiteengezet waarom deze klachten falen en dat (en waarom) het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dit oordeel evenmin onbegrijpelijk is. De kennisneming van de toelichting op 14 september jongstleden heeft mij niet tot een andere mening gebracht. In deze aanvullende conclusie zal ik een en ander nader toelichten, met inachtneming van de punten waarop in de mondelinge toelichting op de schriftuur de nadruk is gelegd.
4.
Voorafgaand aan de bespreking van het standpunt van de verdediging wijd ik enige woorden aan schuld in het strafrecht in het algemeen en voorts in het bijzonder aan schuld als bedoeld in art. 158 (oud) Sr.
5.
In de strafrechtelijke literatuur worden verschillende betekenissen verleend aan het begrip schuld.1. Een wel gemaakt onderscheid is dat van schuld op elementniveau, op bestanddeelniveau en schuld in verband met de straftoemeting.2. De strafvorderlijke schuld ("voldoende aanwijzing van schuld", het-gedaan-hebben) laat ik verder onbesproken.
6.
Met schuld op elementniveau wordt dan gedoeld op de voor elke strafrechtelijke veroordeling vereiste verwijtbaarheid van het handelen. Hierin komt het karakter van ons strafrecht tot uiting als wij spreken over schuldstrafrecht. Dit, in tegenstelling tot de (oude) "Erfolgshaftung", waarin enkel de gevolgen van de daad relevant zijn en het verwijt dat de dader daarvoor gemaakt kan worden geen gewicht in de schaal legt. Iets daarvan is terug te vinden indien wij in de moderne tijd spreken over risico-aansprakelijkheid, waarin geen ruimte is voor nuancering naar gelang van de (mate van) verwijtbaarheid. Algemeen gezegd passen wij geen risico-strafrecht toe, en is er altijd - hoe gering soms ook - de mogelijkheid om aan bestraffing te ontkomen wanneer de dader van zijn daad in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt. Met name in het economisch verkeer gaat de aansprakelijkheid overigens heel ver, omdat het daar nu eenmaal gaat om activiteiten die men vrijwillig en bij zijn volle verstand verricht, en de eisen die uit een veelheid van belangen voortvloeien (bijvoorbeeld voedselveiligheid; regulering van gevaarlijke industriële bedrijvigheid) uiterste waakzaamheid vergen. Niettemin geldt ook daar het beginsel: geen straf zonder schuld.3. Dit vindt zijn uitwerking in de geschreven en ongeschreven4. strafuitsluitingsgronden.
7.
Bij schuld op bestanddeelniveau, ook wel culpa genoemd, gaat het om de betekenis van dit begrip zoals dat in de delictsomschrijving is opgenomen. Hier kan worden volstaan met de algemene opmerking dat wanneer schuld bestanddeel is, dit bestanddeel is vervuld indien de verdachte een aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid aan de dag heeft gelegd: het gaat om culpa lata, en niet om culpa levis. Deze laatste ligt beneden het verwijtbaarheidsniveau, hoe desastreus de gevolgen van deze lichtste vorm van onachtzaamheid ook mogen zijn.5. Op de culpa lata kom ik - ook toegesneden op de onderhavige zaak - uitgebreid terug.
8.
Bij schuld als begrip bij de straftoemeting past de notie 'straf naar de mate van schuld', hetgeen een ongeschreven, zij het door Uw Raad niet volledig omarmd beginsel in ons strafrecht is. Het beginsel treedt in werking wanneer wij onderscheiden naar algehele, verminderde of ontbrekende toerekeningsvatbaarheid. Consequent uit dit beginsel doorredenerend kan aan een verminderd toerekeningsvatbare dader nooit de op een delict gestelde maximumstraf worden opgelegd, of een straf die daar dicht onder ligt. Deze consequentie trekt de Hoge Raad echter niet.6. Maar ook buiten het kader van de (on)toerekeningsvatbaarheid wordt het beginsel toegepast, zoals wanneer een beroep op noodweer wordt verworpen, maar de straf toch licht uitvalt. Hoe dit ook zij: voordat de rechter in een concrete zaak aan een oordeel op dit vlak toekomt, heeft hij de schuld op elementniveau en - indien de delictsomschrijving daartoe noopt - op bestanddeelniveau vastgesteld.
9.
In de praktijk worden deze verschillende betekenissen niet steeds strikt gescheiden. Dat hoeft ook niet. Wanneer de rechter een forse straf oplegt voor hoogst roekeloos rijgedrag, stelt hij daarmee de culpa lata vast, de verwijtbaarheid an sich, en de mate van verwijtbaarheid die relevant is voor de straftoemeting. Op alle drie voormelde niveaus wordt daarmee iets over schuld gezegd. Het is, ook in verband met de onderhavige zaak, nuttig dit onderscheid voor ogen te houden omdat 's hofs overwegingen enerzijds voor een deel hoofdzakelijk betrekking hebben op de schuld op bestanddeelniveau en anderzijds vooral zien op schuld als begrip bij de straftoemeting. Het hiernavolgende heeft, omdat daartegen de klachten van de verdediging zich richten, in het bijzonder betrekking op 's hofs vaststelling van de schuld op bestanddeelniveau.
10.
Schuld als bestanddeel, culpa, heeft volgens De Hullu twee kanten. De dader moest anders handelen en kon ook anders handelen. Het voorgevallene was vermijdbaar en is verwijtbaar.(7) Zoals Remmelink schreef: "culpa is het niet of onvoldoende werkelijk voorzien hebben van het fatale gevolg van zijn gedrag, hoewel dat gemakkelijk had gekund en derhalve had behoord."(8) Daarbij geldt, als gezegd, in het algemeen dat niet reeds van schuld in deze betekenis sprake is bij de geringste onachtzaamheid, of wanneer niet de uiterste voorzichtigheid is betracht. Er moet sprake zijn van het niet in acht nemen van die voorzichtigheid die van ieder persoon mag worden gevergd, dus een min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid.(9)
11.
Behalve dat schuld feitelijk en psychisch wordt gekleurd (de verdachte kon zowel feitelijk als psychisch anders handelen) is schuld dus een sterk normatief gekleurd begrip: de verdachte behoorde anders te handelen, de verdachte behoorde te weten van de gevaren. Hoe streng de normen zijn waaraan de verdachte moet voldoen - wat in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden verwacht - is daarbij afhankelijk van verschillende factoren.
12.
Een belangrijke factor is de functie of hoedanigheid van de verdachte en het kader waarin hij handelt. Van personen die beroepsmatig met bepaalde risico's worden geconfronteerd wordt ten aanzien van die risico's een grote mate van oplettendheid verlangd alsmede een grote zorgvuldigheid in het voorkomen dat die risico's zich verwezenlijken. Die eisen mogen worden gesteld. Zie mijn eerder, bij risico-aansprakelijkheid, gemaakte opmerking.
13.
Onze samenleving is in hoge mate gespecialiseerd. Die specialisering brengt mee dat ieder die vrijwillig in een bepaalde functie of hoedanigheid optreedt, de daarbij behorende verantwoordelijkheid, ook uit te drukken als zorgplicht, op zich neemt. Zo mag bijvoorbeeld van een verpleegster uiterste zorgvuldigheid worden verlangd ten aanzien van het zich ervan vergewissen de juiste narcosemiddelen te verstrekken aan degene die de medische ingreep verricht.(10) Zelfs een apothekersassistente-stagière kan zich niet van een verwijt van onvoorzichtigheid bevrijden door zich te beroepen op het advies van haar begeleidster.(11) Van de vrachtwagenchauffeur die rechts afslaat wordt uiterste oplettendheid gevergd ten aanzien van de mogelijkheid dat zich in zijn dode hoek een zwakkere verkeersdeelnemer bevindt.(12) Men spreekt in dit verband van Garantenstellung.(13) Wat iemand behoorde te weten en hoe iemand behoorde te handelen wordt door de omstandigheden en eisen van iemands functie/hoedanigheid sterk gekleurd.
14.
Andere factoren die van belang zijn bij het vaststellen of sprake is van aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid, zijn de geestesgesteldheid van de verdachte en de aard van het handelen, objectief beschouwd.
15.
Wat de geestesgesteldheid betreft kunnen gevallen waarin de verdachte tevoren besef heeft gehad van het bestaan van het risico, doch gehoopt heeft dat zich dit niet zou realiseren (bewuste schuld) worden onderscheiden van gevallen waarin de verdachte tevoren niet van een bestaand risico op de hoogte was, van welke onwetendheid hem niettemin een verwijt kan worden gemaakt omdat hij had het behoren te weten (onbewuste schuld). Een preciezer onderscheid van de verschillende gradaties van dit inwendige, ook wel subjectieve, aspect van de schuld is mogelijk.(14)
16.
Wat de aard van het handelen betreft kan (opnieuw) worden gewezen op de regulering van allerlei sectoren van de samenleving, soms in zeer vergaande mate, zoals - en dat is voor de onderhavige zaak van belang - in het belang van ieders veiligheid. Bijkans onoverzienbaar veel handelings- en gedragsvoorschriften worden door de wetgever uitgevaardigd, zoals verkeersregels voor ieder die zich in het verkeer begeeft, en veiligheidsvoorschriften voor bedrijven.(15) Wanneer men in strijd handelt met voorschriften die juist met het oog op de veiligheid in het leven zijn geroepen en indien daardoor de gevolgen intreden die deze voorschriften beoogden te voorkomen, kan al snel worden gesproken van aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid,(16) hoewel ik niet zal ontkennen dat overmacht of afwezigheid van alle schuld hier mogelijk is. Rijdt men als automobilist te hard door de bebouwde kom, schendt men kortom een met het oog op de veiligheid gegeven norm, en veroorzaakt men een ongeval, dan zal men een harde dobber hebben om aan het schuldoordeel te ontkomen.(17) Snelheid zou een totaal irrelevante omstandigheid moeten zijn bij het ontstaan van het ongeval.
17.
Verder kan in dit verband worden gewezen op de omvang en de aard van de risico's waarop het handelen of nalaten betrekking heeft. Naarmate de risico's voor het leven van anderen groter worden, mogen hogere eisen worden gesteld aan degene die ervoor zorg moet dragen dat deze risico's zich niet verwezenlijken.(18) Van bedienaren van een contrôlepaneel van een kerncentrale of van luchtverkeersleiders mag worden geëist dat zij nooit een verkeerde knop indrukken, nooit de aandacht laten verslappen.(19)
18.
Tot zover over culpa in het algemeen. Alvorens aan een bespreking van de onderhavige zaak toe te komen eerst nog kort iets over het hier toepasselijke art. 158 (oud) Sr. Hoe deze bepaling luidt is weergegeven in de conclusie onder punt 39.
19.
Voor een veroordeling gebaseerd op art. 158 (oud) Sr zal moeten worden vastgesteld dat het aan de schuld van de verdachte te wijten is dat een brand, een ontploffing of overstroming is gevolgd. Dít gevolg, de brand, ontploffing of overstroming, moet dus te wijten zijn aan diens aanmerkelijke en verwijtbare onvoorzichtigheid. De gevolgen die de brand, ontploffing of overstroming vervolgens heeft zijn aan het vorenbedoelde schuldverband onttrokken. Dit wil zeggen: wetenschap van de mogelijke gevolgen van een ontploffing (of gebrek aan wetenschap) doet niet ter zake.
20.
Voldoende in dit opzicht is dat een causaal verband bestaat tussen de brand, ontploffing of overstroming en de gevolgen daarvan. Dit causale verband wordt beheerst door de leer van de redelijke toerekening. Zolang de gevolgen van de brand, ontploffing of overstroming van zodanige aard zijn dat zij in redelijkheid als gevolg van de brand, ontploffing of overstroming aan de dader kunnen worden toegerekend, kan het vereiste causale verband aanwezig worden geacht.(20) Indien een onafhankelijke oorzaak het gevolg in directe zin heeft bewerkstelligd, zal in redelijkheid het gevolg niet meer aan de eerstgedachte dader kunnen worden toegerekend. Bijvoorbeeld: de ambulance waarin het slachtoffer van de ontploffing naar het ziekenhuis wordt vervoerd raakt in een slip en te water, waardoor de gewonde verdrinkt.
21.
Bij een tenlastelegging die is toegesneden op art. 158 (oud) Sr wordt de verdachte dus niet verweten dat hij schuld heeft aan de dood van slachtoffers. Hem wordt verweten schuld te hebben aan het ontstaan van een brand, ontploffing of overstroming, waarmee bepaalde gevolgen, zoals de dood van personen in relevant causaal verband staan.(21)
22.
In de onderhavige zaak is de tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 4, in mijn eerdere conclusie weergegeven onder punt 6, toegesneden op art. 158 (oud) Sr.
23.
Kort samengevat is de schuld van verzoeker, de culpa lata dus, - als feitelijk leidinggever van SE Fireworks - aan de ontploffingen en branden die de dood van twintig personen ten gevolge hebben gehad, hierop gegrond dat SE Fireworks in de onmiddellijke nabijheid van een woonwijk:
- -
vuurwerk aanwezig heeft gehad in de als C2 aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte en in de als "H" aangemerkte ruimte;
- -
onverpakt vuurwerk al dan niet in combinatie met verpakt vuurwerk aanwezig heeft gehouden;
- -
een vuurwerkbedrijf gevoerd terwijl onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van brand en/of ontploffingen en/of het zich kunnen uitbreiden van brand, immers:
• waren deuren van vuurwerkopslagplaatsen (de zogenoemde Mavo-boxen) en (zee)containers niet zelf-sluitend; en waren deze deuren onvoldoende brandwerend en
• werd vuurwerk opgeslagen gehouden in zeecontai-ners, welke onvoldoende brandwerend waren; en;
• was in verschillende ruimtes waar vuurwerk lag opgeslagen geen goed functionerende sprinkler-, althans brandblusinstallatie aanwezig, en
- -
vuurwerk heeft opgeslagen en/of opgeslagen gehouden dat massa-explosief was.
Hierdoor is het aan de schuld van SE Fireworks te wijten dat - toen op enige wijze op het terrein van SE Fireworks brand was ontstaan - deze brand zich zodanig kon ontwikkelen en uitbreiden dat de fatale branden en ontploffingen - dus: met de dodelijke gevolgen - ontstonden.
24.
Dat het voeren van een vuurwerkbedrijf grote risico's kan meebrengen, ook voor de omgeving daarvan, is evident. Dat is niet alleen makkelijk gezegd ná de onderhavige ramp, als waren wij toeschouwers bij een Griekse tragedie. Voorafgaand daaraan was de explosieve kracht van vuurwerk reeds geïllustreerd door de explosie op 14 februari 1991 van de vuurwerkfabriek MS Vuurwerk te Culemborg, waarbij twee personen om het leven kwamen. Ook buiten vuurwerkkringen is die ontploffing bekend. Dat vuurwerkfabrieken regelmatig ontploffen is een wereldwijd bekend fenomeen, waarvoor men alleen maar op Google "ontploffingen+vuurwerk" behoeft in te tikken.
25.
Dit evident gevaarlijke karakter van vuurwerk doet op de vuurwerkondernemer, in het bijzonder wanneer zijn opslag zich in de nabijheid van een woonwijk bevindt, een zware zorgplicht rusten wat betreft het waarborgen van de veiligheid. Niet slechts voor zijn eigen personeel, maar ook, en met name, voor de omgeving. De vuurwerkondernemer dient hierop gespitst te zijn; hij moet onafgebroken op zijn qui vive te zijn. Dat degene die een dergelijk vuurwerkbedrijf voert de daaraan verbonden risico's en in het bijzonder de voorschriften die ertoe strekken te voorkomen dat die risico's zich verwezenlijken hoogst serieus moet nemen, behoeft geen betoog.
26.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de bewezenverklaarde omstandigheden op grond waarvan de culpa lata is geconstrueerd bijna allemaal direct in strijd zijn met de voorschriften die, zo is in de vergunning opgenomen: "met betrekking tot brandpreventie en brandbestrijding" zijn verbonden aan de aan SE Fireworks ingevolge de Wet milieubeheer verstrekte vergunning.
27.
Volgens die voorschriften:
- a)
mocht geen vuurwerk aanwezig zijn in de als "H" aangemerkte ruimte, hetgeen wel het geval was (er lag ongeveer een halve container vuurwerk);
- b)
mocht behoudens tijdens werkzaamheden geen vuurwerk aanwezig zijn in de als "C2" aangemerkte ruimte, hetgeen wel het geval was (er lag onder meer altijd ongeveer 350 à 400 kilo vuurwerk opgeslagen);
- c)
moesten de vuurwerkbewaarplaatsen, MAVO-boxen en zeecontainers voorzien zijn van zelfsluitende toegangsdeuren, hetgeen niet het geval was;
- d)
moesten de MAVO-boxen en zeecontainers voorzien zijn van deuren met een brandwerendheid van tenminste 30 minuten, hetgeen niet het geval was;
- e)
moest het in "C2" aanwezige vuurwerk zodra de werkzaamheden waren beëindigd terug worden gebracht naar een voor de opslag bestemde bewaarplaats, hetgeen niet geschiedde (open en bloot lag er voor shows gereed gemaakt vuurwerk alsmede vuurwerk dat niet was afgegaan en dat moest worden gerepareerd); en
- f)
mocht slechts een kleine hoeveelheid vuurwerk worden opgeslagen van klasse 1.3G en overigens alleen vuurwerk van de klasse 1.4G of 1.4S (dat wil zeggen: vuurwerk zonder gevaar voor massa-explosie, zie punt 66 van mijn eerdere conclusie). Ook aan deze verhouding schortte het; er lag meer dan 100.000 kilo vuurwerk van de klasse 1.3 of een zwaardere klasse, bovendien lag er verboden 1.1 vuurwerk.
28.
Terzijde verdient hier opmerking dat de vennootschap ook op andere punten de vergunning(svoorwaarden) aan haar laars lapte, zoals blijkt uit het zonder vergunning bijplaatsen van zeecontainers op het terrein, en als opslagruimte gebruiken daarvan. Dit is niet van direct belang voor de vaststelling van de schuld, maar kleurt wel het beeld van een onderneming waarin de drijfveer van winstmaximalisatie het oog voor andere belangen, met name levensbelangen van anderen, ernstig heeft vertroebeld. Tekenend is in dit verband ook de illegale handel in vuurwerk - verkoop van professioneel vuurwerk aan particulieren - waaraan verzoeker zich schuldig heeft gemaakt.
29.
Voorts volgt uit het tot het bewijs gebezigde NFI-rapport omtrent het ontstaan en verloop van de ramp dat de brand die het vuurwerk in zeecontainer E2 heeft ontstoken waarschijnlijk is ontstaan door brandend of smeulend vuurwerk uitgeworpen uit de - brandende - montageruimte C2. Op dat moment mocht volgens de met het oog op brandpreventie en -be-strijding gegeven vergunningsvoorschriften in de ruimte C2 evenwel helemaal geen vuurwerk aanwezig zijn. Vervolgens heeft in het bijzonder het massa-explosieve karakter van het in strijd met de vergunning aanwezige vuurwerk het verdere verloop en de omvang van de ramp bepaald. Ik citeer hier het tot het bewijs gebezigde slot van bedoeld NFI-rapport:
"Als de situatie bij het vuurwerkbedrijf SE Fireworks geheel conform de in de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer gestelde voorwaarden zou zijn geweest had de brand in de montageruimte C2 van de bewaarplaats niet kunnen escaleren tot de heftige explosies die op 13 mei 2000 hebben plaatsgevonden. Dat de brand in C2 toch heeft kunnen leiden tot de twee zware explosies is waarschijnlijk veroorzaakt door de volgende factoren:
• De aanwezigheid van vuurwerk in de montageruimte C2 van de bewaarplaats.
• Massa-explosief gedrag van het vuurwerk opgeslagen in Mavo-box M7. Dit gedrag heeft geleid tot een vrijwel gelijktijdige explosie van de inhoud van de Mavo-boxen M1 tot en met M6.
• Massa-explosief gedrag van het vuurwerk opgeslagen in C11. Vrijwel tegelijk is de inhoud van de overige opslagruimten van de bewaarplaats en van een aantal zeecontainers geëxplodeerd."
30.
In de mondelinge toelichting op de schriftuur is 's hofs oordeel omtrent de schuld in de zin van art. 158 (oud) Sr nog eens bestreden. Na op basis van een a contrario redenering te hebben geconcludeerd dat het hof voor deze schuldvraag alleen de aanwezigheid van massa-explosief vuurwerk relevant heeft geacht en niet de reeks andere in de bewezenverklaring opgenomen omstandigheden - alsof het hof over één nacht ijs is gegaan! -, wordt een aantal argumenten ingebracht tegen 's hofs vaststelling van de schuld aan het aanwezig hebben van dat vuurwerk. De hoofdlijn in het betoog is dat een model vuurwerkondernemer niet anders zou hebben gehandeld dan verzoeker, nu de regelgeving op het gebied van etikettering gebood blind op het etiket af te gaan. Op de etiketten van het vuurwerk stond steeds dat de gevaarssubklasse 1.4 was. Daarvan is verzoeker dan ook uitgegaan.
31.
Bij de beoordeling verdient vooropstelling dat het verzoeker en zijn mededirecteur waren op wie bij uitstek de plicht rustte om geen onveilige situatie te doen ontstaan in en om het bedrijf. Dat zij daarin grotelijks hebben gefaald is duidelijk. Als excuus wordt onder meer - zij het met nadruk - gewezen op de etiketten van het voornamelijk van Chinese producenten ingekochte vuurwerk. Op de door die producenten aangebrachte etiketten stond 1.4, hetgeen betekent dat het om niet-massaexplosief vuurwerk ging. Daarop is verzoeker afgegaan en moest hij ook afgaan, aldus de verdediging.
32.
Allereerst moet worden vastgesteld dat de in de mondelinge toelichting beproefde a contrario-redenering niet op gaat.
33.
Het onverpakt achterlaten van vuurwerk is extra gevaarlijk, omdat het risico van ontbranding met alle mogelijke gevolgen van dien daardoor veel groter wordt. Dat was de reden dat in de milieuvergunning expliciet het verbod was opgenomen om onverpakt vuurwerk achter te laten in de werk- en ompakruimte C2. De overtreding van dit verbod heeft - zoals volgt uit het TNO-rapport - waarschijnlijk in hoge mate in het beginstadium aan de uitbreiding van de brand bijgedragen. Dus hoewel de uiteindelijke omvang van de ramp meer een gevolg was van de aanwezigheid van het massa-explosieve vuurwerk, is voor het ontstaan van de ramp en dus voor de vaststelling van de hier relevante schuld in de zin van art. 158 (oud) Sr ook deze - eveneens funeste - overtreding zeer relevant.
34.
Dan de opvatting dat verzoeker op het etiket moest afgaan. Dat klinkt alsof hij daartoe door de overheid is gedwongen terwijl diezelfde overheid hem daarvan nu een verwijt maakt. Maar zo is het niet. Verzoeker mocht een vuurwerkhandel drijven en moest daarbij de veiligheid waarborgen in welk kader hem vergund was een bepaalde hoeveelheid vuurwerk van de gevarensubklasse 1.4 op te slaan en een zeer geringe hoeveelheid van gevarensubklasse 1.3. Zijn zorgplicht als vuurwerkondernemer met een grote opslag in een woonwijk bracht mee dat zodra verzoeker reden zou hebben te twijfelen aan de juistheid van de indeling van bepaalde vuurwerkproducten in een bepaalde gevarensubklasse door de producenten waarmee hij handel dreef, hij zich met het oog op de veiligheid hieromtrent minstgenomen nader moest informeren of ervan afzien dit product nog langer te voeren.
35.
Ik grijp even terug naar het hiervoor genoemde voorbeeld van het ongeval met de snelheidsover-treder. Het baat hem niet om te zeggen dat hij niet wist dat hij te hard reed omdat hij niet op zijn snelheidsmeter heeft gekeken (die in zijn voertuig aanwezig moet zijn).(22) Een betere vergelijking is nog wanneer de automobilist zou zeggen dat zijn snelheidsmeter geen hogere dan de toegestane snelheid aangaf, maar dat blijkt dat de snelheidsmeter defect is. Dan wordt relevant of er omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan de verdachte niet heeft mogen vertrouwen op hetgeen de snelheidsmeter aangaf. Een fors verschil tussen de gemeten en de werkelijke snelheid is zo'n omstandigheid. Dat kan niemand ontgaan, en dat mag een verantwoordelijke automobilist niet ontgaan. Vertaald naar deze zaak, waarin is komen vast te staan dat de op de verpakking van het vuurwerk aangegeven gevaarsklasse - telkens 1.4 - niet juist was, omdat het in feite ging om massa-explosief vuurwerk, moet de vraag worden gesteld of er omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan verzoeker niet heeft mogen vertrouwen op hetgeen de etiketten aangaven.
36.
Het hof heeft vastgesteld dat zulke omstandigheden er zijn en dat verzoeker niet heeft mogen vertrouwen op de etiketten. Daarbij heeft het hof meegewogen (p. 14 arrest) dat verzoeker dagelijks professioneel met vuurwerk bezig was en beschikte over deskundigheid om de daaraan verbonden gevaren adequaat in te schatten en dat verzoeker en zijn mededirecteur een zelfstandige verantwoordelijkheid hadden als ondernemers in vuurwerk, waarvan zij beter dan wie ook de gevaarlijke aard hadden moeten onderkennen. In het algemeen mocht van hen dus, anders gezegd, kennis van zaken en een zeer alerte houding worden verwacht; ook ten aanzien van de categorieën toegestaan vuurwerk (1.4 en een beetje 1.3; geen 1.1). De volgende omstandigheden, welke het hof in onderlinge samenhang heeft beschouwd, heeft het hof aangewezen op grond waarvan verzoeker in het bijzonder gealarmeerd had moeten raken.
- (a)
(p. 12 en 14 arrest) Verzoeker heeft een grote ervaring in het bezigen van vuurwerk en had bij het bezigen in ieder geval van de titanium shells - waarvan bij de classificatietests zeer zware explosieve eigenschappen zijn vastgesteld en die in de gevarensubklasse 1.1 zijn ingedeeld - moeten vermoeden dat de indeling daarvan in de lichtste gevarensubklasse 1.4 niet juist was. De omschrijving van vuurwerk van gevarensubklasse 1.4 - waarmee verzoeker wegens de door hem gevolgde (pilot) van de PTO-cursus bekend was - luidt (zie ook punt 66 van mijn eerdere conclusie): "Stoffen en voorwerpen die slechts gering gevaar opleveren indien zij tijdens het vervoer tot ontsteking of inleiding komen. De gevolgen blijven in hoofdzaak beperkt tot het collo en leiden niet tot scherfwerking van enige omvang of reikwijdte. Een van buitenaf inwerkende brand mag niet leiden tot een explosie op praktisch hetzelfde ogenblik van nagenoeg de gehele inhoud van het collo."
- (b)
(p. 12 arrest) Een rotsvast vertrouwen in de etikettering was minder op zijn plaats omdat - naar verzoeker had moeten beseffen - te vrezen viel dat bij de etikettering door de Chinese producenten commerciële motieven zouden voorzitten. Minder gevaarlijk vuurwerk laat zich immers goedkoper verpakken en transporteren; vandaar dat valse etiketten te duchten vallen.
- (c)
(p. 12 arrest) Verzoeker is meermalen geconfronteerd met verschillen tussen de invoice (vermeldend 1.4) en de packing list (vermeldend 1.3) inzake de classificering van aan hem geleverde vuurwerkproducten. Dit had, zeker in het licht van punt (b) alle alarmbellen bij verzoeker moeten doen rinkelen.
- (d)
(p. 12 arrest) Verzoeker beschikte over MSDS-lijsten, bevattende de gegevens inzake de samenstelling van het vuurwerk (soort en hoeveelheid kruit) aan de hand waarvan hij zich een beeld kon vormen van de aard daarvan. Het hof heeft uitgesloten geacht dat verzoeker, gelet op zijn ervaring in het bezigen van vuurwerk en mede de onder (b) genoemde omstandigheid in aanmerking nemend, bij serieuze kennisname van deze gegevens geen twijfels zou hebben gehad aan juistheid van de gevarensubklasse-indeling.
37.
Dat het hof hierop de culpa lata heeft gegrond ten aanzien van het aanwezig hebben van massa-explosief vuurwerk, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Een model-vuurwerkondernemer met de ervaring en capaciteiten van verzoeker en een opslag gesitueerd zoals die van verzoeker, zou hebben getwijfeld aan de juistheid van de etikettering en daarop actie hebben ondernomen. Een dergelijke ondernemer zou een scherper oog voor de veiligheidsaspecten hebben gehad en uiteraard ook de in dat kader aan zijn onderneming opgelegde voorschriften op eigen initiatief - en niet omdat de overheid zulks (in casu: niet) controleert - strikt hebben nageleefd. Ook al omdat het na de explosie in Culemborg geen verrassing meer was met welk een kracht opgeslagen vuurwerk kan exploderen. Op de in de mondelinge toelichting meermalen geuite verzuchting dat niemand in Nederland zich voor 13 mei 2000 van de gevaren van vuurwerk bewust is geweest valt dus wel het een en ander af te dingen. Wel is het zo dat de ramp in Enschede door zijn omvang ook in controlerend en bestuurlijk Nederland een schok teweeg heeft gebracht, alsof men zich toen pas realiseerde hoe gevaarlijk het was zulke bedrijven in woonwijken te hebben. In dit licht moeten 's hofs overwegingen dienaangaande worden gezien. Verzoeker was nu juist door zijn nauwe betrokkenheid en grote ervaring iemand die zich als geen ander van het gevaar bewust had moeten zijn.
38.
Dat iemand met verzoekers jarenlange ervaring in het bezigen van vuurwerk aan de hand van de samenstelling van vuurwerk, en dus op grond van serieuze kennisneming van de MSDS-lijsten, iets kan vermoeden omtrent de effecten daarvan acht ik, anders dan de verdediging, niet onbegrijpelijk. Het hof kon in het hierboven uiteengezette geheel van relevante schuldfactoren ook op dit punt acht slaan.
39.
De opvatting die ik beluister in het betoog van de verdediging dat het schuldoordeel willekeurig is, omdat dit niet zou kunnen worden toegepast op andere bedrijven die geen vuurwerk bezigden, doch dit alleen hebben opgeslagen, deel ik niet. De aanwezigheid van culpa wordt steeds bepaald door de omstandigheden van het individuele geval en kan voor een belangrijk deel zijn gelegen in subjectieve factoren. Dat is geen willekeur, doch maatwerk met het oog op een rechtvaardige uitkomst. Verzoekers bedrijf was geen 'passief' opslagbedrijf, maar een bedrijf dat actief bezig was met het samenstellen van evenementen-vuurwerk, met het afvuren ervan, en met het repareren van niet-afgegaan vuurwerk. Verzoekers kennis was dus vele malen groter dan die van een willekeurige passieve bewaarder die er op vertrouwt dat wat hem wordt aangeboden conform de regels is, zoals de reder die het in China geproduceerde vuurwerk vervoert onder de conditie dat de classificatie klopt - en daarmee ook de vervoersprijs.
40.
Tot slot de aan het begin van de mondelinge toelichting geuite mening van de verdediging dat de door het hof gebezigde taal aan de duidelijkheid van zijn oordeel omtrent de schuld zou afdoen. Die mening deel ik niet. Onmiskenbaar heeft het hof geoordeeld dat verzoeker had behoren te weten dat hij massa-explosief vuurwerk opgeslagen had. Daaraan staan de in de mondelinge toelichting gewraakte termen als "niet oninvoelbaar" en "had zich niet in slaap mogen laten sussen" niet in de weg. Invoelbaar is immers bijvoorbeeld ook - in het bijzonder bij gebrek aan deugdelijke controles - dat een ondernemer de etikettering als 1.4 voor zoete koek slikt, reeds omdat dat bedrijfseconomisch goed te pas komt. Invoelbaar is nog niet: gerechtvaardigd. Zelfs dat iemand uit geldgebrek een roofmoord pleegt kan soms invoelbaar zijn. Een en ander neemt niet weg dat verzoeker op grond van een aantal omstandigheden behoorde te twijfelen aan de juistheid van die etiketten. De wijze waarop het hof de genoemde termen heeft gebruikt botst dus geenszins met zijn vaststelling van verzoekers culpa. Zij zeggen wel iets over de gradatie van culpa en preluderen in zoverre ook op de straf en de motivering daarvan.
41.
De mondelinge toelichting brengt mij aldus niet tot een andere conclusie dan genomen op 22 juni 2004, waarbij ik dus persisteer.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
- 1.
Zie bijv. S.I. Politoff en F.A.J. Koopmans, Schuld, Gouda Quint Arnhem 1991, 2e druk, p. 109-111 en J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2003, 2e druk, p. 278-281.
- 2.
Zie J. de Hullu, Bedreigingen voor het schuldbeginsel, in: Verwijtbare uitholling van schuld?, Ars Aequi Libri Nijmegen 1998, p. 181 en F.G.H. Kristen, M.J. Borgers en I.M. Koopmans, Schuld in het strafrecht, in diezelfde bundel, p. 13-21.
- 3.
In de aflatoxine-zaak was de economische politierechter "van oordeel, dat handelaren zich in de positie bevinden, dat zij grondnoten onder het bereik van consumenten helpen brengen in de wetenschap, dat welke zorgvuldigheid ook aan hen nooit een waterdichte garantie kan bieden voor een zuiver produkt (dat wil zeggen een produkt dat minder dan 5 microgram aflatoxine per kg bij monstername blijkt te bevatten). Het gaat immers steeds om steekproeven. Als één door aflatoxine aangetaste noot op 15 000 schone noten al voldoende is om tot het in art. 3 lid 1 quinquies van het Algemeen Besluit verboden resultaat te geraken, is het probleem waarmee betrokkenen te handelen hebben overduidelijk. Wie zich in een dergelijk probleemgebied begeeft, kan nooit een beroep doen op afwezigheid van alle schuld, tenzij hem om beleidsredenen die mogelijkheid uitdrukkelijk gegeven wordt."
Uw Raad was het niet met de EPR eens en overwoog: "In de hiervoren onder 6.1 en 6.2 weergegeven overwegingen ligt besloten () dat de verdachte de maximale van haar te vergen zorg heeft betracht ter voorkoming van een hoger dan wettelijk toelaatbaar gehalte aan aflatoxine B1 in de door haar verhandelde pinda's. Hieruit volgt dat haar van het te dezen vastgestelde te hoge aflatoxinegehalte redelijkerwijze geen verwijt kan worden gemaakt. Mitsdien had de economische politierechter - in stede van de verdachte strafbaar te verklaren op grond van de overweging dat zij nooit een beroep kan doen op afwezigheid van alle schuld en haar derhalve ook bij inachtneming van maximale zorgvuldigheid te belasten met het risico van een te hoog aflatoxinegehalte - de verdachte moeten ontslaan van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld. HR 2 februari 1993, NJ 1993, 467.
- 4.
Vgl. het Water en Melkarrest HR 14 februari 1916, NJ 1916-681 en Motorpapierenarrest HR 22 november 1949, NJ 1950, 180.
- 5.
Vgl. De Hullu, Materieel strafrecht, 2e, p. 255.
- 6.
Zie bijv. HR 24 juli 1967, NJ 1969, 63 en de conclusie van Leijten voor HR 4 juni 1985, NJ 1986, 95, m.nt. GEM.
- 7.
De Hullu, 2e, p. 255.
- 8.
HSR, 15e, p. 231. Pompe, handboek, 5e, maakt inzake culpa een onderscheid tussen misdrijven en overtredingen, en ook naar afzonderlijke delicten (§ 22).
- 9.
Vgl. HR 3 februari 1913, NJ 1913, p. 571.
- 10.
Zie Verpleegsterarrest HR 19 februari 1963, NJ 1963, 512.
- 11.
HR 14 november 2000, NJ 2001, 37.
- 12.
Zie bijv. HR 10 september 1991, NJ 1991, 839, m.nt. ThWvV.
- 13.
HSR, 15e, p. 25, 166 e.a.
- 14.
Vgl. bijv. D.H. de Jong en G. Knigge, Het materiële strafrecht, Kluwer Deventer 2003, 14e druk, p. 134-138.
- 15.
Zie D.H. de Jong, De inwendige en de normatieve component van opzet en culpa, Trema 2004, p. 1-7.
- 16.
Zie bijv. HR 21 november 1932, NJ 1933, p. 153, m.nt. T., HR: "Juist aan de voor de hand liggende mogelijkheid van gevolgen als hier zijn ingetreden (fietser moest uitwijken, slipte en werd aangereden; NJ) ontleent de handeling van het openen van het portier aan de verkeerszijde, zonder zich er vooraf van te overtuigen of daartegen met het oog op het verkeer geen bezwaar bestaat, haar karakter van roekeloosheid en grove onvoorzichtigheid."
- 17.
HR 11 mei 2004, AO5703.
- 18.
Vgl. De Hullu, 2e, p. 256.
- 19.
Op 1 juli 2002 botsten twee vliegtuigen boven Zuid-Duitsland op elkaar door een fout van de luchtverkeerleiding `Skyguide' in Zwitserland. Dat kostte 71 mensen het leven, niet meegerekend de falende luchtverkeersleider die in februari 2004 werd vermoord.
- 20.
Zie hierover bijv. De Hullu, 2e, p. 187-190 en D.H. de Jong en G. Knigge, Het materiële strafrecht, Kluwer, Deventer 2003, 14e, p. 78-92.
- 21.
In zoverre kan een vergelijking worden gemaakt met art. 6 WVW 1994. Zie over de 'dubbele causaliteit' bij die bepaling: H.G.M. Krabbe, De artikelen 5 en 6. Gevaar veroorzaken, hinderen en schuld aan een verkeersongeval, in: De Wegenverkeerswet 1994, Een strafrechtelijk commentaar, Gouda Quint, Arnhem 1994, p. 141-143.
- 22.
75/443/EEG Richtlijn van de Raad van 26 juni 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de achteruitrijinrichting en de snelheidsmeter van motorvoertuigen.
Zitting 22 juni 2004
Mr. Jörg
Nr. 00046/04 E
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
Inhoudsopgave:
Middel 1, p. 2- 29 Middel 7, p. 117
Middel 2, p. 29- 85 Middel 8, p. 117-121
Middel 3, p. 85- 92 Middel 9, p. 121-122
Middel 4, p. 92-102 Middel 10, p. 122-124
Middel 5, p. 102-115 Middel 11, p. 124-127
Middel 6, p. 115-117
- 1.
Deze zaak houdt verband met de vuurwerkramp die zich op 13 mei 2000 te Enschede heeft voltrokken. Het betreft de veroordeling van één van de directeuren van SE Fireworks, het bedrijf waar de ontploffingen plaatsvonden. In de samenhangende zaak onder nr. 00047/04 E tegen de andere directeur van SE Fireworks neem ik vandaag eveneens een conclusie.
- 2.
Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 12 mei 2003 veroordeeld wegens – kort samengevat – het opdracht geven en feitelijke leiding geven aan het door SE Fireworks (gedeeltelijk opzettelijk) overtreden van aan milieuvergunningen verbonden voorschriften, het door SE Fireworks opzettelijk zonder vergunning uitbreiden van de door haar gedreven inrichting, het opzettelijk door SE Fireworks verzuimen alle veiligheidsmaatregelen te nemen die van haar konden worden gevergd als bedoeld in art. 2 Wet milieugevaarlijke stoffen, het aan de schuld van SE Fireworks te wijten zijn dat branden en ontploffingen konden ontstaan als gevolg waarvan twintig personen zijn overleden en voorts ter zake van door verzoeker gedreven illegale vuurwerkhandel. Het hof heeft verzoeker voor die feiten veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar. Ter zake van de onder 1 bewezenverklaarde overtreding heeft het hof toepassing gegeven aan art. 9a Sr. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van vier containers vuurwerk en heeft het de benadeelde partij [benadeelde partij] in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
- 3.
Namens verzoeker hebben mr. J. Kuijper en mr. J.P. Plasman, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur elf middelen van cassatie voorgesteld.
- 4.
Omdat hierna vooral aan de orde komt welke verzoeken tot nader onderzoek en het horen van getuigen door het hof zijn afgewezen en dit afwijzen een vertekend beeld zou kunnen geven van de behandeling van de zaak door het gerechtshof, hecht ik eraan hier op te merken dat mijn stellige indruk is dat zowel de rechtbank in eerste aanleg, als het gerechtshof in hoger beroep in een door ieder gedeeld verlangen in deze strafzaak de onderste steen boven te krijgen ruimhartig is omgegaan met de verzoeken van de verdediging. Nadat in eerste aanleg reeds vele getuigen ter terechtzitting zijn gehoord, zijn ook in hoger beroep op de dertien aan deze zaak gewijde terechtzittingen weer vele getuigen gehoord en heeft de verdediging veel ruimte gekregen haar visie op de zaak naar voren te brengen.
- 5.
Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van hetgeen aan verzoeker onder 4 is tenlastegelegd.
- 6.
Het hof heeft onder 4 ten laste van verzoeker bewezenverklaard:
“dat de vennootschap onder firma SE Fireworks op 13 mei 2000 in de gemeente Enschede, aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam en nalatig in haar vuurwerkbedrijf, dat was gelegen aan de [a-straat] in de onmiddellijke nabijheid van een woonwijk,
- -
vuurwerk aanwezig heeft gehad in de als “C2” aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte en in de als “H” aangemerkte ruimte, zijnde elders dan in voor de opslag van vuurwerk bestemde en geschikte bewaarplaatsen; en
- -
onverpakt vuurwerk al dan niet in combinatie met verpakt vuurwerk heeft aanwezig gehouden; en
- -
dat bedrijf gevoerd terwijl onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van brand en/of ontploffingen en/of het kunnen uitbreiden van brand, immers:
• waren deuren van vuurwerkopslagplaatsen de zogenoemde Mavo-boxen en (zee)containers niet zelfsluitend; en waren deze deuren onvoldoende brandwerend en
• werd vuurwerk opgeslagen gehouden in zee- containers, welke onvoldoende brandwerend waren, en;
• was in verschillende ruimtes waar vuurwerk lag opgeslagen geen, goed functionerende sprinkler-, althans brandblusinstallatie aanwezig, en
- -
vuurwerk opgeslagen en/of opgeslagen gehouden dat massa-explosief was,
tengevolge waarvan het aan de schuld van voornoemde vennootschap onder firma te wijten is geweest dat, toen op 13 mei 2000 op enige wijze brand was ontstaan op het bedrijfsterrein van voornoemde vennootschap onder firma deze brand zich zodanig kon ontwikkelen en/of uitbreiden dat ontploffingen en branden ontstonden, welke feiten de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] en [slachtoffer 10] en [slachtoffer 11] en [slachtoffer 12] en [slachtoffer 13] en [slachtoffer 14] en [slachtoffer 15] en [slachtoffer 16] en [slachtoffer 17] en [slachtoffer 18] en [slachtoffer 19] en [slachtoffer 20] ten gevolge hebben gehad, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander tot de vorenomschreven strafbare feiten opdracht heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de vorenomschreven verbod gedragingen"
- 7.
De bestreden uitspraak behelst met betrekking tot dit bewezenverklaarde feit de volgende bewijsoverweging:
“Bewijsoverweging betreffende feit 4
Van de onder punt 4. aan de vennootschap verweten gedragingen is het hof door de inhoud van de bewijsmiddelen voldoende overtuigd. Het hof is van oordeel dat die gedragingen hebben veroorzaakt dat, toen een brand op het bedrijfsterrein was ontstaan, deze zich zodanig kon ontwikkelen en uitbreiden dat ontploffingen en branden ontstonden met de dood van de in de telastelegging genoemde personen als gevolg. Over het verloop van de brand is veel onzekerheid blijven bestaan en er kan dan ook niet gezegd worden dat alle in de telastelegging genoemde gedragingen elk voor zich de ramp veroorzaakt hebben. Voor in elk geval de laatste van de genoemde gedragingen geldt dat echter wel: dat de aanwezigheid van massa-explosief vuurwerk tot de omvang van de ramp geleid heeft, beschouwt het hof als vaststaand. Grond daarvoor is (), zoals hiervoor ook al is overwogen, dat de aanwezigheid van te zwaar en deels naar zijn aard massa-explosief vuurwerk de ramp in redelijkheid verklaren kan en dat er geen redelijke grond is om rekening te houden met andere factoren die tot de ramp kunnen hebben bijgedragen in zodanige mate dat deze aan de aanwezigheid van te zwaar vuurwerk niet meer toegerekend zou kunnen worden.
De vraag of SE Fireworks en haar vennoten, waaronder verdachte, daaraan schuld dragen in een voor de veroordeling wegens misdrijf vereiste mate, beantwoordt het hof bevestigend. Het moge waar zijn dat juist de overtreding die bij uitstek tot de omvang van de ramp heeft bijgedragen, niet opzettelijk begaan is, de vennootschap en verdachte droegen daaraan wel schuld. Het hof is van oordeel dat het verdachte uit dien hoofde te maken verwijt zwaar moet wegen. Dat er te zwaar en massa-explosief vuurwerk opgeslagen was, wist verdachte weliswaar niet, maar slechts omdat hij er niet bij heeft stilgestaan en dat had hij uiteraard wel moeten doen. Hij was dagelijks professioneel met vuurwerk bezig en hij beschikte over de deskundigheid om de daaraan verbonden gevaren adequaat in te schatten. Hij had als ondernemer ook de verantwoordelijkheid en de verplichting over die deskundigheid te beschikken en die aan te wenden, niet slechts voor de voortgang van zijn bedrijf, maar ook voor de bescherming van allen die daardoor bedreigd konden worden.
Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat voor 13 mei 2000 niemand in Nederland zich bewust is geweest van de gevaren en dat is, op zijn minst in hoofdlijnen, juist. Maar de onachtzaamheid en onzorgvuldigheid van anderen pleiten verdachte niet vrij. Dat geldt bijvoorbeeld voor andere ondernemers die mogelijk soortgelijke fouten hebben gemaakt maar in wier bedrijven, in zekere zin toevallig, geen ongelukken zijn gebeurd. Het geldt ook, maar niet in dezelfde mate, voor overheden en overheidsdienaren die weliswaar in voldoende mate, maar niet op voldoende zorgvuldige wijze toezicht op de naleving van de vergunningsvoorschriften hebben gehouden. Niet in dezelfde mate omdat de wetenschap dat er controle op hun onderneming werd uitgeoefend, maar waarschuwingen, althans ernstige waarschuwingen uitbleven, bij SE Fireworks en haar vennoten de gedachte kon doen postvatten dat het met de veiligheid in de onderneming goed gesteld was. Zij hadden zich niet in slaap mogen laten sussen, maar dat zij dat toch deden is niet oninvoelbaar. Het hof is echter van oordeel dat dit weliswaar in de straftoemeting in aanmerking genomen moet worden, maar dat niettemin van aanmerkelijke schuld bij SE Fireworks en haar vennoten sprake is. Dat vloeit voort uit hun eigen en zelfstandige verantwoordelijkheid voor de onderneming die zij dreven en waarvan zij beter dan wie ook de bijzondere en gevaarlijke aard hadden moeten onderkennen."
- 8.
In de toelichting op het middel zijn de hierna met de letters a. tot en met l. aangeduide klachten vervat. In de klachtonderdelen a. tot en met k. worden de pijlen gericht op 's hofs vaststelling van verzoekers schuld aan het onderhavige feit. Klachtonderdeel l. ziet op het opdracht geven en feitelijk leiding geven door verzoeker aan de verboden gedragingen.
- 9.
a. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet waar volgens de verleende vergunningen vuurwerk aanwezig mocht zijn. De bij de vergunningen behorende tekeningen ontbreken in de aanvulling op het verkorte arrest, terwijl deze relevant zijn voor de beoordeling of de gedragingen strijdig waren met de vergunningen en deze de in de bewezenverklaring vermelde aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid en nalatigheid kunnen constitueren.
- 10.
b. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat er in strijd met vergunningvoorschrift 13.3.5 vuurwerk in de ruimte C2 lag.
- 11.
De klachten a. en b. lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Bij de beoordeling van deze klachten moet in het oog worden gehouden dat, voorzover hier van belang, niet meer of anders bewezen is verklaard dan dat SE Fireworks vuurwerk aanwezig heeft gehad in de als “C2" aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte en in de als “H" aangemerkte ruimte, zijnde elders dan in voor de opslag van vuurwerk bestemde en geschikte bewaarplaatsen, en dat verzoeker daartoe opdracht en daaraan feitelijke leiding heeft gegeven samen met een ander. Dit zal dus uit de bewijsmiddelen moeten kunnen volgen. De klacht faalt voorzover er daarin van wordt uitgegaan dat in dit verband meer of anders uit de bewijsmiddelen zou moeten kunnen volgen.
- 12.
Blijkens de bewijsmiddelen1 zijn hier twee vergunningsvoorschriften van toepassing:
- -
vergunningvoorschrift 13.1.2 luidende:
“vuurwerk mag alleen (behoudens intern transport) aanwezig zijn in de daarvoor bestemde bewaarplaatsen en de werk-/montage- en ompakruimte en alleen in de hoeveelheden en op de wijze, zoals genoemd in de voorschriften met betrekking tot deze ruimten";
- -
en vergunningvoorschrift 13.3.5:
“zodra in de werk-, ompak- en montageruimte de werkzaamheden zijn beëindigd, moet het eventueel restant van het vuurwerk en het omgepakte vuurwerk weer naar de bewaarplaatsen worden teruggebracht."
Verder kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat
- -
verzoeker sinds 27 april 1998 als mededirecteur van SE Fireworks, althans van de besloten vennootschap [B] die in die vennootschap participeert, samen met [medeverdachte] verantwoordelijk was voor de bedrijfsvoering van het vuurwerkbedrijf en daarbij feitelijk ook intensief als leidinggevende betrokken;
- -
verzoeker zich ook bewust was van de verantwoordelijkheid die hij als directeur op zich nam;
- -
verzoeker wist van het bestaan van de vergunningen doch zich daarin nooit erg heeft verdiept;
- -
de in de tenlastelegging als "H" aangeduide ruimte oorspronkelijk een woonhuis was en dat het verzoeker bekend was dat in die ruimte geen vuurwerk mocht worden opgeslagen;
- -
de in de tenlastelegging als "C2" aangeduide ruimte de werkbunker was en dat in die ruimte altijd 350 tot 400 kilo vuurwerk opgeslagen lag, alsmede dat daar vuurwerk klaarstond voor de shows;
- -
op 12 mei 2000 in opdracht van verzoeker ongeveer een halve container consumentenvuurwerk in de als "H" aangeduide ruimte is gezet;
- -
getuige [getuige 1] op 15 mei 2000 heeft gesproken met [getuige 2] en dat deze tegen hem heeft gezegd dat hij tegen de politie niets mocht zeggen over het vuurwerk dat in de werkbunker stond, omdat daar vuurwerk stond dat daar niet had mogen staan;
- -
op 13 mei 2000 in de werkbunker dozen met groot vuurwerk en (vuurwerk)bommen stonden die niet waren afgegaan en die in de werkbunker werden gerepareerd;
- -
de getuige [getuige 2], die bij SE Fireworks heeft gewerkt, van [getuige 3] (degene van wie verzoeker SE Fireworks op 27 april 1998 heeft overgenomen) wist dat er geen vuurwerk in de als "C2" aangeduide ruimte mocht liggen en volgens hem iedereen dat wist.
- 13.
Hieruit kan worden afgeleid dat SE Fireworks in de ruimten H en C2 in de bewezenverklaarde periode en op 13 mei 2000 vuurwerk opgeslagen heeft gehad, terwijl dit volgens de aan haar verleende vergunning niet was toegestaan en dat verzoeker daartoe opdracht heeft gegeven en daaraan feitelijke leiding heeft gegeven samen met [medeverdachte].
- 14.
Wat betreft de als “H" aangemerkte ruimte is van belang dat (afgezien van vuurwerk in de werkbunker tijdens het werken) volgens de vergunning alleen vuurwerk aanwezig mag zijn in de daarvoor bestemde bewaarplaatsen, terwijl uit de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker kan worden afgeleid dat de ruimte H niet een zodanige bewaarplaats was. Hij heeft letterlijk verklaard en deze verklaring is ook tot het bewijs gebezigd: "Het was mij bekend dat in die ruimte geen vuurwerk mocht worden opgeslagen."
- 15.
Dat de opslag van vuurwerk in de als “C2" aangemerkte ruimte in strijd was met vergunningvoorschrift 13.3.5 volgt hieruit dat uit de bewijsmiddelen is af te leiden dat de als “C2" aangemerkte ruimte de in dat voorschrift bedoelde werk-, ompak- en montageruimte was en volgens bedoeld voorschrift in deze ruimte na het beëindigen van de werkzaamheden geen vuurwerk aanwezig mocht zijn.
- 16.
Aan het vorenstaande doet niet af dat de bij de vergunningen behorende tekeningen waarop de opslag en bewaarplaatsen staan aangegeven, niet in de aanvulling op het verkorte arrest tot het bewijs zijn gebezigd. Ook zonder die tekeningen volgt het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen.
- 17.
Mitsdien falen deze klachten.
- 18.
c. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat het aanwezig zijn van vuurwerk in ruimte C2 kan worden aangemerkt als aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig, ook niet in combinatie met de overige in de bewezenverklaring genoemde gedragingen.
- 19.
Deze klacht stuit ten eerste hierop af dat het handelen in strijd met vergunningsvoorschriften die ertoe strekken de veiligheid in en om een vuurwerkbedrijf met grote opslagcapaciteit te waarborgen in het algemeen, gelet op het gevaar dat een dergelijke bedrijf behelst, als aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig kan worden aangemerkt. Dit geldt voor dit voorschrift in het onderhavige geval in het bijzonder nu uit bewijsmiddel 12.1 volgt dat een vuurwerkbrand in C2 en de uitworp van vuurwerk uit die ruimte aan de basis heeft gestaan van de verdere ontwikkeling van de brand, welke tot de bekende rampzalige explosies heeft geleid.
- 20.
Mitsdien faalt ook deze klacht.
- 21.
d. Het hof heeft ten onrechte het verweer verworpen dat de vergunningvoorschriften betreffende de zelfsluitendheid en de brandwerendheid van (de deuren) van de MAVO-boxen en de zeecontainers geen deel meer uitmaakten van de vergunning.
- 22.
Ter terechtzitting van 23 april 2003 is namens verzoeker, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
“Feit 1, derde, vierde en vijfde gedachtestreepje: zelfsluitendheid en brandwerendheid
Geen zelfsluitende deuren, in strijd met voorschrift 13.2
Forsman (RC):
Voor detaillisten wordt die eis wel gesteld om te voorkomen dat zij in de hectiek tijdens de verkoopdagen een deur te lang open laten staan. Bij de vuurwerkgroothandel is deze eis onpraktisch gebleken. Je zou dan drie mensen nodig hebben om een pallet vuurwerk uit een bunker te halen, twee om de deuren open te houden en een om de heftruck te besturen. Op enig moment is besloten die regel niet te handhaven.
[Getuige 18] (ter zitting Rb):
De kwestie met de deuren van de MAVO-boxen speelde in 1979 (!),
Het onderwerp “zelfsluitendheid” was een moeilijk thema.
[Getuige 19] (ter zitting Rb):
Ik ben er toen van uitgegaan dat de zeecontainers geplaatst konden worden in de staat, zoals ze gehuurd waren.
[Getuige 19] (bijlage C, blz 15 onder 49.):
Van geen enkele bewaarplaats bij SE Fireworks waren de deuren zelfsluitend gemaakt. Dat was in strijd met de vergunning, maar toen het kierprobleem werd opgelost is de sluiting van de deuren, en daarmee ook het ontbreken van zelfsluitendheid geaccepteerd door [getuige 17], [getuige 18] en mijzelf. Deze kwestie moet ergens in 1993 of 1994 aan de orde zijn geweest.
De Commissie Oosting heeft dit gebeuren - ver voor de tijd [verdachte]/[medeverdachte] - mede genoemd als voorbeeld van het feit dat geconstateerde overtredingen steeds werden gelegaliseerd.
En is legaliseren niet een niet toegestane toestand wel toegestaan maken; iets wat in 1993 of 1994 gelegaliseerd is, is daarna - vanaf 1998 - juist daardoor toegestaan!
Gemeente Enschede (bijlage D, blz 59 onder 2.126):
Uit voornoemde verklaring van [getuige 19] (gedoeld wordt op getuigenverklaring in civilibus) blijkt dat de afwezigheid van zelfsluitende deuren is geaccepteerd nadat de kieren in de deuren op adequate wijze waren hersteld. De Gemeente heeft op goede gronden aangenomen dat de bewaarplaatsen hiermee voldeden aan de brandwerendheidseisen van de destijds geldende hinderwetvergunningen.
Overigens was enkel voor de MAVO-boxen een zelfsluitende deur voorgeschreven.
en
In voornoemde brief d.d. 6 december 1993 is SE Fireworks tevens aangeschreven de deuren van de bunkers goed sluitend te maken.
Dat SE Fireworks aan deze aanschrijving heeft voldaan, blijkt uit de verklaring hierboven van [getuige 19] opgenomen in het proces-verbaal van 20 november 2000:
Nog even Forsman bij de RC op een vraag van de Officier van Justitie:
- U.
zegt mij dat, anders dan ik zojuist veronderstelde, in het memorandum groot vuurwerk de eis van zelfsluitendheid van deuren van vuurwerkopslagplaatsen wel degelijk is vermeld. Dat is goed mogelijk.
In de praktijk werd dit echter niet gehandhaafd.
[getuige 19] ter zitting Rb over brandwerendheid:
Desgevraagd verklaar ik dat ik de eis van 120 minuten brandwerendheid ten aanzien van de zeecontainers in de vergunning van 1997 heb laten vallen. Daarvoor is in de plaats is het voorschrift gekomen dat de containers één meter uit elkaar moesten staan. In de vergunning van 1999 is zowel de eis van 120 minuten brandwerendheid als voormelde 1 meter grens weggelaten. Ik dacht dat dat kon op grond van het advies van defensie. Ik merk nog op dat Forsman tijdens het bezoek aan SE Fireworks op 10 mei 2000 zei: “wat er i(n) Culemborg is gebeurd, kan hier niet gebeuren”
Wat voor de zelfsluitendheid geldt, geldt evenzeer voor de brandwerendheid.
De feitelijke toestand voor 1998 is gelegaliseerd en de brandwerendheid zoals die er was is voldoende beoordeeld en vergund.
Primair is de verdediging van oordeel dat hier gesproken moet worden van voor()schriften die niet langer onderdeel zijn van de vergunning en dat derhalve vrijspraak dient te volgen. Subsidiair kan de verdediging zich vinden in de beslissing van de Rechtbank die op grond van het jaren voor [verdachte] al jaren bewust en gemotiveerd niet meer handhaven is gekomen tot ontslag van rechtsvervolging."
- 23.
Het hof heeft op dit verweer in de bestreden einduitspraak als volgt gemotiveerd beslist:
“Zelfsluitendheid en brandwerendheid
Door de verdediging is primair gesteld dat de eisen ten aanzien van de zelfsluitendheid van de deuren en de brandwerendheid van de zeecontainers geen deel meer uitmaken van de vergunning nu deze vergunningsvoorwaarden niet meer werden gehandhaafd. Dat verweer moet verworpen worden. Het achterwege blijven van handhaving brengt geen verandering in de inhoud van de vergunningsvoorschriften en, hoewel het kan bijdragen tot een geest van nalatigheid, doet het niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de vergunninghouder zich uit eigen beweging moeite te geven de voorschriften na te leven."
- 24.
In de klacht wordt gesteld dat het hof het verweer ten onrechte heeft verworpen, omdat uit het verweer en de daarbij aangehaalde verklaringen blijkt dat er niet slechts sprake is geweest van het achterwege laten van handhaving, maar van het gemotiveerd accepteren van een bepaalde reeds bestaande toestand. Betoogd wordt dat hier sprake is van de situatie aangeduid in het Handboek Strafzaken in hoofdstuk 100.3.1.: “het tot handhaving bevoegde gezag is op de hoogte van de verboden handelingen of situatie en verklaart uitdrukkelijk van bestuurlijke handhaving af te zullen zien, al dan niet onder het stellen van voorwaarden."
- 25.
Hier lopen twee dingen door elkaar:
- a.
de mogelijke invloed van niet-handhaving op (het voortbestaan van) voorwaarden bij een vergunning; en
- b.
het gedogen, niet optreden tegen, overtreding van voorwaarden.
- 26.
Wat betreft het eerste punt mis ik iedere verwijzing naar een gezaghebbende bron waarin steun wordt gevonden voor het wel zéér vergaande standpunt dat een met handhaving van vergunningvoorwaarden belaste ambtenaar of instantie die optreden tegen overtreding achterwege laat, met dit nalaten een inhoudelijke wijziging van de voorwaarden bewerkstelligt. Ik heb voor dit standpunt geen steun in het recht aangetroffen; het afwijzende standpunt van het hof komt mij dan ook juist voor.
- 27.
Wat het tweede punt betreft moet worden onderscheiden tussen bestuurlijk gedogen en strafrechtelijk optreden. Uitgangspunt in het strafrecht is dat het OM niet gebonden is aan gedogend beleid van het bestuur (zie onder meer HR 20 april 1999, NJ 1999, 486; HR 9 april 2002, NJ 2002, 535, m.nt. YB en Van Grieken en Hendriks, Strafrechtelijke consequenties van bestuurlijk gedogen, M en R 1992, p. 66-78)). Dat hierover in bestuursrechtelijke kring ook wel anders wordt gedacht maakt dit echter voor het strafrecht niet anders. De aangehaalde passage uit het Handboek Strafzaken in onderdeel van paragraaf 3.1 van hoofdstuk 100 steunt de in het middel ingenomen stelling geenszins.
- 28.
In dit verband verdient nog opmerking dat aan de termen legaliseren die in het verweer is gebezigd in het bestuursrecht wel betekenis toekomt, maar niet de betekenis zoals het middel wil, dat bij het niet handhaven van vergunningvoorschriften de desbetreffende voorschriften vanzelf vervallen.
- 29.
Onder legalisatie - zo citeer ik uit het handboek Bestuursrecht, van prof. L.J.A. Damen e.a., Boom juridische uitgevers Den Haag, 2003, p.654-655 - moet () worden verstaan het legaal maken van een illegale situatie door wijziging van het wettelijk regime of door verlening of verandering van een vergunning of ontheffing. Het enkele bestaan van een mogelijkheid tot legalisatie is nog geen voldoende reden om van handhaving te mogen afzien. Aan de andere kant moet over het algemeen een bestuursorgaan op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel wel onderzoeken of een reële mogelijkheid van legalisatie bestaat, alvorens het mag besluiten tot handhaving.
- 30.
Deze klacht faalt.
- 31.
e. SE Fireworks verkeerde - door de expliciete acceptatie van de bestaande, met de voorschriften strijdige, toestand met betrekking tot de zelfsluitendheid en brandwerendheid - verschoonbaar in de veronderstelling dat de vergunning in zoverre niet nageleefd behoefde te worden. Bij SE Fireworks ontbrak dan ook de schuld ten aanzien van de overtreding van die vergunningsvoorschriften door (putatieve) rechtsdwaling. Het hof heeft deze gedragingen ten onrechte als aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig aangemerkt.
- 32.
Het verweer waarop deze klacht ziet is ter terechtzitting in hoger beroep niet uitvoeriger naar voren gebracht dan in de hierboven geciteerde zin in het verweer dat de verdediging zich subsidiair kan vinden in het oordeel van de rechtbank.
- 33.
Voorzover al geoordeeld zou moeten worden dat aldus een verweer is gevoerd waarop het hof uitdrukkelijk diende te antwoorden - ik wil daarvan wel uitgaan -, ligt de verwerping van dat verweer besloten in 's hofs hiervoor geciteerde beslissing.
- 34.
Daarbij is van belang dat de rechtbank op dit punt heeft geoordeeld (zie p. 454-455 van haar vonnis) dat verzoeker heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid van de hem verweten gedragingen. Hiertoe is de rechtbank gekomen na, kort gezegd, te hebben overwogen dat
- -
de controleambtenaren al lang voordat verzoeker het bedrijf overnam gezegd hebben dat zij op dat het punt van de zelfsluitende deuren niet meer controleerden omdat zij het voorschrift onpraktisch vonden;
- -
aan de andere kant te zien is dat dit voorschrift toch weer in de nieuwe vergunning is opgenomen;
- -
op het punt van de brandwerendheid van de deuren nooit iets is gezegd, terwijl er wel elk jaar op het bedrijf is gecontroleerd; zodat
- -
verzoeker er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat genoemde overheidsinstanties de bij hen bekend zijnde tekortkomingen wat betreft de zelfsluitendheid en de brandwerendheid gedoogden en kennelijk niet voornemens waren daar tegen op te treden.
- 35.
Aldus heeft de rechtbank geoordeeld dat verzoeker door het bestuurlijk gedogen in de veronderstelling mocht verkeren dat het handelen in strijd met de betreffende voorschriften geoorloofd was. Dat oordeel heeft het hof niet overgenomen, zo volgt uit zijn oordeel dat het achterwege blijven van handhaving in dit opzicht niet afdoet aan de eigen verantwoordelijkheid van de vergunninghouder om zich uit eigen beweging moeite te geven de voorschriften na te leven. Dit oordeel staat tegenover dat van de rechtbank. Zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk heeft het hof aan verzoekers hoedanigheid, te weten die van vuurwerkgroothandelaar met een enorme opslag van vuurwerk in de nabijheid van woningen, een grote eigen verantwoordelijkheid toegedicht op het gebied van de naleving van in de milieuvergunning opgenomen veiligheidsvoorschriften. Ik zou menen dat het op de weg van een vergunninghouder ligt om wijziging van de vergunningvoorwaarden te vragen indien zij onpraktisch, overbodig – of wat dan ook – zijn, en om zich anders zonder mankeren en morren aan het naleven van de voorwaarden te zetten. Aldus heeft het hof terecht en begrijpelijk niet aangenomen dat verzoeker verschoonbaar in de veronderstelling heeft verkeerd dat de vergunning in zoverre niet nageleefd behoefde te worden. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering.
- 36.
Ook deze schending van de aan de vergunning verbonden veiligheidsvoorschriften heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk kunnen aanmerken als één van de aanmerkelijk onvoorzichtige, onachtzame en nalatige gedragingen van SE Fireworks.
- 37.
Mitsdien faalt ook deze klacht.
- 38.
f. Uit de bestreden uitspraak volgt niet het voor de vaststelling van schuld in de zin van art. 158 Sr vereiste "moeten hebben voorzien" of "hebben kunnen voorzien" van de gevolgen van het handelen of nalaten, in casu de ontwikkeling van de brand en het ontstaan van de branden en ontploffingen die de dood ten gevolge hebben gehad.
- 39.
De tenlastelegging en bewezenverklaring is toegesneden op art. 158 (oud) Sr. Deze bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde, voorzover hier van belang, als volgt:
"Hij aan wiens schuld brand, ontploffing of overstroming te wijten is, wordt gestraft:
- ()
3°. met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft."
- 40.
Voorzover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat om schuld in de zin van art. 158 (oud) Sr aan te nemen vereist is dat de dader heeft behoren en kunnen voorzien dat zijn gedrag tot de opgetreden gevolgen van de brand of ontploffing konden leiden, in dit geval de dood van de in de bewezenverklaring genoemde personen, wordt miskend dat art. 158 (oud) Sr alleen schuld vereist ten aanzien van het ontstaan van, voorzover hier van belang, de brand en ontploffing. De gevolgen van de brand en ontploffing zijn aan het schuldverband onttrokken (vgl. Boek in T&C Sr, 4e, aant. 9 bij deze bepaling).
- 41.
Voldoende in de onderhavige zaak is dus dat het vuurwerkbedrijf heeft behoren en kunnen voorzien dat zijn gedragingen - het niet naleven van diverse veiligheidsvoorschriften en het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid zwaarder vuurwerk dan toegestaan -tot brand en ontploffing konden leiden, zodat het ontstaan daarvan aan zijn schuld te wijten is, en dat verzoeker aan die schuld heeft bijgedragen op een voor de toepassing van art. 51 Sr relevante wijze.
42.
Tot dat oordeel is het hof blijkens zijn hiervoor weergegeven bewijsoverweging gekomen in het bijzonder op grond van de omstandigheden dat verzoeker:
- -
had kunnen en moeten weten er massa-explosief vuurwerk op het bedrijfsterrein van SE Fireworks was opgeslagen;
- -
dagelijks met professioneel vuurwerk bezig was en beschikte over de deskundigheid om de daaraan verbonden gevaren adequaat in te schatten;
- -
als ondernemer ook de verantwoordelijkheid had, en de verplichting over die deskundigheid te beschikken en die aan te wenden, niet slechts voor de voortgang van zijn bedrijf, maar ook voor de bescherming van allen die daardoor bedreigd konden worden; en
- -
een eigen en zelfstandige verantwoordelijkheid had voor de door hem samen met [medeverdachte] gedreven onderneming, waarvan zij beter dan wie ook de bijzondere en gevaarlijke aard hadden moeten onderkennen.
43.
Dit oordeel van het hof - dat er met andere woorden op neer komt dat als verzoeker de juiste vuurwerkondernemersmentaliteit had gehad hij een en ander ook had kunnen overzien - geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
44.
g. Wat het hof ermee bedoelt dat verzoeker er niet bij heeft stilgestaan dat er te zwaar en massa-explosief op het terrein van SE Fireworks was opgeslagen is niet duidelijk. Als daarmee wordt bedoeld dat hij dat heeft kunnen voorzien, volgt uit de overwegingen van het hof niet hoe hij dat zou hebben kunnen voorzien. Dat hij het niet heeft kunnen voorzien ligt besloten in 's hofs overwegingen dat voor 13 mei 2000 niemand in Nederland zich bewust is geweest van de gevaren en dat (ernstige) waarschuwingen aan het bedrijf door toezichthoudende instanties uitbleven.
45.
Met zijn overweging dat verzoeker er niet bij heeft stilgestaan maar dat uiteraard wel had moeten doen heeft het hof aangegeven dat en waarom aan verzoeker valt toe te rekenen dat SE Fireworks zwaarder vuurwerk opgeslagen heeft gehad dan haar was vergund. De betreffende overweging moet worden beschouwd in samenhang met 's hofs overwegingen waarin het hof heeft uiteengezet in welke feiten en omstandigheden verzoeker aanleiding had kunnen en moeten vinden om stil te staan bij en te twijfelen aan de juistheid van de classificatie van het op het terrein van SE Fireworks aanwezige vuurwerk, welke overwegingen zijn weergegeven bij de bespreking van de volgende klacht in de laatste drie alinea's van het citaat.
46.
Aan zijn oordeel dat verzoeker heeft kunnen en behoren voorzien dat de op de etiketten aangegeven classificatie van het op het terrein van SE Fireworks aanwezige vuurwerk onjuist was, heeft het hof kort gezegd ten grondslag gelegd dat:
- -
verzoeker ermee rekening had moeten houden dat de etikettering, die naar hij wist ook door producenten geschiedde, in belangrijke mate werd bepaald door overwegingen van commerciële aard, in die zin dat transport van als minder gevaarlijk geëtiketteerde soorten vuurwerk veel goedkoper zou zijn;
- -
verzoeker, gelet op zijn ervaring met het bezigen van vuurwerk in het bijzonder van de titaniumshells moet hebben begrepen, of in elk geval hebben kunnen begrijpen dat dit vuurwerk was van een zwaardere klasse dan de op het etiket aangegeven gevaarssubklasse 1.4, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat bij classificatietests van deze titanium-shells door TNO-PML en BAM zeer zware explosieve eigenschappen zijn vastgesteld;
- -
verzoeker de beschikking had over MSDS lijsten bevattende gegevens inzake de samenstelling van het vuurwerk (soort en hoeveelheid kruit) aan de hand waarvan hij zich een beeld kon vormen van de aard van het ingekochte vuurwerk en het hof uitgesloten acht dat verzoeker bij serieuze kennisname van deze gegevens geen twijfels heeft gehad aangaande de juistheid van de etikettering;
- -
verzoeker minstens eenmaal is geconfronteerd met een afwijking in de indeling in gevarenklasse tussen de invoice (vermeldend 1.4) en de packing list (vermeldend 1.3), waarover verzoeker heeft verklaard dat dit wel vaker voorkwam, hetgeen verzoeker toch aan het denken moet hebben gezet;
- -
verzoeker heeft deelgenomen aan de PTO-cursus waarover de getuige Kodde, docent bij die cursus, heeft verklaard dat de cursist na afloop van de cursus bij het bezigen van vuurwerk het verschil kan zien tussen vuurwerk van de klasse 1.4 G/S en zwaarder vuurwerk.
Voorts is in dit verband van belang dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker van jongs af aan in het vuurwerkbedrijf in alle geledingen werkzaam is geweest en hij kon bogen op een ruime ervaring in dat bedrijf en met betrekking tot het bezigen van het door het bedrijf opgeslagen vuurwerk.
47.
's Hofs op deze pijlers gestutte oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet 's hofs overweging niet af dat het de door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat vóór 13 mei 2000 niemand in Nederland zich bewust is geweest van de gevaren op zijn minst in hoofdlijnen juist is. Die zin wordt in 's hofs overwegingen immers direct gevolgd door de zin “Maar de onachtzaamheid en onzorgvuldigheid van anderen pleiten verdachte niet vrij."
48.
De klacht faalt.
49.
h. Het hof heeft ten onrechte het verweer verworpen dat niet de feitelijke gevaarssubklasse van vuurwerk beslissend is voor het beoordelen of vergunningsvoorschriften betreffende de opslag van vuurwerk zijn nageleefd, maar het etiket dat op het betreffende vuurwerk is aangebracht.
50.
De bestreden einduitspraak behelst, voorzover voor de beoordeling van deze klacht van belang, de volgende overwegingen:
“Door de verdediging is de vraag opgeworpen, wat de betekenis is van de gevarenklasse waarvan in de aan SE Fireworks verleende vergunning sprake is. De raadsman heeft betoogd, dat in Nederland geïmporteerd vuurwerk vóór het transport wordt geclassificeerd “door een daartoe in het land van herkomst bevoegde autoriteit of afzender conform de in het Manual of Tests and Criteria beschreven beproevingsmethode”. Het hof tekent aan, dat inderdaad wellicht een dergelijke handelwijze voorgeschreven is, maar dat gerede twijfel bestaat, of serieuze en betrouwbare classificatie wel steeds geschiedde door de aan SE Fireworks leverende exporterende bedrijven, dan wel door aangewezen overheidsinstanties.
De raadsman heeft in dit verband betoogd, dat als in de milieuvergunning slechts wordt toegestaan opslag van vuurwerk van de gevarenklasse 1.4G en 1.4S, daarmee niets anders bedoeld wordt dan vuurwerk dat door de daartoe bevoegde producent of de classificatie-instantie als 1.4G, dan wel 1.4S is “gelabeld”.
Het hof verenigt zich niet met die visie. Het hof is van oordeel, dat, waar aan SE Fireworks was toegestaan de opslag van een bepaalde hoeveelheid vuurwerk van de klasse 1.4, eventueel te combineren met een beperkte hoeveelheid van de klasse 1.3, daarmee voor SE Fireworks een verbod gold voor het opslaan van vuurwerk, waarvan de feitelijke gevaarlijkheid groter was dan die van de klasse 1.4, respectievelijk 1.3 mocht zijn. Anders gezegd: als behorend tot de gevarenklasse 1.1 wordt in de classificatieregels aangemerkt materiaal dat massa-explosief reageert. Als aan SE Fireworks niet werd toegestaan vuurwerk van de klasse 1.1 op te slaan - en dat was niet toegestaan -, dan vloeit daaruit voort, dat het SE Fireworks niet was toegestaan massa-explosief vuurwerk (zoals in elk geval de grotere titanium shells) in voorraad te hebben; ook niet, als daarop etiketten met de vermelding 1.4G of 1.4S waren aangebracht.
Een andere lezing van de milieuvergunning, die mede strekt ter afwering van gevaren voor omwonenden van bedrijven met potentieel gevaarlijke activiteiten acht het hof in strijd met de strekking van de vergunning.
Wel kan de raadsman worden toegegeven, dat onaanvaardbaar zou zijn, indien de houder van een milieuvergunning strafbaar zou zijn als hij schuldeloos vuurwerk, geëtiketteerd als 1.4G of 1.4S, maar feitelijk behorend tot een hogere gevarenklasse zou opslaan. Het hof zal dan ook onderzoeken, of, indien is komen vast te staan, dat bij SE Fireworks feitelijk te zwaar vuurwerk heeft gelegen, daarvan aan de verdachte een verwijt kan worden gemaakt.
In het classificatieonderzoek, gerelateerd in het ambtsedig proces-verbaal van de buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) Sijmen Klaas Roosma d.d. 13 maart 2001 wordt een resultaat bereikt op basis van de voorlopige voorraadberekening. Slechts op grond van dergelijke berekeningen, uitgevoerd op basis van belangrijke delen van de administratie van SE Fireworks, aangevuld met andere methodieken, kon de hoeveelheid vuurwerk die op 13 mei 2000 was opgeslagen op het terrein van SE Fireworks worden vastgesteld, waarbij van belang is, dat het gewicht van de verschillende producten zoveel mogelijk is bepaald door weging van producten van dezelfde soort, en dat bij verschillen of afrondingen altijd is gekozen voor de uitkomst die het meest gunstig was voor verdachte. Het hof acht deugdelijk de werkwijze waarbij mede in ogenschouw is genomen de inhoud van containers die vanuit China op transport waren gezet, maar nog niet bij SE Fireworks waren aangekomen, alsmede het onderzoek naar vuurwerk dat door SE Fireworks aan derden was geleverd, en naar vuurwerk waarvan kon worden aangenomen, dat het soortgelijk was aan het door SE Fireworks opgeslagen materiaal. Bij verschil in de classificatie door TNO-PML en BAM is er gekozen voor de voor verdachte meest gunstige uitkomst.
Het hof neemt op grond van de hieronder weergegeven bevindingen, en na correctie wegens het meetellen van niet explosief hulpmateriaal, als vaststaand aan, dat zich op 12 mei 2000 op het terrein van SE Fireworks heeft bevonden ca 160 ton vuurwerk. Hiervan was ca 94 ton vuurwerk van de klasse 1.3G, ruim 5 ton van de klasse 1.2 of 1.3G, 10 ton van de klasse 1.1 of 1.3G, en ruim 800 kg titaniumshells van de klasse 1.1 G.
Op grond van de vergunning was slechts toegestaan de opslag van 158,5 ton van de minder brand- en explosiegevaarlijke klasse 1 .4, dan wel, indien ook vuurwerk van de klasse 1.3 was opgeslagen, van die klasse ten hoogste 2 ton, te combineren metten hoogste 136,5 ton van de klasse 1.4, zulks terwijl de opslag van de zwaarste gevarenklasse 1.1, zijnde massa-explosief materiaal, en van de gevarenklasse 1.2 in het geheel niet was toegestaan.
Zijdens de verdediging is op grond van een aantal naar haar oordeel noodzakelijke correctiefactoren bepleit, dat op 13 mei 2000 niet (zoals door het Tolteam berekend) ruim 170 ton vuurwerk was opgeslagen, maar slechts 118.882 kilogram. Hierbij zou in totaal 14.665 kilo moeten worden afgetrokken omdat bij de berekening was uitgegaan van verkeerde gewichten van producten. Verder zou in verband met een foutmarge van 10% 15.533 kilo moeten worden afgetrokken en 20.970 kilo omdat volgens de verdediging ten onrechte de verpakking van het vuurwerk is meegeteld in het totale gewicht.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de vergunningsvoorschriften 13.2.10, 2.1.1 en 3.2.9 niet de totale hoeveelheid vuurwerk bepalend is voor de vraag of deze voorschriften zijn overschreden, maar de hoeveelheid die er per klasse aanwezig was en mocht zijn. Zelfs indien er, zoals de verdediging stelt, slechts 118.882 kilo vuurwerk aanwezig zou zijn geweest dan nog staat vast dat er op 13 mei 2000 bij SE Fireworks meer en/of zwaarder vuurwerk dan vergund was opgeslagen. Immers leiden de door de verdediging voorgestelde correcties niet tot een zodanige vermindering van het vuurwerk van de klasse 1.3 dat er niet meer dan de maximaal vergunde hoeveelheid van 2000 kilo aanwezig zou zijn geweest en wordt ook de aanwezigheid van vuurwerk van de klasse 1.1. hierdoor niet weggenomen.
Deze vèrgaande afwijking van de voorschriften verbonden aan de verleende vergunningen is naar het oordeel van het hof er oorzaak van geweest, dat de op 13 mei 2000 ontstane brand zo catastrofale gevolgen heeft gehad voor de stad Enschede en zijn bewoners. SE Fireworks heeft zeer grote hoeveelheden vuurwerk van niet of slechts zeer beperkt toegestane gevarenklasse in voorraad gehad, waarbij in het bijzonder de aanwezigheid van de hoog-explosieve titaniumshells een belangrijke rol moet hebben gespeeld bij de zware explosies die hebben plaatsgevonden. Dat grondt het hof daarop dat de aanwezigheid van te zwaar vuurwerk de ramp in redelijkheid verklaren kan en dat er geen redelijke grond is om rekening te houden met andere factoren die tot de ramp kunnen hebben bijgedragen in zodanige mate dat deze aan de aanwezigheid van te zwaar vuurwerk niet meer toegerekend zou kunnen worden.
Het hof is van oordeel, dat de vennoten van SE Fireworks niet alleen uit hoofde van hun functie verantwoordelijkheid dragen voor het ontstaan van deze zeer gevaarlijke situatie, maar dat zij ook feitelijk schuld dragen aan de opslag van deze grote hoeveelheid gevaarlijk materiaal. Weliswaar hebben zij aangevoerd, dat zij afgingen en mochten afgaan op de etikettering die door de Chinese producenten werd aangebracht, maar het hof verenigt zich daarmee niet. Gebleken is, dat op de bij SE Fireworks opgeslagen soorten vuurwerk vrijwel zonder uitzondering een etiket van de gevarenklasse 1.4 was aangebracht. Het hof is tot de overtuiging gekomen, dat die etikettering in het geheel geen verband had met de werkelijke gevaarlijkheid van het vuurwerk. Het valt te vrezen, en ook verdachte had daarmee rekening moeten houden, dat de etikettering in belangrijke mate mede werd bepaald door overwegingen van commerciële aard, in die zin, dat transport van als minder gevaarlijk geëtiketteerde soorten veel goedkoper zou zijn, zodat voor een belangrijk lagere prijs kon worden geleverd aan de importeurs dan wanneer op de verpakking kenbaar was, dat de vervoerder te maken had met vuurwerk van de klasse 1.3, 1.2 of 1.1. Verdachte moet hebben begrepen, of in elk geval hebben kunnen begrijpen, dat sommige soorten vuurwerk dan ook van een zwaardere klasse waren dan 1.4. In het bijzonder geldt dat voor de titaniumshells, waarvan bij de classificatietests zeer zware explosieve eigenschappen werden vastgesteld.
Dat geldt temeer voor verdachte, nu hij naar eigen zeggen de beschikking had over de MSDS lijsten, bevattende de gegevens inzake de samenstelling van het vuurwerk (soort en hoeveelheid kruit) aan de hand waarvan hij zich een beeld kon vormen van de aard van het ingekochte vuurwerk. Het hof acht het uitgesloten, dat verdachte niet bij serieuze kennisname van deze gegevens twijfels heeft gehad aangaande de juistheid van de indeling in gevarenklasse, temeer, nu de etikettering naar gevarenklasse niet (zoals de verdediging stelde) hoefde te geschieden door een Chinese overheidsinstantie, maar ook kon plaatsvinden door de producent zelf. Het hof acht voorts een sterke aanwijzing voor verdachtes schuld in deze gelegen in het feit, dat verdachte ten minste één maal is geconfronteerd met een afwijking in indeling in gevarenklasse tussen de invoice (vermeldend 1.4) en de packing list (vermeldend 1.3); verdachte heeft daarover verklaard, dat dit probleem wel vaker voorkwam. Voor zover al niet aan verdachte duidelijk was, dat de etikettering niet geschiedde op basis van een werkelijke vaststelling van explosie- en brandgevaar maar op basis van commerciële afwegingen, moet dit hem toen toch aan het denken hebben gezet.
Daar komt bij, dat verdachte heeft deelgenomen aan de PTO-cursus, waarover de getuige Kodde, als docent verbonden aan deze opleiding, verklaart, dat na afloop de cursist bij het bezigen van vuurwerk het verschil kan zien tussen vuurwerk van de klasse 1.4 G/S en zwaarder vuurwerk."
51.
Vooropgesteld moet worden dat de gedachte achter classificering en etikettering van vuurwerk is het mogelijk maken de veiligheidsmaatregelen bij de omgang met dit vuurwerk af te stemmen op de feitelijke gevaarlijkheid van het vuurwerk.
52.
De in het middel verdedigde opvatting brengt mee dat ook een onjuiste door de producent aangebrachte etikettering bij de beoordeling van de naleving van de vergunningsvoorschriften tot uitgangspunt zou moeten worden genomen, zodat de vergunninghouder die alleen 1.4G vuurwerk mag opslaan, maar die feitelijk alleen vuurwerk van de gevaarssubklasse 1.1G heeft opgeslagen, niet in overtreding is wanneer de verpakking van het desbetreffende vuurwerk een etiket draagt met de aanduiding gevaarssubklasse 1.4. Die uitleg kan, zoals het hof terecht en allerminst onbegrijpelijk heeft geoordeeld niet als juist worden aanvaard. Zo'n uitleg is in strijd met de doelen die met classificatie en etikettering van vuurwerk worden nagestreefd. Voorts staat deze uitleg lijnrecht tegenover de strekking van de milieuvergunning en het met de vergunning en de wetgeving waarop zij is gebaseerd nagestreefde doel.
53.
De aan de klacht en het verweer ten grondslag liggende opvatting dat etikettering hetzelfde is als classificering is dus onjuist. Classificering van vuurwerk geschiedt aan de hand van tests overeenkomstig de VN-aanbevelingen in het Manual of Tests and Criteria. Vervolgens dient de etikettering van vuurwerk in overeenstemming te zijn met de vastgestelde classificering. Indien de etikettering van het vuurwerk niet in overeenstemming is met de geconstateerde classificering, verandert daardoor niet de classificering in voor de uitvoering van de regelgeving op dit gebied relevante wijze. Daardoor zou immers de doelstelling van die regelgeving volledig worden ondergraven.
54.
In de op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171)(ADR) noch in andere regelgeving op het gebied van de classificering, het transport en de opslag van vuurwerk kan, anders dan de stellers van het middel willen, steun worden gevonden voor de door hun verdedigde opvatting. In voormelde Overeenkomst en de daarmee samenhangende wet- en regelgeving wordt tot uitgangspunt genomen dat de etikettering van het vuurwerk in overeenstemming is met de feitelijke gevaarssubklasse van het vuurwerk. Voor het hier aan de orde zijnde geval, waarin die etikettering nu juist niet klopt en het de vraag is of SE Fireworks zulks had kunnen en behoren te weten, biedt die regelgeving dus geen aanknopingspunt ter ondersteuning van de stelling van de verdediging. Ook de op blz. 85 van de schriftuur aangevoerde argumenten voor de stelling “etiket is classificatie" maken dit niet anders.
55.
De klacht faalt.
56.
Een andere vraag is, en dat onderscheid wordt door het hof terecht en zeer duidelijk gemaakt, of verzoeker een verwijt kan worden gemaakt van het feit dat het op het terrein van SE Fireworks opgeslagen vuurwerk feitelijk tot een zwaardere gevaarssubklasse behoorde dan de op het etiket aangegeven klasse 1.4 zodat SE Fireworks de voorschriften van aan haar verleende vergunning overtrad. De bevestigende beantwoording van deze vraag is in de overige klachten en middelen aan de orde gesteld en besproken.
57.
i. Gelet op de etikettering en de regels daaromtrent behoefde SE Fireworks niet te weten dat er massa-explosief vuurwerk aanwezig was op het bedrijfsterrein.
58.
Deze klacht stuit af op 's hofs hiervoor weergegeven en onder punt 46 van deze conclusie samengevatte overwegingen.
59.
Het oordeel van het hof, dat inhoudt dat verzoeker wél heeft kunnen en behoren te voorzien dat er massa-explosief vuurwerk aanwezig was, geeft ook in het licht van de geldende regelgeving geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Opmerking verdient daarbij dat de omstandigheid dat er regels bestaan op het gebied van classificering en etikettering van vuurwerk niet meebrengt dat men de ogen volledig mag sluiten voor de mogelijkheid dat die regels niet worden nageleefd. Dat geldt te meer wanneer men in de bewustheid verkeert dat het voor de tot naleving gehouden producent lucratief is om de regels niet na te leven, en men reeds ervaring heeft met afwijkingen tussen etikettering en paklijst.
60.
j. Verzoeker heeft mogen afgaan op de juistheid van de etikettering. Het hof heeft niet vastgesteld dat verzoekers deskundigheid zich mede uitstrekte tot de classificatie van vuurwerk. In dit verband kan de door het hof gebezigde verklaring van getuige-deskundige Kodde niet tot het bewijs bijdragen, omdat zijn verklaring dat hij "denkt" dat degenen die de cursus hebben doorlopen het verschil moeten kunnen zien tussen 1.4 G/S en zwaarder vuurwerk geen mededeling is van door hemzelf waargenomen of ondervonden feiten of omstandigheden, maar een gissing en een veronderstelling is. Voorts valt deze verklaring niet onder de expertise van Kodde als deskundige op pyrotechnisch gebied.
61.
Deze klacht stuit hierop af op dat 's hofs oordeel dat verzoeker wel kon en behoorde te weten dat de etikettering onjuist was en hij daartoe over voldoende deskundigheid beschikte, welk oordeel is gebaseerd op de hiervoor onder punt 46 samengevatte gronden, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dit evenmin onbegrijpelijk is.
62.
Het hof heeft in dit verband ook in zijn overwegingen kunnen betrekken dat verzoeker heeft deelgenomen aan de PTO-cursus, waarover de getuige Kodde, als docent verbonden aan deze opleiding, heeft verklaard, dat na afloop de cursist bij het bezigen van vuurwerk het verschil kan zien tussen vuurwerk van de klasse 1.4 G/S en zwaarder vuurwerk. De klachten over het bezigen van deze verklaring van Kodde falen op de gronden als weergegeven bij de bespreking van het elfde middel.
63.
k. Ook kan de verklaring van Kodde niet tot het bewijs bijdragen omdat verzoeker heeft deelgenomen aan een pilot, waarin anders dan in de huidige cursus, waarop de verklaring van Kodde betrekking heeft, de vaststelling van de classificatie van vuurwerk geen enkele rol speelde.
64.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Namens verzoeker is op blz. 49 van de ter terechtzitting van 23 april 2003 voorgedragen pleitnota onder meer aangevoerd:
"De Advocaat-(G)eneraal hamert nogal op de PTO-cursus. [verdachte] heeft de eerste cursus bezocht ("de bobo's"), dat was een pilot. Bovendien was de classificatie daar alleen aan de orde als een formele kwestie en hoogstens een beschrijving van de verschillende klassen."
65.
In cassatie kan niet voor het eerst en in afwijking van hetgeen in feitelijke aanleg is betoogd, worden aangevoerd dat de classificatie geen enkele rol speelde bij de door verzoeker gevolgde cursus.
66.
De beschrijving van de verschillende klassen, opgenomen in bijlage A/B bij de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171)(ADR) en overgenomen als bijlage I bij de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen luidt, voorzover voor de beoordeling van belang, als volgt:
“Subklasse 1.1: Stoffen en voorwerpen met gevaar voor massa-explosie (een massa-explosie is een explosie die praktisch op hetzelfde ogenblik plaatsvindt in nagenoeg de gehele lading).
Subklasse 1.2: Stoffen en voorwerpen met gevaar voor scherfwerking, zonder gevaar voor massa-explosie.
Subklasse 1.3: Stoffen en voorwerpen met gevaar voor brand en met een gering gevaar voor luchtdruk- of scherfwerking of met gevaar voor beide, maar niet met gevaar voor massa-explosie:
- a)
waarvan de verbranding aanleiding geeft tot een aanzienlijke warmtestraling, of
- b)
die één voor één uitbranden, waarbij een geringe luchtdruk- of scherfwerking, of beide optreden.
Subklasse 1.4: Stoffen en voorwerpen die slechts gering gevaar opleveren indien zij tijdens het vervoer tot ontsteking of inleiding komen. De gevolgen blijven in hoofdzaak beperkt tot het collo en leiden niet tot scherfwerking van enige omvang of reikwijdte. Een van buitenaf inwerkende brand mag niet leiden tot een explosie op praktisch hetzelfde ogenblik van nagenoeg de gehele inhoud van het collo.”
67.
In het licht van deze beschrijvingen, die, naar verzoeker zelf heeft aangegeven, bij de door hem gevolgde PTO-cursus aan de orde zijn geweest en gelet op verzoekers ervaring met het bezigen van vuurwerk, in het bijzonder ook wat betreft de titaniumshells, waarvan later tijdens de classificatietests zeer zware explosieve eigenschappen zijn vastgesteld, is allerminst onbegrijpelijk dat het hof redengevende kracht heeft toegekend aan de omstandigheid dat verzoeker de PTO-cursus heeft gevolgd en aan de verklaring van Kodde dienaangaande.
68.
l. Uit de bewijsvoering volgt niet dat verzoeker opdracht heeft gegeven tot en feitelijk leiding heeft gegeven aan het door SE Fireworks opslaan en/of opgeslagen houden van vuurwerk dat massa-explosief was.
69.
Anders dan in het middel wordt verondersteld vereist het bewezenverklaarde in dit verband niet dat verzoekers (voorwaardelijk) opzet gericht was op het massa-explosieve karakter van het opgeslagen vuurwerk. Het bewezenverklaarde vereist in dit verband dat uit de bewijsvoering kan volgen dat verzoeker opdracht heeft gegeven tot en feitelijke leiding heeft gegeven aan de gedragingen die de schuld van SE Fireworks aan de brand en ontploffing vestigen, voorzover voor de beoordeling van de klacht van belang, de gedraging dat SE Fireworks vuurwerk heeft opgeslagen en/of opgeslagen gehouden dat massa-explosief was. Dit kan uit de bewijsvoering volgen.
70.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan, voorzover voor de beoordeling van deze klacht van het middel van belang, worden afgeleid dat in de vuurwerkopslagplaatsen op het bedrijfsterrein van SE Fireworks massa-explosief vuurwerk was opgeslagen en dat verzoeker en zijn mededirecteur verantwoordelijk waren voor de bedrijfsvoering en deze zelf verzorgden zodat de aanwezigheid van het vuurwerk geacht mag worden het gevolg te zijn van hun bestelling daarvan en opdrachten tot aflevering op het bedrijfsterrein.
71.
Aldus kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verzoeker opdracht heeft gegeven tot en feitelijk leiding heeft gegeven aan het door SE Fireworks aanwezig hebben van het massa-explosieve vuurwerk.
72.
Dan volgt de vraag of de omstandigheid dat het vuurwerk massa-explosief was aan SE Fireworks en aan verzoeker als feitelijk leidinggever en opdrachtgever kan worden toegerekend.
73.
In aanmerking genomen dat uit de overwegingen van het hof met betrekking tot de schuld aan het opgeslagen hebben van zwaarder vuurwerk dan toegestaan, dat deels massa-explosief was, volgt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat sprake is van een strafuitsluitingsgrond ten aanzien van de omstandigheid dat het massa-explosief vuurwerk betrof, geeft 's hofs oordeel dat ook deze omstandigheid aan SE Fireworks als dader en aan de verdachte als opdrachtgever en feitelijk leidinggever kan worden toegerekend geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is 's hofs oordeel ook niet. Hierbij dient in het bijzonder gelet worden op de verantwoordelijkheid van verzoeker uit hoofde van zijn directeurschap van een vuurwerkbedrijf met een voorraadterrein in een woonwijk; op zijn ruime praktijkervaring met het betreffende vuurwerk; op de omstandigheid dat verzoeker bekend was met het bestaan van verschillen in gevaarsklassen van vuurwerk en met wat kenmerkend is voor vuurwerk van de verschillende klassen; en tenslotte op het feit dat verzoeker op de hoogte was van de gebondenheid van SE Fireworks aan vergunningsvoorschriften die mede betrekking hadden op de hoeveelheid toegestaan vuurwerk per gevaarssubklasse.
74.
Het tweede middel klaagt ten eerste over de afwijzing van de verzoeken tot het doen verrichten van een contra-expertise. Ten tweede klaagt het middel over de verwerping van het verweer dat de onderzoeken naar classificatie van het vuurwerk in Oldebroek en Berlijn op onzorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden en deze niet voor het bewijs mogen worden gebezigd.
75.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2003 heeft de raadsman in zijn voorgedragen pleitnota, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
“Een contra-expertise betreffende het classificatieonderzoek naar de aard van het vuurwerk.
In het strafrechtelijk onderzoek zijn twee onderzoeken gedaan () gericht op de vaststelling van de zwaarte van vuurwerk.
Het eerste onderzoek heeft plaatsgevonden in Oldebroek, geheel buiten de verdediging om. Het tweede onderzoek heeft plaatsgevonden in Berlijn, waarbij de verdediging op de laatste werkdag voor aanvang van de testen is geïnformeerd over de datum van onderzoek. Betreffende het tweede onderzoek is door het Openbaar Ministerie wel op voorhand aan de verdediging bericht over mogelijke weken waarin de testen zouden gaan plaatsvinden, maar de verdediging is pas op de laatste werkdag vóór aanvang van de testen telefonisch geïnformeerd over de datum van onderzoek.
Anders dan eerder door het Openbaar Ministerie is gesteld is het onderzoek in Oldebroek niet slechts uitgevoerd om geschikte producten voor de testserie in Berlijn te selecteren. Uit het rapport van TNO betreffende het classificatieonderzoek, alsmede uit de getuigenverklaring van de heer de Jongh van TNO in eerste aanleg blijkt dat sommige testresultaten uit Oldebroek zijn “meegenomen” naar het onderzoek in Berlijn om als uitgangspunt te dienen bij enkele classificaties van vuurwerk. Het onderzoeksresultaat in Oldebroek is dan ook onderdeel van het uiteindelijke eindresultaat.
Bij dit “meenemen” gaat het met name om testresultaten van het vuurwerkartikel Red Flower in centre of rings; betreffende de problemen die de verdediging met dit artikel heeft verwijs ik naar hetgeen is betoogd ter toelichting op de wens om getuigen te horen en naar de pleitnota in eerste aanleg.
Gezien het gebruiken van de onderzoeksresultaten van Oldebroek in het onderzoek te Berlijn is ten onrechte de verdediging niet uitgenodigd bij de testen in Oldebroek en zelfs niet uitgenodigd om commentaar te leveren op de selectie van de vuurwerkartikelen. Ware dit wel gebeurd dat zou de verdediging hebben kunnen wijzen op het feit dat het artikel Red Flower in centre of rings niet op 13 mei 2000 of enig ander moment bij SE Fireworks aanwezig is geweest en derhalve niet als representatief was aan te merken.
In eerste aanleg is door het Openbaar Ministerie bij voortduring betoogd dat het verzoek tot het houden van een contra-expertise moest worden afgewezen daar onvoldoende geschikt vuurwerk voorhanden zou zijn. De Rechtbank heeft het verzoek van de verdediging met overnemen van dit standpunt afgewezen.
Er is echter geen sprake van dat er geen geschikt vuurwerk beschikbaar zou zijn; in eerste aanleg heeft de heer G.J. Wagenvoort, vuurwerkhandelaar en voorzitter van de branchevereniging VEN verklaard dat op zijn bedrijf voldoende vergelijkbaar vuurwerk aanwezig was en bovendien dat er voldoende vergelijkbaar vuurwerk verkrijgbaar was. Hem had overigens nimmer een verzoek van het Openbaar Ministerie bereikt betreffende het beschikbaar stellen van vuurwerk.
Het kan op dit moment geen enkel probleem opleveren om vuurwerk te verkrijgen afkomstig van de vuurwerkproducenten van wie SE Fireworks in 1999 en 2000 vuurwerk heeft afgenomen.
Het belang dat de verdediging heeft bij een contra-expertise is bijzonder groot.
Het vuurwerk dat bij SE Fireworks aanwezig was op 13 mei 2000 is uiteraard niet getest; er is geen vuurwerk voorhanden dat op 13 mei 2000 bij SE Fireworks aanwezig was.
In dit strafrechtelijk onderzoek gaat het om bewijsvragen met betrekking tot het vuurwerk dat wél op 13 mei 2000 bij SE Fireworks aanwezig was op basis van onderzoek van vuurwerk dat niet op 13 mei 2000 bij SE Fireworks aanwezig was.
Het gaat daarbij uitdrukkelijk niet om veiligheidsvragen, het gaat om bewijs in strafvorderlijke zin. Keihard bewijs derhalve.
Dat betekent dat het vuurwerk dat getest wordt met grote zorgvuldigheid wordt geselecteerd en dat elk misverstand over de representativiteit wordt uitgesloten.
Ook het onderzoek dient zorgvuldig te zijn.
Dat het onderzoek niet zorgvuldig geweest is kan kort door twee voorbeelden worden geïllustreerd:
De onderzoeksleider de Jongh heeft als getuige/deskundige verklaard dat hij tijdens het onderzoek in de waan was dat alle vuurwerkartikelen die getest werden van afnemers of leveranciers van SE Fireworks afkomstig waren. De werkelijkheid is anders, vide hierna. Er zijn in het onderzoeksrapport vuurwerkartikelen als 1.1 bestempeld bij gebreke van informatie over het betreffende artikel.
Deze werkwijze is voorgeschreven als het gaat om een classificatie vanuit veiligheidsoogpunt: wanneer je het niet weet moet het - zekerheidshalve - 1.1 worden genoemd en dan uiteraard de enige juiste aanpak.
Maar deze aanpak is in het onderzoek ook gevolgd om bepaalde artikelen die bij SE Fireworks waren opgeslagen te classificeren: we weten het niet dus noemen we ze 1.1. In de strafzaak kan niet op deze wijze bewijs worden “gecreëerd”; het feit dat het wel gebeurd is zegt iets over de kwaliteit van het onderzoek in strafvorderlijke zin.
Dat de selectie van het vuurwerk niet zorgvuldig is geweest blijkt uit het navolgende.
Het vuurwerk dat getest is is op drie manieren verkregen:
- -
Betrokken van afnemers van SE Fireworks
- -
Betrokken van handelaren die hebben ingekocht bij Chinese leveranciers van SE Fireworks
- -
Betrokken van het Duitse bedrijf Pyro-art.
Dit vuurwerk is niet afkomstig van een producent die tevens aan SE Fireworks heeft geleverd en dit vuurwerk heeft dan ook geen enkele relatie met het vuurwerk dat op 13 mei 2000 bij SE Fireworks lag.
Al het vuurwerk dat op grond van de testen zowel door TNO als het Duitse BAM als massa-explosief is aangemerkt is - op één uitzondering na - afkomstig geweest van Pyro-art en betreft derhalve uitsluitend vuurwerk dat niet afkomstig is geweest van SE Fireworks en dat ook niet afkomstig is geweest van een producent die ook leverancier van SE Fireworks is geweest.
(de uitzondering is een artikel dat bij het bedrijf [A] in beslag is genomen uit een door [A] samengestelde doos en waarvan de herkomst volstrekt onduidelijk is).
Ergo: het vuurwerk dat op grond van de testen als massa-explosief is aangemerkt kan niet in relatie worden gebracht met SE Fireworks.
Wel hebben er vergelijkingen plaatsgevonden op basis van vergelijkingen (de zogenaamde bureauclassificatie) doch deze zijn ondeugdelijk.
Uit de getuigenverhoren van met name de onderzoeksleider de Jongh van TNO in eerste aanleg is duidelijk geworden hoeveel fouten bij de testen en de bureauclassificatie zijn gemaakt.
Bovendien is de bureauclassificatie mede gebaseerd geweest op het artikel Red Flower in centre of rings (vide hierboven).
De testresultaten en dan met name de resultaten van de bureauclassificatie laten een belangrijke vraag onbeantwoord: indien de artikelen afkomstig van Pyro-art op grond van de samenstelling vergeleken kunnen worden met de artikelen die SE Fireworks voerde hoe kan het dan zijn dat uitsluitend de artikelen afkomstig van Pyro-art als massa-explosief uit de test kwamen en de artikelen van de leveranciers en afnemers van SE Fireworks juist niet?
Met betrekking tot het onderzoek in Berlijn wijs ik nog op de grote verschillen in waarneming van effecten van het vuurwerk.
De vraag is natuurlijk wel hoe het kan dat in TNO delen van een vuurwerkartikel 80 meter ziet overbruggen terwijl het BAM het op 20 meter houdt (en dat dan vele malen!).
Het is de Officier van Justitie geweest die zich in eerste aanleg op het standpunt heeft gesteld dat voor het doen van classificatieonderzoek en dan met name voor de interpretatie van de testresultaten speciale deskundigheid opgedaan door jarenlange ervaring is vereist, terwijl de onderzoeksleider de heer de Jongh in eerste aanleg heeft verklaard dat het hier bedoelde onderzoek zijn eerste classificatieonderzoek is geweest.
De verdediging heeft bij alle gelegenheden die haar geboden werd(en) aangevoerd, ook zeer uitvoerig en zeer gemotiveerd (vide de pleitnotitie in eerste aanleg) om welke redenen de onderzoeken in Oldebroek en Berlijn ondeugdelijk zijn geweest.
De verdediging heeft tijdig aangegeven bij het onderzoek aanwezig te willen zijn en de verdediging is daarop ontijdig op de hoogte gesteld van het onderzoek in Berlijn.
Betreffende het onderzoek in Oldebroek is de verdediging in het geheel niet geïnformeerd.
De contra-expertise is feitelijk wel degelijk mogelijk daar in Nederland voldoende vuurwerk voorhanden is afkomstig van de leveranciers van SE Fireworks.
Overigens zijn er ook nog steeds de vier volle containers die op 13 mei 2000 op weg waren naar SE Fireworks; deze containers bevatten in elk geval representatief vuurwerk.
Gezien het voormelde komt de verdediging het recht op een contra-expertise toe en de verdediging verzoekt Uw Hof om aldus te beslissen.”
76.
Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 januari 2003, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsman van verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-:
- ()
- III.
Een contra-expertise betreffende het classificatieonderzoek naar de aard van het vuurwerk
Het vuurwerk dat afkomstig is van Pyro-art is betrokken van de Chinese producent Red Dragon. Dit is een producent waar SE Fireworks nooit vuurwerk van heeft betrokken.
Mijn cliënt leeft van een uitkering en is niet in staat om de kosten voor de contra-expertise te betalen. Hij kan bovendien niet beschikken over het overgebleven vuurwerk van SE Fireworks.
- ()
De advocaat-generaal verklaart - zakelijk weergegeven -:
Met betrekking tot de onderzoekswensen van verdachte wil ik het volgende opmerken.
- ()
- III.
Een contra-expertise betreffende het classificatieonderzoek naar de aard van het vuurwerk
Het herhalen van het classificatieonderzoek omdat de verdediging er niet bij kon zijn is naar mijn mening niet nodig. Het was niet noodzakelijk dat de verdediging bij de testen in Oldebroek aanwezig was en de verdediging is vooraf op de hoogte gesteld van de periode waarin de testen in Duitsland plaats zouden vinden. Over de dag waarop de testen zijn gestart is de verdediging, evenals het openbaar ministerie, kort daarvoor op de hoogte gesteld. Dat kon ook niet eerder omdat op basis van de weersomstandigheden bepaald werd of de testen door zouden gaan. Het is mogelijk om nogmaals een classificatieonderzoek te doen met soortgelijk vuurwerk, maar het zal een tijdrovend, gecompliceerd en duur onderzoek worden. Wanneer het resultaat ons verder helpt dan moeten we dat ervoor over hebben, maar ik denk niet dat dat zo is. Het valt te verwachten dat bij het herhalen van het onderzoek kleine verschillen in de resultaten zullen optreden en dat zal alleen nieuwe verschillen van mening en nieuwe verzoeken opleveren. Het nalaten van een contra-expertise is naar mijn mening niet onzorgvuldig, nu de zorgvuldigheid voldoende is betracht door het doen van het classificatieonderzoek zelf.
De opmerking van de raadsman dat wanneer er onvoldoende gegevens zijn over vuurwerk dat je dit dan voor de veiligheid in de klasse 1.1 moet indelen is juist. De vaststelling dat er 1.1 vuurwerk lag bij SE Fireworks, dan gaat het over titaniumshells, is echter niet gebaseerd op onduidelijke uitkomsten van het onderzoek. Deze vaststelling is op basis van onderzoek door TNO, BAM en het Canadese instituut gedaan, die alle drie tot dezelfde conclusie zijn gekomen.
Het mag juist zijn dat SE Fireworks geen vuurwerk van Red Dragon heeft betrokken, maar er is zorgvuldig gezocht naar vergelijkbaar vuurwerk, waarbij ook de chemische samenstelling is onderzocht.
De raadsman van verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-:
De advocaat-generaal gebruikt bij zijn afwijzing van verzoeken van de verdediging termen als ‘geen essentiële rol, indien het hof dit nodig acht, het NFI ziet het niet zitten, ik raad het u af maar ik heb er geen bezwaar tegen’. Dat zijn onjuiste criteria.
- ()
De advocaat-generaal vindt het niet nodig dat er een contra-expertise gedaan wordt op basis van de verwachte resultaten. Dat is echter een volstrekt onjuist criterium. Je kunt niet vooruit lopen op de resultaten als argument tegen de contra-expertise.
De advocaat-generaal noemt het heel zorgvuldig dat classificatietesten zijn gedaan. Dat kun je echter alleen zorgvuldig noemen wanneer deze testen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat wordt door de verdediging betwist.
Ik wijs u op het rapport van de heer De Jong, deel 3, waarin hij op bladzijde 20 het volgende aangeeft.
Bij classificatie is het gebruikelijk dat in geval van twijfel wordt gekozen voor de zwaarste van de twee. Experimenteel is vastgesteld dat er kogelbommen van 225 en 300 mm zijn die massa-explosief reageren en dat bij andere kogelbommen in dit onderzoek op basis van een test niet is vastgesteld dat er massa-explosie optreedt. Wanneer zonder afdoende testresultaat een uitspraak moet worden gedaan over de classificatie van kogelbommen treedt bovengenoemd principe van indeling in de zwaarste van de alternatieven in werking en dus moeten ze als 1.1 worden beschouwd. Op basis van deze redenering is dus vastgesteld dat er vuurwerk van de klasse 1.1 bij SE Fireworks lag.
Ik betwist overigens dat het vuurwerk afkomstig van Red Dragon zorgvuldig is geselecteerd.
De heer De Jong ging er overigens vanuit dat het vuurwerk van SE Fireworks afkomstig was.
Wat betreft de Red Flower in centre of rings, wanneer dit artikel niet als 1.1 is geclassificeerd, zoals de advocaat-generaal stelt, dan trek ik mijn verzoek in. Naar mijn mening is dat echter wel zo. Ik persisteer.”
77.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 7 februari 2003 het verzoek om een contra-expertise afgewezen en dit als volgt gemotiveerd:
“Contra-expertise classificatie vuurwerk
De verdediging heeft verzocht om een contra-expertise ten aanzien van de classificatie van het vuurwerk. Daartoe is aangevoerd, kort weergeven, dat:
• het onderzoek niet zorgvuldig zou zijn geweest daar:
- -
de selectie van het vuurwerk niet zorgvuldig zou zijn geweest;
- -
de tests zouden zijn gericht op onderzoek naar de normering en de veiligheid van het vuurwerk waarbij bij gebrek aan informatie vuurwerk in de hoogste gevarenklasse is ingedeeld en daarmee in strafvorderlijk opzicht ongeschikt zouden zijn;
• er grote verschillen zouden zijn tussen de waarneming van effecten van vuurwerk door TNO Prins Maurits Laboratorium (TNO-PML) en Bundesanstalt für Materialforschung und -prüfung (BAM);
• de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld de testen bij te wonen.
In het kader van deze strafzaak zijn classificatietests verricht door TNO-PML te Olde()broek en door TNO-PML en het BAM in Horstwalde (Duitsland). Deze tests zijn zo veel mogelijk uitgevoerd volgens de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods; Manual of Tests and Criteria. Indien van deze door de Verenigde Naties aanbevolen testmethode is afgeweken, is dit in de rapportage toegelicht. TNO-PML en het BAM zijn in respectievelijk Nederland en Duitsland de door de wetgever aangewezen instanties voor dit type classificatieonderzoek. TNO-PML en het BAM hebben los van elkaar de testresultaten geïnterpreteerd en een classificatie aan de verschillende vuurwerkartikelen toegekend. Daarnaast zijn de vuurwerkartikelen geclassificeerd aan de hand van de door de National Resources Canada; Explosive Regulatory Division (NRC) gehanteerde criteria. De NRC is de instantie die in Canada is aangewezen voor het verrichten van dit type classificatieonderzoek.
De zich in het dossier bevindende rapportage bevat de classificatie van twee onafhankelijke instellingen voor wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast is de classificatie opgenomen die is opgesteld aan de hand van de criteria gehanteerd door een derde onderzoeksinstelling. De uitkomst van classificatie door TNO-PML, het BAM en de classificatie aan de hand van de criteria van het NCR is voor de meeste producten gelijk. Waar de uitkomsten verschillen is dit in zich in het dossier bevindende rapportage toegelicht.
Het vuurwerk dat is gebruikt bij de tests is grotendeels gekocht van afnemers van SE Fireworks dan wel afkomstig uit de in beslaggenomen containers met vuurwerk die na de ramp nog onderweg waren naar SE Fireworks. Voor zover er vuurwerk is aangekocht van Duitse bedrijven is de overeenkomst van dit vuurwerk met het vuurwerk dat lag opgeslagen bij SE Fireworks door middel van chemisch onderzoek vastgesteld. Derhalve is de onderbouwing van dit deel van het verzoek feitelijk onjuist.
Voorts vindt de opvatting van de verdediging dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld voormeld wetenschappelijk onderzoek bij te wonen geen steun in het recht.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de wijze waarop het classificatieonderzoek heeft plaatsgevonden en gelet op de rapportage hieromtrent, op het recht van verdachte op een eerlijke procesvoering, als bedoeld in artikel 6 EVRM, geen inbreuk is gemaakt. Het hof zal het verzoek afwijzen."
78.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 april 2003 heeft de raadsman in zijn voorgedragen pleitnota, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
“Vuurwerk gebruikt voor classificatietesten in Oldebroek
Op 13 mei 2000 waren er vier containers met vuurwerk op weg naar SE Fireworks. Deze containers zijn in beslag genomen en uit de inhoud is een selectie gemaakt van te testen artikelen.
Het enige artikel dat in Oldebroek na het testen is geclassificeerd als 1.1 (massa-explosief) is het artikel Red Flower in Centre of Rings 12 inch.
Dit artikel is een voor SE Fireworks onbekend artikel; het komt nergens voor, niet op de beslaglijst, niet op enige bestellijst, niet op enige prijslijst, niet op enige pakbon en ook niet op enige factuur.
Zowel [verdachte] als [medeverdachte] hebben verklaard - vide bv [medeverdachte] als getuige ter zitting Rb - dat het artikel onbekend was; [medeverdachte] verklaart de naam voor het eerst ter terechtzitting te hebben gehoord.
SE Fireworks heeft dit artikel nooit gevoerd en nooit ingekocht.
Het artikelnummer waaronder dit artikel in de container zou hebben gezeten wordt wel door SE Fireworks gevoerd, doch betreft een geheel ander artikel, de Brocade Crown.
Er is met de Red Flower in Centre of Rings iets vreemds aan de hand en in ieder geval kunnen de testresultaten van dit artikel niet gebruikt worden om enige uitspraak te doen over het vuurwerk dat op 13 mei 2000 en daarvoor bij SE Fireworks in opslag lag.
Het Openbaar Ministerie verwijst naar Wagenvoort, daar zou het artikel zijn aangetroffen. Als bijlage treft U aan een schrijven van Wagenvoort hierover: ook bij hem gaat het om de Brocade Crown, een geheel ander artikel; ook uit de bijgevoegde facturen blijkt dat het betreffende artikel nimmer aan Wagenvoort is geleverd.
(bijlage I)
Dan is er ook nog het concept TNO rapport betreffende de selectie uit de containers van de te
testen vuurwerkartikelen (blz 078 ev).
Er worden 7 artikelen genoemd, daarbij niet de Red Flower in centre of rings en evenmin het 12 inch artikel met de naam Brocade Crown en het nummer dat volgens het OM bij de Red Flower in centre of rings hoort.
In feite is de herkomst van de geteste Red Flower in centre of rings volkomen onduidelijk.
Opmerkelijk is verder dat juist dit artikel het enige artikel is geweest dat op grond van het testresultaat 1.1. werd genoemd.
Overigens is door de getuige/deskundigen met betrekking tot de test van dit artikel het volgende verklaard:
De Jong van TNO (ter zitting Rb):
Als alleen de definitie zou zijn toegepast op de inhoud van de vier containers, dus dat nagenoeg de gehele hoeveelheid tegelijkertijd gaat, dan zou men de 12 inch bommen Red Peony Shell of Shells en Red Flower in Centre of Ring geen 1.1. vuurwerk hoeven te noemen. Het vuurwerk-artikel Red Peony Shell of Shells is gezien de grote mate van overeenkomst naar analogie getest en geclassificeerd. Een en ander impliceert dat als de Red Flower in Centre of Ring geen 1.1 zou zijn, volgens deze analogie ook de Red Peony Shell of Shells geen 1.1 zou zijn.
Dirkse van TNO (ter zitting Rb):
Wij waren van mening dat het artikel Red Flower In Centre of Ring 1.1 moest zijn. Ik ben het eens met collega de Jong als hij zegt dat dit artikel volgens de geldende definitie niet, maar op grond van de opgetreden effecten, zoals kratervorming, piekdruk etc. wel als 1.1 geclassificeerd kan worden.
Noot: Let op “kan”!
De Jong (ter zitting Rb):
De definitie alleen biedt dus onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie of iets als massa-explosief dient te worden aangemerkt. De opgetreden effecten dienen te worden meegenomen. De beslissing hiertoe is door ons in de loop van het onderzoek genomen.
In bewijsrechtelijke zin moet worden vastgesteld dat vanwege de onduidelijkheid over de Red Flower in Centre of Ring (niet representatief) en vanwege het ontbreken van een objectief testcriterium in Oldebroek niet van 1.1 is gebleken.
Een testcriterium dat door deskundigen gaandeweg de testprocedure kan worden veranderd juist op grond van de testresultaten is een criterium dat in een strafzaak onbruikbaar is, reeds vanwege het ontberen van enige objectiviteit.
En omdat steeds de zwaarste optie is gekozen.
Vuurwerk gebruikt voor classificatietesten in Berlijn
Zowel door de Commissie Oosting als door het Openbaar Ministerie is gesteld dat het vuurwerk dat in Berlijn is getest vuurwerk van SE Fireworks is geweest.
Het zou gaan om vuurwerk uit containers op weg naar SE Fireworks, vuurwerk afkomstig van afnemers van SE Fireworks en vuurwerk afkomstig van producenten van SE Fireworks (en dus vergelijkbaar)
In een zeer kort zinnetje op blz M0306 is te lezen dat er vuurwerk is getest dat niet afkomstig is van een producent van SE Fireworks, maar dat gewoon op de Duitse vuurwerkmarkt is gekocht en dat is geproduceerd door een fabrikant waar SE Fireworks nooit vuurwerk van heeft betrokken (Red Dragon).
Opmerkelijk is - ivm de onduidelijke herkomst van de vuurwerkartikelen - de verklaring van getuige de Jong ter zitting:
Maar bij de dozen die wij gezien hebben daar liggen de voorwerpen tegen elkaar aan...
Bij SE Fireworks lagen de voorwerpen in de dozen nimmer tegen elkaar aan!
Er is derhalve vuurwerk getest dat geen andere relatie had met SE Fireworks dan dat het vuurwerk was. De resultaten van testen met dit vuurwerk zijn zowel door de Commissie Oosting als door het Openbaar Ministerie gebruikt om aan te tonen dat er bij SE Fireworks massa-explosief materiaal heeft gelegen.
Het Openbaar Ministerie stelt dat het in verband met de vergelijkbaarheid van belang was dat het te verzamelen vuurwerk daadwerkelijk afkomstig was van SE Fireworks vof. Van deze uitgangspunten is eenmaal, noodgedwongen, afgeweken.
Red Dragon, zie hierna.
Maar dit probleem wordt soepeltjes opgelost door de artikelen chemisch te analyseren en vervolgens te vergelijken.
Kennelijk is dit fenomeen niet aan de classificerende deskundigen kenbaar gemaakt, zij zijn in de waan gelaten dat het vuurwerk dat zij aan het testen waren van SE Fireworks afkomstig was.
Uit de testen in Berlijn blijkt dat - op één na - alle artikelen die zowel door TNO als het BAM na het testen 1.1 zijn genoemd afkomstig waren juist uit die ene fabriek, Red Dragon, die nooit aan SE Fireworks heeft geleverd.
Vide blz M0305 en M0306
Uit de verklaring van de Jong kan echter zonder veel moeite worden afgeleid dat het gehele fenomeen bureauclassificatie in een strafzaak niet kan worden toegepast.
De Jong over de constatering dat de Brocade Crown tegen de verwachting in niet als 1.1 kon worden ingedeeld:
Dit is een opmerkelijke uitkomst. Er zijn echter dingen die wij niet begrijpen. Waarom het ene artikel als 1.1 reageert en het andere klaarblijkelijk niet. Er zullen bv 12 inch of 300 mm kogelbommen zijn, die wel massa-explosief zijn, en er zullen andere zijn, die dat weer niet zijn. Dat geldt overigens ook voor 200 mm en 250 mm natuurlijk; in gelijke mate.
Wanneer je dit soort verschillen - nog - niet kunt begrijpen kun je ook niet met terugwerkende kracht allerlei uitspraken doen - met kracht van bewijs! - over artikelen die er niet meer zijn.
Dat die bureauclassificatie buiten een strafzaak zou moeten blijven geeft ook Hofmeester bij de RC aan:
Ik ben het met U eens dat de bureauclassificatie van de door mij geproduceerde en door mijzelf gebruikte goederen geen goede wijze van classificeren is.
Ook duidelijk - op dit punt - is Dirkse (TNO) ter zitting, als het gaat om classificatie op basis van overeenkomsten van massa-explosieve stoffen:
Een aantal artikelen zal wellicht niet voldoen aan die methode.
Vraag in strafzaken: welke artikelen?
en:
Over kaliumperchloraat: gezien het gedrag van dat pyro-technisch mengsel gaan we er vanuit dat dat hetzelfde reageert. We hebben dat echter nooit proefondervindelijk vastgesteld.
Dit kaliumperchloraat wordt nu juist in verband met massa-explosiviteit gebracht.
en:
Als we bv volgende week een artikel binnen krijgen gaan we altijd testen.
We gaan niet analyseren, maar testen.
Misschien dat Forsman dit goed begrijpt en daarom verklaart (RC):
Het klopt dat je zonder test geen feitelijke uitspraak kunt doen over de classificatie. Je kunt dan alleen zeggen dat het uit veiligheidsoverweging ingedeeld moet worden bij de klasse 1.1.
Dit (zegt) de man die leiding geeft aan de door de centrale overheid ingesteld adviesinstantie met betrekking tot de opslag van vuurwerk.
Het artikel dat overblijft (testserie 7) is een artikel dat in beslag is genomen bij de vuurwerkhandelaar [A] in Ede; op de beslaglijst (MB0843) is opgemerkt dat dit vuurwerk zich niet meer in de originele verpakking bevond.
De Jong, ter zitting Rb over deze test:
Of dit vuurwerk zich in de originele verpakking bevond, weet ik niet zeker. Het leek er wel op, maar het is pure speculatie van mij
Let U op: deze deskundige speculeert over de verpakking; maar deze deskundige zegt ook: de analogiemethode kan bij de classificatiebeoordeling alleen maar op betrouwbare wijze worden toegepast, als de verpakking bekend is(.) Bovendien is het de Jong niet opgevallen dat de verpakking die door [A] was gebruikt dateert uit het jaar 1995, hetgeen betekent - gezien de omloopsnelheid van vuurwerk - een zeer oude doos.
Dirkse ter zitting Rb:
Wij gingen er als onderzoekers bij de test uiteraard wel vanuit, dat het vuurwerk mogelijk bij SE Fireworks aanwezig zou zijn geweest. Dat lijkt mij ook logisch want je gaat toch geen artikelen testen die daar niet geweest zijn.
Nog meer over de testen:
De stelling van de verdediging moge duidelijk zijn:
TNO is bij het uitvoeren van de testen volgens opdracht bezig geweest een verklaring voor de ramp te vinden en heeft daarbij vanuit veiligheidsoptiek geclassificeerd; de strafvorderlijke kant is geheel uit het oog verloren, zelfs zonder dat de deskundigen dit hebben beseft.
Het Openbaar Ministerie begrijpt het niet, blijkt uit de vraagstelling aan [verdachte] ter zitting Rb van 5 maart 2002.
Gevraagd werd door de Officier van Justitie hoe [verdachte] kan zeggen dat volgens hem massa-explosief vuurwerk niet bestaat terwijl hij tevens stelt dat een shell buiten de doos van de gevarenklasse 1.1 is.
Iedereen die zich een beetje in de materie heeft verdiept weet dat hier nu juist aan de orde is de tegenstelling tussen een - na testen - vastgestelde feitelijke aard en de veiligheidsindeling.
Daarnaast blijkt uit hetgeen is geschied, de wijze waarop e.e.a. is geschied en uit hetgeen daarover is verklaard dat het met het classificeren van vuurwerk behelpen is en dat het hele gebeuren - althans in Nederland - in de kinderschoenen staat.
Op zich is dat niet zo vreemd omdat Nederland nauwelijks vuurwerk produceert en er - gezien de internationale regelgeving die inhoudt dat de bevoegde autoriteit in het land van herkomst classificeert - tot voor kort geen behoefte bestond aan classificatietesten.
Een bloemlezing uit de verklaringen van deskundigen:
De Jong Rb:
We zijn begonnen met de 6a test. De gegevens die daaruit voortkwamen waren gewoon voor meerdere uitleg vatbaar. Toen heb ik naar buitenlandse collega‘s een e-mail gestuurd, wat vinden jullie er nu van als je die gegevens ziet. Daar kwamen ook tegenstrijdige verklaringen uit, reden waarom we hebben besloten om verder te gaan met de 6b test.
en:
Zoals gezegd gaat het bij de VN-testen om aanbevelingen. Daar kan van worden afgeweken (zie brief OvJ!!)
en:
De definitie alleen biedt dus onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie of iets als massa-explosief dient te worden aangemerkt. De opgetreden effecten dienen daarbij te worden meegenomen. De beslissing daartoe is door ons in de loop van het onderzoek genomen.
Tijdens het onderhavige onderzoek hebben wij in een bepaald geval, waarin slechts de helft van het geteste vuurwerk ontplofte, op grond van de opgetreden effecten, besloten toch te concluderen tot massa-explosief. Deze conclusie zou op basis van de geldende definitie niet mogelijk zijn geweest.
(dit gegeven is ook later met medewerkers van de Commissie Oosting besproken. Tijdens een door mij gehouden presentatie heb ik mijn bevindingen medegedeeld).
Eckhardt (BAM) bij RC:
Er is in internationaal verband gediscussieerd over de interpretatie van de woorden “nagenoeg gelijktijdig" of de Engelse taal “practically instantaniously".
De uitkomst daarvan is geweest dat er consensus was dat in sommige gevallen van nagenoeg gelijktijdig reageren sprake is wanneer de helft van de geteste hoeveelheid gelijktijdig of vrijwel gelijktijdig reageert.
Wat hij hier zegt is dat onder het begrip vrijwel de gehele inhoud (want dat begrip staat in de definitie) ook kan worden verstaan de helft van de gehele inhoud.
Welke dan die sommige gevallen zijn waar Eckhardt op doelt is niet duidelijk laat staan dat duidelijk is dat de onderhavige gevallen daarmee worden bedoeld.
En, aan het slot van zijn verhoor, wordt deze uitlating door Eckhardt op een vraag van [verdachte] meer dan genuanceerd:
Ik merk hierbij op dat, voor zover ik weet, deze discussie betrekking had op militaire munitie. Met betrekking tot vuurwerk is een dergelijke discussie mij niet bekend.
De getuige Kodde (ter zitting Rb):
Dit is namelijk de eeuwige discussie die wordt gevoerd.
Het deel wat weggeslingerd is zou toch meegegaan kunnen zijn in de explosie; dit is echter een hypothese.
Over het graven van een kuil
Het gaat hier om:
- a.
een kuil graven, maar ook om
- b.
hoe lichtvaardig er vanuit strafvorderlijke optiek is gewerkt
Nog afgezien van het feit dat op eigen houtje om onbegrijpelijke redenen is afgeweken van het testprotocol is misleidend dat bij het vermelden van de resultaten het graven van het gat wordt verhuld en dat kennelijk de diepte mede redengevend wordt genoemd voor de massa explosiviteit:
Er was een krater ontstaan van 4.5 m breed en 1.5 m diep.
Hoe kan hier niet de suggestie van uitgaan dat het vuurwerk 1.50 m de grond is ingegaan?
Vooral als de Jong daar ter zitting aan toevoegt:
Het vuurwerk heeft een krater gemaakt met een diepte van 1.5 m en een diameter van 4.5 m. Hoe je het ook wendt of keert.
Maar het gat is gegraven tot 1.7 m, en weer dichtgegooid. Dat zand zal omhoog gegooid zijn maar dan is toch een geheel andere 1.5 m dan wanneer het vuurwerk door de getuigenplaat heen een krater 1.5 m diep de grond in slaat.
Dat kan zelfs nooit zegt dezelfde de Jong.
Daar zit dus het eminente verschil, wanneer je over een krater van 1.5 m praat zonder het gegraven gat duidelijk te vermelden.
De Jong (Rb):
Het initiatief om bij de test een kuil te graven en daarin het vuurwerk te deponeren heb ik genomen. Dozen hadden we simpelweg niet.
Ingevolge de aanbevelingen van de VN dient het te testen vuurwerk op de grond te worden gelegd. Wij hebben echter voor een pragmatische aanpak gekozen door een kuil te graven.
en:
De constatering van de verdediging dat hierdoor is afgeweken van de aanbevelingen is juist. Het maakt naar mijn mening niet zo heel veel uit, of het vuurwerk wordt gedeponeerd in een kuil dan wel of het op een stalen plaat op de grond wordt gelegd, waarna het wordt opgesloten met dozen zand.
Onderzoek hierna[ar] is echter, voor zover ik weet, nooit gedaan.
en:
Als je vuurwerk ook slagbommen, gewoon op een plaat op het aardoppervlak legt, daar dozen omheen doet en vervolgens afsteekt krijg je nooit een krater.
Zo ook Dirkse ter zitting Rb op dit punt.
En nog meer over de testen
De Jong (Rb):
Omdat de testserie oorspronkelijk is geschreven voor munitie, liepen wij bij onze testen, waar het dus geen munitie maar vuurwerk betrof tegen problemen aan.
Om die reden hebben wij de testen ook aangepast.
Het eenduidig kunnen vaststellen wat wel en wat niet massa-explosief is, is moeilijk gebleken.
Desgevraagd verklaar ik dat ik voor dit onderzoek niet eerder op grootschalige wijze classificatietesten van vuurwerk heb gedaan. Collega’s van mij hebben dat op heel kleine schaal wel gedaan. daarbij werd dan één voorwerp of zo getest, en altijd alleen maar in de 6c test.
Ook hieruit blijkt dat in Nederland de norm is voor opslag: het etiket van de bevoegde autoriteit. Hoe kan het anders dat er in feite - want dat staat hier - nog nimmer vuurwerk op 1.1 is getest.
De Jong verklaart hier in feite dat hij nog niet eerder heeft geclassificeerd.
Ter zitting van uw Hof heeft de Jong verklaard dat hij voor 13 mei 2000 zich niet of nauwelijks met vuurwerk heeft bezig gehouden.
Ik mag ook verwijzen naar het verloop van de UN-vergadering in Geneve in december 2000. Het probleem classificatie lag daar boven op tafel, vooral ook uiteraard vanwege Enschede/China.
Het is toch te gênant voor woorden dat de Nederlandse classificatiedeskundige tot de navolgende beschrijving van de gebeurtenissen moet komen:
Men (de Chinezen) wilde wel meewerken aan internationale harmonisatie van de vuurwerkrichtlijnen met betrekking tot transport. Althans die indruk werd bij mij gewekt. De Chinezen hebben achteraf waarschijnlijk een andere classificatie bedoeld
als waar ik over heb gesproken. Ik heb gesproken over de transportclassificatie, terwijl de Chinezen waarschijnlijk over de algemene kwaliteit van vuurwerk hebben gesproken.
De onervarenheid van de Jong mag ook een rol spelen als Kodde verklaart dat de vaststelling massa-explosief:
afhankelijk is van het feit, hoe de experts de betreffende test beleven.
Maar dan is ervaring een voorwaarde, zeker met de belangen die in deze zaak aan de orde zijn.
En hier is, juist vanwege de specifieke eigenschappen van vuurwerk specialistische kennis van het gedrag van vuurwerk vereist en niet ervaring met classificatie van munitie, springstoffen en dergelijke.
Maar, in Nederland hebben we die jarenlange ervaring niet in huis. Dat hoefde ook niet want er is al geclassificeerd als het vuurwerk hier binnenkomt. En die classificatie moeten we overnemen.
Waar zou de Jong zijn benodigde jarenlange ervaring hebben moeten opdoen?
Onduidelijkheid met betrekking tot de te hanteren criteria
Indien alle verklaringen van de deskundigen en anderen systematisch met elkaar worden vergeleken dan is er een grote dikke rode draad te ontdekken.
Die draad is, grof gezegd, dat het classificeren van vuurwerk, in ieder geval in Nederland, in de kinderschoenen staat en dat er in wezen in het onderzoek Enschede geëxperimenteerd is door mensen die misschien wel de meest deskundige zijn maar daarmee nog niet deskundig en die geen enkele relevante praktijkervaring met classificeren hadden toen ze aan dit onderzoek begonnen.
De Jong verklaart zoals gezegd zelf dat dit zijn eerste classificatieonderzoek van enige betekenis is en Dirkse geeft eigenlijk een brevet van onvoldoende classificatiedeskundigheid op het gebied van vuurwerk af door te verklaren dat hij behoudens de Chinese rol geen evenementenvuurwerk kent van de klasse 1.4.
Verder lopen er bij het classificeren als 1.1 twee zaken geheel door elkaar heen. Een citaat van Dirkse (Rb):
Ik antwoord hierop dat door ons wordt gekeken naar alle effecten die optreden. Het artikel was op grond daarvan geen 1.3 dus werd het geclassificeerd als 1.1. Ik weet niet, zoals mij hierop in dit verband door de verdediging wordt gevraagd of er 1.1 artikelen zijn die niet massa-explosief zijn.
Er zijn derhalve 2 wegen die naar een classificatie 1.1 leiden:
- 1.
het artikel is massa-explosief
- 2.
het artikel is geen l.4, 1.3 of l.2, dus is het l.l.
De indeling in 1.1 zonder massa-explosiviteit wordt ook bedoeld door Dirkse, waar hij zegt:
Zoals ik hiervoor reeds opmerkte, is het probleem dat je bij het testen van vuurwerk een grijs gebied hebt.
en:
In dat grijze gebied kan dus vuurwerk zitten dat gedeeltelijk niet massa-explosief is, maar dat geen 1.4 consumentenvuurwerk kan zijn, omdat dat vuurwerk andere effecten heeft.
en:
Een en ander impliceert dat vuurwerk dat als 1.1 wordt geclassificeerd dus in bedoeld grijs gebied kan vallen, welk vuurwerk in de kern niet massa-explosief is, maar het is ook zo dat vuurwerk dat in dat grijze gebied valt geen 1.4, 1.3 of 1.2 kan zijn.
Het is uiteraard deze problematiek die er toe heeft geleid dat vuurwerk waarvan de classificatie niet bekend is wordt geclassificeerd als 1.1. Dat levert dan nog een derde weg op naar 1.1, namelijk als enige wetenschap ontbreekt.
Dat het in strafvorderlijke zin volkomen mis is gegaan blijkt wel uit de redenering die is neergelegd op blz 20 van het TNO-rapport deel 3, en waarover getuige de Jong op de zitting heeft verklaard.
In het kort gezegd is de redenering dat wanneer de klasse niet bekend is dat uit veiligheidsoverwegingen de klasse 1.1 [wordt) gehanteer[d]. Prima, als het om veiligheid gaat. Maar hier ging het niet om veiligheid maar om het verzamelen van bewijs; en dan wordt het een geheel ander verhaal.
Op grond van dezelfde redenering is echter gezegd, we weten niet wat er lag, dus nu hebben we bewijs dat er 1.1 lag.
De Jong (Rb):
Het komt er op neer dat als je iets niet weet dan noem je het 1.1.
Die methode is gebruikt om de classificatie vast te stellen van spul dat bij SE Fireworks heeft gelegen.
Dirkse (Rb):
met andere woorden: als er niet genoeg informatie is wordt het 1.1.
De Jong (Rb):
Desgevraagd verklaar ik dat het puur feitelijk testen van een voorraad vuurwerk tot een andere uitkomst zou kunnen leiden.
De getuige Merrifield schijnt zich bij de RC van de problematiek - veiligheid versus bewijs - meer bewust te zijn:
Of een indeling in de klasse 1.1 dient te volgen wanneer het geteste vuurwerk niet nagenoeg tegelijkertijd detoneert maar waar wel deformatie van de getuigenplaat is opgetreden en een krater is geslagen in de grond kan ik U niet met zekerheid zeggen, omdat ik niet kan vaststellen hoeveel tijd er tussen de ontbranding van de verschillende vuurwerkartikelen zit. Gelet op de geconstateerde effecten zou ik veiligheidshalve een indeling adviseren in 1.1. Ook dit is echter een kwestie van interpretatie. Ik sluit niet uit dat iemand anders tot een andere conclusie komt.
De Voorzitter van de Raad van State heeft in een procedure betreffende deze problematiek de veiligheidsredenering terecht niet als bewijsconstructie geaccepteerd (bijlage J).
De Voorzitter overweegt:
Het geschil gaat over de opslag van 250 kg vuurwerk: de klasse van dit vuurwerk kan volgens verweerders (Burgemeester en Wethouders van Ede) niet meer worden beoordeeld. Mede gelet daarop is de door verweerders gestelde overtreding van de milieuvergunningen door de opslag van vuurwerk in de klasse 1.1 niet aangetoond.
Dus de veiligheidsredenering “we weten het niet, dus 1.1” kan niet tot bewijs van de feitelijke aard van het vuurwerk leiden.
De testen per stuk
nr. 2
TNO is uitgegaan van 1 voorwerp per doos terwijl de Duitsers uitgaan van 2 voorwerpen per doos (??)
Wat zat er dan in de doos?
De Jong (Rb):
De conclusie van testnummer 2 is gebaseerd op de waarnemingen van 3 verschillende voorwerpen. Aldus is afgeweken van de VN-aanbevelingen.
nr. 3
De Jong (Rb):
Bij testnummer 3 is geconcludeerd tot 1.3 op grond van de verwachting van de afstand waarover brandende delen in een external fire test zouden worden uitgeworpen. Dat is dus geen verwachting op grond van analogie.
Je kunt op grond van die aanwijzingen bij elkaar wel overgaan tot indeling in 1.3.
Dit is dus op grond van een verwachting!
maar: ik weet dat collega Kodde een andere mening is toegedaan.
Deskundigen verschillen van mening, maar vervolgens is het geen probleem de voor de verdachte ongunstige optie als bewijs aan te merken.
nr. 7
Is hiervoor al behandeld.
nr. 8 en 9
definitie verlaten
nr. 14
classificering net als nr. 3, op basis van een verwachting, kan niet, zie Kodde.
nr. 16
verschillende voorwerpen tegelijkertijd getest
De Jong (Rb):
Ook hier is afgeweken van het VN-protocol.
nr. 17
de Jong (Rb):
niet volgens de geldende definitie.
nr. 18
Net als bij 16 verschillende voorwerpen door elkaar.
de Jong (Rb):
afgeweken van het VN-protocol.
Met betrekking tot de testen 16 en 18 geeft de Jong in zijn verklaring in feite precies aan waar dit onderzoek aan mank gaat, nl. de dubbele opdracht van het OM.
De Jong: bij testnummer 18 zijn evenals bij testnummer 16 verschillende voorwerpen getest (hetgeen dus in strijd is met het protocol!) om invulling te geven aan de tweede doelstelling van de opdracht, namelijk hoe gedragen voorwerpen zich in combinatie met voorwerpen die eerder al als 1.1 waren geclassificeerd?
Dit onderzoek komt in het VN-protocol in het geheel niet voor.
Er is niets mis mee om dit onderzoek te doen als wetenschapper op zoek naar verklaringen. Wat wel zeer ernstig mis is, is om vervolgens de resultaten van dit van het protocol afwijkende onderzoek in een strafzaak als bewijs te presenteren.
Het gehele onderzoek van TNO gaat hieraan mank, zoals ook al in een eerder voorbeeld (we weten het niet, dus is het 1.1) is aangetoond.
Overigens is wat de Jong naar aanleiding van de testen 16 en 18 [opmerkt] ook om een andere reden veelzeggend:
Hij stelt dat hier voor het eerst is beproefd en aangetoond dat vuurwerk van 1.1 met 1.3 in totaal als 1.1 kan reageren (de zogenaamde les van Culemborg van 11 jaar geleden). Er bestond dus inderdaad totaal geen interesse voor het gedrag van vuurwerk in opslag.
Andere punten
Het classificeren naar analogie is ook zeer ruimhartig geschied.
Zo is er de test van de Crackling Tail, met twee verschillende artikelen. Het gat in het perforatiescherm dat veroorzaakt is door 1 artikel is genoeg om meteen maar beide artikelen als 1.2 te classificeren.
Je koopt bij twee verschillende slagers een broodje tartaar, je eet ze allebei tegelijk op en vervolgens ben je ziek: conclusie: beide broodjes waren bedorven.
Bij de test van de Chrysanthemum is er een artikel bij gestopt waar de samenstelling niet van bekend was; ondanks dat zijn er vergelijkende uitspraken gedaan.
Wat de Jong hierover verklaard heeft ter zitting is nauwelijks te volgen:
De gegevens van de Red Chrysanthemum vormen in principe dus een onbekende factor. In de test traden echter zowel rode, groene als blauwe effecten op. Op de videobeelden is dat ook te zien. Deze effecten hebben in dezelfde mate bijgedragen. Er was sprake van een grote overeenkomst tussen de voorwerpen groen en blauw. Het is juist dat de blauwe bij de test niet apart is waargenomen.
Op de video is blauw niet apart zichtbaar, maar dat wil niet zeggen dat dat artikel niet gereageerd heeft, want er is niets teruggevonden.
Let U goed op: het gaat hier om de 6c test, die bedoeld is om te zien hoe een artikel reageert
(uitworp, perforatie etc); hier wordt een foute test, met een onbekend voorwerp recht gepraat met: het maakt niet uit, want het artikel heeft gereageerd.
Alsof niet ieder vuurwerkartikel in op vuur (6e test) zal reageren.
En dan is er nog de verpakking:
Classificatie en verpakking
Oudendag, bij RC:
Bij classificatie is de verpakking van wezenlijk belang.
Eckhardt:
Het is juist dat de verpakking van het vuurwerk in principe betekenis heeft voor de classificatie.
Het maakt zonder twijfel verschil of de artikelen in de doos van elkaar gescheiden zijn door stroken karton.
Dirkse:
...verklaar ik dat de verpakking inderdaad van invloed is. We gaan ervan uit dat de verpakking van die artikelen overeenkomstig is. Onze uitspraken hebben altijd betrekking op geteste artikelen die op dezelfde wijze zijn verpakt.
Getuige Kodde (ter zitting Rb):
Voorwaarde hierbij (bureauclassificatie) is wel dat je die andere verpakking moet hebben gezien. Die andere verpakking moet dus bekend zijn. Als dat niet het geval is kan ik alleen datgene classificeren waar ik ook daadwerkelijk op heb geclassificeerd (hij bedoelt hier: getest). Ik kan geen uitspraken doen over die andere, onbekende, verpakking.
en:
Formeel gezien kun je onverpakt vuurwerk niet classificeren
en:
Het is inderdaad juist, zoals U mij vraagt, dat vuurpijlen, afhankelijk van hun verpakking een classificatie van 1.1 of 1.4 kunnen krijgen.
De Jong (ter zitting):
De analogie methode kan bij de classificatie van vuurwerk alleen maar op betrouwbare wijze worden toegepast als de verpakking bekend is.
Wat betekent dan de verklaring van Dirkse ter zitting:
Bij de testen is wel naar de verpakking van de artikelen gekeken. De vraag of die verpakking op de originele verpakking lijkt is niet echt (zeg maar echt niet) aan de orde geweest, althans wij weten niet hoe de originele verpakking eruit ziet.
Forsman (Milan) bij RC:
Een testresultaat heeft alleen betrekking op dat stuk vuurwerk in die verpakking of in een identieke verpakking. Het zegt niets over de classificatie van datzelfde stuk vuurwerk in een andere verpakking.
Conclusie:
De conclusie moet zijn dat de strafvorderlijke kwaliteit van de testen dermate slecht is dat de resultaten van de testen op geen enkele wijze voor het bewijs gebruikt kunnen worden. Dat de testen wellicht vanuit veiligheidsaspect bruikbaar zijn voor de toekomst is iets anders:
dat komt vooral door de veiligheidsredenering: als we het niet weten 1.1; maar juist vanwege die redenering kunnen de testresultaten niet voor het bewijs in een strafzaak worden gebezigd.
- ()
Verzoek tot contra-expertise cq uitsluiting van bewijs
De verdediging heeft de Rechtbank en uw Hof verzocht te beslissen dat er een contra-expertise zal plaatsvinden op de testen zoals die door TNO in Oldebroek en Berlijn zijn gedaan, welk verzoek door Rechtbank en uw Hof is afgewezen.
De verdediging handhaaft en herhaalt hier dit verzoek.
De verdediging is van mening, zoals is aangevoerd, de testen buiten de verdediging om ondeugdelijk zijn uitgevoerd en dat de gronden die tot nog toe zijn gegeven om een contra-expertise niet goed mogelijk te achten geen deugdelijke gronden zijn die de beslissing tot afwijzing kunnen dragen.
Subsidiair is het standpunt van de verdediging dat in geval geen contra-expertise zal plaatsvinden de gewraakte testresultaten niet voor het bewijs gebezigd mogen worden; dit op grond van het aan de verdediging ontzegde recht op contra-expertise en hetgeen hiervoor met betrekking tot de kwaliteit (in strafvorderlijke zin) van de testen is aangevoerd.
Beschikbaarheid van te testen vuurwerk
Wagenvoort ter zitting Rb:
Mij is niet (door het Openbaar Ministerie) gevraagd of ik ook evenementenvuurwerk kon leveren. Ik kan dat echter wel, dat wil zeggen in voldoende mate, o.a. Lidu en An Ping (Lidu en An Ping zijn leveranciers van SE Fireworks geweest).
Er zijn nog vier containers met vuurwerk beschikbaar die op 13 mei 2000 op weg waren naar SE Fireworks en die in beslag zijn genomen.
Volgens de opgave van het Openbaar Ministerie bevindt zich bij het in beslag genomen vuurwerk ook nu nog het artikel Red Flower in centre of rings, het enige artikel dat in de test in Oldebroek als massa-explosief is geclassificeerd maar dat bij SE Fireworks niet thuishoort (zie hiervoor).
Bij de testen is Berlijn is vreemd vuurwerk na vergelijking van de chemische samenstellingen beschouwd als zijnde gelijk aan het vuurwerk van SE Fireworks.
Dat is een ondeugdelijke methode maar wanneer het in het kader van een test zo kan valt niet in te zien dat het in het kader van een contra-expertise op die test niet zou kunnen. Bovendien: het is niet nodig want er is van de producenten die aan SE Fireworks hebben geleverd voldoende vergelijkbaar vuurwerk te verkrijgen.
Testen
De testen in Oldebroek zijn uitgevoerd geheel buiten de verdediging om en zonder dat de verdediging zelfs maar op de hoogte is geweest van het houden van de testen.
De verdediging is niet in de gelegenheid gesteld de testen bij te wonen en ook niet om op enige andere wijze enige invloed op de testen te hebben, bijvoorbeeld invloed op de selectie van het vuurwerk.
Dat dit wel had gemoeten laat het Openbaar Ministerie weten op de volgende, overigens onjuiste, wijze, waar het gaat om de latere testen in Berlijn:
De verdediging was uitgenodigd om daarbij te zijn. De verdediging heeft zonder opgaaf van redenen geen gebruik gemaakt van de uitnodiging om bij de testen aanwezig te zijn. Had zij dat wel gedaan, dan had zij, eventueel vergezeld van door haar gekozen experts, met de neus boven op de testen kunnen staan en had zij tijdig hun bezwaren kenbaar kunnen maken.
(PV zitting Rb 6 december 2001)
Nu dit alles met betrekking tot de testen in Oldebroek niet is gebeurd en de testen zonder enige betrokkenheid van de verdediging zijn uitgevoerd, de verdediging de wijze van testen en de resultaten betwist, vuurwerkartikelen (centre of rings) betwist en een contra-expertise (waar wel om verzocht is) onmogelijk is dienen de testresultaten van Oldebroek van het bewijs te worden uitgesloten.
De testresultaten van Oldebroek kunnen niet los gezien worden van de eindrapportage van TNO nu de resultaten van Oldebroek voor een deel van invloed zijn geweest op de testen in Duitsland en zelfs voor een deel uitgangspunt zijn geweest.
Bij het toeschrijven van een bepaalde classificatie aan het vuurwerk zijn de resultaten van Oldebroek mede van invloed geweest.
Nu Oldebroek dient te worden uitgesloten van het bewijs dient de daarop voortbordurende testserie in Berlijn reeds om die reden eveneens te worden uitgesloten.
In november 2000 zijn er classificatietesten gedaan in Berlijn.
De Officier van Justitie heeft op voorhand laten weten dat er geen contra-expertise verricht zou kunnen worden..
De verdediging heeft vervolgens schriftelijk aan de Officier van Justitie laten weten niet met de gang van zaken te kunnen instemmen.
Immers, de verdediging kan, indien mogelijk en indien het onderzoek daar aanleiding toe geeft, het recht op een contra-expertise niet worden ontzegd en al helemaal niet op voorhand door het Openbaar Ministerie.
Bovendien is toen al door de verdediging aan de Officier van Justitie schriftelijk bericht dat door de verdediging werd getwijfeld aan de herkomst van het vuurwerk, het waren namelijk deels voor [verdachte] onbekende artikelen.
De Officier van Justitie wist toen dat - anders dan door het Tolteam gerelateerd - het vuurwerk voor een belangrijk deel niets met SE Fireworks te maken had, ook al schrijft hij op 28 februari 2001 - de dag van Oosting - nog dat het vuurwerk wel van SE Fireworks afkomstig was.
(vide de bijlage K)
Het Openbaar Ministerie heeft in zijn communicatie met de verdediging in eerste instantie volstaan met een vooraankondiging dat in de weken 46 tot en met 48 testen zouden gaan plaatsvinden.
Het Openbaar Ministerie heeft daarbij letterlijk aan de verdediging bericht:
De testen zullen worden uitgevoerd door TNO waarbij de in de Recommendations on Transport of Dangerous Goods: “Manual of tests and criteria, third Revised edition, section 16, test series 6” omschreven methode zal worden gevolgd.
en
de testprotocollen zijn UN voorgeschreven en staan derhalve vast.
(Bijlage L)
Getuige Rodner van het BAM verklaart bij de RC over de VN-richtlijnen:
Ik moet hierbij wel opmerken dat deze richtlijnen het mogelijk maken om de testen op onderdelen variabel uit te voeren. Ook bevatten de richtlijnen ruimte voor interpretatie.
Merrifield bij de RC:
Ik moet hierbij wel opmerken dat de UN-richtlijnen ruimte laten voor interpretatie.
Eckhardt bij de RC:
Het kan voorkomen dat de uitkomst van classificatietesten, uitgevoerd door verschillende laboratoria, van vergelijkbare vuurwerkartikelen van elkaar verschilt.
De reden hiervoor is dat de testcriteria ruimte laten voor interpretatie.
Alvorens met grote stelligheid te beweren dat de protocollen vast staan bij een eenmalig te houden serie testen had de Officier van Justitie zich moeten informeren over wat er te gebeuren stond in Berlijn; een goede gelegenheid was geweest de bespreking van een uur tussen Roosma, Eckhardt, en TNO in oktober of november 2000, waarbij hij aanwezig was.
De Officier van Justitie:
Het betreft evenementenvuurwerk dat in een periode kort voor 13 mei 2000 door SE Fireworks is geleverd.
(bijlage L)
Ook dat is genoegzaam anders gebleken.
De testen zijn zo georganiseerd dat aan [verdachte] - na een daartoe strekkend verzoek - de aanwezigheid bij de testen is geweigerd.
Vervolgens heeft de Officier van Justitie op vrijdag aan de verdediging bericht dat met ingang van a.s. maandag gedurende de hele volgende week de testen uitgevoerd gingen worden. Door deze gang van zaken is feitelijk het aanwezigheidsrecht van de verdediging gefrustreerd.
Voor de afweging welke consequenties deze schending dient te hebben is van belang het antwoord op de vraag of de verdediging in redelijkheid het recht op een contra-expertise kan inroepen.
Daartoe het volgende:
Met betrekking tot de waarde van de testresultaten in Berlijn is door de Staat in de civiele procedure als standpunt ingenomen dat niet vast staat dat hetgeen getest is representatief is voor het vuurwerk dat op 13 mei 2000 bij SE Fireworks lag opgeslagen.
De Staat (bijlage C, blz 19, 4.21 en 4.22)
Inmiddels staat vast dat - anders [dan] door de Officier van Justitie aan de verdediging, aan de deskundigen en aan de Rechtbank is bericht - een belangrijk deel van het in Berlijn geteste vuurwerk geen enkele relatie met SE Fireworks heeft gehad.
Dat is het vuurwerk dat ingekocht is bij Pyro Art in Duitsland en dat is geproduceerd door Red Dragon in China, een fabriek waar SE Fireworks geen enkele relatie mee had. Het gegeven dat dit - vreemde - vuurwerk is getest doet nog verder afbreuk aan de representativiteit maar is [in] de bovenstaande opvatting van de Staat nog niet eens meegenomen! Het is dit voor SE Fireworks vreemde vuurwerk dat de testresultaten wezenlijk heeft beïnvloed, zeg maar tot stand heeft gebracht.
TNO (OM) tegenover BAM
Vergelijking van de testresultaten van TNO en het BAM leert dat er sprake is van zeer grote verschillen in zowel de beschrijving van de eindresultaten als in de beschrijving van de waargenomen effecten.
Bestudering van het overzicht van de 20 testen in Berlijn (M0305 en M0306) leert dat tussen TNO en BAM weinig discussie is over het vuurwerk dat niet aan SE Fireworks kan worden gerelateerd (RED DRAGON, gekocht bij Pyro-Art) maar dat juist de producten die uit de in beslag genomen containers komen en een product van An Ping respectievelijk door TNO wel en door het BAM niet als 1.1 worden geclassificeerd.
Bestudering van de verschillen bij de 1.3 classificatie levert een bijzonder opmerkelijk beeld op: terwijl TNO en het BAM naar hetzelfde vuurwerk kijken en ieder voor zich de effecten beschrijven van hetzelfde afsteken van het vuurwerk treden er immense verschillen op in de beschrijvingen van de waargenomen afstanden.
(Vide bijlage M)
Voorzover er middels de BAM-rapportage sprake zou kunnen zijn van een poging tot contra-expertise - en dat wordt gesteld - dan heeft deze poging op elementaire punten geleid tot van de testen van TNO afwijkend resultaat.
Wel is het zo dat in een onderzoek naar een nationale ramp een classificatie-expert van TNO voor het eerst in zijn leven classificeert.
(De Jong: desgevraagd verklaar ik dat ik voor dit onderzoek niet eerder op grootschalige wijze (20 testen = grootschalig?) classificatietesten van vuurwerk heb gedaan), wetende dat het BAM meekijkt en dat er dan geen enkel overleg over de interpretatie van de testen plaatsvindt:
De Jong (ter zitting Rb):
Desgevraagd zeg ik dat ik geen verklaring kan geven voor de verschillen in classificatie tussen TNO en BAM, met betrekking tot 1.1 en 1.3 zoals weergegeven op blz M306. Ik zie het ook voor het eerst dus.
Ik heb meer gekeken naar de conclusies van de BAM dan naar de afzonderlijke testresultaten. De conclusies van de door TNO en het BAM uitgevoerde testen waren wel met elkaar in overeenstemming. Het BAM-rapport heb ik medio december 2000 ontvangen. Ik heb gezien dat er met name een groot verschil was in 1.1 vuurwerk.
Hoe groot het verschil was in kilo's weet ik echter niet.
Ik weet op dit moment ook niet wat onze beleggingsgraad uitgedrukt in kilo's vuurwerk 1.1 bij SE Fireworks was. Op 2 maart 2001 is aan mij gevraagd om de laatste kolom betreffende de gevarensubklasse in te vullen aan de hand van de testgegevens van TNO. Het kan zijn dat er 12.000 kg 1.1 is ingevuld, althans ik neem dat aan als de verdediging dat zegt.
Ik weet niet hoe het komt dat de Commissie Oosting maar tot 1600 kg komt. Ik kan mij ook niet herinneren met rechercheurs in dat verband over de resultaten van een contra-expertise door de BAM te hebben gesproken. Mij is alleen gevraagd om de betreffende kolom in te vullen.
We hebben te maken met een onderzoek naar een massa-explosie; het BAM komt tot een hoeveelheid 1.1 die ongeveer 14% is van de door TNO aangenomen hoeveelheid. Er is geen overleg, de deskundige zegt dat de conclusies wel met elkaar in overeenstemming waren (??) en er wordt nauwelijks een woord aan vuil gemaakt.
Ook al hetgeen hiervoor reeds is gesteld met betrekking tot de kwaliteit van de testen in strafvorderlijke zin is redengevend voor het verzoek tot contra-expertise cq bewijsuitsluiting.
Conclusie: zonder contra-expertise dienen de testresultaten van het bewijs te worden uitgesloten."
79.
Ter terechtzitting van 29 april 2003 is in verband met het verzoek om contra-expertise nog het volgende naar voren gebracht:
- -
door de advocaat-generaal bij repliek -
“Over de classificatie heeft de raadsman o.a. gezegd: “als ze (de onderzoekers) niet wisten wat het was, werd het als 1.1 geclassificeerd”
Het hele verhaal over “veiligheidshalve classificeren als 1.1” speelt echter alleen bij de grote kleurbommen. Die classificeert TNO veiligheidshalve als 1.1, terwijl BAM en NRC deze als 1.3 classificeren. In de eindberekening van het OM zijn deze bommen als 1.3 geclassificeerd.
Over de titanium-salutes van 3”, 4” en 6” zijn alle deskundigen het eens: dat is 1.1. Om te illustreren dat dit geen kwestie is geweest van: ‘we weten het niet, dus we doen veiligheidshalve maar 1.1’ citeer ik nog een keer de bevindingen t.a.v. de lichtste titanium shell (de 3”)
TNO:
'Alle waarnemingen wijzen op een massa-explosie. De gevormde krater is significant groter dan het gat dat is gegraven, de getuigeplaat is flink vervormd, geen afzonderlijke reactie/explosies waargenomen. Ook druksignalen wijzen op massa-explosie.
Op grond van deze overwegingen moeten 'titanium' salutes (41-A-400) kogelbommen van ca 75 mm (3") worden ingedeeld in gevarensubklasse 1.1, compatibiliteitsgroep G.’
(Classificatieonderzoek evenement()envuurwerk SE Fireworks, deel 2, p. 48).
Het herhaalde verzoek om een contra-expertise dient door uw hof opnieuw te worden afgewezen, op dezelfde gronden.
Op pag 69 voert de raadsman aan dat [verdachte] bij twijfel over de classificatie de titaniumshells had kunnen laten testen bij TNO maar dat er dan ook geen 1.1 uitgekomen zou zijn. Dat ben ik niet met hem eens omdat de tests in Olde()broek niet doorslaggevend zijn."
- -
door de raadsman bij dupliek -
“De advocaat-generaal merkt op dat [medeverdachte] wel heeft toegegeven dat er vuurwerk van de gevarenklassen 1.1 en 1.3 lag opgeslagen terwijl [verdachte] dat nog steeds bestrijdt. Dit is niet juist, [verdachte] stelt dat er geen vuurwerk bestaat van de gevarenklasse 1.1 en over vuurwerk van de klasse 1.3 heeft hij nooit een uitspraak gedaan. [Verdachte] stelt dat op de manier waarop de gevarenklasse is vastgesteld, zoveel is aan te merken dat je daar niet op af mag gaan. Ook [verdachte] weet niet of, indien de gevarenklasse van het vuurwerk op de juiste manier zou zijn onderzocht, de uitkomst zou zijn geweest dat er alleen vuurwerk van de gevarenklasse 1.4 aanwezig was."
80.
In de bestreden einduitspraak heeft het hof als volgt gemotiveerd beslist:
“Verzoek tot aanhouding van de behandeling en contra-expertise van het classificatieonderzoek
Ter terechtzitting van 15 (ik lees: 23, NJ) april 2003 heeft de verdediging het verzoek tot contra-expertise van de classificatietesten herhaald omdat de testen buiten de verdediging om en ondeugdelijk zouden zijn uitgevoerd.
Voorts is door de verdediging gesteld dat er voldoende vergelijkbaar vuurwerk aanwezig of verkrijgbaar is, zodat het houden van een contra-expertise mogelijk is en de aangevoerde gronden de eerdere beslissing van het hof tot afwijzing niet kunnen dragen.
Verzocht is de behandeling van de strafzaak aan te houden teneinde de contra-expertise mogelijk te maken.
De klacht van de verdediging dat ten onrechte van de onmogelijkheid van contra-expertise wordt uitgegaan, mist feitelijke grondslag nu ‘s hofs afwijzing van dat verzoek in het tussenarrest van 7 februari 2003 niet gegrond is op onmogelijkheid van contra-expertise.
Het hof heeft in het tussenarrest van 7 februari 2003 al vastgesteld dat de opvatting van de verdediging, dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om de testen in Olde()broek en bij Berlijn bij te wonen geen steun vindt in het recht, terwijl hetgeen daartoe nu wordt aangevoerd geen aanleiding geeft om op die beslissing terug te komen.
In voormeld tussenarrest heeft het hof geoordeeld, dat het onderzochte materiaal een deugdelijk representatief beeld geeft van het op 13 mei 2000 bij SE Fireworks aanwezige vuurwerk.
Daaraan doen de stellingen die zijdens de Staat in een civiel geding over de aansprakelijkheid voor de gevolgen van de ramp naar voren zijn gebracht, niet af.
Ook de verschillen tussen de rapporten van TNO Prins Maurits Laboratorium en van het Bundesanstalt für Materialforschung und -prüfung acht het hof in de rapportage voldoende toegelicht, en het hof heeft deze derhalve reeds in zijn oordeel betrokken.
Samenvattend is het hof van oordeel dat de bezwaren die de verdediging ter terechtzitting van 15 april 2003 tegen de classificatietesten heeft aangevoerd, reeds grotendeels door het hof in de beslissing van 7 februari 2003 tot afwijzing van dit verzoek zijn betrokken. Nu ook overigens niet kan worden aangenomen dat, gelet op de wijze waarop het classificatieonderzoek en de rapportage hieromtrent heeft plaatsgevonden, op het recht van verdachte op een eerlijke procesvoering, als bedoeld in artikel 6 EVRM, inbreuk is gemaakt, wijst het hof het verzoek tot contra-expertise af.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de testrapporten niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, indien de verdediging het recht op contra-expertise wordt ontzegd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de noodzaak van een contra-expertise betreffende het classificatieonderzoek, is het hof van oordeel dat de resultaten van het classificatieonderzoek voor het bewijs kunnen worden gebruikt."
81.
Voorts houdt 's hofs einduitspraak in dit verband op blz. 11 het volgende in:
“In het classificatieonderzoek, gerelateerd in het ambtsedig proces-verbaal van de buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) Sijmen Klaas Roosma d.d. 13 maart 2001 wordt een resultaat bereikt op basis van de voorlopige voorraadberekening. Slechts op grond van dergelijke berekeningen, uitgevoerd op basis van belangrijke delen van de administratie van SE Fireworks, aangevuld met andere methodieken, kon de hoeveelheid vuurwerk die op 13 mei 2000 was opgeslagen op het terrein van SE Fireworks worden vastgesteld, waarbij van belang is, dat het gewicht van de verschillende producten zoveel mogelijk is bepaald door weging van producten van dezelfde soort, en dat bij verschillen of afrondingen altijd is gekozen voor de uitkomst die het meest gunstig was voor verdachte. Het hof acht deugdelijk de werkwijze waarbij mede in ogenschouw is genomen de inhoud van containers die vanuit China op transport waren gezet, maar nog niet bij SE Fireworks waren aangekomen, alsmede het onderzoek naar vuurwerk dat door SE Fireworks aan derden was geleverd, en naar vuurwerk waarvan kon worden aangenomen, dat het soortgelijk was aan het door SE Fireworks opgeslagen materiaal. Bij verschil in de classificatie door TNO-PML en BAM is er gekozen voor de voor verdachte meest gunstige uitkomst."
82.
De aanvulling op het verkorte arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“11.4 Een ambtsedig proces-verbaal (proces-verbaal classificatie), in de wettelijke vorm opgemaakt door de opsporingsambtenaar Roosma en gesloten op 13 maart 2001 (pp M286 e.v.), inhoudende als relaas van verbalisant:
In het kader van het onderzoek contra SE Fireworks vof en haar eigenaren, hierna te noemen SE Fireworks, heeft onderzoek plaatsgevonden naar de classificatie van het vuurwerk dat op 13 mei 2000 in opslag heeft gelegen. Met vuurwerkartikelen, afkomstig uit de in beslag genomen containers, die bestemd waren voor SE Fireworks, zijn classificatietesten uitgevoerd. Voorafgaand aan het testen is de inhoud van de containers geïnventariseerd en geïnspecteerd. Daarbij zijn vuurwerkartikelen geselecteerd die door TNO-PML zijn getest. Door TNO-PML zijn classificatietesten uitgevoerd met de geselecteerde vuurwerkartikelen op het militair schietterrein ASK te Olde()broek. Uit de bovengenoemde classificatietesten te Oldenbroek bleek dat de gevoerde classificatie 1.4 voor geen van de geteste vuurwerkartikelen juist was en dat naast de gevaren sub-klasse 1.3 G ook de gevaren sub-klasse 1.1 G was aangetoond. Er is een nader onderzoek opgezet teneinde het vuurwerk dat op 13 mei 2000 bij SE Fireworks in opslag heeft gelegen zoveel als mogelijk te classificeren.
Voor het doen van classificatietesten en analyse van vuurwerk is door medewerkers van het Tolteam gedurende de onderzoeksperiode vuurwerk afkomstig van SE Fireworks in beslag genomen of verkregen. Voorzover de vuurwerkartikelen via binnenlandse klanten van SE Fireworks zijn verkregen zijn de vuurwerkartikelen in beslag genomen, voorzover de vuurwerkartikelen via buitenlandse klanten van SE Fireworks zijn verkregen zijn de vuurwerkartikelen aangeschaft. De verkregen vuurwerkartikelen zijn onder toezicht van medewerkers van het Tolteam vervolgens vervoerd naar de opslaglocatie, zijnde het munitiecomplex te Elsendorp, of vervoerd naar het testterrein van de BAM of naar TNO-PML te Rijswijk ten behoeve van de analyse.
Tijdens het verzamelen van het vuurwerk bleek dat er onvoldoende vuurwerk voor de classificatietesten kon worden verkregen bij de klanten van SE Fireworks. Voor het uitvoeren van de testen is daarom ook gebruik gemaakt van vuurwerk afkomstig uit de in beslag genomen containers die bestemd waren voor SE Fireworks. Hierbij wordt er van uitgegaan dat dit vuurwerk vergelijkbaar is met het vuurwerk dat bij SE Fireworks in opslag lag. Dat sprake is van vergelijkbaarheid blijkt uit het feit dat al het vuurwerk dat in de containers is aangetroffen op de prijslijst van SE Fireworks van 2000 voorkomt en uit het feit dat in de containers vuurwerkartikelen, met name cakeboxen, romeinse kaarsen en shells, zijn aangetroffen die ook in grote hoeveelheid op 13 mei 2000 bij SE Fireworks in opslag hebben gelegen.
Ook met de vuurwerkartikelen afkomstig uit de containers was nog onvoldoende vuurwerk verzameld voor het doen van de classificatietesten. Voor het uitvoeren van de testen is daarom gebruik gemaakt van vuurwerk afkomstig van de firma Pyro Art te Berlijn. De betreffende firma importeert vuurwerk van dezelfde fabrikanten/leveranciers als het vuurwerk van SE Fireworks. Vergelijkbaarheid blijkt uit het feit dat de vuurwerkartikelen afkomstig zijn van dezelfde fabrikanten/leveranciers leveranciers als het vuurwerk van SE Fireworks of uit het feit dat deze vuurwerkartikelen ook voorkomen op de prijslijst van 2000 van SE Fireworks. De van Pyro Art afkomstige vuurwerkartikelen die niet van dezelfde fabrikanten/leveranciers waren als de vuurwerkartikelen van SE Fireworks zijn geanalyseerd en vergeleken met dezelfde of vergelijkbare artikelen afkomstig van SE Fireworks. Uit de uitgevoerde analyse blijkt dat de vuurwerkartikelen afkomstig van Pyro Art goed vergelijkbaar zijn met de vuurwerkartikelen afkomstig van SE Fireworks.
In de periode van maandag 20 november tot en met 24 november 2000 hebben op de testlocatie, Dorfstral te 15307 Horstwalde te Duitsland, van het Bundesanstalt für Materialforschung und -prüfung, hierna te noemen het BAM, classificatietesten plaatsgevonden. Door TNO-PML zijn een groot aantal vuurwerkartikelen geanalyseerd. Daarbij is de opbouw bepaald en is in de meeste gevallen ook de chemische analyse bepaald. De analyse is uitgevoerd enerzijds om een uitspraak te kunnen doen over de niet geteste vuurwerkartikelen en anderzijds om aan te tonen dat de vuurwerkartikelen verkregen bij Pyro Art vergelijkbaar zijn met de vuurwerkartikelen van SE Fireworks.
Op grond van de uitgevoerde classificatietesten en analyses van vuurwerk alsmede het uitgevoerde onderzoek naar buitenlandse classificatiesystemen is het mogelijk de hoeveelheid vuurwerk die op 13 mei 2000 bij SE Fireworks in opslag heeft gelegen te classificeren. In dit onderzoek beperkt zich dit tot de cakeboxen, Romeinse kaarsen en shells. Hiertoe zijn op grond van de definitieve voorraadberekening, die is opgesteld binnen het Financieel Economisch deel van het TOL-team, overzichten gemaakt met de hoeveelheid aanwezige cakeboxen, Romeinse kaarsen en shells.
(volgen vier tabellen met onder meer een omschrijving van producten en de desbetreffende onderscheidenlijke testresultaten van TNO-PML, BAM en NRC, welke kort gezegd inhouden dat volgens TNO-PML, BAM en NRC de titanium salut 3", 4"en 6" ingedeeld moeten worden in de gevarensubklasse 1.1G en dat het overige geteste vuurwerk volgens NRC steeds ingedeeld moet worden in gevarensubklasse 1.3G, terwijl dit volgens de BAM en TNO-PML soms als 1.2G/1.3G moet worden aangemerkt en TNO-PML van een aantal geteste producten daarnaast 1.1G als testresultaat aangeeft, NJ)
Met behulp van de aangegeven classificatie in het vorige hoofdstuk “Classificatie opslag 13 mei 2000” en het proces-verbaal “Opslag van vuurwerk d.d. 13 mei 2000 binnen de inrichting van SE Fireworks” is het mogelijk de classificatie van het vuurwerk per opslaglocatie aan te geven. Uit het overzicht met betrekking tot de classificatie van de opslaglocaties van SE Fireworks blijkt dat in E2, M7 en C11 vuurwerk heeft gelegen met de classificatie 1.3 G, 1.1 G/1.3G en 1.1 G. Uit proces- verbaal “Opslag van vuurwerk d.d. 13 mei 2000 binnen de inrichting van SE Fireworks” blijkt dat in E2 shells hebben gelegen van 4 tot en met 12 inch van An Ping, dat in M7 shells hebben gelegen van 4 tot en met 12 inch van An Ping. Daarnaast blijkt dat in C11 shells hebben gelegen van 2,5 inch tot en met 6 inch van Guang Dong/Golden Horse.
Van belang hierbij is tevens dat uit de classificatietesten te Horstwalde is gebleken dat bij een gezamenlijke test met vuurwerk van de klasse 1.3G en 1.1G het vuurwerk van de klasse 1.3G in de massa-explosie heeft meegereageerd. Ook blijkt uit het overzicht met betrekking tot de classificatie van de opslaglocaties van SE Fireworks dat in de opslaglocaties naast en nabij C11, zijnde de bunkers C9, C13 en C15 vuurwerk van de gevarenklasse 1.3 G3G, 1.1G/1.3G en 1.1 G, zijnde de titanium salute shells, in opslag hebben gelegen. Dit geldt tevens voor de opslaglocaties E9 en E10. In dit kader is het van belang op te merken dat classificatietesten worden uitgevoerd met drie dozen met vuurwerk, terwijl in de locaties waar de shells hebben gelegen per opslag gemiddeld circa 220 dozen van dit vuurwerk hebben gelegen. Dit is berekend vanuit de totale hoeveelheid aan dozen shells gedeeld door het aantal locaties waar shells hebben gelegen. Uit het hoofdstuk 6.9 blijkt dat er ruim 2000 dozen met shells in opslag hebben gelegen en uit het proces-verbaal Opslag van vuurwerk d.d. 13 mei 2000 binnen de inrichting van SE Fireworks blijkt dat in 9 opslagen (het hof leest: shells) hebben gelegen, namelijk in de opslagen E2, E9 en E10, M7 en C7, C9, C11, C13 en C15."
83.
De onderhavige verzoeken tot contra-expertise, zijn verzoeken aan de rechter als bedoeld in art. 328 Sv om gebruik te maken van de in artikel 315 Sv omschreven bevoegdheid, waarop krachtens artikel 330 Sv uitdrukkelijk moet worden beslist. Ingevolge artikel 415 Sv zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het geding in hoger beroep. Maatstaf is hier of aan de rechter de noodzaak van hetgeen verzocht wordt is gebleken. Daarbij is van belang dat een algemeen recht op een tegenonderzoek in gevallen als het onderhavige niet bestaat, maar dat onder omstandigheden de eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek van een verdachte tot het verrichten van een contra-expertise gevolg behoort te worden gegeven, indien dit verzoek wordt gedaan op een tijdstip waarop zodanige contra-expertise (nog) mogelijk is (vgl. HR 2 februari 1993, NJ 1993, 476 en HR 6 maart 2001, NJ 2001, 257). In dit verband kan verwezen worden naar de bespreking van de jurisprudentie van het EHRM door mijn ambtgenoot mr Machielse, gepubliceerd onder LJN-nummer AH9922, in de punten 11.25-11.33.
84.
Wat betreft de afwijzing van de verzoeken om contra-expertise bevat de toelichting op het middel kort gezegd de klachten (i) dat niet blijkt dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd, te weten of de noodzaak was gebleken, (ii) dat 's hofs afwijzing van de verzoeken in het licht van de jurisprudentie van het EHRM en de Nederlandse rechtsliteratuur op het gebied van het recht op tegenonderzoek alsmede gelet op uit de wetsgeschiedenis bij de art. 151a en 193d Sv sprekende visie van de wetgever, niet in stand kan blijven.
85.
De klacht onder (i) faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In 's hofs beslissing op het verzoek in zijn tussenarrest van 7 februari 2003, waarin het zich heeft laten leiden door de op grond van art. 6 EVRM te stellen eisen aan de eerlijkheid van het proces, ligt besloten dat het de noodzaak tot toewijzing van het verzoek niet aanwezig achtte. In zijn beslissing op het desbetreffende verzoek in het eindarrest heeft het hof in zijn laatste hierboven geciteerde alinea (punt 80) expliciet de noodzaak als gehanteerde maatstaf vermeld.
86.
Ook de klacht onder (ii) faalt. Allereerst gaat het middel mank voorzover de onderhavige zaak vergelijkbaar wordt geacht met de zaak Bönisch.
87.
In de zaak Bönisch (EHRM 5 mei 1985, NJ 1989, 385) ging het om het volgende. Bönisch was een aantal malen veroordeeld omdat het in zijn onderneming gerookte vlees niet voldeed aan de eisen. De vervolgingen waren gebaseerd op rapporten van de directeur van een overheidsinstituut, welke aan het OM waren gezonden om strafvervolgingen uit te lokken. Dezelfde directeur trad ook in het proces op als deskundige. Bönisch wilde een contra-expert omdat hij die directeur partijdig en niet objectief vond. Tevens klaagde hij dat de rechter de directeur anders behandelde dan een door de verdediging voorgebrachte deskundige. Het EHRM overwoog dat voor een waardering van de rol van de directeur acht geslagen moest worden op "the procedural position he occupied and to the manner in which he performed his function." Het EHRM kwam vervolgens tot de vaststelling dat de directeur wel een bijzondere deskundige was:
“In this connection, the Director had drafted the Institute's reports, the transmission of which to the prosecuting authorities had set in motion the criminal proceedings against Mr. Bonisch (...). Thereafter he was designated as expert by the Vienna Regional Court in pursuance of section 48 of the 1975 Act (...); under the terms of this section, he had the duty of "explaining and supplementing the findings or the opinion" of the Institute (...).
- 32.
It is easily understandable that doubts should arise, especially in the mind of an accused, as to the neutrality of an expert when it was his report that in fact prompted the bringing of a prosecution. In the present case, appearances suggested that the Director was more like a witness against the accused. In principle, his being examined at the hearings was not precluded by the Convention, but the principle of equality of arms inherent in the concept of a fair trial (see, mutatis mutandis, the Delcourt judgment of 17 Jan. 1970, Series A no. 11, p. 15, 28) and exemplified in para. 3 (d) of Art. 6 ("under the same conditions" - see, mutatis mutandis, the Engel and Others judgment of 8 June 1976, Series A no. 22, p. 39, 91) required equal treatment as between the hearing of the Director and the hearing of persons who were or could be called, in whatever capacity, by the defence."
Het EHRM gaat dan na welke positie de directeur in de processen tegen Bönisch innam. Het Hof stelt vast dat deze bijzonder was, onder meer gelet op de aanduiding als deskundige, terwijl de door de verdediging voorgebrachte persoon niet zo’n kwalificatie kreeg toebedeeld en slechts de status van (deskundige) getuige kreeg. Het Hof vervolgt:
"In addition, various circumstances illustrate the dominant role that the Director was enabled to play.
In his capacity of "expert", he could attend throughout the hearings, put questions to the accused and to witnesses with the leave of the court and comment on their evidence at the appropriate moment (...).
The lack of equal treatment was particularly striking in the first proceedings, by reason of the difference between the respective positions of the court expert and the "expert witness" of the defence. As a mere witness, Mr. Prandl was not allowed to appear before the Regional Court until being called to give evidence; when giving his evidence, he was examined by both the judge and the expert; thereafter he was relegated to the public gallery (...). The Director of the Institute, on the other hand, exercised the powers available to him under Austrian law. Indeed, he directly examined Mr. Prandl and the accused.
34.
In addition, as the applicant experienced in his case, there was little opportunity for the defence to obtain the appointment of a counter expert (...).
If the competent court has need of clarification in respect of the Institute's opinion, it must first hear a member of the Institute's staff (section 48 of the 1975 Act); the court may not have recourse to another expert except in the contingencies referred to in Art. 125 and 126 of the Code of Criminal Procedure (...), none of which obtained in the present case."
Het EHRM kwam tot de slotsom dat art. 6, eerste lid, EVRM was geschonden.
Het ging hier om een wel zeer specifieke situatie, waarbij de directeur optrad ter ondersteuning van de vervolgende instantie. De directeur was ook degene die aan het begin van de strafvervolging stond en aan hem kwamen in het strafproces bijzondere bevoegdheden toe.
Daarvan is in de onderhavige zaak allemaal geen sprake. De vergelijking van de onderhavige zaak met de zaak Bönisch gaat mijns inziens dan ook niet op.
88.
Voorts gronden de stellers van het middel het bestaan van een recht op tegenonderzoek in de onderhavige zaak op (a) de omstandigheid dat de onderhavige classificatieonderzoeken hebben plaatsgevonden op initiatief en onder leiding van het openbaar ministerie, (b) dat de verdediging van het plaatsvinden van het onderzoek te Oldebroek in het geheel niet op de hoogte is gesteld en van het onderzoek in Duitsland pas op een zo laat tijdstip, dat zij niet meer in de gelegenheid was dit onderzoek bij te wonen en (c) dat TNO-PML en BAM de enige instanties zijn die het te dezen noodzakelijke onderzoek kunnen uitvoeren en de rechter de enige is die met vrucht een tegenonderzoek door deze instanties zou kunnen bevelen.
89.
Wat de klacht onder (a) betreft geldt dat in feitelijke aanleg niet is aangevoerd dat de onderzoeken onder leiding van het openbaar ministerie hebben plaatsgevonden, in die zin dat het openbaar ministerie zou kunnen bepalen hoe de desbetreffende testen van wetenschappelijke aard zouden worden uitgevoerd, terwijl dit niet voor het eerst in cassatie te berde kan worden gebracht. Overigens acht ik de klacht onaannemelijk. De ingenomen stelling is niet nader gemotiveerd en het is uitgesloten te achten dat een leek die een deskundige inschakelt vervolgens de leiding neemt bij het onderzoek van de deskundige. Dat het openbaar ministerie het initiatief heeft genomen tot het laten doen van classificatieonderzoek door een onafhankelijke wetenschappelijke instelling, doet aan de waarde van dat onderzoek niet af en roept op zichzelf geen noodzaak in het leven tot het bieden van de gelegenheid voor een op initiatief van de verdediging uit te voeren tegenonderzoek.
90.
Wat de klacht onder (b) betreft geldt dat 's hofs oordeel dat de opvatting van de verdediging dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld voormeld wetenschappelijk onderzoek bij te wonen geen steun vindt in het recht, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts heeft de verdediging niet gesteld en is ook niet aannemelijk geworden dat door de afwezigheid van de verdediging bij de desbetreffende wetenschappelijke onderzoeken, de mogelijkheden zich tegen de resultaten van het onderzoek teweer te stellen zijn beperkt. Dat eerder gewezen had kunnen worden op hetgeen in de visie van de verdediging aan de onderzoeken mankeerde, wat nu pas later gebeurde, schaadt de verdediging niet.
91.
In de klacht onder (c) wijst de verdediging op haar afhankelijke positie. Dat is een omstandigheid waarvan de rechter zich rekenschap dient te geven. Bij verzoeken om tegenonderzoek die een verdachte ook gemakkelijk zelf zou kunnen instigeren mag de rechter in zijn beoordeling betrekken dat deze zulks niet zelf heeft gedaan. In casu waren, naar mag worden aangenomen, de mogelijkheden voor de verdediging om zelf relevante classificatieonderzoeken te laten uitvoeren minimaal. Indien echter (zoals in het onderhavige geval) de door de verdediging aan de rechter voorgelegde bezwaren tegen een reeds uitgevoerde onderzoek, door de rechter niet aannemelijk worden geoordeeld, kan de enkele omstandigheid dat het voor de verdediging moeilijk is zelf een tegenonderzoek te instigeren niet meebrengen dat het uitblijven van een door de rechter bevolen tegenonderzoek in strijd komt met verzoekers recht op een eerlijk proces. Mitsdien biedt ook deze klacht geen grond aan een in de onderhavige zaak bestaand recht op tegenonderzoek.
92.
De door de verdediging aangehaalde algemene rechtsliteratuur omtrent het recht op tegenonderzoek en de weergegeven wetsgeschiedenis van het recht op tegenonderzoek in het verband van DNA-onderzoek bieden geen aanknopingspunten om 's hofs oordeel in deze zaak, welk oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is, aan het wankelen te brengen.
93.
Het eerste onderdeel van het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
94.
Het tweede onderdeel van het middel betreffende de verwerping van het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer wordt in de toelichting vertegenwoordigd door de klachten (i) dat het hof niet alle door de verdediging tegen de uitgevoerde onderzoeken ingebrachte bezwaren in zijn overwegingen heeft betrokken en (ii) dat de verwerping van het verweer dat het onderzochte vuurwerk niet representatief is onbegrijpelijk is.
95.
Wat betreft klachtonderdeel (i) zijn op blz. 43 van de schriftuur de punten van bezwaar opgesomd die het hof, naar het oordeel van de stellers van het middel, heeft verzuimd in zijn overwegingen te betrekken. Kort samengevat worden daar genoemd:
- (a)
het feit dat de onderzoeksresultaten ongeschikt waren om in strafvorderlijk opzicht te worden gebruikt omdat de tests gericht waren op onderzoek naar de normering en de veiligheid van het vuurwerk waarbij bij gebrek aan informatie vuurwerk in de hoogste gevarenklasse is ingedeeld;
- (b)
de bezwaren tegen de wijze van testen waarbij een kuil is gegraven die is dichtgegooid;
- (c)
de onervarenheid van de deskundige(n), onder anderen De Jong;
- (d)
onduidelijkheid met betrekking tot de te hanteren criteria bij de classificatie 1.1;
- (e)
onzorgvuldigheden bij de afzonderlijke testen;
- (f)
onzorgvuldigheid van het classificeren naar analogie:
- (g)
de vraag of het een originele verpakking betrof niet aan de orde is geweest c.q. niet bekend is hoe die er uit zou moeten zien, terwijl de verpakking bij het classificeren een belangrijke rol speelt.
96.
In 's hofs oordeel dat, gelet op de wijze waarop het classificatieonderzoek heeft plaatsgevonden en gelet op de rapportage hieromtrent, op het recht van verzoeker op een eerlijke procesvoering, als bedoeld in art. 6 EVRM geen inbreuk is gemaakt, ligt de verwerping van de hiervoor onder a tot en met g onderscheiden klachten besloten. Die verwerping geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is die verwerping evenmin. Daarbij dient het volgende in aanmerking te worden genomen.
97.
Bij de klacht onder (a) mist verzoeker belang. Blijkens de inhoud van de hiervoor door mij samengevatte tabel en in aanmerking genomen 's hofs overweging dat het bij uiteenlopende classificaties door de verschillende instanties, van het voor verzoeker gunstigste resultaat is uitgegaan, heeft het hof vastgesteld dat alleen het vuurwerk titanium salut in de maten 3", 4" en 6" in de zwaarste gevarensubklasse, te weten 1.1G, moet worden ingedeeld. Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken volgt dat de indeling van deze producten in gevarensubklasse 1.1G niet is geschied 'uit veiligheidsoverwegingen bij gebrek aan informatie'. Immers, de rapporten van TNO-PML en BAM houden in dat de producten titanium salut 3" en 4" door die instituten op 22 onderscheidenlijk 23 november 2000 aan daadwerkelijke testen zijn onderworpen, op grond waarvan beide instituten tot de conclusie zijn gekomen dat de betreffende producten in de gevarenklasse 1.1G moeten worden ingedeeld.2 De indeling van hetzelfde product in het grotere formaat is door TNO-PML geschied op basis van deze testresultaten en de wetenschappelijke redenering dat "wanneer de kleinere slagbommen (titanium salutes zijn slagbommen, NJ) in het vuur een massa-explosie geven, de grotere soorten dit ook zullen doen" welke redenering TNO-PML is zijn rapport voorts doet steunen op andere resultaten van feitelijk uitgevoerde tests.3 Voorts vindt de classificatie van alle drie formaten titanium salutes steun in de door de Canadese autoriteiten aan de desbetreffende producten gegeven classificatie.
98.
De klachten onder (b) en (c) betreffende de uitvoering van de tests door het graven van een kuil en betreffende de onervarenheid van onderzoeksleider van TNO-PML De Jong worden ondervangen en vinden hun weerlegging in de door het hof vastgestelde feiten dat de classificatietests door TNO-PML en BAM, als door de wetgever aangewezen instanties voor dit type classificatieonderzoek, zoveel mogelijk zijn uitgevoerd volgens de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods; Manual of Tests and Criteria en dat voorzover van deze door de Verenigde Naties vastgestelde aanbevelingen in de door TNO-PML en BAM uitgevoerde tests is afgeweken, dit in de rapportage is toegelicht. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat TNO-PML en BAM los van elkaar de testresultaten hebben geïnterpreteerd en een classificatie aan de verschillende vuurwerkartikelen hebben toegekend, terwijl daarnaast de vuurwerkartikelen zijn geclassificeerd aan de hand van de door de National Resources Canada; Explosive Regulatory Division (NRC) gehanteerde criteria, welke instantie in Canada is aangewezen dit type classificatieonderzoek te verrichten. Het classificatieproces is aldus met diverse waarborgen omkleed geweest, waardoor een eventuele vertekenende invloed van een afwijking van de aanbevelingen van de VN of van een gebrek aan ervaring van De Jong voldoende is gecompenseerd. In dit verband is ten slotte ook weer van belang dat het hof bij het uiteenlopen van de classificaties door de verschillende instanties steeds is uitgegaan van het voor verzoeker gunstigste resultaat. Tenslotte verdient hier opmerking dat namens verzoeker geen deskundigenoordeel in het geding is gebracht waarin het gemotiveerde oordeel van de deskundigen van TNO-PML en BAM omtrent de uitvoering van de tests gemotiveerd is aangevallen. De enkele stelling van de raadsman dat de tests niet deugen omdat van de VN-aanbevelingen is afgeweken is in dit licht onvoldoende.
99.
Ook de klacht onder (d), die in feitelijke aanleg in de sleutel is gezet van het gebrek aan ervaring van de werknemers van TNO-PML met het classificeren van vuurwerk, stuit af op de hiervoor samengevatte vaststellingen van het hof nu een dergelijk gebrek, zo daarvan al sprake is geweest, voldoende gecompenseerd kan worden geacht door de omstandigheden dat het hof zich niet enkel op de door TNO-PML bevonden classificatietestresultaten heeft verlaten, maar mede de door BAM en NRC gegeven classificaties in zijn oordeel heeft betrokken en bij verschil de voor verzoeker gunstigste classificatie bewezen heeft geacht.
100.
De klacht onder (e) heeft blijkens de pleitnota onder meer betrekking op het afwijken van de VN-aanbevelingen. In zoverre gaat de klacht ten onder aan 's hofs vaststelling dat TNO-PML en BAM, die de testen hebben uitgevoerd, de wettelijk aangewezen instanties zijn voor het uitvoeren van de betreffende testen en dat is toegelicht in de rapportage wanneer van de aanbevelingen is afgeweken. Opmerking verdient daarbij dat een aanbeveling naar haar aard geen dwingend voorschrift is en dat de wettelijk aangewezen instituten daar op grond van hun wetenschappelijke expertise ook niet als zodanig mee zijn om gegaan. Dat stond te hunner beoordeling, aldus het impliciete oordeel van het hof dat ook hier geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
Ik wil hier overigens nog wijzen op de passage in de General Introduction op de Manual of Tests and Criteria van UNECE (Dangerous Goods Home Page)4 die flexibiliteit propageert welke kennelijk noodzakelijk is en die als volgt luidt:
“It should be noted that the Manual of Tests and Criteria is not a concise formulation of testing procedures that will unerringly lead to a proper classification of products. It therefore assumes competence on the part of the testing authority and leaves responsibility for classification with them. The competent authority has discretion to dispense with certain tests, to vary the details of tests, and to require additional tests when this is justified to obtain a reliable and realistic assessment of the hazard of a product. In some cases, a small scale screening procedure may be used to decide whether or not it is necessary to perform larger scale classification tests.”
101.
Voorzover de klacht onder (f) betrekking heeft op het door TNO-PML en BAM geteste product Crackling tail (een romeinse kaars, zo volgt uit het testrapport, NJ) stuit de klacht hierop af dat het hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen op blz. 21 van zijn arrest, en zijn overweging dat bij verschil van de voor verzoeker gunstigste classificatie is uitgegaan, welke overweging aldus moet worden verstaan dat het hof hier niet de testresultaten van TNO-PML of BAM tot het bewijs heeft gebezigd, doch de classificatie door NRC. De klacht over de classificatie van de Red Chrysanthemum, die in de pleitnota van 23 april 2003 aan duidelijkheid niet overhoudt, faalt in het licht van de hiervoor weergegeven vaststellingen omtrent de onderzoeken en de waarborgen waarmee dat is omkleed en gelet op het uit de bewijsmiddelen volgende feit dat zowel TNO-PML, als BAM als NRC het betreffende product classificeert als 1.3G.
102.
Tot slot de klacht onder (g) betreffende de verpakking van het geteste materiaal. Deze klacht zou, zo begrijp ik de toelichting op het middel, moeten worden afgeleid uit de pleitnota van 23 april 2003. Die pleitnota houdt in wezen niet meer in dan de weergave van verklaringen van getuigen-deskundigen dat bij de classificatie van vuurwerk de verpakking van belang is. Daarop behoefde het hof niet te reageren. Niet is aangevoerd dat de verpakking die bij de testen is gebruikt een andere is geweest dan die waarin het vuurwerk bij SE Fireworks zich heeft bevonden.
103.
De onderdelen a tot en met g vinden dus hun weerlegging in 's hofs oordeel. Dat oordeel behoefde het hof niet nader te motiveren.
104.
Nu rest wat de klacht over het gebruik voor het bewijs van de classificatietestresultaten van TNO-PML en BAM alleen nog de klacht over de verwerping van het verweer dat het onderzochte vuurwerk niet representatief is. De verwerping van dat verweer zou, zoals hiervoor al vermeld, onbegrijpelijk zijn. Daartoe is in de toelichting op het middel aangevoerd dat de kritiek zich in het bijzonder richt op het geteste vuurwerkproduct "Red flower in center of rings" en op het vuurwerk dat is aangekocht bij Duitse bedrijven.
105.
De aanvulling op het bestreden arrest behelst in verband met het verweer aangaande het product "Red flower in center of rings" de volgende bewijsmiddelen en daarop aansluitende overwegingen:
“11.8 Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal gevoegd proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door de opsporingsambtenaar G.L.J. Frankel, gedateerd 28 juli 2000, (pp MB1041 e.v.), inhoudende als relaas van verbalisant:
Op dinsdag 18 mei 2000 werd de container voorzien van nummer WSDU400378, bestemd voor SE Fireworks, door mij in beslaggenomen.
Als bijlage is een doos met invoices behorende bij de container bijgevoegd.
- 11.9.
De als bijlage bij het in de wettelijke vorm door G.L.J. Frankel, voornoemd, opgemaakt proces-verbaal, gedateerd 28 juli 2000, (pp MB1046 e.v.), gevoegde invoice, inhoudende:
Container: WSDU400378
AN Ping County Fireworks General Factory
SE Fireworks, [a-straat 1], Enschede.
Description: 12” shells, 2/1; Quantity 15.
- 11.10.
Het door M.W.L. Di(r)kse en E.G. de Jong, opgesteld TNO-rapport getiteld “De explosies van SE Fireworks”, gedateerd januari 2001, (pp T AG 940 e.v.), inhoudende:
De Rijksverkeersinspectie (RVI) heeft na de ramp op 13 mei 2000, vier transportcontainers met vuurwerk bestemd voor SE Fireworks, in beslag genomen (proces-verbaalnummer:J/ 1 70500/0939/ 0203. Bij inspectie van de inhoud was er twijfel over de juistheid van de gevoerde transportclassificatie 1.4G. In het kader van het onderzoek van de Regiopolitie Twente en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) naar de oorzaak van de ramp bij SE Fireworks, heeft de officier van justitie in het arrondissement Almelo TNO Prins Maurits Laboratorium (TNO-PML) opdracht verleend om de juiste transportclassificatie vast te stellen.
Het TNO-PML heeft de inhoud van de vier containers visueel geïnspecteerd en aan de hand van de bestellijsten is een aantal monsters geselecteerd. De monsters zijn overgebracht naar TNO voor bepaling van de massa netto explosieve stof per transportverpakking. Op basis van het type vuurwerkartikel en de hoeveelheid netto explosieve stof zijn uit het in beslag genomen vuurwerk acht artikelen geselecteerd om aan classificatietesten te worden onderworpen. Deze artikelen zijn:
- 1.
Brocade Crown, 3” 6S LDZ 6661;
- 2.
Titanium Report with Whistling, 41 SE 3”1319;
- 3.
Waterfall, 23.200 (SE 220);
- 4.
Brocade Silver with Crackling Pistil, (4”), 42APJ805;
- 5.
Red Peony Shell of Shells (8”), 45APJO87;
- 6.
Red Peony with Coconut Pis (8”), 45J097;
- 7.
Red Peony Shell of Shells (12”), 47APJ087;
- 8.
Red Flower in Center of Ring (12”), 47APJ070.
Volgens de VN-aanbevelingen ('Recommendations on the Transport of Dangerous Goods; Test and Criteria, Third revised edition, United Nations, New York and Geneva’, 1999) moeten voor de indeling in een gevarensubklasse ontplofbare stoffen volgens vastgestelde methoden worden beproefd. Het betreft de UN-testserie 6. In de volgende hoofdstukken wordt een beschrijving gegeven van het geteste vuurwerk, vervolgens worden alle testen nader beschreven, waarna de resultaten en conclusies worden gegeven.
“Red Peony Shell of Shells” (12”) 47APJ087 is een mortierbom met een diameter van 12”. In een transportverpakking bevinden zich 2 artikelen, netto explosieve massa per transportverpakking 11,43 kg.
“Red Flower in Center of Ring” (12”) 47APJ070 is een mortierbom met een diameter van 12”. In een transportverpakking bevinden zich 2 artikelen, netto explosieve massa per transportverpakking 14,92 kg.
De waarnemingen bij de 6(b) test van de 12” mortierbom (47APJO, Red Flower in Center of Ring) wijzen eenduidig op een massa-explosie. Gezien de overeenkomst in netto explosieve massa moet de andere 12” mortierbom (47APJ)87, Red Peony Shell of Shells) ook in 1.1G worden ingedeeld. Deze classificatie geldt in het algemeen voor 12” mortierbommen die een vergelijkbare netto explosieve massa, opbouw, effect en verpakking hebben.
Naar aanleiding van de uitgevoerde testserie 6 worden de volgende conclusies getrokken:
• Gebleken is dat de indeling van geen van de
geselecteerde vuurwerkartikelen in de gevarenklasse 1.4G correct is. De voorwerpen moeten in een zwaardere gevarensubklasse worden ingedeeld.
• “Red Peony Shell of Shells” (12”) 47APJ087, indeling subgevarenklasse 1.1G
• “Red Flower in Center of Ring” (12”) 47APJ070, indeling subgevarenklasse 1.1G
- 11.11.
De als bijlage bij het in de wettelijke vorm door de opsporingsambtenaren H.H.J. Ra, en J.H. de Kleine, opgesteld proces-verbaal inzake berekening voorraad per 13 mei 2000, gevoegd excelrekenblad, pagina 2, (pp F857 e.v.), inhoudende als relaas van verbalisanten:
Artikelgroep: B25; artikelnummer: 47.APJ.035/087; omschrijving An Ping 12”, V/E (aantal shells per verpakking) 2, 13 mei (2000) Stock: 13.
- 11.12.
Bewijsoverweging
In de op 16 mei 2000 in beslaggenomen containers met vuurwerk bevond zich het artikel “Red Flower in Center of Rings”. Dit artikel is getest tijdens de classificatietests in Oldenbroek. Hierbij is gebleken dat het artikel, dat volgens het label tot de gevarensubklasse 1.4G behoort, in werkelijkheid massa-explosief is en dus in de gevarensubklasse 1.1G valt. Door de verdediging is gesteld dat het artikel bedrijfsvreemd is en niet tot het assortiment van SE Fireworks behoorde.
Uit de invoices die als bijlage bij het in de wettelijke vorm door G.L.J. Frankel, voornoemd, opgemaakte proces-verbaal zijn gevoegd volgt dat niet nader aangeduide 12” shells van de fabrikant AN Ping County Fireworks General Factory, zich in de in beslaggenomen containers bevonden.
TNO-PML is verzocht de juiste transportclassificatie vast te stellen van het vuurwerk dat zich in de containers bevond. Uit het door M.W.L. Dirkse en E.G. de Jong, opgesteld TNO-rapport getiteld “De explosies van SE Fireworks”, gedateerd januari 2001, dossier T AG, bladzijde 940 tot en met 948, waarin de resultaten van de classificatietests zijn weergegeven, volgt dat het artikel “Red Flower in Center of Rings”, artikelnummer 47APJ070, is getest. De shells 47.APJ.-070 en 47.APJ-087 blijken massa-explosief te zijn. Uit de prijslijst van SE Fireworks, geldig vanaf maart 2000 tot nader te bepalen datum in 2000, dossier G, bladzijde 786 (0530), volgt dat de 12” shells An Ping Special, worden gecodeerd met 47.APJ, welke code, afhankelijk van het effect wordt gevolgd door -035; -048; -049; - 057; -070; - 087. Het artikel met de code 47.APJ-070 draagt de naam “Brocade Crown Red Hart”.
Volgens voorraadberekening per 13 mei 2000, waren er op 13 mei 2000 13 dozen met 2 shells van de artikelgroep B25, artikelcodes 47.APJ.035/087, omschrijving An Ping 12”, aantal shells per verpakking 2, bij SE Fireworks opgeslagen.
Gelet op de bewijsmiddelen 11.7 tot en met 11.10 (ik begrijp 11.8 tot en met 11.11, NJ), in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof bewezen dat het artikel met het artikelnummer 47.APJ-070, weliswaar onder verschillende namen werd verhandeld, maar dat het hetzelfde artikel betreft en het artikel daadwerkelijk op 13 mei 2000 bij SE Fireworks was opgeslagen. Het gaat immers om shells van hetzelfde kaliber, afkomstig van dezelfde fabrikant, die op dezelfde wijze zijn verpakt en dezelfde artikelcode hebben."
106.
Hiertegen is in de toelichting op het middel ingebracht dat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat het product "Brocade Crown Red Hart" en "Red Flower in Center of Rings" op dezelfde wijze waren verpakt. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Kennelijk heeft het hof met zijn overweging over de verpakkingswijze het oog op het aantal producten per doos, te weten twee.
107.
Uit de bewijsmiddelen 11.8 en 11.9 kan worden afgeleid dat zich in een container met vuurwerk die ten tijde van de ramp op weg was naar SE Fireworks 15 dozen bevonden met elk twee 12" shells per doos die - zo volgt uit 's hofs bewijsoverweging - op verzoekers prijslijst kennelijk waren aangeduid als het product "Brocade Crown Red Hart". Bij de test van deze inbeslaggenomen producten door TNO-PML zijn zij aangeduid als "Red Flower in Center of Rings", een mortierbom (shell, NJ) met een diameter van 12", waarvan zich in een transportverpakking 2 artikelen bevinden.
108.
's Hofs oordeel dat “Brocade Crown Red Hart" en “Red Flower in Center of Rings" in feite hetzelfde product betreft is, zodat de test van het met laatstvermelde naam aangeduide product (- dat in een container die op weg was naar het bedrijf van verzoeker in beslag is genomen en dat op verzoekers prijslijst met de eerstvermelde naam is aangeduid -), tot het bewijs kon bijdragen van het op het terrein van SE Fireworks aanwezige vuurwerk, is niet onbegrijpelijk.
109.
De mogelijkheid dat de producent onder hetzelfde artikelnummer een nieuw artikel met andere samenstelling heeft geproduceerd en het oude artikel uit de lijn heeft gehaald doet daaraan niet af. Het hof heeft geoordeeld dat die mogelijkheid zich hier niet voordeed en heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat het gaat om shells van hetzelfde kaliber die op dezelfde wijze zijn verpakt. Daar komt bij dat de namen weliswaar verschillen, maar dat beide duiden op een product dat als effect een rood middendeel te zien geeft met daaromheen ringen, dan wel een kroon. Al met al is 's hofs oordeel ook in dit opzicht, mede in aanmerking genomen dat de verdediging niet gemotiveerd heeft aangevoerd dat de geopperde mogelijkheid zich daadwerkelijk heeft voor gedaan, niet onbegrijpelijk.
110.
Met betrekking tot het bij Duitse bedrijven aangekochte vuurwerk dat is gebruikt bij de tests door TNO-PML en BAM heeft het hof, zoals hiervoor geciteerd, in zijn tussenarrest van 7 februari 2003 overwogen dat de overeenkomst van dit vuurwerk met het vuurwerk dat lag opgeslagen bij SE Fireworks door middel van chemisch onderzoek is vastgesteld.
111.
Voorzover hiertegen in het middel wordt geklaagd op de grond dat is aangevoerd dat het vaststellen van de classificatie op grond van chemisch onderzoek geen deugdelijke classificatiemethode is, vindt het zijn weerlegging in hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de uitvoering van de classificatieonderzoeken, welke het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk deugdelijk heeft geoordeeld.
112.
Voorzover wordt geklaagd dat door middel van chemisch onderzoek niet het oordeel kan worden bereikt dat bepaald vuurwerk overeenkomt met ander vuurwerk, in dit geval, dat het bij Pyro Art in Duitsland ingekocht vuurwerk overeenkwam met het op 13 mei 2000 op het terrein van SE Fireworks aanwezige vuurwerk, is deze - met het oordeel van de deskundigen van TNO-PML strijdige - opvatting van de verdediging niet zodanig met redenen omkleed dat 's hofs overneming van het oordeel van de deskundigen in dit opzicht onbegrijpelijk is.
113.
Het middel faalt mitsdien in alle onderdelen.
114.
Het derde middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van het onder 4 tenlastegelegde wegens het bij verzoeker gewekte vertrouwen dat hij ter zake daarvan niet vervolgd zou worden. In de toelichting wordt herhaald wat bij het hof reeds naar voren is gebracht met uitzondering van de klacht over de overweging van het hof dat er ruimte is voor voortschrijdend inzicht bij het OM.
115.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 maart 2003 is namens verzoeker het volgende verweer gevoerd:
“De verdediging is primair van oordeel dat het Openbaar Ministerie partiëel niet ontvankelijk verklaard dient te worden, en wel terzake de vervolging terzake punt 4 van de tenlastelegging, brand door schuld en subsidiair dood door schuld.
Op 26 april 2001 heeft de Officier van Justitie een vordering wijziging tenlastelegging gedaan, welke vordering door de Rechtbank is toegewezen.
De verdediging is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden de vervolging terzake brand door schuld in strijd is met het vertrouwensbeginsel en/of de regels van een goede procesorde, nu [verdachte] aan het optreden van het Openbaar Ministerie en aan mededelingen van het Openbaar Ministerie het objectief gerechtvaardige vertrouwen heeft ontleend en heeft kunnen ontlenen dat hij niet terzake brand door schuld en/of dood door schuld zou worden vervolgd.
Ter toelichting het navolgende:
- 1.
De vervolging tegen [verdachte] is aangevangen op 17 mei 2000, op het moment dat een gerechtelijk vooronderzoek tegen [verdachte] is gevorderd.
- 2.
Op 8 augustus 2000 heeft een pro forma zitting plaatsgevonden, waarbij door het OM is aangegeven dat het onderzoek nog niet was voltooid.
- 3.
In april 2001, derhalve kort voor de zitting van 26 april 2001 is door het Openbaar Ministerie een brief verstuurd aan slachtoffers, waaronder [verdachte] en de echtgenote van [verdachte].
Deze brief is op naam van [verdachte] en zijn echtgenote gesteld geweest, waarbij het Openbaar Ministerie gebruik heeft gemaakt van een speciaal voor dit doel van de gemeente Enschede verkregen adressenbestand.
De tekst van de onder 3 bedoelde brief is als bijlage aan deze schriftuur gehecht en bevat onder meer de navolgende ten deze relevante passages:
Politie en Openbaar Ministerie proberen om direct betrokkenen bij een ernstig incident zo goed mogelijk te informeren over de voortgang van het onderzoek.
Daarom ontvangt u deze brief waarin de uitkomsten van het politieonderzoek in hoofdlijnen worden gepresenteerd. Ook wordt aangegeven wie het Openbaar Ministerie gaat vervolgen.
In deze brief proberen wij alle mogelijke vragen zo goed en volledig mogelijk te beantwoorden.
De slachtoffers, de pers, iedereen wilde de afgelopen maanden weten hoe het nu verder zou gaan. Op dit moment is dus duidelijk dat de directeuren zich voor de rechter moeten verantwoorden voor hun handelen en dat er nog onderzoek loopt rond de man die verdacht wordt van brandstichting.
Op donderdag 26 april moeten de twee directeuren van SE Fireworks voor de rechter verschijnen. Die dag zal de zaak tegen hen niet inhoudelijk behandeld worden. Dat betekent dat de feiten waarvan ze verdacht worden - het overtreden van de milieuvergunningen -niet besproken zullen worden. Die dag wordt alleen gekeken of en zo ja, welk nader onderzoek er nog nodig is en welke getuigen gehoord moeten worden.
Het Openbaar Ministerie heeft ook een beslissing genomen over het vervolgen van overheidsinstanties en individuele ambtenaren.
Het Openbaar Ministerie heeft na grondig beraad besloten om geen vervolging in te stellen tegen de gemeente of tegen individuele ambtenaren.
Zij (= [verdachte] en [medeverdachte]) worden er van verdacht dat ze opzettelijk milieuregels hebben overtreden. Op dit feit staat een maximale gevangenisstraf van zes jaar.
Het Openbaar Ministerie heeft in bedoeld schrijven zeer duidelijk aangegeven wat de stand van zaken was. Ook is in duidelijke bewoordingen aangegeven waarvoor [verdachte] terecht moest staan.
Daarbij is door het Openbaar Ministerie aangegeven dat er grondig was nagedacht. Er is bericht over de verdere gang van zaken.
[Verdachte] heeft als geadresseerde van bedoelde brief uit deze brief ondubbelzinnig mogen afleiden dat hij zich (zoals ook vermeld op de inleidende dagvaarding) moest verantwoorden voor de overtreding van vergunningsvoorschriften.
De brief bevat ondubbelzinnige berichtgeving van het Openbaar Ministerie aan [verdachte] en het Openbaar Ministerie heeft daardoor bij [verdachte] het vertrouwen opgewekt dat hij ook verder vervolgd werd voor milieudelicten en illegale handel; zelfs is in de brief expliciet gesproken over de inhoud van de verdenking tegen [verdachte] (wederom: milieu).
Op geen enkele wijze is in de brief enig voorbehoud gemaakt met betrekking tot de omvang en aard van de tegen [verdachte] ingebrachte beschuldigingen.
Tussen het verzenden van deze brief en de aanvang van de regiezitting zijn geen nieuwe onderzoeksresultaten beschikbaar gekomen die geleid kunnen hebben tot een nieuw inzicht.
Bij requisitoir is door de Officier van Justitie gesteld dat door de uitbreiding met de beschuldiging “dood door schuld” de ramp aan de rechter werd voorgelegd terwijl bij achterwege laten daarvan de ramp eventueel slechts zou doorklinken in de strafmaat; dit laatste was niet wenselijk volgens het OM gezien de enorme impact van de ramp.
Dit argument is niet een nieuw gegeven opgekomen na het versturen van voormelde brief.
Dit argument is een argument dat in feite al bestond op het moment dat [verdachte] als verdachte werd aangemerkt.
De mededelingen van het Openbaar Ministerie in bedoelde brief zijn mededelingen gedaan over standpunt en het voornemen van het Openbaar Ministerie met betrekking tot een ramp van nationale omvang; de mededelingen zijn vervat in een brief die alleen kan worden opgevat als een weergave van definitieve standpunten van het Openbaar Ministerie, kort voor de zitting gedaan.
[Verdachte] heeft er dan ook net als ieder ander van uit mogen gaan dat de betreffende berichtgeving tot stand is gekomen na zorgvuldige besluitvorming, zoals overigens ook in de brief is aangegeven; als slachtoffer én verdachte heeft [verdachte] zelfs nog meer dan anderen mogen vertrouwen op hetgeen door het Openbaar Ministerie over zijn vervolging werd medegedeeld.
Vanaf het moment dat [verdachte] als verdachte is aangemerkt is door de hem verhorende politiefunctionarissen bij [verdachte] het vertrouwen opgewekt dat hij zich diende te verantwoorden voor overtreding van vergunningsvoorschriften en illegale verkoop; op zichzelf kunnen déze mededelingen, nu zij weliswaar zijn gedaan onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie maar niet namens het Openbaar Ministerie, niet voor rekening van het Openbaar Ministerie worden gebracht.
Nu echter door het Openbaar Ministerie zelf in april 2001 bedoeld gerechtvaardigde vertrouwen bij [verdachte] is opgewekt (welk opwekken geheel aansloot bij wat aan hem reeds gedurende elf maanden was bericht), door middel van het toezenden van bedoelde brief zijn de mededelingen door de politie gedaan wel van belang bij het beoordelen van het onderhavige verweer.
Om bovenvermelde redenen dient het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard te worden terzake hetgeen onder punt 4. in de tenlastelegging is opgenomen."
116.
Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 maart 2003, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsman voert het woord overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht en voegt daaraan toe -zakelijk weergegeven-:
Het openbaar ministerie heeft, na een onderzoek van elf maanden, kort voor de zitting in een officiële, op naam gestelde brief van de hoofdofficier van justitie laten weten wat de stand van zaken was en hoe de vervolgingen eruit zouden gaan zien. Het standpunt van de verdediging is dat het openbaar ministerie, behoudens nieuw opgekomen inzichten of nieuw opgekomen feiten, en die zijn er niet geweest, de plicht heeft te handelen zoals is aangekondigd. Ook de verhorende politiefunctionarissen hebben verdachte bij herhaling gezegd dat hij wel verdachte was, maar alleen met betrekking tot overtreding van vergunningsvoorschriften. Dat levert op zichzelf nog niet een te respecteren vertrouwen bij verdachte op dat hem niets anders telastegelegd zou worden, maar het versterkt wel de indruk die vervolgens door de hoofdofficier van justitie werd gewekt.
Naar de mening van de verdediging is het waarschijnlijk dat, naar aanleiding van de brief van het openbaar ministerie, iemand aan de bel is gaan trekken met de constatering dat niemand zich voor de ramp bij de rechter hoefde te verantwoorden. Bij gebreke van andere kandidaten heeft het openbaar ministerie kennelijk bedacht dat het dan maar de directeuren moesten worden. Dit is natuurlijk slechts een veronderstelling, maar je mag van deze officiële brief verwachten dat deze achterwege blijft wanneer de inhoud niet juist is. Die inhoud moet daarom voor juist gehouden worden en het openbaar ministerie heeft derhalve in strijd gehandeld met het opgewekte vertrouwen dan wel in strijd met de regels van de goede procesorde door zo kort voor de zitting dit soort mededelingen te doen en die dan direct daarna op de zitting ongedaan te maken.
De advocaat-generaal verklaart -zakelijk weergegeven-:
De raadsman leest meer dan er in de brief staat. De brief is gericht aan de slachtoffers van de vuurwerkramp, is algemeen gesteld en geeft informatie in hoofdlijnen. De brief is niet gericht aan [verdachte] als verdachte. Er wordt niet door de hoofdofficier van justitie aangegeven voor welke feiten de verdachte [verdachte] precies wordt vervolgd en uit de brief is niet af te leiden dat wordt uitgesloten dat [verdachte] alsnog voor de brand en dood door schuld wordt vervolgd. [Verdachte] heeft aan deze brief geen verwachtingen kunnen ontlenen.
De wijziging van de telastelegging maakt het telastegelegde feitencomplex bovendien niet anders. Het is juist dat bij overtreding van de vergunningsvoorschriften alleen, de ramp niet aan de orde komt. Dat is ook de reden geweest voor de vordering tot wijziging van de telastelegging van de officier van justitie destijds en dat is naar mijn mening een juiste beslissing geweest. Het verweer dient naar mijn mening te worden verworpen.
De raadsman van verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-:
De vraag is hoe [verdachte] uit de brief van het openbaar ministerie kon afleiden dat hij als slachtoffer en niet als verdachte werd aangesproken en dat in dat geval de inhoud van de brief kennelijk niet juist hoefde zijn. In de brief staat echter dat er grondig is nagedacht en dat hierin de beslissingen worden aangegeven. Dat de ramp zonder wijziging van de telastelegging niet aan de rechter zou worden voorgelegd, had het openbaar ministerie zich op dat moment reeds moeten realiseren. Het openbaar ministerie moet aan de inhoud van deze brief worden gehouden.
De advocaat-generaal geeft aan dat het feitencomplex niet is veranderd door de wijziging telastelegging. Voor [verdachte] maakt de wijziging van de telastelegging, waardoor hij zich, samen met de mededirecteur, als enige voor de rechter moet verantwoorden voor de ramp, een enorm verschil.
De verdachte verklaart zich aan te sluiten bij de woorden van zijn raadsman.
Na schorsing voor beraad deelt de voorzitter de beslissing van het hof mee.
De brief van het openbaar ministerie van april 2001 had het karakter van algemene informatie aan alle betrokkenen van de vuurwerkramp, waaronder ook [verdachte]. De brief had niet het karakter van een specifiek tot de verdachte gerichte toezegging en liet de mogelijkheid open dat de officier van justitie tot veranderingen in die telastelegging zou komen op grond van nieuwe ontwikkelingen of nieuw gebleken feiten. De verdediging heeft aangevoerd dat er geen nieuwe ontwikkelingen, dan wel nieuwe feiten waren. Dat is mogelijk. De brief liet echter ook de mogelijkheid open dat het openbaar ministerie op basis van voortschrijdend inzicht tot een vordering wijziging telastelegging zou komen.
De manier waarop de opsporingsambtenaren zich tegenover verdachte hebben uitgelaten doet daar niet aan af. Bij hen bestond waarschijnlijk, evenals bij verdachte, de verwachting dat deze alleen voor milieudelicten zou worden vervolgd, zoals deze in de inleidende dagvaarding waren opgenomen. Die verwachting zal dan ook in hun woorden hebben doorgeklonken. [Verdachte] mocht dit ook wel verwachten, maar een verwachting is nog geen gerechtvaardigd en te respecteren vertrouwen, dat wil zeggen een gerechtvaardigde gevolgtrekking dat de officier van justitie welbewust afstand doet van bepaalde hem toekomende bevoegdheden en toezegt die bevoegdheden niet te zullen hanteren. Een dergelijke toezegging klinkt in het aangevoerde, zowel in de genoemde brief als in de uitlatingen van de opsporingsambtenaren, naar het oordeel van het hof niet door. Het hof verwerpt derhalve het verweer."
117.
Vooropgesteld moet worden dat het vertrouwensbeginsel meebrengt dat indien bij de verdachte door de daartoe bevoegde autoriteit het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat niet tot vervolging zal worden overgegaan, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging daarvan het gevolg kan zijn (zie bijv. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 186 en zie bijv. HR 20 april 1999, NJ 1999, 486).
118.
Het hof heeft blijkens de motivering van zijn beslissing deze maatstaf van mogelijk gerechtvaardigd vertrouwen niet miskend. Zijn oordeel geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is zijn oordeel evenmin, dat door de inhoud van de in het verweer geciteerde brief niet het gerechtvaardigd vertrouwen bij verzoeker is gewekt dat hij niet ter zake van het onder 4 tenlastegelegde zou worden vervolgd. Daaraan draagt bovendien het karakter van de brief bij: een algemeen rondschrijven aan 9000 personen binnen het rampgebied. De inhoud van de brief geeft voorts geen grond voor de veronderstelling dat uitsluitend ter zake van overtreding van milieuvoorschriften zou worden vervolgd. Niet uit het oog moet worden verloren dat de schuldige kern van de tenlastelegging onder 4 wordt gevormd door diverse milieuovertredingen.
119.
Ik zou in herhaling (van de woorden van het hof) vallen indien ik hier elke daar behandelde klacht nog eens zou bespreken: dat is niet nodig omdat het oordeel van het hof rechtens juist en niet onbegrijpelijk is. Wat betreft de klacht tegen de ruimte voor “voortschrijdend inzicht”: geen rechtsregel verbiedt het OM om hetzelfde feitencomplex vanuit meer verschillende invalshoeken van materieel strafrechtelijke aard te bezien en door middel van een vordering wijziging tenlastelegging aan de rechter voor te leggen (HR 2 november 1999, NJ 2000, 174; zie verder aant. 2 op art. 313, T&C Sv, 5e.). Een expliciete en ondubbelzinnige toezegging aan de verdachte q.q. lijkt me aan een vordering in de weg te kunnen staan. Daarvan is hier geen sprake.
120.
Het middel faalt.
121.
Het vierde middel klaagt over de afwijzing van de verzoeken tot het horen als getuigen van Stam, Breman, Kuipers, Leunk en Kukler.
122.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 maart 2003 houdt in verband met het in het middel bedoelde verzoek met betrekking tot Stam, het volgende in:
“De raadsman merkt op, zakelijk weergegeven:
Ik verzoek mr Stam, voormalig officier van justitie te Almelo, als getuige op te roepen. In een eerder stadium is een verzoek gedaan door de verdediging om mr Stam als getuige te horen. Daarop heeft de advocaat-generaal hier ter zitting gesteld dat de kritiek van de beide rechercheurs zich richtte op ondergeschikte punten dat hun beweringen door hem waren weerlegd. De weerlegging op het punt van het GSM-verhaal heeft er uit bestaan dat volgens de advocaat-generaal al in maart 2001 het openbaar ministerie in Almelo het GSM-verhaal heeft laten vallen en dit ook heeft medegedeeld aan de rechter-commissaris en bij het hof Arnhem in het hoger beroep gevangenhouding, Ik heb net aan de rechercheurs Paalman en de Roy van Zuydewijn een stuk getoond, overgelegd door de officier van justitie tijdens de zitting van 5 juli 2001. Ik breng dit stuk in het geding. In dit stuk werd heel duidelijk het GSM-verhaal overeind gehouden () als bezwaar in de zaak [betrokkene 1]. Als het stuk van de officier van justitie van 5 juli 2001 waar is, dan heeft de advocaat-generaal verkeerde informatie gegeven aan uw hof en aan de verdediging. Vandaar dat ik het van belang voor de verdediging acht mr Stam, de opsteller van dit stuk, hierover te horen.
De advocaat-generaal merkt op, zakelijk weergegeven:
Ik heb gereageerd op het verwijt van Paalman en De Roy van Zuydewijn dat het GSM verhaal bewust buiten beeld is gehouden en dat, indien dat niet was gebeurd, [betrokkene 1] op vrije voeten zou zijn gesteld. In mijn reactie heb ik dan ook aangegeven welke bewijsmiddelen en verdenkingen er op het moment van de gevangenhouding nog meer waren, Ik heb niet gekeken naar wat er later op de zitting van 5 juli 2001 nog door de officier is gezegd. Daar was mijn stuk niet op gericht. Het feit dat Stam het GSM-verhaal later op de zitting nog eens naar voren heeft gebracht is in een ander kader geweest. Ik heb hierover niet gesproken. Ik ben dan ook van mening dat ik u niet verkeerd heb voorgelicht. Voorts hebben de getuigen Paalman en De Roy van Zuydewijn hier op generlei wijze waargemaakt dat er bewust informatie zou zijn achtergehouden. Ik zie geen reden om naar aanleiding van de verklaringen die hier vandaag zijn afgelegd de heer Stam als getuige op te roepen.
De raadsman merkt op, zakelijk weergegeven:
Wat de advocaat-generaal hier zegt is gewoon niet waar. Ik heb hier zijn brief voor mij. Hij schrijft letterlijk: Op 20 maart 2001 is de rechtbank op de hoogte gebracht van het feit dat de GSM niet in het bezit was van [betrokkene 1]. Vanaf dat moment is het GSM-verhaal niet meer genoemd als ernstig bezwaar om [betrokkene 1] in voorlopige hechtenis te houden. In het stuk van 5 juli 2001 van de officier van justitie is de GSM als reactie op het verzoek tot onmiddellijke in vrijheidstelling onder “ernstige bezwaren” genoemd.
De advocaat-generaal merkt op, zakelijk weergegeven:
Ik ben van mening dat wat de officier op 5 juli 2001 heeft gezegd in een ander verband moet worden gezien.
Ik verzoek het hof dhr Kamperman als getuige te horen. Hij kan wellicht ook verklaren over de gang van zaken met betrekking tot het proces-verbaal van de heer Kukler. Dan is het niet nodig om mr Stam over dat punt hier te laten komen. Daarnaast zou ik dhr Maandag hier als getuige willen horen over de vraag of hij dan wel teamgenoten van hem met het rode broekje op het hoofd of anderszins hebben rondgelopen.
De raadsman merkt op, zakelijk weergegeven:
Ik heb geen bezwaar tegen het horen van de heer Maandag als getuige.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van dhr. Stam op de eerstvolgende zitting wordt afgewezen,5 en dat het hof de beslissing op de gedane verzoeken overigens zo spoedig mogelijk zal geven.”
123.
Als beslissing op het verzoek met betrekking tot Stam houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 maart 2003, het volgende in:
“De voorzitter deelt de beslissingen van het hof op de ter terechtzitting van 13 maart 2003 gedane verzoeken mee.
Door de verdediging is ter terechtzitting van 13 maart 2003 verzocht om de officier van justitie Stam als getuige op te roepen. Het verzoek is gedaan naar aanleiding van en gemotiveerd met verwijzing naar de verklaringen van de gehoorde getuigen Paalman en De Roy van Zuydewijn betreffende de zogenaamde ramp-gsm, een gsm-toestel dat rond de tijd van de ramp in het rampgebied aanwezig was geweest en dat eerder aan de van brandstichting verdachte [betrokkene 1] had toebehoord. De verklaringen van de getuigen kwamen erop neer dat informatie volgens welke die gsm ten tijde van de ramp waarschijnlijk niet meer in het bezit van de verdachte [betrokkene 1] was, eerst met grote vertraging aan de rechter kenbaar is gemaakt, hoewel dat veronderstelde bezit als belangrijk bewijsmiddel tegen [betrokkene 1] gold en die informatie dus in hoge mate relevant en ontlastend voor die verdachte was.
In verband met dit verzoek dient voorop te worden gesteld dat het horen als getuige van de officier van justitie die in dezelfde strafzaak als vertegenwoordiger van het openbaar ministerie is opgetreden en die derhalve partij is in het geding, behoudens bijzondere gevallen, niet in het Nederlandse stelsel van strafvordering past. Het hof is van oordeel dat de aanvankelijk belastende, later ontlastende informatie over die gsm en de vraag wat er met het aan het dossier toevoegen van die informatie fout kan zijn gegaan, van geen belang is voor enige in verband met deze zaak te nemen beslissing en dat daarom niet valt in te zien welk verdedigingsbelang gediend kan zijn met het hierover horen van de officier van justitie Stam.
De verdediging heeft aan het verzoek mede ten grondslag gelegd dat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 januari 2003 naar aanleiding van het ook toen reeds gedane verzoek om een verhoor van de officier van justitie Stam onjuiste informatie aan het hof zou hebben verstrekt door te ontkennen dat de voor verdachte [betrokkene 1] ontlastende informatie betreffende de ramp-gsm te lang aan de rechter onthouden was. Dat neemt echter niet weg dat de informatie betreffende de gsm (en evenzo wat de advocaat-generaal daarover terecht of ten onrechte zou hebben meegedeeld) slechts in de zaak tegen [betrokkene 1] en niet ook in deze zaak van belang kan zijn. Daaraan doet niet af dat de advocaat-generaal zijn mededelingen gedaan heeft op een terechtzitting waar behalve de zaak [betrokkene 1] ook deze zaak gelijktijdig aan de orde was.
Het hof acht op deze gronden het horen van de officier van Justitie Stam niet noodzakelijk en is daarenboven van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het niet horen het openbaar ministerie niet in zijn vervolging en de verdachte niet in zijn verdediging geschaad is.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 13 maart 2003 gevraagd om H.E. Kamperman, inspecteur van politie Twente, als getuige te horen, wat het hof begrijpt als een verzoek om dag en uur voor diens verhoor vast te stellen. Het hof ziet aanleiding tot inwilliging van dit verzoek.
Voorts heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 maart 2003 gevraagd om D.L. Maandag als getuige te horen, wat het hof begrijpt als een verzoek om dag en uur voor diens verhoor vast te stellen. Het hof acht verhoor van Maandag niet nodig en zal niet tot vaststelling van dag en uur voor dat verhoor overgaan.
Het hof beveelt de oproeping van de getuige Kamperman tegen 27 maart 2003 te 14.00 uur en wijst de hiervoor besproken verzoeken voor het overige af.”
124.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 april 2003 houdt in verband met de in het middel bedoelde verzoeken ten aanzien van Breman, Kuipers, Leunk en Kukler, het volgende in:
“Ik wil het hof verzoeken een aantal getuigen te horen. Daarbij merk ik op dat, nu ik mijn verzoeken pas heb kunnen doen na kennisneming van hetgeen op de zitting van afgelopen donderdag is voorgevallen, het hof deze verzoeken zou moeten beoordelen op basis van het verdedigingsbelang.
Het hof heeft mijn verzoek om de getuigen Paalman en De Roy van Zuydewijn te horen toegewezen en daarbij kennelijk geoordeeld dat het horen van deze getuigen in het belang van de verdediging was. De verklaring die deze getuigen hebben afgelegd is inhoudelijk van belang voor de verdediging en in mijn pleidooi wil ik twee elementen van deze verklaring gebruiken. Het gaat als eerste om de stelling die de verdediging zal hanteren dat wanneer aannemelijk of waarschijnlijk is dat er op 13 mei 2000 medewerkers van SE Fireworks of anderen op het bedrijfsterrein hebben gewerkt of aanwezig zijn geweest, dit van belang is voor de beoordeling van de beschuldiging van dood door schuld van mijn cliënt, Ik ben van mening dat wanneer Paalman en De Roy van Zuydewijn gelijk hebben met hun verhaal dat dit aspect richting werknemers en ex-werknemers van SE Fireworks onvoldoende is onderzocht, door het achterblijven van dit onderzoek het verdedigingsbelang van mijn cliënt is geschaad. Het tweede onderdeel van hun verklaring dat ik van belang acht is dat zij aanmerkelijke kritiek hebben geuit op het onderzoek. Het gaat daarbij niet uitsluitend om elementen die van belang zijn in de zaak [betrokkene 1]. Het zegt iets over de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd en dat raakt ook de zaak tegen mijn cliënt.
Aan de verklaring van Paalman en De Roy van Zuydewijn is inmiddels afbreuk gedaan door de verklaring ter terechtzitting van de heer Kamperman. Op twee punten bestaat er een evident verschil van mening tussen Kamperman en de rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn. Het gaat met name om de postdatering van het proces-verbaal waar Kukler om verzocht zou zijn en de gang van zaken rond het sportbroekje. In ieder geval heeft één rechercheur voor dit hof meineed gepleegd. De vraag is alleen wie. Dit betreft zaken die inhoudelijk een rol spelen in de zaak van [betrokkene 1], maar als het gaat om de betrouwbaarheid van de verklaringen van Paalman en De Roy van Zuydewijn, is dit ook van belang voor deze zaak. De vraag of er ten overstaan van uw hof door een rechercheur van het Tolteam meineed is gepleegd is natuurlijk ook van belang voor deze zaak. De advocaat-generaal heeft met betrekking tot de gang van zaken rond het sportbroekje 28 processen-verbaal overgelegd. Vóór deze processen-verbaal is een proces-verbaal gevoegd waarin het standpunt van Mijwaart is vervat. Hij geeft daarin aan dat uit de 28 processen-verbaal blijkt dat rechercheur Paalman niet de waarheid heeft gesproken. Ik ben verbijsterd dat de advocaat-generaal deze processen-verbaal voor zijn verantwoording neemt nu van de 28 processen-verbaal er direct een groot aantal in de prullenbak kunnen. Er zit bijvoorbeeld een proces-verbaal bij van iemand die op de bewuste dag in Brazilië zat en dus niets kan zeggen over hoe er met het broekje is omgegaan. Datzelfde geldt voor 11 of 12 van deze processen-verbaal. Rechercheur Maandag stelt in zijn verklaring dat hij het broekje een week mee naar huis heeft genomen om te voorkomen dat met het broekje zou worden gerommeld. Ik begrijp hieruit dat het broekje niet op het politiebureau bewaard kon worden zonder gevaar voor rommelen. Bij al deze 28 processen-verbaal is er niet één waarin gezegd wordt dat het niet waar is wat Paalman en De Roy van Zuydewijn beweren. Alleen Maandag doet dit, maar voegt er dan aan toe dat het ook niet logisch is dat hij het vieze broekje heeft aangetrokken of op zijn hoofd heeft gehouden. Logica is echter niet belangrijk, het gaat erom of dit wel of niet is gebeurd. Uit de verklaringen blijkt wel dat het broekje tweemaal omhooggehouden en getoond is en dat het broekje door anderen vluchtig is bekeken.
Ik verzoek twee van de betreffende verbalisanten, de heren Breman en Kuipers, te horen over de gang van zaken met betrekking tot het sportbroekje, in het kader van de betrouwbaarheid van de verklaring van met name de heer Paalman die ook voor deze zaak van belang is.
De heer Paalman heeft verklaard dat de heer Kukler hem heeft gezegd dat hem gevraagd is zijn proces-verbaal van 26 april 2001 te antedateren. De heer Kamperman betwist dit. Dat betekent dat één van beiden niet de waarheid spreekt. Uit de media heb ik begrepen dat er inmiddels een derde rechercheur, de heer Leunk, is opgestaan die ook van de heer Kukler heeft gehoord dat hem gevraagd is zijn proces-verbaal te postdateren. Ik verzoek de heren Leunk en Kukler als getuigen te horen.
- ()
De advocaat-generaal verklaart -zakelijk weergegeven-:
Paalman en De Roy van Zuydewijn hebben aanvankelijk in hun lange lijst van kritiekpunten het rode sportbroekje wel genoemd, maar later in hun tweede stuk hebben zij dit niet meer aan de orde laten komen. Tijdens de zitting bij het hof zijn zij er desgevraagd op teruggekomen. De heer Paalman heeft gezegd dat hij niet meer weet of het broekje op het hoofd is gezet of is aangetrokken. Hij weet alleen dat er jolijt mee is gemaakt. Dat is naar mijn mening onvoldoende om nader onderzoek te laten doen. Het broekje is een eigen leven gaan leiden, ook buiten de zitting om. Het gaat daarmee verder dan een stukje bewijsmateriaal en raakt door alle publiciteit ook de professionaliteit en integriteit van het onderzoek door het Tolteam. Om die reden is door het Tolteam nader onderzoek gedaan omtrent de gang van zaken rond het sportbroekje wat heeft geresulteerd in de genoemde 28 processen-verbaal. Er is vastgesteld wie er van 31 oktober tot 6 november 2000 bij het Tolteam in dienst waren of konden zijn geweest. Al deze personen zijn benaderd, waarbij alleen open vragen zijn gesteld. Door deze benadering zijn sommige processen-verbaal minder relevant. Wanneer niet al deze personen zouden zijn benaderd zou de verdediging daar zeker kritiek op hebben geleverd.
Niet alleen de heer Maandag heeft aangegeven dat het broekje niet is aangetrokken en zeker niet op het hoofd is gezet. Er zijn naar mijn mening zeker twee andere verklaringen die dit bevestigen. Dit punt is naar mijn mening zodanig uitgekauwd dat het op dit moment weinig zin heeft zich met dit detail bezig te houden. Het kan naar mijn mening niet zo zijn dat zonder nader onderzoek een essentieel onderdeel van het onderzoek mist. Er is voldoende informatie over de gang van zaken rond het sportbroekje om de conclusie te kunnen trekken dat er geen sprake is geweest van op het hoofd zetten of aantrekken van het sportbroekje. Ik heb dan ook geen behoefte aan het horen van de heren Breman en Kuipers. Wanneer het hof hier toch in toestemt, dan verzoek ik het hof ook de heer Maandag te horen.
De verdediging heeft verzocht de heer Kukler te horen ten aanzien van het verzoek dat aan hem gedaan zou zijn een proces-verbaal te postdateren. De heer Paalman heeft niet gezegd dat hij weet dat er opzettelijk een datum vervalst zou moeten worden. Hij heeft alleen aangegeven dat hij heeft gehoord dat Kukler een datum moest veranderen. Dit veranderen heeft een lading van vervalsen, onder de tafel schuiven of vals voorlichten gekregen die er door Paalman niet aan gegeven is. De kennis van de heer Leunk strekt zich alleen uit tot kennis van horen zeggen. Wanneer de heer Leunk al heeft gehoord dat de heer Kukler is verzocht de datum van zijn proces-verbaal aan te passen, dan weet hij nog niets over de reden waarom dit is verzocht en de lading en de waardering die daaraan moet worden gegeven. Naar mijn mening is het dan ook niet nodig om de heer Leunk te horen. Het proces-verbaal van de misdaadanalist gaf bovendien geen nieuwe informatie nu deze voor het grootste deel al was opgenomen in een voortgangsproces-verbaal.
Na schorsing voor beraad deelt de voorzitter de beslissing van het hof mee, die luidt als volgt:
De verdediging heeft de oproeping van de getuigen Breman, Kuipers, Leunk en Kukler verzocht. Breeman en Kuipers zouden een verklaring af kunnen leggen over de gang van zaken met betrekking tot het sportbroekje. Leunk en Kukler zouden kunnen verklaren over de poging tot postdatering van het proces-verbaal van 26 april 2001. Het hof blijft op de reeds eerder gegeven gronden bij zijn oordeel dat het broekje een rol speelt in de zaak van de verdachte [betrokkene 1], maar niet in de zaken tegen de directeuren van SE Fireworks. Dat geldt evenzo voor de ramp-gsm waar het proces-verbaal van 26 april 2000 over handelde. De verdediging heeft aangevoerd dat deze punten betrekking hebben op de betrouwbaarheid van het openbaar ministerie en de getuigen Paalman en de Roy van Zuydewijn wat ook van belang is voor de zaken tegen de directeuren van SE Fireworks. Het hof is echter van oordeel dat de gedachte dat al wat relevant is voor de betrouwbaarheid van het openbaar ministerie in het algemeen of voor de betrouwbaarheid van een in een bepaalde zaak gehoorde getuige om die enkele reden ook relevant is voor die (ik begrijp: de onderhanden, NJ) zaak, zou leiden tot een zodanige uitdijing van het onderzoeksmateriaal, dat ze daardoor in strijd komt met het beginsel dat elk proces eens tot een eind dient te komen. Nu het hof de verhoren van de getuigen Breman, Kuipers, Leunk en Kukler in de zaak [verdachte] niet noodzakelijk acht worden de verzoeken van de verdediging afgewezen.”
125.
In de toelichting op het middel wordt tegen de afwijzing van voormelde getuigenverzoeken, kort gezegd, ingebracht dat deze getuigen relevant waren voor het vaststellen van het mogelijk bestaan van een tunnelvisie of andere gebreken bij het rechercheteam dat verzoekers zaak heeft onderzocht, als gevolg waarvan mogelijke verdachten van het veroorzaken van de eerste brand op het terrein van SE Fireworks buiten beeld zijn gebleven.
126.
Aan het getuigenverzoek en het middel ligt de gedachtegang ten grondslag dat het ontstaan van de brand door moedwil dan wel misverstand iets zou kunnen toe- of afdoen aan de geheel daarvan onafhankelijke vraag wat verzoeker aan risicobeperking heeft nagelaten. Dit verband is terecht door het hof niet gelegd. Zelfs in geval van een calamiteit waarmee men redelijkerwijs geen rekening behoeft te houden (zoals het neerstorten van een vliegtuig) bestaat er aanleiding zich af te vragen waarom dat ongeluk ernstiger gevolgen heeft dan nodig was indien een ieder zich aan de voorschriften gehouden had. Fouten van anderen staan aan het aannemen van causaliteit wegens eigen gebreken niet in de weg, evenmin als zij het aannemen van schuld verhinderen. In de straftoemeting kan de medeschuld van anderen wel worden verdisconteerd - hetgeen het hof ook inderdaad heeft gedaan. Daarbij gaat het om medeschuld aan het bewezenverklaarde. In dit geval niet het doen ontstaan van de brand maar het doen bestaan van een zo gevaarlijke situatie op het terrein van SE Fireworks dat, toen eenmaal brand was ontstaan, deze kon leiden tot de rampzalige afloop.
127.
Het oordeel van het hof geeft derhalve naar mijn inzicht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
128.
Opmerking verdient nog dat anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, ’s hofs overweging omtrent uitdijing van het onderzoeksmateriaal, allerminst onbegrijpelijk is. Inderdaad is niet al wat relevant is voor de betrouwbaarheid van het openbaar ministerie in het algemeen of voor de betrouwbaarheid van een in een bepaalde zaak gehoorde getuige om die enkele reden ook relevant in de te beslissen zaak. Dat lijkt mij evident, evenals ’s hofs overweging dat een andere opvatting zou leiden tot een met het beginsel dat elk proces eens tot een einde moet komen strijdige uitdijing van het onderzoeksmateriaal. Ook voorzover deze overwegingen in het middel worden aangevallen kan het dus niet tot cassatie leiden.
129.
Het middel faalt.
130.
Het vijfde middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen.
131.
Bij de stukken van het aan de Hoge Raad gezonden dossier bevindt zich een brief van de raadsman aan de advocaat-generaal bij het hof van 17 januari 2003 die in verband met de in het middel bedoelde getuigenverzoeken het volgende inhoudt:
“In bovenvermelde zaak heeft de verdediging de wens een aantal personen als getuige dan wel als getuige/deskundige te horen.
Het betreft personen aan welke de verdediging op een aantal verschillende onderwerpen vragen wenst te stellen.
Hieronder zijn bedoelde personen zoveel mogelijk per onderwerp aangeduid.
- ()
De verdediging ziet het in het licht van de aan [verdachte] gemaakte verwijten als haar belang dat zoveel mogelijk zal worden vastgesteld omtrent het ontstaan van het “eerste vlammetje”.
Toelichting
Het ontstaan van het “eerste vlammetje” is uitdrukkelijk niet aan [verdachte] verweten. Aan [verdachte] wordt wel verweten de aanwezigheid van teveel vuurwerk en vuurwerk van een klasse zwaarder dan 1.4; dit verwijt kan los gezien worden van het “eerste vlammetje”. Echter, aan [verdachte] wordt tevens verweten dat de brand zich - na het ontstaan van het “eerste vlammetje” - verder kon ontwikkelen/verspreiden.
Citaat OM (schriftelijk stuk OM, overgelegd tijdens regiezitting 26 april 2001):
Duidelijk is gesteld dat de uitbreiding en het verdere verloop van de brand cq ontploffingen de kern van het verwijt vormen.
Anders gezegd, het verwijt is dat [medeverdachte] en [verdachte] niet hebben voorkomen dat een beginnende brand, waar dan ook ontstaan op het terrein, zich kon uitbreiden en escaleren op een wijze als zich op 13 mei 2000 heeft voorgedaan.
Maar daarbij stelt het OM ook:
Over de vraag WAAR de brand werd gesticht, ik versta dit als ontstaan, bestaat ons inziens geen onduidelijkheid meer .... (C2).
Dit is inmiddels wel anders gebleken[;] volgens het NFI staat (jpp: bij nader inzien en als gevolg van hetgeen door de verdediging in eerste aanleg naar voren is gebracht) niet langer vast waar de brand is gesticht (OM)/ontstaan (NFI).
(vide verhoor De Bruyn in eerste aanleg).
Aan [verdachte] wordt het verwijt gemaakt van uitbreiding van de brand na het ontstaan. Dan zijn er in deze procedure in elk geval twee vragen aan de orde:
- 1.
wordt dit verwijt terecht gemaakt?
- 2.
zo ja, in welke mate kan dan het verwijt gemaakt worden, dit in verband met de straftoemeting?
Het is in de visie van de verdediging een onhoudbaar standpunt dat een verdachte die (met zijn mededirecteur als enige!) de schuld moet krijgen van een ramp ontstaan door een brand die hij niet zelf heeft aangestoken er in redelijkheid geen belang bij zou hebben te onderzoeken hoe deze brand is ontstaan en hoe deze brand zich verder heeft ontwikkeld, terwijl deze verdere ontwikkeling wel aan hem verweten wordt.
De stelling dat in het licht van de beschuldiging “de verdere ontwikkeling van de brand” de verdediging er in redelijkheid geen belang bij heeft de wijze van ontstaan te onderzoeken en aan de orde te stellen heeft als consequentie dat het voor de vraag naar de verwijtbaarheid maar ook voor de mate van verwijtbaarheid geen verschil zou maken of bv doelbewust vuurwerk is ontstoken in een bewaarplaats of dat de brand is ontstaan door een over de muur gegooide sigaret.
En het zou ook geen verschil maken of de brand direct naast of zelfs onder een container is gesticht of op een plek veel verder van het vuurwerk verwijderd.
Het verwijt van verder verspreiden impliceert dat de verdediging in redelijkheid een belang heeft bij onderzoek naar het ontstaan van het “eerste vlammetje”.
Allereerst kan al opgemerkt worden dat voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid van de verdere ontwikkeling van de brand moet vastgesteld of er aanvankelijk sprake was van een “vlammetje” of een vlam, brand, explosie, meer branden etc.
Het standpunt van de verdediging is simpelweg dat een ontwikkeling van een brand mede wordt bepaald door de aard en intensiteit e.d. van het ontstaan van die brand.
In de tweede plaats is het voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de verdere ontwikkeling van de brand van cruciaal belang om vast te stellen op welke locatie de brand begonnen is en tevens om hoeveel primaire brandhaarden het gaat.
Uit de rapportages van het NFI en met name uit de nadere aanvulling van het NFI (nav het getuigenverhoor van de heer (D)e Bruyn) is komen vast te staan dat er sprake kan zijn van verschillende primaire brandhaarden.
Daarbij is komen vast te staan dat de brand naast de container E2 een primaire brandhaard kan zijn.
In de rapportages van het NFI en ook in het requisitoir van de Officier van Justitie wordt als vaststaand aangenomen dat de ontploffing van de zeecontainer E2 een cruciale schakel is in de keten die tot de uiteindelijke desastreuze massa-explosie heeft geleid.
Deze aanname leidt echter onontkoombaar tot de conclusie dat wanneer de zeecontainer E2 is ontploft als gevolg van een primaire brandhaard naast deze E2, de gebeurtenissen die daaraan vooraf zijn gegaan in het centrale bunkercomplex (zoals in C2 en C4) geen rol spelen in de causale keten en derhalve ook niet in het eventueel aan [verdachte] te maken verwijt (terzake brand door schuld).
Anders gezegd: wanneer E2 is ontploft als gevolg van een brand die is gesticht naast E2 dan is de ramp daar begonnen en niet daarvoor bij C2 of C4.
Wanneer de ramp naast E2 is begonnen zijn de inrichting en belading van de vuurwerkbewaarplaatsen in het centrale bunkercomplex irrelevant voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de verdere ontwikkeling van de brand.
Volgens het NFI kán de fatale brand naast E2 zijn begonnen.
In de derde plaats is met betrekking tot de verdere ontwikkeling van de brand van belang of bij het ontstaan van de brand mensen betrokken zijn die op enige wijze aan het bedrijf SE Fireworks verbonden zijn geweest.
Indien hiervan sprake is kan door handelen van deze persoon (personen) de verdere ontwikkeling van de brand in ernstige mate zijn beïnvloed, bv door het geopend zijn geweest van (een) opslagplaats(en).
Indien één of meer aan SE Fireworks verbonden personen buiten [verdachte] om een rol hebben gespeeld bij het handelen dat tot de brand en de verdere ontwikkeling van de brand heeft geleid dan is dat bovendien een omstandigheid die van grote invloed is op het eventuele verwijt dat [verdachte] terzake kan worden gemaakt.
Indien bedoelde personen bij het ontstaan van de brand betrokken zijn neemt de kans toe dat er inderdaad sprake is geweest van het illegaal afsteken van vuurwerk (vide de vele getuigenverklaringen) en indien dat is gebeurd beïnvloedt dat wederom de mate van het verwijt dat aan [verdachte] gemaakt kan worden.
In de vierde plaats is in geval van opzettelijke brandstichting voor de beoordeling van de verdere ontwikkeling van de brand van belang wat het motief voor de opzettelijke brandstichting is geweest.
Voor de verdere ontwikkeling van de brand kan het bijzonder veel verschil maken of de brand is gesticht met als motief het slechts willen afsteken van een vuurwerkartikel of met als motief een bedrijf in brand te willen steken.
In dit verband wijs ik er ten overvloede op dat in eerste aanleg het verzoek van de verdediging tot het horen van de van opzettelijke brandstichting verdachte [betrokkene 1] is gehonoreerd, waarmee de Rechtbank in ieder geval te kennen heeft gegeven het verdedigingsbelang op dit punt te zien.
Ook het Hof in vorige samenstelling heeft, zij het impliciet, het verdedigingsbelang ten deze onderschreven waar het blijkens het PV van de zitting van 29 oktober 2002 heeft overwogen de zaak [betrokkene 1] parallel te zullen behandelen en waar het later ook zodanig heeft beslist.
Dat vastgesteld is dat in de strafzaak tegen [betrokkene 1] (die betreft het eerste vlammetje) zaken aan de orde kunnen komen die in de zaak [verdachte] van belang zijn levert per definitie een verdedigingsbelang van [verdachte] op om onderzoek naar die zaken te (laten) doen.
Teneinde meer zicht te krijgen op de verdere ontwikkeling van de brand zoals die aan [verdachte] wordt verweten wenst de verdediging aan de navolgende personen vragen te stellen.
[Betrokkene 1]
[Betrokkene 1] wordt verdacht van opzettelijke brandstichting en indien de Rechtbank in eerste aanleg terecht tot een bewezenverklaring is gekomen is kan deze persoon verklaren over het ontstaan van de brand en vrijwel zeker tevens over het verdere verloop van de brand.
[Betrokkene 1] is in eerste aanleg door de verdediging als getuige gehoord doch hij heeft zich toen op het hem toekomende verschoningsrecht beroepen, overigens nadat hij bij vrijwel iedere vraag door de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht is gewezen.
Inmiddels heeft [betrokkene 1] bij herhaling aangegeven wel te willen verklaren.
Bovendien heeft het Hof in vorige samenstelling beslist dat tijdens het verdere verloop van het onderzoek ter terechtzitting de noodzaak om [betrokkene 1] te horen kán ontstaan; het verdedigingsbelang dat thans het criterium is om het onderhavige verzoek te beoordelen is met die beoordeling van het Hof in vorige samenstelling voldoende duidelijk.
- ()
[Betrokkene 2]
In het dossier is door het Tolteam gerelateerd dat op grond van een aantal omstandigheden [betrokkene 2] in deze zaak als verdachte van opzettelijke brandstichting kan worden aangemerkt. Daarmee is het verdedigingsbelang om [betrokkene 2] te horen vergelijkbaar met het belang van de verdediging om [betrokkene 1] te horen.
[Betrokkene 2] heeft verklaard dat zijn motief om tegen [betrokkene 1] te verklaren ligt in zijn vrees dat [betrokkene 1] hem als medeplichtige zal aanwijzen.
Uiteraard wenst de verdediging hem te vragen naar de achtergrond van deze vrees.
[Betrokkene 2] heeft verklaard dat hij tijdens de ramp op zijn kamer verbleef terwijl getuigen verklaren dat dit niet zo was en dat hij juist na de explosies bezweet uit het rampgebied kwam aanrijden.
In een door [betrokkene 2] bewoonde ruimte is een plattegrond aangetroffen met daarop ingetekend de locaties van brandstichtingen in Enschede.
De broer van [betrokkene 2] heeft verklaard het zeer wel voor mogelijk te houden dat [betrokkene 2] bij het ontstaan van de ramp is betrokken.
Betreffende deze en overige verdenkingen tegen [betrokkene 2] verwijs ik naar het relaas opgenomen onder X00l3l8 ev.
Betreffende de wens van de verdediging om getuigen te horen met betrekking tot het ontstaan van de brand merk ik nog op dat uit recent aan de verdediging ter hand gestelde stukken blijkt dat in november 2002 (en naar aangenomen moet worden ook nog heden) een gerechtelijk vooronderzoek loopt tegen een NN-verdachte van opzettelijke brandstichting.
In het kader van dit GVO-NN zijn opsporingsbevoegdheden ingezet.
Dit gegeven kan niet anders betekenen dan dat na de aanhouding, vervolging en veroordeling door de Rechtbank van [betrokkene 1] er feiten en omstandigheden bestaan die er op duiden dat naast [betrokkene 1] één of meer andere personen bij de opzettelijke brandstichting betrokken zijn geweest.
Het is een verdedigingsbelang van [verdachte] de betrokkenheid van deze andere persoon (personen) te onderzoeken nu uiteraard ook deze andere persoon (personen) meer kunnen vertellen over het aan [verdachte] verweten verdere verloop van de brand."
132.
In verband met voormelde verzoeken houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 januari 2003 het volgende in:
"De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
- ()
een brief van de raadman van verdachte aan de advocaat-generaal, waarin een aantal verzoeken zijn opgenomen, gedateerd 17 januari 2003;
de schriftelijke reactie van de advocaat-generaal op voornoemde brief, gedateerd 23 januari 2003.
De raadsman van verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-:
- ()
Ik blijf bij de verzoeken zoals ik deze heb gedaan in mijn brief van 17januari 2003 en verzoek het hof de oproeping te bevelen van de daarin opgenomen getuigen. Ik licht dit verzoek ten aanzien van de verschillende getuigen afzonderlijk toe.
- ()
[Betrokkene 1] en [getuige 13]
De verdediging ziet het in het licht van de aan [verdachte] gemaakte verwijten als haar belang dat er zoveel mogelijk duidelijkheid ontstaat omtrent het ontstaan van het ‘eerste vlammetje.
Het ontstaan van het ‘eerste vlammetje’ is uitdrukkelijk niet aan [verdachte] verweten. Het verwijt aan [verdachte] kan, volgens het standpunt van het openbaar ministerie, los gezien worden van het ‘eerste vlammetje’. De rechtbank heeft zich veel minder consistent op dit standpunt gesteld. De rechtbank heeft het namelijk in het belang van de verdediging geacht [betrokkene 1] als getuige te horen. In een latere beslissing heeft de rechtbank het verzoek de getuige [getuige 5] te horen echter afgewezen nu door het afwijzen van dit verzoek het belang van de verdediging niet geschonden zou zijn. Deze latere beslissing is echter genomen aan het eind van de behandeling ter terechtzitting na het horen van vele getuigen, waarbij ik denk dat de rechtbank zich, ook ten aanzien van het onder 4 telastegelegde, al een vergaand oordeel had gevormd.
Bij een nieuwe behandeling in hoger beroep komt het belang van de verdediging bij het ontstaan van de brand weer volop in beeld. Aan [verdachte] wordt immers in het onder 4 telastegelegde verweten dat de brand zich - na het ontstaan van het ‘eerste vlammetje’- verder kon ontwikkelen. De vraag is waar het verwijt dan begint. Theoretisch is het mogelijk dat dit meteen nadat de brand is gesticht begint. Het is nog niet duidelijk of er één, twee dan wel drie brandjes zijn gesticht. De advocaat-generaal stelt naar mijn mening ten onrechte dat er voldoende materiaal in het dossier aanwezig is met betrekking tot de plaats waar de brand is begonnen.
Uit de rapportages van het NFI is komen vast te staan dat de brand naast de container E2 een primaire brandhaard kan zijn. Wanneer daar inderdaad brand is gesticht dan spelen de gebeurtenissen die daaraan vooraf zijn gegaan in het centrale bunkercomplex, zoals in C2 en C4, met uitzondering van de daarna volgende explosie in C1 geen rol in de causale keten en derhalve ook niet in het eventueel aan [verdachte] te maken verwijt terzake brand door schuld. Er is op een gegeven moment ook gedacht dat de brand onder controle was, waarna bleek dat er nog iets brandde naast E2. Het verdedigingsbelang ligt in het vaststellen van de plaats waar de brand is begonnen en wanneer en met welk motief de brand is gesticht. Wanneer de advocaat-generaal zegt dat het voor de beoordeling van het verwijt dat aan [verdachte] gemaakt kan worden niet uitmaakt of er medewerkers van SE Fireworks bij de brand betrokken zijn, dan blijkt hier naar mijn mening uit hoe onjuist de visie van het openbaar ministerie op het verdedigingsbelang is. Ik ben het met het openbaar ministerie eens dat een bedrijf er voor moet zorgen dat de bedrijfsvoering zodanig is dat wanneer er een brandende sigaret over de muur wordt gegooid dit niet kan leiden tot een brand. Ik ben het echter niet eens met de stelling van het openbaar ministerie dat het voor het verwijt aan [verdachte] niet uitmaakt of er inderdaad sprake was van het gooien van een sigaret over de muur of dat medewerkers van SE Fireworks op het terrein aanwezig waren, deuren openden en misschien zelfs vuurwerk zijn gaan afsteken waardoor de ramp is kunnen ontstaan. Het gaat daarbij ook om het belang van de verdediging bij de straftoemeting. Ik verwijs daarbij naar de eis van het openbaar ministerie in eerste aanleg.
Ik besef dat wanneer het vaststellen van het ontstaan van het eerste vlammetje in het belang van de verdediging wordt geacht, dit ver strekt. Dit dient echter niet mee te wegen bij de beoordeling of het hier gaat om een belang van de verdediging. Wanneer het aantal getuigen dat in mijn verzoek wordt genoemd afgezet wordt tegen al hetgeen aan mogelijkheden in het dossier is opgenomen over het ontstaan van het eerste vlammetje, dan begrijpt u dat ik mij beperkt heb tot de echt belangrijke punten.
Voor het oproepen van de specifiek door mij genoemde getuigen blijf ik bij de motivering zoals ik die in mijn brief genoemd heb. Ik zal alleen ingaan op de argumenten die de advocaat-generaal heeft genoemd bij zijn afwijzing van mijn verzoek.
- ()
De advocaat-generaal verklaart -zakelijk weergegeven-:
Ik blijf bij de afwijzing van de door de raadsman verzochte getuigen en de motivering daarvan zoals ik die in mijn brief van 23 januari 2003 heb aangegeven. De verdachte is door de afwijzing van deze getuigen naar mijn mening niet in zijn verdediging geschaad.
Ik zal me vandaag beperken tot de aanvullende opmerkingen van de raadsman.
- ()
De telastelegging is bepalend voor het verwijt dat gemaakt wordt. Het zou van belang zijn wanneer er een allesvernietigende brandstichting zou zijn geweest, maar of het beginpunt een sigaret is geweest die over de muur is gegooid of dat er een vuurpijl door een medewerker is afgestoken is niet van belang.
[Betrokkene 1]
Deze getuige is niet relevant voor het verwijt dat aan verdachte wordt gemaakt, maar ik ben er niet op tegen dat deze getuige gehoord wordt."
133.
Het hof heeft op dit verzoek bij tussenarrest van 7 februari 2003 als volgt beslist:
“Verzoek tot het horen van getuigen en deskundigen
De verdediging heeft verzocht verschillende getuigen te horen die mogelijk zouden kunnen verklaren over het ontstaan van de brand die uiteindelijk heeft geleid tot de ramp in Enschede op 13 mei 2000. Zo het horen van deze getuigen niet van belang zou zijn voor het vaststellen van de feiten, dan zouden de verklaringen van deze getuigen in ieder geval van belang kunnen zijn voor de bepaling van de hoogte van de straf, aldus de verdediging.
Het is op zich juist dat de ramp aanleiding heeft gegeven tot het onderzoek naar alle telastegelegde feiten. Onder de aan verdachte telastegelegde feiten is er slechts één waarbij de ramp in de telastelegging een rol speelt en dat is feit 4 van de telastelegging. Voor het overige gaat de telastelegging over diverse vergrijpen tegen de milieuwetgeving, in het bijzonder het niet in acht nemen van veiligheidsvoorschriften, die zijn telastegelegd zonder dat daarbij enig verband met de ramp wordt gelegd.
Dat verband komt wel aan de orde in feit 4. Daar wordt verdachte, kort weergegeven, telastegelegd dat het aan de wijze van bedrijfsvoering en daarmee aan de medeschuld van SE Fireworks te wijten is dat een brand, toen die eenmaal was ontstaan, zich zo heeft kunnen ontwikkelen en/of uitbreiden dat een of meer explosies en/of branden zijn ontstaan met fatale gevolgen. Verdachte wordt voor de wijze van bedrijfsvoering als opdrachtgever of feitelijk leidinggever verantwoordelijk gesteld. Het op enige wijze ontstaan van de eerste brand (en dat impliceert noodzakelijkerwijze ook enige verbreiding daarvan) wordt aan SE Fireworks en verdachte niet verweten. Het hof kan voorshands dan ook niet inzien hoe het belang van de verdediging, ook op het punt van straftoemeting, kan zijn gediend met meer duidelijkheid over die aan hem niet verweten voorgeschiedenis. Dat zal hierna leiden tot afwijzing van een aantal verzoeken tot het horen van getuigen.
In zijn brief van 17 januari 2003 verzoekt de raadsman de getuigen [betrokkene 1], [getuige 2], [getuige 7], [getuige 10], [getuige 11], [getuige 12], en [betrokkene 2] te horen. Uit de toelichting op deze verzoeken blijkt dat de raadsman deze getuigen alleen wenst te horen over het ontstaan van de brand. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof het verzoek tot het horen van voormelde getuigen afwijzen, nu redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.”
134.
In de toelichting op het middel wordt als eerste geklaagd dat de motivering van de afwijzing van het verzoek [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen het latere verhoor ter terechtzitting van [getuige 5], [getuige 2], [getuige 7], [getuige 10], [getuige 6], [getuige 8] en [getuige 9]. Deze getuigen zijn voor het hof immers gehoord over de voorgeschiedenis die het hof irrelevant achtte en waarop het zijn afwijzing grondde van het verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen. In zoverre zouden de beslissingen van het hof inconsistent zijn.
135.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden bedacht dat het onderhavige strafproces een bijzondere eigen dynamiek kende. Het hof moest zich bewegen in een delicaat veld, waarin natuurlijk de met het oog op de tenlastelegging relevante waarheidsvinding centraal stond, maar waarin het zich tevens bewust was van de grote belangstelling vanuit de samenleving voor het onderhavige proces. Niet alleen van de direct betrokken en de (nabestaanden van) slachtoffers. Om het wat journalistiek uit te drukken wilde iedereen weten wat er in Enschede bij SE Fireworks gebeurd was. Ik verwijs in dit verband naar 's hofs arrest in de gelijktijdig met de zaak tegen verzoeker behandelde zaak tegen [betrokkene 1], die ervan werd verdacht brand te hebben gesticht op het terrein van SE Fireworks (LJN AF8395).
136.
Het verhoor van [getuige 5] moet mede in dit licht worden gezien, wiens verhoor overigens relevant kon zijn voor de aan verzoeker tenlastegelegde gedragingen, omdat zijn eerder in het onderzoek afgelegde verklaring mede betrekking had op de aard van het bij SE Fireworks aanwezige vuurwerk. Kennisneming van het proces-verbaal van het verhoor van de getuige [getuige 5] ter terechtzitting van 18 maart 2003 leert dat zijn ondervraging betrekking had op zijn verklaring omtrent de aard van het vuurwerk dat zich op het terrein van SE Fireworks bevond op 13 mei 2000 en op de door hem gestelde ontmoeting met medeverdachte [medeverdachte] op die dag, waarbij [medeverdachte] hem zou hebben gezegd dat hij in verband met door anderen te verrichten werkzaamheden op die dag op het terrein van SE Fireworks aanwezig moest zijn. Dit is door de medeverdachte [medeverdachte] overigens betwist.
137.
Het verhoor van de getuigen [getuige 6], [getuige 8] en [getuige 9] ligt in het verlengde van het verhoor van [getuige 5]. In dit verband houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 maart 2003 in dat de advocaat-generaal bij het hof heeft verzocht een datum vast te stellen voor hun verhoor en dat de raadsman van verzoeker heeft gepersisteerd bij zijn verzoek deze getuigen te horen. De getuigen [getuige 6] en [getuige 8] zijn gehoord met het oog op de verklaring van [getuige 5], dat hij medeverdachte [medeverdachte], de vader van [getuige 6], op 13 mei 2000 om 12.50 uur heeft ontmoet en dat [medeverdachte] toen onder meer het een en ander tegen hem zou hebben gezegd omtrent de aard van het op het terrein van SE Fireworks aanwezige vuurwerk en dat hij op die dag het terrein van SE Fireworks aanwezig moest zijn in verband met daar door anderen te verrichten werkzaamheden.
138.
In de toelichting op het middel worden deze verhoren nu in de sleutel gezet van de oorzaak van de brand, in welk kader [getuige 5]s verklaring van belang is dat [medeverdachte] hem op 13 mei 2000 zou hebben gezegd dat hij die dag op het terrein van SE Fireworks aanwezig zou zijn in verband met door anderen te verrichten werkzaamheden. Ik meen echter dat die verhoren moeten worden gezien in het licht van het toetsen van de betrouwbaarheid van [getuige 5]s verklaring, hetgeen met het oog op de tenlastelegging relevant was omdat [getuige 5] ook verklaarde omtrent de aard van het vuurwerk dat op het terrein van SE Fireworks volgens zeggen van medeverdachte [medeverdachte] aanwezig zou zijn geweest.
139.
Wat het verhoor van [getuige 2] ter terechtzitting van 24 maart 2003 betreft geldt dat het hoofdzakelijk betrekking heeft op andere onderwerpen dan het ontstaan van de eerste brand.
140.
Wat betreft de getuigen [getuige 7] en [getuige 10], die inderdaad hoofdzakelijk zijn verhoord met betrekking tot de mogelijke oorzaak van de eerste brand, is van belang op te merken dat het hof het in de onderhavige zaak gedane verzoek om deze getuigen te horen, zoals hierboven weergegeven heeft afgewezen. In de gelijktijdig met de onderhavige zaak behandelde zaak tegen [betrokkene 1], die ervan werd verdacht op het terrein van SE Fireworks brand te hebben gesticht, was door het hof een datum voor het verhoor van deze getuigen bepaald. In dit verband houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 maart 2003 in:
“Op verzoek van de raadsman en gehoord de advocaat-generaal bepaalt het hof dat de in een andere zaak tegen de zitting van 24 maart 2003 opgeroepen getuigen [getuige 2], [getuige 7], [getuige 10] en [getuige 15], indien zij alsdan verschijnen, ook in de onderhavige zaak zullen worden gehoord.”
141.
Kennelijk heeft het hof de verdediging in zoverre tegemoet willen komen, dat de betreffende personen die toch gehoord zouden worden in een andere gelijktijdig behandelde zaak, ook aan verzoeker en zijn raadsman voor ondervraging worden aangeboden.
142.
Op grond van al het vorenstaande kom ik tot de conclusie dat voorzover het hof niet steeds in alle gestrengheid zou hebben vastgehouden aan zijn juiste uitgangspunt dat het ontstaan van de eerste brand voor de beoordeling van de onderhavige zaak niet van belang is, verzoeker daardoor niet in zijn verdediging is geschaad.
143.
Onbegrijpelijk is de afwijzing van het verhoor als getuige van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] er ook niet van geworden, nu voor de afwijzing van het verhoor van de in het middel bedoelde andere getuigen de hiervoor besproken gronden zijn aan te wijzen. Mij moet van het hart dat het veelvuldig gebruik van woorden als uiteraard en per definitie eerder een gevoel van verzwakking dan van versterking van de ingenomen standpunten te weeg bracht.
144.
De tweede in de toelichting op het middel opgeworpen klacht berust op hiervoor reeds als onjuist aangemerkte opvatting dat het ontstaan van de brand relevant was voor de beoordeling van de tenlastelegging die immers ziet op het bestaan van de gevaarlijke situatie waarin de ontstane brand zulke rampzalige gevolgen kon hebben.
145.
Het middel faalt in beide onderdelen.
146.
Het zesde middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde met de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat SE Fireworks in strijd met voorschrift 13.1.2 vuurwerk aanwezig heeft gehad in de ruimten H en C2, zijnde elders dan een voor opslag van vuurwerk bestemde bewaarplaats.
147.
Het hof heeft ten laste van verzoeker onder 1 bewezenverklaard dat:
“dat de vennootschap onder firma SE Fireworks op 13 mei 2000 en in de periode van 27 april 1998 tot en met 12 mei 2000, in de gemeente Enschede, terwijl aan de besloten vennootschap SE Fireworks door en/of namens Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede bij besluit van 22 april 1997, kenmerk H 6886, en aan voornoemde vennootschap onder firma bij besluit van 19 juli 1999, kenmerk Wm 1723, vergunningen krachtens de Wet milieubeheer waren verleend tot het in die gemeente op het perceel [a-straat 1], oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 3 van bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in genoemde inrichting, zich heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan voormelde vergunningen, immers heeft meergenoemde vennootschap onder firma
- -
opzettelijk in strijd met voorschrift 13.1.2 vuurwerk aanwezig gehad in de als “H” aangemerkte ruimte, zijnde elders dan in een voor de opslag van vuurwerk bestemde bewaarplaats; en
- -
opzettelijk in strijd met voorschrift 13.1.2 vuurwerk aanwezig gehad in de als “C2” aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte, zijnde elders dan in een voor de opslag van vuurwerk bestemde bewaarplaats; en
- -
opzettelijk in strijd met voorschrift 13.2.1 vuurwerkbewaarplaatsen niet voorzien en voorzien gehouden van (een) toegangsdeur(en) die zelf sluitend was/waren; en
- -
opzettelijk in strijd met voorschrift 13.2.1 vuurwerkbewaarplaats(en), te weten de zogenoemde MAVO-boxen, niet voorzien en voorzien gehouden van (een) toegangsdeur(en) die zelf sluitend was/waren en die een brandwerendheid van ten minste 30 minuten bezat(en); en
- -
opzettelijk in strijd met voorschrift 13.2.1 een of meer van de aldaar geplaatste zeecontainers niet voorzien en voorzien gehouden van (een) toegangsdeur(en) die zelf sluitend was/waren en die een brandwerendheid van ten minste 30 minuten bezat(en); en
- -
opzettelijk in strijd met voorschrift 13.3.5 meermalen, telkens niet zodra de werkzaamheden in de als “C2” aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte waren beëindigd, het restant van het vuurwerk en/of het omgepakte vuurwerk weer naar een/de bewaarplaats(en) teruggebracht of doen terugbrengen; en
- -
niet opzettelijk in strijd met de voorschriften 13.2.10 en 2.1.1 en 3.2.9 in een/de bewaarplaats(en) en in een/de (zogenaamde) MAVO-box(en) en in een/de zeecontainer(s) meer vuurwerk en/of vuurwerk van een zwaardere klasse opgeslagen,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, tot de vorenomschreven strafbare feiten opdracht heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de vorenomschreven verboden gedragingen"
148.
Met uitzondering van de hierna besproken klachten is in de bespreking van het eerste middel, klachten a. en b., reeds uiteengezet waarom het middel niet op gaat.
149.
De in de toelichting verscholen klacht dat ten aanzien van “H” het bewijs alleen op verzoekers eigen verklaring zou berusten - hetgeen in strijd met art. 341, vierde lid, Sv zou komen, mist feitelijke grondslag nu ook de vergunningvoorwaarde 13.1.2. tot bewijs is gebezigd, terwijl overigens deze wettelijke bepaling betrekking heeft op het tenlastegelegde feit in zijn totaliteit (zie onder meer HR 15 juni 1976, NJ 1976, 551).
150.
De klacht dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker dat er in C2 "altijd" 350 tot 400 kilo vuurwerk lag opgeslagen niet meebrengt dat dit in de bewezenverklaarde periode ook het geval was, geeft blijk van een te beperkte opvatting van het woord "altijd". Overigens wordt die verklaring van verzoeker ondersteund door de tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [getuige 1].
151.
Het middel faalt in alle onderdelen.
152.
Het zevende middel klaagt over de verwerping van het verweer dat SE Fireworks wegens “(putatieve) rechtsdwaling” geen schuld draagt aan de onder 1 tenlastegelegde overtredingen van vergunningvoorschrift 13.2.1 en dat daarom verzoeker ten onrechte strafbaar is verklaard.
153.
De in dit middel vervatte klachten zijn reeds besproken bij middel 1, klachten d. en e. Het middel faalt op de daar aangegeven gronden.
154.
Het achtste middel klaagt ten eerste over de verwerping van het verweer dat verzoeker geen verwijt kan worden gemaakt van het door SE Fireworks opslaan van vuurwerk van een zwaardere klasse dan 1.4G. Het middel behelst als tweede klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed nu feiten en omstandigheden die in de overwegingen van het hof betreffende de verwijtbaarheid zijn vermeld, niet in bewijsmiddelen zijn neergelegd.
155.
Bij de beoordeling van dit middel zijn de hiervoor bij de bespreking van het eerste middel, klacht h., weergegeven overwegingen van het hof van belang. Naar die overwegingen zij hier verwezen.
156.
De eerste klacht faalt op de gronden als weergegeven bij de bespreking van klacht h. en i van het eerste middel.
157.
Voorzover in het middel voorts wordt geklaagd dat de PTO-cursus en de verklaring daarover van Kodde de verwijtbaarheid niet kan vestigen faalt het middel op de gronden als vermeld in de bespreking van klacht k. van het eerste middel onderscheidenlijk het elfde middel.
158.
Als elders in de schriftuur niet aan te treffen klacht houdt de toelichting op dit middel in, dat het in 's hofs bewijsoverweging opgenomen feit dat etikettering in belangrijke mate werd bepaald door overwegingen van commerciële aard ten onrechte niet terug is te vinden in de bewijsmiddelen.
159.
De betreffende bewijsoverweging is hiervoor bij de bespreking van klacht h. van het eerste middel weergegeven.
160.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat wanneer de rechter zich beroept op feiten of omstandigheden die door hem redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, en zich daarbij beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, hij met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden dient aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel dient aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend (vgl. HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165, m.nt. JR). Dit is de hoofdregel wat betreft het aanwijzen van bronnen van feiten en omstandigheden die in een nadere bewijsoverweging worden betrokken.
Deze regel geldt echter niet voor feiten van algemene bekendheid. Zulke feiten behoeven geen bewijs ingevolge art. 339, tweede lid, Sv.
161.
In het licht van het vorenstaande is van belang dat het hof aan de bewijsmiddelen heeft kunnen ontlenen dat de etikettering in het geheel geen verband hield met de werkelijke gevaarssubklasse van het vuurwerk en het mede aan de stellingen van de verdediging heeft ontleend dat de etikettering naar gevarensubklasse kon geschieden door de producent zelf. Wanneer daarbij het feit van algemene bekendheid in aanmerking wordt genomen dat transport van stoffen duurder wordt naarmate de stoffen gevaarlijker zijn, vindt de gevolgtrekking van het hof dat
“valt te vrezen, en ook verdachte daarmee rekening had moeten houden, dat de etikettering in belangrijke mate mede werd bepaald door overwegingen van commerciële aard, in die zin, dat transport van als minder gevaarlijk geëtiketteerde soorten veel goedkoper zou zijn, zodat voor een belangrijk lagere prijs kon worden geleverd, dan wanneer op de verpakking kenbaar was, dat de vervoerder te maken had met vuurwerk van de klasse 1.3, 1.2 of 1.1."
genoegzaam steun in door het hof aangeduide wettige bewijsmiddelen.
162.
Deze klacht faalt daarom.
163.
Uit de omstandigheid dat verzoeker vóór 13 mei 2000 ervan op de hoogte was dat etikettering door producenten plaatsvond6 in samenhang met het feit van algemene bekendheid dat transport van als minder gevaarlijk geëtiketteerde soorten veel goedkoper zou zijn, zodat voor een belangrijk lagere prijs kon worden geleverd, dan wanneer op de verpakking kenbaar was, dat de vervoerder te maken had met vuurwerk van de klasse 1.3, 1.2 of 1.1. heeft het hof kunnen afleiden dat verzoeker ook op de hoogte had kunnen en behoren te zijn van het feit dat etikettering in belangrijke mate mede werd bepaald door overwegingen van commerciële aard. Terzijde wil ik wel opmerken dat met deze klacht de spreekwoordelijke zoektocht naar de spijker op het lage water definitief begonnen is.
164.
De klacht die hierop ziet faalt eveneens.
165.
Wat dit middel betreft ten slotte de klachten dat de verwijtbaarheid van het opgeslagen hebben van vuurwerk van een zwaardere dan de toegestane gevaarssubklasse niet kan worden afgeleid uit de omstandigheden dat verzoeker beschikte over de MSDS-lijsten en op de verschillen tussen invoice en packing-list.
166.
Bij de klacht betreffende de MSDS-lijsten moet worden vooropgesteld dat het hof anders dan in de klacht wordt gesteld niet heeft geoordeeld dat op grond van de MSDS-lijsten de juiste classificatie kon worden vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat verzoeker zich aan de hand van de MSDS-lijsten, bevattende gegevens inzake de samenstelling van het vuurwerk (soort en hoeveelheid kruit) een beeld kon vormen van de aard van het ingekochte vuurwerk en het hof heeft uitgesloten geacht dat verzoeker bij serieuze kennisname van deze gegevens geen twijfels heeft gehad aangaande de juistheid van de indeling in de gevaarssubklasse.
167.
Dit oordeel en het meewegen hiervan in het oordeel omtrent de verwijtbaarheid van het opgeslagen hebben van te zwaar vuurwerk, geeft in het licht van verzoekers ruime ervaring met (het bezigen van) vuurwerk en in aanmerking genomen dat aan de hand van de hoeveelheid en soort kruit in een vuurwerkproduct iets kan worden gezegd over de effecten van het betreffende product en dus ook over de indeling in gevaarssubklasse, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
168.
Ook het bemerken van verschillen in aangegeven gevaarssubklasse tussen de invoice en de packing-list heeft het hof kunnen betrekken in zijn overwegingen aangaande de verwijtbaarheid van het opgeslagen hebben van te zwaar vuurwerk door SE Fireworks. Gelet op het grote belang dat was gemoeid met de feitelijk juiste indeling - SE Fireworks mocht immers slechts een beperkte hoeveelheid vuurwerk van de gevaarssubklasse 1.3 op haar terrein opslaan - dienden bij verzoeker alle alarmbellen te gaan rinkelen bij het zien van het voorbedoelde verschil, vooral ook tegen de achtergrond van de (transport)belangen van de producent bij een minder zware dan de feitelijk juiste gevaarssubklasse-indeling.
169.
Het middel faalt mitsdien in alle onderdelen.
170.
Het negende middel komt op tegen de bewezenverklaring onder 2, voorzover deze inhoudt dat zonder vergunning het aantal vuurwerkbewaarplaatsen met twee zeecontainers is uitgebreid.
171.
Ten laste van verzoeker is onder 2 bewezenverklaard:
“dat de vennootschap onder firma SE Fireworks op 13 mei 2000 en in de periode van 27 april 1998 tot en met 12 mei 2000, in de gemeente Enschede, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een op het perceel [a-straat 1] gelegen inrichting waar ontplofbare stoffen, preparaten of producten worden vervaardigd, bewerkt, verwerkt, verpakt en/of herverpakt, opgeslagen en/of overgeslagen, zijnde een inrichting genoemd in categorie 3 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende bijlage 1, heeft veranderd immers heeft genoemde vennootschap onder firma zonder vergunning het aantal vuurwerkbewaarplaatsen uitgebreid met twee zeecontainers, te weten zeecontainers aangemerkt als E15 en E16, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander tot het vorenomschreven strafbaar feit opdracht heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de vorenomschreven verboden gedraging"
172.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat:
- -
verzoeker sinds 27 april 1998 als mededirecteur van SE Fireworks, althans van de besloten vennootschap [B] die in die vennootschap participeert, verantwoordelijk was voor de bedrijfsvoering van het vuurwerkbedrijf en daarbij feitelijk ook intensief als leidinggevende betrokken;
- -
verzoeker zich ook bewust was van de verantwoordelijkheid die hij als directeur op zich nam;
- -
het SE Fireworks volgens de vergunning van 19 juli 1999 vergund was 14 containers op het terrein te hebben staan;
- -
zich op 13 mei 2000 16 containers op het terrein van SE Fireworks bevonden;
- -
de twee extra containers in de periode van november 1999 tot en met januari 2000 zijn geplaatst en dat verzoeker van een en ander op de hoogte was en dat
- -
in alle containers vuurwerk was opgeslagen (bewijsmiddel 5.1).
173.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd kan hieruit wel degelijk worden afgeleid dat genoemde vennootschap onder firma zonder vergunning het aantal vuurwerkbewaarplaatsen heeft uitgebreid met twee zeecontainers. De betwisting door verzoeker dat de containers bestemd waren voor de opslag van vuurwerk, waarop in de toelichting op het middel nog wordt gewezen, vindt haar weerlegging in de door het hof gebezigde verklaring van de getuige [getuige 1] inhoudende dat in alle containers vuurwerk was opgeslagen. Dat betekent dus ook in de bijgeplaatste twee.
174.
Het middel faalt.
175.
Het tiende middel komt op tegen de bewezenverklaring onder 3, voorzover deze inhoudt dat SE Fireworks vuurwerk opgeslagen heeft gehad in ruimtes zonder dat deze waren voorzien van een adequate brandblusinstallatie.
176.
Ten laste van verzoeker is onder 2 bewezenverklaard:
“dat de vennootschap onder firma SE Fireworks in de periode van 27 april 1998 tot en met 12 mei 2000, in de gemeente Enschede, opzettelijk beroepshalve producten heeft vervaardigd, aan een ander ter beschikking gesteld en in Nederland heeft ingevoerd en toegepast, -terwijl genoemde vennootschap onder firma wist, dat door haar handelingen met die producten gevaren konden optreden voor mens of milieu- en daarbij niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevaren zoveel mogelijk te beperken, immers heeft genoemde vennootschap onder firma:
- -
vuurwerk van een zwaardere klasse dan 1.4 G opgeslagen gehad in bewaarplaatsen, te weten in zeecontainers en in (zogenaamde) MAVO-boxen, die daarvoor ongeschikt waren; en
- -
vuurwerk opgeslagen gehad in de als “C2” aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte; en
- -
vuurwerk opgeslagen gehad in ruimtes zonder dat deze waren voorzien van een adequate brandblusinstallatie,
zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander tot het vorenomschreven strafbaar feit opdracht heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de vorenomschreven verboden gedraging."
177.
Het middel faalt reeds nu uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat SE Fireworks vuurwerk opgeslagen heeft gehad in MAVO-boxen en zeecontainers en dat deze ruimtes in het geheel niet waren voorzien van een brandblusinstallatie.
178.
Overigens treft ook de in de toelichting geformuleerde klacht geen doel, dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen waarom de sprinklerinstallatie in het bunkercomplex niet adequaat werd geacht. Uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake was van een handbediende sprinklerinstallatie die bij weten van verzoeker (die in 1987 bij het vuurwerkbedrijf in vaste dienst is gekomen en daarvoor vanaf 1978 of 1980 op afroepbasis bij het bedrijf betrokken) nooit is getest. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat brand is ontstaan naast zeecontainer E2, waarschijnlijk door brandend of smeulend vuurwerk uitgeworpen uit de brandende montageruimte C2 van de bewaarplaats. De brand in C2, onderdeel van het bunkercomplex, is dus niet voorkomen door de daar aanwezige sprinklerinstallatie. Op grond hiervan heeft het hof niet onbegrijpelijk kunnen vaststellen dat van een adequate brandblusinstallatie geen sprake was.
179.
Het middel faalt.
180.
Het elfde middel klaagt over het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de getuige-deskundige Kodde.
181.
Ten eerste wordt geklaagd dat het hof de betreffende verklaring ten onrechte redengevend heeft geacht voor het bewezenverklaarde en ten tweede wordt geklaagd dat het hof de verklaring van Kodde in zijn bewijsoverweging heeft gedenatureerd.
182.
Het hof heeft in paragraaf 11 van de gebezigde bewijsmiddelen met als titel "De opslag van te veel en te zwaar massa-explosief vuurwerk" als bewijsmiddel 11.6 gebezigd de volgende verklaring van de getuige-deskundige Hermanus Hendrikus Kodde, afgelegd op 22 mei 2000 tegenover de opsporingsambtenaren Verheijen en De Visser:
“U vraagt mij naar de cursus 'veilig werken met groot vuurwerk' aan het Post Tertiair Onderwijs Utrecht (PTO). TNO heeft deze cursus in samenwerking met de branche opgesteld. Zelf geef ik op die cursus les over het onderwerp "pyrotechniek". Op de cursus wordt in een ander blok ook ingegaan op classificatie van vuurwerk. U vraagt mij of iemand die de cursus heeft doorlopen, bij het bezigen van vuurwerk het verschil kan zien tussen vuurwerk van de subklassen 1.4S/G en zwaarder vuurwerk. Ik denk dat degenen die de cursus hebben doorlopen, dat zeker moeten kunnen zien."
183.
Voor de volledigheid geef ik ook het overige deel van de verklaring van Kodde weer met betrekking tot de PTO-cursus, dat volgt op de door het hof gebezigde passage, zoals daarvan blijkt uit voormeld proces-verbaal:
“Zeker wanneer bij het afsteken van vuurwerk heftige explosie-effecten worden waargenomen, zoals bijvoorbeeld een drukgolf of felle lichteffecten, weet je zeker dat het geen vuurwerk van de subklasse 1.4 is. Ik ben van mening dat degenen die de PTO-cursus hebben doorlopen dat ook kunnen weten. Welke subklasse het betreffende vuurwerk dan wel is moet uit tests blijken".
184.
Het hof heeft de hiervoor weergegeven verklaring gebezigd in de context van zijn nadere overwegingen ten aanzien van de toerekenbaarheid aan verzoeker van het opgeslagen hebben door SE Fireworks B.V. van vuurwerk van een zwaardere gevarensubklasse dan haar was vergund. Deze overwegingen zijn bij de bespreking van klacht h. van het eerste middel weergegeven.
185.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van Kodde niet redengevend kan zijn omdat hij slechts aangeeft dat hij denkt dat degenen die de cursus hebben doorlopen het verschil moeten kunnen zien tussen vuurwerk van de klasse 1.4 G/S en zwaarder vuurwerk. Hiertoe wordt nog gewezen op de ter terechtzitting van de rechtbank van 6 september 2001 afgelegde verklaring van dezelfde getuige-deskundige. Deze verklaring houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Als de gemiddelde burger naar een vuurwerkshow kijkt, kan hij naar mijn mening geen concrete uitspraak doen over de vraag hoe een bepaald stuk vuurwerk uit een classificatietest zal komen, omdat hij ten eerste al niet weet wat de testcriteria zijn. Als je daarentegen kennis van zaken hebt betreffende de testcriteria, verstand hebt van vuurwerk en weet welke de vuurwerkeffecten zijn, dan denk ik dat je een redelijke inschatting kunt maken omtrent de gevarenklasse van het vuurwerk.
Als ik naar een vuurwerkshow kijk, kan ik niet zeggen: d[i]t is vuurwerk van de klasse 1.1 en dat is 1.3 vuurwerk. Ik kan echter wel zien dat bepaald vuurwerk niet van de klasse 1.4 is. Of iemand, die de PTO-cursus heeft gedaan en het diploma heeft behaald, voldoende kennis in huis heeft om dat ook te kunnen bepalen, weet ik niet. Ik denk dat het zou kunnen, maar het is afhankelijk van de persoon. Hoe heeft deze de lesstof opgepakt en hoe interpreteert hij die.
- ()
Zoals ik net eerder verklaarde naar aanleiding van een vraag van de officier van justitie, of iemand die de cursus heeft gevolgd bij het normaal afsteken van vuurwerk een uitspraak over de classificatie kan doen, is het zo dat het zou kunnen. Een en ander is mede afhankelijk van hoe de betreffende persoon de cursus heeft verwerkt. Zelf kan ik in 80% van de gevallen zien dat iets geen 1.4 is. Dat komt omdat ik in de afgelopen jaren veel testen heb gedaan en dus weet waar op gelet moet worden. Als men die testen nog nooit heeft gedaan, wordt het volgens mij een moeilijke zaak. De een zal het kunnen en de ander niet."
186.
Dat de getuige-deskundige denkt dat iemand het bedoelde verschil na het volgen van de cursus kan zien is volgens de steller van het middel geen door de getuige-deskundige zelf ondervonden feit of omstandigheid, doch een gissing en een veronderstelling welke niet op het expertisegebied van een pyrotechnicus ligt, maar op dat van een psycholoog.
187.
Deze klacht treft geen doel. Op grond van de kennis van de inhoud van de door de getuige-deskundige gegeven cursus kan hij uit eigen waarneming verklaren dat degenen die de desbetreffende cursus volgen daarna bij het bezigen van vuurwerk in staat geacht moeten worden het verschil te zien tussen vuurwerk van de klassen 1.4 G/S en zwaarder vuurwerk. Daar is geen psycholoog bij nodig. Hiermee zegt de getuige-deskundige overigens niet dat iedereen na het volgen van de cursus ook daadwerkelijk het verschil ziet. Dat is, zoals volgt uit zijn hierboven geciteerde verklaring bij de rechtbank, vanzelfsprekend afhankelijk van diverse factoren waarop degene die de cursus geeft geen invloed heeft. Kodde's verklaring moet aldus worden verstaan dat hij de cursisten van zodanige informatie heeft voorzien dat zij na het volgen van de cursus het bedoelde verschil kúnnen waarnemen. In deze sleutel moet ook de nadere bewijsoverweging van het hof worden verstaan.
188.
In het licht van het vorenstaande is van dénaturering geen sprake terwijl de verklaring redengevend is voor de toerekening aan verzoeker van het (niet opzettelijk) aanwezig hebben van vuurwerk van een zwaardere gevaarsklasse. Mede door het volgen van deze cursus had hij moeten beseffen dat het door SE Fireworks opgeslagen vuurwerk feitelijk grotendeels niet in gevaarsklasse 1.4 S/G ingedeeld behoorde te zijn.
189.
Mitsdien faalt het middel in beide onderdelen.
190.
Ik maak de balans op, mede in het licht van de meest wenselijke verslaglegging door Uw Raad van de beoordeling van de geformuleerde middelen. Dit, in het licht van het grote belang dat die beoordeling in de geschiedenisboeken over de ramp voldoende duidelijk en afdoende geboekstaafd kan worden. Deze wens brengt mee dat niet alle middelen die strikt genomen voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende formulering in aanmerking komen, ook inderdaad aldus dienen te worden afgedaan. Het komt mij dus beter voor dat de Hoge Raad aan die middelen zelf overwegingen wijdt.
191.
Met de aan art. 81 ontleende formulering kunnen worden afgedaan: de middelen 4 tot en met 11.
192.
Van de middelen 1 en 2 lenen verscheidene klachten zich voor afdoening aan de hand van art. 81 RO.
193.
De verwerping van de overige klachten van deze middelen, en - na enig aarzelen ook - van middel 3 kan beter worden uitgeschreven door Uw Raad.
194.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
195.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2005
Zie onderscheidenlijk Classificatieonderzoek evenementenvuurwerk SE Fireworks, Deel 2: classificatie experimenten, p. 45-51 en Prüfbericht, Bewertung des Verhaltens von Großfeuerwerk im UN-test 6b (Stapeltest) und im UN-test 6c (Außenbrandtest), p. 4 (doorgenummerde bladzijde dossier 1989).
Classificatieonderzoek evenementenvuurwerk SE Fireworks, Deel 3: analyse en extrapolatie van classificatieresultaten, p. 23.
Ik versta hier deze passage als volgt: de beslissing of Stam überhaupt gehoord zal worden, wordt naar een later moment uitgesteld en het hof wijst het verzoek om Stam op de eerstvolgende zitting te horen af.
Zoals het hof heeft kunnen afleiden uit verzoekers tot het bewijs gebezigde verklaring voorzover inhoudend: 'Ik heb nooit de mogelijkheid onder ogen gezien dat de door de Chinese leverancier op de doos vermelde classificatie niet juist was.' en uit p. 18 van de pleitnota van 23 april 2003.
Uitspraak 01‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Vuurwerkramp Enschede. 1. HR leest de bewezenverklaring en kwalificatie van feit 4 (toegesneden op art. 158.3 (oud) Sr) aldus verbeterd dat deze uitsluitend ziet op feitelijke leiding geven, nu de bewijsmiddelen niets inhouden omtrent het opdracht geven aan de bedoelde feiten. Een keuze tussen 'opdracht geven' en 'feitelijke leiding geven' is van geen belang voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde. 2. Het hof heeft zonder miskenning van het begrip 'schuld' in de zin van art. 158 (oud) Sr uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat het geheel van handelen en nalaten van beide verdachten getuigde van de bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid en nalatigheid en dus van schuld in de bedoelde zin van het bedrijf van verdachten. 3. 's Hofs afwijzing van het verzoek om een tegenonderzoek (betreffende vuurwerkclassificatietesten) is onjuist noch onbegrijpelijk. De opvatting dat een verzoek tot tegenonderzoek altijd moet worden toegewezen indien het tijdig en uitdrukkelijk is gedaan en zulk onderzoek nog mogelijk is, is in haar algemeenheid onjuist. 4. 's Hofs oordeel dat de brief van het OM, welke brief ten doel had het verstrekken van voorlichting aan alle betrokkenen bij de vuurwerkramp en o.m. inhield dat verdachte terecht zou staan i.v.m. de verdenking van het (opzettelijk) overtreden van milieuvoorschriften, geen toezegging aan verdachte bevat dat hij door het OM niet zou worden vervolgd t.z.v. art. 158 Sr en dat de inhoud van die brief niet van dien aard is dat verdachte daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij t.z.v art. 158 Sr niet zou worden vervolgd, is onjuist noch onbegrijpelijk.
1 februari 2005
Strafkamer
nr. 00046/04 E
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 12 mei 2003, nummer 21/001571-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 2 april 2002 - de verdachte ter zake van 1. (onder gedachtestreepje 1, 2, 3, 4, 5 en 6) "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 1. (onder gedachtestreepje 7) "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 2. "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 3. (onder gedachtestreepje 1, 2 en 3) "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2 Wet milieugevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd", 4. "aan de schuld van de rechtspersoon te wijten zijn van brand en ontploffing, terwijl het feit iemands dood tengevolge heeft, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte, als medepleger, opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 5., 6. en 7. "telkens medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd" veroordeeld ten aanzien van 1. (onder gedachtestreepje 1, 2, 3, 4, 5, en 6), 2., 3., 4., 5.,6. en 7. tot een gevangenisstraf van één jaar en bepaald dat ten aanzien van 1. (onder gedachtestreepje 7) geen straf of maatregel zal worden opgelegd, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Kuijper en mr. J.P. Plasman, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De middelen zijn bij pleidooi toegelicht.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie en de aanvullende conclusie zijn - voorzover van belang - aan dit arrest gehecht.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. J. Kuijper op de conclusie van de Advocaat-Generaal en dat van de raadslieden op de aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 4 bewezenverklaarde feit.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard:
"dat de vennootschap onder firma SE Fireworks op 13 mei 2000 in de gemeente Enschede, aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam en nalatig in haar vuurwerkbedrijf, dat was gelegen aan de [a-straat] in de onmiddellijke nabijheid van een woonwijk,
(1) - vuurwerk aanwezig heeft gehad in de als "C2" aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte en in de als "H" aangemerkte ruimte, zijnde elders dan in voor de opslag van vuurwerk bestemde en geschikte bewaarplaatsen; en
(2) - onverpakt vuurwerk al dan niet in combinatie met verpakt vuurwerk heeft aanwezig gehouden; en
(3) - dat bedrijf gevoerd terwijl onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van brand en/of ontploffingen en/of het kunnen uitbreiden van brand, immers:
º waren deuren van vuurwerkopslagplaatsen de zogenoemde Mavo-boxen en (zee)containers niet zelfsluitend; en waren deze deuren onvoldoende brandwerend en
º werd vuurwerk opgeslagen gehouden in zeecontainers, welke onvoldoende brandwerend waren, en;
º was in verschillende ruimtes waar vuurwerk lag opgeslagen geen, goed functionerende sprinkler-, althans brandblusinstallatie aanwezig, en
(4) - vuurwerk opgeslagen en/of opgeslagen gehouden dat massa-explosief was, tengevolge waarvan het aan de schuld van voornoemde vennootschap onder firma te wijten is geweest dat, toen op 13 mei 2000 op enige wijze brand was ontstaan op het bedrijfsterrein van voornoemde vennootschap onder firma deze brand zich zodanig kon ontwikkelen en/of uitbreiden dat ontploffingen en branden ontstonden, welke feiten de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] en [slachtoffer 10] en [slachtoffer 11] en [slachtoffer 12] en [slachtoffer 13] en [slachtoffer 14] en [slachtoffer 15] en [slachtoffer 16] en [slachtoffer 17] en [slachtoffer 18] en [slachtoffer 19] en [slachtoffer 20] ten gevolge hebben gehad, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander tot de vorenomschreven strafbare feiten opdracht heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de vorenomschreven verboden gedragingen."
3.3.1. Het middel behelst blijkens de toelichting onder meer de klacht dat het bewezenverklaarde "opdracht geven" tot de bedoelde feiten niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden daaromtrent inderdaad niets in en houden - integendeel - in dat de gedragingen van de verdachte waaruit die opdracht zou moeten volgen (in overwegende mate) hebben bestaan uit het nalaten de vereiste maatregelen te treffen. Het middel is dus gegrond; in de bewezenverklaring zijn de woorden "tot de vorenomschreven strafbare feiten opdracht heeft gegeven en" ten onrechte opgenomen. De gegrondheid van het middel in dit opzicht behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu de Hoge Raad deze fout kan herstellen. Door deze verbetering wordt de verdachte niet in enig in rechte te respecteren belang geschaad, nu een keuze tussen 'opdracht geven' en 'feitelijke leiding geven' van geen belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak dienovereenkomstig verbeterd.
3.3.2. Gelet op het voorgaande leest de Hoge Raad de kwalificatie van feit 4, zoals hiervoor onder 1 vermeld, aldus verbeterd dat deze uitsluitend inhoudt dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
3.4. De tenlastelegging onder 4 is toegesneden op art. 158, aanhef en onder 3°(oud), Sr, welke bepaling luidt:
"Hij aan wiens schuld brand, ontploffing of overstroming te wijten is, wordt gestraft:
(...)
3° met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft."
3.5. Het in de bewezenverklaring, overeenkomstig de tenlastelegging, voorkomende begrip 'schuld' is daarin klaarblijkelijk gebezigd in de in art. 158 (oud) Sr bedoelde zin.
3.6.1. De bestreden uitspraak houdt onder het kopje
"Bewijsoverweging betreffende feit 4" het volgende in:
"Van de onder punt 4. aan de vennootschap verweten gedragingen is het hof door de inhoud van de bewijsmiddelen voldoende overtuigd. Het hof is van oordeel dat die gedragingen hebben veroorzaakt dat, toen een brand op het bedrijfsterrein was ontstaan, deze zich zodanig kon ontwikkelen en uitbreiden dat ontploffingen en branden ontstonden met de dood van de in de telastelegging genoemde personen als gevolg. Over het verloop van de brand is veel onzekerheid blijven bestaan en er kan dan ook niet gezegd worden dat alle in de telastelegging genoemde gedragingen elk voor zich de ramp veroorzaakt hebben. Voor in elk geval de laatste van de genoemde gedragingen geldt dat echter wel: dat de aanwezigheid van massa-explosief vuurwerk tot de omvang van de ramp geleid heeft, beschouwt het hof als vaststaand. Grond daarvoor is dat, zoals hiervoor ook al is overwogen, dat de aanwezigheid van te zwaar en deels naar zijn aard massa-explosief vuurwerk de ramp in redelijkheid verklaren kan en dat er geen redelijke grond is om rekening te houden met andere factoren die tot de ramp kunnen hebben bijgedragen in zodanige mate dat deze aan de aanwezigheid van te zwaar vuurwerk niet meer toegerekend zou kunnen worden.
De vraag of SE Fireworks en haar vennoten, waaronder verdachte, daaraan schuld dragen in een voor de veroordeling wegens misdrijf vereiste mate, beantwoordt het hof bevestigend. Het moge waar zijn dat juist de overtreding die bij uitstek tot de omvang van de ramp heeft bijgedragen, niet opzettelijk begaan is, de vennootschap en verdachte droegen daaraan wel schuld. Het hof is van oordeel dat het verdachte uit dien hoofde te maken verwijt zwaar moet wegen. Dat er te zwaar en massa-explosief vuurwerk opgeslagen was, wist verdachte weliswaar niet, maar slechts omdat hij er niet bij heeft stilgestaan en dat had hij uiteraard wel moeten doen. Hij was dagelijks professioneel met vuurwerk bezig en hij beschikte over de deskundigheid om de daaraan verbonden gevaren adequaat in te schatten. Hij had als ondernemer ook de verantwoordelijkheid en de verplichting over die deskundigheid te beschikken en die aan te wenden, niet slechts voor de voortgang van zijn bedrijf, maar ook voor de bescherming van allen die daardoor bedreigd konden worden.
Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat voor 13 mei 2000 niemand in Nederland zich bewust is geweest van de gevaren en dat is, op zijn minst in hoofdlijnen, juist. Maar de onachtzaamheid en onzorgvuldigheid van anderen pleiten verdachte niet vrij. Dat geldt bijvoorbeeld voor andere ondernemers die mogelijk soortgelijke fouten hebben gemaakt maar in wier bedrijven, in zekere zin toevallig, geen ongelukken zijn gebeurd. Het geldt ook, maar niet in dezelfde mate, voor overheden en overheidsdienaren die weliswaar in voldoende mate, maar niet op voldoende zorgvuldige wijze toezicht op de naleving van de vergunningsvoorschriften hebben gehouden. Niet in dezelfde mate omdat de wetenschap dat er controle op hun onderneming werd uitgeoefend, maar waarschuwingen, althans ernstige waarschuwingen uitbleven, bij SE Fireworks en haar vennoten de gedachte kon doen postvatten dat het met de veiligheid in de onderneming goed gesteld was. Zij hadden zich niet in slaap mogen laten sussen, maar dat zij dat toch deden is niet oninvoelbaar. Het hof is echter van oordeel dat dit weliswaar in de straftoemeting in aanmerking genomen moet worden, maar dat niettemin van aanmerkelijke schuld bij SE Fireworks en haar vennoten sprake is. Dat vloeit voort uit hun eigen en zelfstandige verantwoordelijkheid voor de onderneming die zij dreven en waarvan zij beter dan wie ook de bijzondere en gevaarlijke aard hadden moeten onderkennen."
3.6.2. De bestreden uitspraak houdt onder het kopje
'Verweren ten aanzien van de hoeveelheid en classificatie van het vuurwerk', voorzover hier van belang, het volgende in:
"Door en namens verdachte [is] er een aantal verweren gevoerd tegen de vaststelling van de hoeveelheid vuurwerk die op 13 mei 2000 bij SE Fireworks aanwezig was, en de classificatie van dit vuurwerk.
(...)
Door de verdediging is de vraag opgeworpen, wat de betekenis is van de gevarenklasse waarvan in de aan SE Fireworks verleende vergunning sprake is.
De raadsman heeft betoogd, dat in Nederland geïmporteerd vuurwerk vóór het transport wordt geclassificeerd "door een daartoe in het land van herkomst bevoegde autoriteit of afzender conform de in het Manual of Tests and Criteria beschreven beproevingsmethode". Het hof tekent aan, dat inderdaad wellicht een dergelijke handelwijze voorgeschreven is, maar dat gerede twijfel bestaat, of serieuze en betrouwbare classificatie wel steeds geschiedde door de aan SE Fireworks leverende exporterende bedrijven, dan wel door aangewezen overheidsinstanties.
De raadsman heeft in dit verband betoogd, dat als in de milieuvergunning slechts wordt toegestaan opslag van vuurwerk van de gevarenklasse 1.4G en 1.4S, daarmee niets anders bedoeld wordt dan vuurwerk dat door de daartoe bevoegde producent of de classificatie-instantie als 1.4G, dan wel 1.4S is "gelabeld".
Het hof verenigt zich niet met die visie. Het hof is van oordeel, dat, waar aan SE Fireworks was toegestaan de opslag van een bepaalde hoeveelheid vuurwerk van de klasse 1.4, eventueel te combineren met een beperkte hoeveelheid van de klasse 1.3, daarmee voor SE Fireworks een verbod gold voor het opslaan van vuurwerk, waarvan de feitelijke gevaarlijkheid groter was dan die van de klasse 1.4, respectievelijk 1.3 mocht zijn. Anders gezegd: als behorend tot de gevarenklasse 1.1 wordt in de classificatieregels aangemerkt materiaal dat massa-explosief reageert. Als aan SE Fireworks niet werd toegestaan vuurwerk van de klasse 1.1 op te slaan - en dat was niet toegestaan -, dan vloeit daaruit voort, dat het SE Fireworks niet was toegestaan massa-explosief vuurwerk (zoals in elk geval de grotere titanium shells) in voorraad te hebben; ook niet, als daarop etiketten met de vermelding 1.4G of 1.4S waren aangebracht. Een andere lezing van de milieuvergunning, die mede strekt ter afwering van gevaren voor omwonenden van bedrijven met potentieel gevaarlijke activiteiten acht het hof in strijd met de strekking van de vergunning.
Wel kan de raadsman worden toegegeven, dat onaanvaardbaar zou zijn, indien de houder van een milieuvergunning strafbaar zou zijn als hij schuldeloos vuurwerk, geëtiketteerd als 1.4G of 1.4S, maar feitelijk behorend tot een hogere gevarenklasse zou opslaan. Het hof zal dan ook onderzoeken, of, indien is komen vast te staan, dat bij SE Fireworks feitelijk te zwaar vuurwerk heeft gelegen, daarvan aan de verdachte een verwijt kan worden gemaakt.
In het classificatieonderzoek, gerelateerd in het ambtsedig proces-verbaal van de buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) Sijmen Klaas Roosma d.d. 13 maart 2001 wordt een resultaat bereikt op basis van de voorlopige voorraadberekening. Slechts op grond van dergelijke berekeningen, uitgevoerd op basis van belangrijke delen van de administratie van SE Fireworks, aangevuld met andere methodieken, kon de hoeveelheid vuurwerk die op 13 mei 2000 was opgeslagen op het terrein van SE Fireworks worden vastgesteld, waarbij van belang is, dat het gewicht van de verschillende producten zoveel mogelijk is bepaald door weging van producten van dezelfde soort, en dat bij verschillen of afrondingen altijd is gekozen voor de uitkomst die het meest gunstig was voor verdachte. Het hof acht deugdelijk de werkwijze waarbij mede in ogenschouw is genomen de inhoud van containers die vanuit China op transport waren gezet, maar nog niet bij SE Fireworks waren aangekomen, alsmede het onderzoek naar vuurwerk dat door SE Fireworks aan derden was geleverd, en naar vuurwerk waarvan kon worden aangenomen, dat het soortgelijk was aan het door SE Fireworks opgeslagen materiaal. Bij verschil in de classificatie door TNO-PML en BAM is er gekozen voor de voor verdachte meest gunstige uitkomst.
Het hof neemt op grond van de hieronder weergegeven bevindingen, en na correctie wegens het meetellen van niet explosief hulpmateriaal, als vaststaand aan, dat zich op 12 mei 2000 op het terrein van SE Fireworks heeft bevonden ca 160 ton vuurwerk. Hiervan was ca 94 ton vuurwerk van de klasse 1.3G, ruim 5 ton van de klasse 1.2 of 1.3G, 10 ton van de klasse 1.1 of 1.3G, en ruim 800 kg titaniumshells van de klasse 1.1G.
Op grond van de vergunning was slechts toegestaan de opslag van 158,5 ton van de minder brand- en explosiegevaarlijke klasse 1.4, dan wel, indien ook vuurwerk van de klasse 1.3 was opgeslagen, van die klasse ten hoogste 2 ton, te combineren met ten hoogste 136,5 ton van de klasse 1.4, zulks terwijl de opslag van de zwaarste gevarenklasse 1.1, zijnde
massa-explosief materiaal, en van de gevarenklasse 1.2 in het geheel niet was toegestaan.
Zijdens de verdediging is op grond van een aantal naar haar oordeel noodzakelijke correctiefactoren bepleit, dat op 13 mei 2000 niet (zoals door het Tolteam berekend) ruim 170 ton vuurwerk was opgeslagen, maar slechts 118.882 kilogram. Hierbij zou in totaal 14.665 kilo moeten worden afgetrokken omdat bij de berekening was uitgegaan van verkeerde gewichten van producten. Verder zou in verband met een foutmarge van 10% 15.533 kilo moeten worden afgetrokken en 20.970 kilo omdat volgens de verdediging ten onrechte de verpakking van het vuurwerk is meegeteld in het totale gewicht.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de vergunningsvoorschriften 13.2.10, 2.1.1 en 3.2.9 niet de totale hoeveelheid vuurwerk bepalend is voor de vraag of deze voorschriften zijn overschreden, maar de hoeveelheid die er per klasse aanwezig was en mocht zijn. Zelfs indien er, zoals de verdediging stelt van de medeverdachte, slechts 118.882 kilo vuurwerk aanwezig zou zijn geweest dan nog staat vast dat er op 13 mei 2000 bij SE Fireworks meer en/of zwaarder vuurwerk dan vergund was opgeslagen. Immers leiden de door de verdediging voorgestelde correcties niet tot een zodanige vermindering van het vuurwerk van de klasse 1.3 dat er niet meer dan de maximaal vergunde hoeveelheid van 2000 kilo aanwezig zou zijn geweest en wordt ook de aanwezigheid van vuurwerk van de klasse 1.1. hierdoor niet weggenomen.
Deze vèrgaande afwijking van de voorschriften verbonden aan de verleende vergunningen is naar het oordeel van het hof er oorzaak van geweest, dat de op 13 mei 2000 ontstane brand zo catastrofale gevolgen heeft gehad voor de stad Enschede en zijn bewoners. SE Fireworks heeft zeer grote hoeveelheden vuurwerk van niet of slechts zeer beperkt toegestane gevarenklasse in voorraad gehad, waarbij in het bijzonder de aanwezigheid van de hoog-explosieve titaniumshells een belangrijke rol moet hebben gespeeld bij de zware explosies die hebben plaatsgevonden. Dat grondt het hof daarop dat de aanwezigheid van te zwaar vuurwerk de ramp in redelijkheid verklaren kan en dat er geen redelijke grond is om rekening te houden met andere factoren die tot de ramp kunnen hebben bijgedragen in zodanige mate dat deze aan de aanwezigheid van te zwaar vuurwerk niet meer toegerekend zou kunnen worden.
Het hof is van oordeel, dat de vennoten van SE Fireworks niet alleen uit hoofde van hun functie verantwoordelijkheid dragen voor het ontstaan van deze zeer gevaarlijke situatie, maar dat zij ook feitelijk schuld dragen aan de opslag van deze grote hoeveelheid gevaarlijk materiaal. Weliswaar hebben zij aangevoerd, dat zij afgingen en mochten afgaan op de etikettering die door de Chinese producenten werd aangebracht, maar het hof verenigt zich daarmee niet. Gebleken is, dat op de bij SE Fireworks opgeslagen soorten vuurwerk vrijwel zonder uitzondering een etiket van de gevarenklasse 1.4 was aangebracht. Het hof is tot de overtuiging gekomen, dat die etikettering in het geheel geen verband had met de werkelijke gevaarlijkheid van het vuurwerk. Het valt te vrezen, en ook verdachte had daarmee rekening moeten houden, dat de etikettering in belangrijke mate mede werd bepaald door overwegingen van commerciële aard, in die zin, dat transport van als minder gevaarlijk geëtiketteerde soorten veel goedkoper zou zijn, zodat voor een belangrijk lagere prijs kon worden geleverd aan de importeurs dan wanneer op de verpakking kenbaar was, dat de vervoerder te maken had met vuurwerk van de klasse 1.3, 1.2 of 1.1. Verdachte moet hebben begrepen, of in elk geval hebben kunnen begrijpen, dat sommige soorten vuurwerk dan ook van een zwaardere klasse waren dan 1.4. In het bijzonder geldt dat voor de titaniumshells, waarvan bij de classificatietests zeer zware explosieve eigenschappen werden vastgesteld.
Dat geldt temeer voor verdachte, nu hij naar eigen zeggen de beschikking had over de MSDS-lijsten, bevattende de gegevens inzake de samenstelling van vuurwerk (soort en hoeveelheid) aan de hand waarvan hij zich een beeld kon vormen van de aard van het ingekochte vuurwerk. Het hof acht het uitgesloten, dat verdachte bij serieuze kennisname van deze gegevens geen twijfels heeft gehad aangaande de juistheid van de indeling in gevarenklasse, temeer, nu de etikettering naar gevarenklasse niet (zoals de verdediging stelde) hoefde te geschieden door een Chinese overheidsinstantie, maar kon plaatsvinden door de producent zelf. Het hof acht voorts een sterke aanwijzing voor verdachtes schuld in deze gelegen in het feit, dat verdachte tenminste één maal is geconfronteerd met een afwijking in indeling in gevarenklasse tussen de invoice (vermeldend 1.4) en de packing list (vermeldend 1.3); verdachte heeft daarover verklaard, dat dit probleem wel vaker voorkwam. Voor zover al niet aan verdachte duidelijk was, dat de etikettering niet geschiedde op basis van een werkelijke vaststelling van explosie- en brandgevaar maar op basis van commerciële afwegingen, moet dit hem toch aan het denken hebben gezet.
Daar komt bij, dat verdachte heeft deelgenomen aan de PTO-cursus, waarover de getuige Kodde, als docent verbonden aan deze opleiding, verklaart, dat na afloop de cursist bij het bezigen van vuurwerk het verschil kan zien tussen vuurwerk van de klasse 1.4 G/S en zwaarder vuurwerk."
3.7. Het Hof heeft bevonden dat SE Fireworks "aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam en nalatig" de in de bewezenverklaring vermelde handelingen en gedragingen heeft verricht en dus 'schuld' als bedoeld in art. 158 (oud) Sr eraan heeft dat, toen op 13 mei 2000 op enige wijze brand was ontstaan op haar bedrijfsterrein, de brand zich zodanig kon ontwikkelen en/of uitbreiden dat ontploffingen en branden ontstonden, tengevolge waarvan de genoemde personen zijn overleden, aan welke verboden gedragingen - zijnde die aan de schuld van SE Fireworks te wijten branden en ontploffingen - de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
3.8.1. Vooropgesteld moet worden dat het gevolg van de bedoelde ontploffingen en branden, te weten dat de in de bewezenverklaring genoemde personen zijn overleden, aan het in art. 158, aanhef en onder 3°(oud), Sr bedoelde schuldverband is onttrokken. In cassatie moet dus worden beoordeeld of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat SE Fireworks 'schuld' in de in art. 158 (oud) Sr bedoelde zin heeft aan een dusdanige ontwikkeling en/of uitbreiding van de aanwezige brand dat ontploffingen en branden ontstonden. Waar het Hof in de bestreden uitspraak overwegingen wijdt aan de ontwikkeling van de brand tot 'de ramp' heeft het in verband met de hier aan de orde zijnde schuldvraag alleen die ontploffingen en branden op het oog.
3.8.2. Aantekening verdient voorts dat de hier bedoelde, aan de vennootschap onder firma SE Fireworks toe te rekenen, schuld moet kunnen worden afgeleid uit het handelen en nalaten van de verdachte en zijn medeverdachte, beiden directeur en (al dan niet middellijk) vennoot van die vennootschap, dat heeft geleid tot de bewezenverklaarde ontwikkeling en uitbreiding van de brand tot de branden en ontploffingen.
3.9. Blijkens de toelichting op het middel spitsen de klachten zich erop toe dat de verdachte niet heeft kunnen voorzien dat er te zwaar en massa-explosief vuurwerk was opgeslagen en dat daaraan de gevaren waren verbonden zoals deze zich op 13 mei 2000 hebben gemanifesteerd.
3.10. Blijkens de bewijsmiddelen en de in verband daarmee gegeven nadere overwegingen heeft het Hof, kort samengevat, onder meer de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld.
(i) De verdachte was sinds 1987 in vaste dienst werkzaam bij het in een woonwijk gelegen vuurwerkbedrijf SE Fireworks. Hij hield zich bezig met groot vuurwerk. Hij heeft in 1995 de cursus "veilig werken met groot vuurwerk" aan het Post Tertiair Onderwijs te Utrecht gevolgd. Sinds 1998 was hij mededirecteur en (middellijk) medevennoot van SE Fireworks. Hij had de leiding over de binnenwerkzaamheden, deed alle voorkomende werkzaamheden, regelde de voorbereiding van alle vuurwerkshows, bepaalde welk soort vuurwerk er werd gebruikt, vertelde wat voor soort vuurwerk klaargezet moest worden en stak shows af. Bij buitenwerkzaamheden gaf zijn medevennoot en mede-directeur advies; bij lossing van containers controleerde deze aan de hand van inventarislijsten of alles klopte.
(ii) De hier van belang zijnde voorschriften verbonden aan de aan SE Fireworks krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen betreffen de opslag van vuurwerk en zijn specifiek gegeven met het oog op de brandpreventie en de brandbestrijding. De milieuvergunningen strekken mede ter afwering van gevaren voor omwonenden van potentieel gevaarlijke bedrijven als het onderhavige vuurwerkbedrijf.
SE Fireworks heeft opzettelijk in strijd met die voorschriften vuurwerk aanwezig gehad in de als "H" en als "C2" aangemerkte ruimten, die niet voor opslag van vuurwerk bestemde bewaarplaatsen waren, opzettelijk in strijd met de voorschriften vuurwerkbewaarplaatsen, waaronder de zogenoemde MAVO-boxen en een of meer zeecontainer(s), niet voorzien en voorzien gehouden van zelfsluitende toegangsdeuren en van deuren met een brandwerendheid van tenminste 30 minuten, opzettelijk in strijd met de voorschriften niet telkens zodra de werkzaamheden in de als "C2" aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte waren beëindigd het vuurwerk weer naar een bewaarplaats doen terugbrengen, maar dit vuurwerk, onverpakt, daar achtergelaten en voorts in strijd met de voorschriften in bewaarplaatsen meer vuurwerk en/of vuurwerk van een zwaardere klasse opgeslagen. Aan die verboden gedragingen heeft de verdachte, tezamen en in vereniging met zijn medevennoot feitelijke leiding gegeven.
(iii) De verdachte wist ten tijde van de overname van het bedrijf in 1998 van het bestaan van een milieuvergunning, waarvan hij nadien ook een aantal pagina's gelezen heeft. De vergunning uit 1999 heeft de verdachte zelf aangevraagd en ondertekend. De verdachte wist dat er in de als "H" aangemerkte ruimte geen vuurwerk mocht worden opgeslagen maar dat dit ten tijde van de brand toch het geval was, dat er twee zeecontainers meer op het bedrijf geplaatst waren dan toegestaan en dat ook daarin vuurwerk was opgeslagen en dat in de als "C2" aangeduide ruimte steeds vuurwerk lag opgeslagen, waaronder ten tijde van de brand ook cakeboxen waarvan de bovenkant op geen enkele wijze was afgedekt. De verdachte was ervan op de hoogte dat er in de MAVO-boxen, de zeecontainers en in de werkbunker "C2" geen sprinklerinstallatie aanwezig was. De sprinklerinstallaties in de bunkers "C3" tot en met "C15" zijn nooit getest en op de sproeikoppen stond geen waterdruk. Ook de brandwerendheid van de deuren is nooit getest.
(iv) Op 12 mei 2000 heeft zich op het terrein van SE Fireworks ca 160 ton vuurwerk bevonden. Hiervan was ca 94 ton vuurwerk van de klasse 1.3G, ruim vijf ton van de klasse 1.2 of 1.3G, 10 ton van de klasse 1.1 of 1.3G, en ruim 800 kg titaniumshells van de klasse 1.1G. Op grond van de vergunning was slechts toegestaan de opslag van 158,5 ton van de minder brand- en explosiegevaarlijke klasse 1.4, dan wel, indien ook vuurwerk van de klasse 1.3 was opgeslagen, van die klasse ten hoogste twee ton, te combineren met ten hoogste 136,5 ton van de klasse 1.4, zulks terwijl de opslag van de zwaarste gevarenklasse 1.1, zijnde massa-explosief materiaal, en van de gevarenklasse 1.2 in het geheel niet was toegestaan. Het gaat daarbij om vergund vuurwerk waarvan de feitelijke gevaarlijkheid niet groter mocht zijn dan die van de klasse 1.4 respectievelijk 1.3. Op de bij SE Fireworks opgeslagen soorten vuurwerk was vrijwel zonder uitzondering een etiket van de gevarenklasse 1.4 aangebracht, terwijl die etikettering in het geheel geen verband hield met de werkelijke gevaarlijkheid van het vuurwerk; dat geldt in het bijzonder ook voor de bedoelde titaniumshells, ten aanzien waarvan in classificatietests zeer zware explosieve eigenschappen zijn vastgesteld.
(v) De brand die het vuurwerk in zeecontainer E2 heeft ontstoken is waarschijnlijk ontstaan door brandend of smeulend vuurwerk uitgeworpen uit de - brandende - montageruimte "C2", in welke ruimte geen vuurwerk aanwezig mocht zijn. Het massa-explosieve karakter van het aanwezige vuurwerk heeft het verdere verloop van de branden en ontploffingen bepaald. Als de situatie bij SE Fireworks geheel in overeenstemming met de vergunningsvoorschriften was geweest, had de brand in de montageruimte "C2" niet kunnen escaleren tot de heftige explosies die op 13 mei 2000 hebben plaatsgevonden. Dat de brand in "C2" toch heeft kunnen leiden tot de twee zware explosies is waarschijnlijk veroorzaakt door de aanwezigheid van vuurwerk in de montageruimte van "C2", het massa-explosief gedrag van het vuurwerk opgeslagen in MAVO-box "M7", welk gedrag geleid heeft tot een vrijwel gelijktijdige explosie van de inhoud van de MAVO-boxen "M1" tot en met "M6", en het massa-explosief gedrag van het vuurwerk opgeslagen in "C11", waarbij vrijwel tegelijkertijd de inhoud van de overige opslagruimten van de bewaarplaats en van een aantal zeecontainers is geëxplodeerd.
3.11.1. Uit de bewijsmiddelen en de daaruit blijkende vaststellingen, zoals hiervoor samengevat, heeft het Hof kennelijk - hetgeen niet onbegrijpelijk is - het volgende afgeleid.
Op de verdachte en zijn mededirecteur als professionele ondernemers van het in een woonwijk gelegen vuurwerkbedrijf, die op grond van opleiding, ervaring en dagelijkse omgang met vuurwerk moeten hebben beschikt over de deskundigheid om de aan opslag en verwerking van professioneel vuurwerk verbonden gevaren voor het leven en de gezondheid van personen, alsmede voor goederen adequaat af te wegen, rustte de plicht al die maatregelen met betrekking tot de opslag van vuurwerk te treffen die uit een oogpunt van het waarborgen van de veiligheid van personen en goederen van hen konden worden gevergd. Daartoe behoorde in het bijzonder de plicht om de bij uitstek met het oog op de brandpreventie en brandveiligheid
gegeven vergunningsvoorschriften nauwgezet na te leven.
In de vervulling van die plicht zijn zij ernstig tekortgeschoten.
Wat betreft de verboden aanwezigheid van vuurwerk in daarvoor niet bestemde ruimten, de geboden afwezigheid van onverpakt vuurwerk en de voorgeschreven zelfsluitendheid en brandwerendheid van de bedoelde deuren hebben zij de desbetreffende vergunningsvoorschriften opzettelijk niet nageleefd.
Wat betreft de in de vergunningsvoorschriften verboden opslag van te zwaar en deels naar zijn aard massa-explosief vuurwerk, waaronder de titaniumshells, hadden de verdachte en zijn medeverdachte met het oog op de bijzondere gevaarlijkheid daarvan voor het ontstaan van branden en ontploffingen en de daarvan te verwachten gevolgen - van welk bijzonder gevaar zij op grond van hun deskundigheid op de hoogte moeten zijn geweest - ter voorkoming of beperking van dit gevaar tenminste uiterst zorgvuldig behoren na te gaan of zodanig vuurwerk was opgeslagen of opgeslagen werd gehouden. Dat hebben zij nagelaten.
Het verzaken van die plicht tot controle kan - aldus nog steeds het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof - niet worden verontschuldigd met een beroep op de stelling dat de verdachte niet wist of kon voorzien dat massa-explosief vuurwerk was opgeslagen, in het bijzonder omdat zulks niet kon worden onderkend aan de hand van de desbetreffende etikettering met de classificatie 1.4 op verpakt vuurwerk. Het Hof heeft immers, niet onbegrijpelijk, vastgesteld dat de etikettering - die overigens wat betreft de feitelijke gevaarlijkheid niet meer rechtstreeks van belang is als het vuurwerk onverpakt of in een geopende verpakking is opgeslagen - in het geheel geen verband had met de werkelijke gevaarlijkheid van het vuurwerk, dat de verdachte ermee rekening had moeten houden dat deze etikettering slechts was ingegeven door commerciële overwegingen, dat de verdachte, gelet op zijn opleiding en ervaring, moet hebben begrepen dat in ieder geval sommige soorten vuurwerk, zoals de titaniumshells, van een zwaardere klasse waren dan 1.4 en dat het uitgesloten is dat de verdachte geen twijfels heeft gehad aan de juistheid van de indeling in de gevarenklasse op de etiketten van het verpakte vuurwerk. In deze vaststellingen ligt besloten dat de verdachte ook heeft kunnen weten dat er op het terrein massa-explosief vuurwerk, waaronder de titaniumshells, lag opgeslagen, maar daarvan slechts door nalatigheid geen kennis heeft gedragen.
3.11.2. Aldus heeft het Hof zonder miskenning van het begrip 'schuld' in de zin van art. 158 (oud) Sr uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat het geheel van handelen en nalaten van de beide verdachten getuigde van de bewezenverklaarde aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid en nalatigheid en dus van schuld in de bedoelde zin van SE Fireworks.
3.12. De overige klachten die het middel bevat kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.13. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel betreft de afwijzing van het verzoek tot het doen verrichten van een contra-expertise tegen de uitgevoerde classificatieonderzoeken en de verwerping van het verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van de resultaten van die onderzoeken.
4.2.1. Het Hof heeft in zijn tussenarrest van 7 februari 2003 het verzoek om een contra-expertise afgewezen en dit als volgt gemotiveerd:
"Contra-expertise classificatie vuurwerk
De verdediging heeft verzocht om een contra-expertise ten aanzien van de classificatie van het vuurwerk. Daartoe is aangevoerd, kort weergeven, dat:
• het onderzoek niet zorgvuldig zou zijn geweest daar:
- de selectie van het vuurwerk niet zorgvuldig zou zijn geweest;
- de tests zouden zijn gericht op onderzoek naar de normering en de veiligheid van het vuurwerk waarbij bij gebrek aan informatie vuurwerk in de hoogste gevarenklasse is ingedeeld en daarmee in strafvorderlijk opzicht ongeschikt zouden zijn;
• er grote verschillen zouden zijn tussen de waarneming van effecten van vuurwerk door TNO Prins Maurits Laboratorium (TNO-PML) en Bundesanstalt für Materialforschung und -prüfung (BAM);
• de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld de testen bij te wonen.
In het kader van deze strafzaak zijn classificatietests verricht door TNO-PML te Oldebroek en door TNO-PML en het BAM in Horstwalde (Duitsland). Deze tests zijn zo veel mogelijk uitgevoerd volgens de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods; Manual of Tests and Criteria. Indien van deze door de Verenigde Naties aanbevolen testmethode is afgeweken, is dit in de rapportage toegelicht. TNO-PML en het BAM zijn in respectievelijk Nederland en Duitsland de door de wetgever aangewezen instanties voor dit type classificatieonderzoek. TNO-PML en het BAM hebben los van elkaar de testresultaten geïnterpreteerd en een classificatie aan de verschillende vuurwerkartikelen toegekend. Daarnaast zijn de vuurwerkartikelen geclassificeerd aan de hand van de door de National Resources Canada; Explosive Regulatory Division (NRC) gehanteerde criteria. De NRC is de instantie die in Canada is aangewezen voor het verrichten van dit type classificatieonderzoek.
De zich in het dossier bevindende rapportage bevat de classificatie van twee onafhankelijke instellingen voor wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast is de classificatie opgenomen die is opgesteld aan de hand van de criteria gehanteerd door een derde onderzoeksinstelling. De uitkomst van classificatie door TNO-PML, het BAM en de classificatie aan de hand van de criteria van het NCR is voor de meeste producten gelijk. Waar de uitkomsten verschillen is dit in zich in het dossier bevindende rapportage toegelicht.
Het vuurwerk dat is gebruikt bij de tests is grotendeels gekocht van afnemers van SE Fireworks dan wel afkomstig uit de in beslaggenomen containers met vuurwerk die na de ramp nog onderweg waren naar SE Fireworks. Voor zover er vuurwerk is aangekocht van Duitse bedrijven is de overeenkomst van dit vuurwerk met het vuurwerk dat lag opgeslagen bij SE Fireworks door middel van chemisch onderzoek vastgesteld. Derhalve is de onderbouwing van dit deel van het verzoek feitelijk onjuist.
Voorts vindt de opvatting van de verdediging dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld voormeld wetenschappelijk onderzoek bij te wonen geen steun in het recht.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de wijze waarop het classificatieonderzoek heeft plaatsgevonden en gelet op de rapportage hieromtrent, op het recht van verdachte op een eerlijke procesvoering, als bedoeld in artikel 6 EVRM, geen inbreuk is gemaakt. Het hof zal het verzoek afwijzen."
4.2.2. In de bestreden einduitspraak heeft het Hof dienaangaande op het bij pleidooi herhaalde verzoek om een tegenonderzoek als volgt overwogen en beslist:
"Verzoek tot aanhouding van de behandeling en contra-expertise van het classificatieonderzoek
Ter terechtzitting van 15 (de Hoge Raad leest: 23) april 2003 heeft de verdediging het verzoek tot contra-expertise van de classificatietesten herhaald omdat de testen buiten de verdediging om en ondeugdelijk zouden zijn uitgevoerd.
Voorts is door de verdediging gesteld dat er voldoende vergelijkbaar vuurwerk aanwezig of verkrijgbaar is, zodat het houden van een contra-expertise mogelijk is en de aangevoerde gronden de eerdere beslissing van het hof tot afwijzing niet kunnen dragen.
Verzocht is de behandeling van de strafzaak aan te houden teneinde de contra-expertise mogelijk te maken.
De klacht van de verdediging dat ten onrechte van de onmogelijkheid van contra-expertise wordt uitgegaan, mist feitelijke grondslag nu 's hofs afwijzing van dat verzoek in het tussenarrest van 7 februari 2003 niet gegrond is op onmogelijkheid van contra-expertise.
Het hof heeft in het tussenarrest van 7 februari 2003 al vastgesteld dat de opvatting van de verdediging, dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om de testen in Oldebroek en bij Berlijn bij te wonen geen steun vindt in het recht, terwijl hetgeen daartoe nu wordt aangevoerd geen aanleiding geeft om op die beslissing terug te komen.
In voormeld tussenarrest heeft het hof geoordeeld, dat het onderzochte materiaal een deugdelijk representatief beeld geeft van het op 13 mei 2000 bij SE Fireworks aanwezige vuurwerk.
Daaraan doen de stellingen die zijdens de Staat in een civiel geding over de aansprakelijkheid voor de gevolgen van de ramp naar voren zijn gebracht, niet af.
Ook de verschillen tussen de rapporten van TNO Prins Maurits Laboratorium en van het Bundesanstalt für Materialforschung und -prüfung acht het hof in de rapportage voldoende toegelicht, en het hof heeft deze derhalve reeds in zijn oordeel betrokken.
Samenvattend is het hof van oordeel dat de bezwaren die de verdediging ter terechtzitting van 15 (de Hoge Raad leest: 23) april 2003 tegen de classificatietesten heeft aangevoerd, reeds grotendeels door het hof in de beslissing van 7 februari 2003 tot afwijzing van dit verzoek zijn betrokken. Nu ook overigens niet kan worden aangenomen dat, gelet op de wijze waarop het classificatieonderzoek en de rapportage hieromtrent heeft plaatsgevonden, op het recht van verdachte op een eerlijke procesvoering, als bedoeld in artikel 6 EVRM, inbreuk is gemaakt, wijst het hof het verzoek tot contra-expertise af.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de testrapporten niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, indien de verdediging het recht op contra-expertise wordt ontzegd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de noodzaak van een contra-expertise betreffende het classificatieonderzoek, is het hof van oordeel dat de resultaten van het classificatieonderzoek voor het bewijs kunnen worden gebruikt."
4.2.3. Voorts houdt 's Hofs einduitspraak met betrekking tot het classificatieonderzoek in hetgeen hiervoor onder 3.6.2 al is weergegeven.
4.2.4. De aanvulling op het verkorte arrest houdt als bewijsmiddel 11.4 in een proces-verbaal betreffende de resultaten van de desbetreffende classificatieonderzoeken. In deze aanvulling is onder 11.12 in een nadere bewijsoverweging aandacht geschonken aan de vraag of een bepaald soort vuurwerk, dat aan de classificatietests is onderworpen, behoorde tot het op 13 mei 2000 bij SE Fireworks opgeslagen vuurwerk, welke vraag op grond van de bewijsmiddelen bevestigend is beantwoord.
4.3.1. Blijkens de toelichting wordt allereerst betoogd dat niet blijkt dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek de juiste maatstaf heeft toegepast.
4.3.2. Het bedoelde verzoek om contra-expertise is aan te merken als een verzoek aan de rechter als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid, waarop krachtens art. 330 Sv uitdrukkelijk moet worden beslist. Ingevolge art. 415 Sv zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het geding in hoger beroep. Maatstaf daarbij is of de rechter de noodzaak van hetgeen is verzocht is gebleken.
In 's Hofs in het tussenarrest gegeven oordeel (weergegeven onder 4.2.1) dat, gelet op de wijze waarop het classificatieonderzoek en de rapportage hieromtrent heeft plaatsgevonden, geen inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op een eerlijke procesvoering, ligt besloten dat het Hof de noodzaak van een tegenonderzoek niet aanwezig heeft geacht, zoals het Hof ook in zijn overwegingen in het eindarrest (weergegeven onder 4.2.2) met zoveel woorden tot uitdrukking heeft gebracht. Aldus heeft het Hof bij de beoordeling van het verzoek telkens de juiste maatstaf toegepast. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
4.4.1. In de tweede plaats wordt erover geklaagd dat het Hof het verzoek om een tegenonderzoek ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
Blijkens de toelichting berust die klacht hierop, dat de bevindingen van de beide onderzoeksinstituten aanleiding hebben gegeven tot aanvulling van de tenlastelegging met de onder 4 tenlastegelegde feiten waardoor het zwaartepunt van de strafvervolging van de verdachte is verlegd, dat de classificatieonderzoeken hebben plaatsgevonden op initiatief en onder leiding van het Openbaar Ministerie, bij welke onderzoeken de verdediging door toedoen van het Openbaar Ministerie niet aanwezig heeft kunnen zijn, dat de mogelijkheid om de betrouwbaarheid van de belastende resultaten van die onderzoeken te betwisten voor de verdediging in feite ontbreekt en dat zij afhankelijk is van tussenkomst van de rechter om door de desbetreffende instituten nieuwe classificatieonderzoeken te laten verrichten, zodat, nu de verdediging tijdig en uitdrukkelijk om een contra-expertise, waarvan uitvoering nog mogelijk is, heeft verzocht, het Hof het verzoek niet had mogen afwijzen.
4.4.2. Wat betreft het recht op tegenonderzoek moet het volgende worden vooropgesteld. De eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek van een verdachte tot het verrichten van een contra-expertise gevolg behoort te worden gegeven indien dit verzoek wordt gedaan op een tijdstip waarop zodanige contra-expertise nog mogelijk is. Voorzover de klacht mocht inhouden dat een verzoek tot een tegenonderzoek altijd moet worden toegewezen indien het tijdig en uitdrukkelijk is gedaan en zulk onderzoek nog mogelijk is, berust deze op een opvatting die in haar algemeenheid onjuist is. Dat wordt niet anders als het Openbaar Ministerie naar aanleiding van de bevindingen van de oorspronkelijke onderzoeken de tenlastelegging zou hebben aangevuld met de onder 4 tenlastegelegde feiten, welke stelling overigens in feitelijke aanleg niet was ingenomen en omtrent welk verband het Hof ook niets heeft vastgesteld.
4.4.3. 's Hofs afwijzing van het verzoek om een tegenonderzoek, dat strekte tot het opnieuw uitvoeren van de classificatietesten en de daaromtrent verrichte onderzoeken door de beide onderzoeksinstituten, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is tegen de achtergrond van hetgeen door de verdediging is aangevoerd (zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 75, 76, 78 en 79) niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof - dat, niet onbegrijpelijk, de bezwaren van de verdediging tegen de onderzoeken deels feitelijk onjuist en deels niet van dien aard heeft geacht dat zij met het oog op het recht op een eerlijk proces grond vormden voor het verzochte tegenonderzoek - er geen blijk van heeft gegeven bij zijn beoordeling te hebben miskend dat de verdediging uiterst bezwaarlijk zelf een tegenonderzoek als door haar gewenst zou kunnen doen uitvoeren. Voorts wordt daarbij in aanmerking genomen dat de verdediging in feitelijke aanleg niet heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie inhoudelijk leiding heeft gegeven aan of bemoeienis heeft gehad met de onderhavige onderzoeken en evenmin dat en in welk opzicht de afwezigheid van de verdediging bij de feitelijke uitvoering van de classificatietesten en -onderzoeken haar mogelijkheid de onderzoeksresultaten adequaat te betwisten daadwerkelijk heeft geschaad.
4.4.4. De klacht faalt.
4.5. De klachten van het middel met betrekking tot de verwerping van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.6. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging ter zake van de onder 4 tenlastegelegde feiten wegens schending van het vertrouwensbeginsel.
5.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 maart 2003 houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
"De verdediging is primair van oordeel dat het Openbaar Ministerie partiëel niet ontvankelijk verklaard dient te worden, en wel terzake de vervolging terzake punt 4 van de tenlastelegging, brand door schuld en subsidiair dood door schuld.
Op 26 april 2001 heeft de Officier van Justitie een vordering wijziging tenlastelegging gedaan, welke vordering door de Rechtbank is toegewezen.
De verdediging is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden de vervolging terzake brand door schuld in strijd is met het vertrouwensbeginsel en/of de regels van een goede procesorde, nu [verdachte] aan het optreden van het Openbaar Ministerie en aan mededelingen van het Openbaar Ministerie het objectief gerechtvaardige vertrouwen heeft ontleend en heeft kunnen ontlenen dat hij niet terzake brand door schuld en/of dood door schuld zou worden vervolgd.
Ter toelichting het navolgende:
1. De vervolging tegen [verdachte] is aangevangen op 17 mei 2000, op het moment dat een gerechtelijk vooronderzoek tegen [verdachte] is gevorderd.
2. Op 8 augustus 2000 heeft een pro forma zitting plaatsgevonden, waarbij door het OM is aangegeven dat het onderzoek nog niet was voltooid.
3. In april 2001, derhalve kort voor de zitting van 26 april 2001 is door het Openbaar Ministerie een brief verstuurd aan slachtoffers, waaronder [verdachte] en de echtgenote van [verdachte].
Deze brief is op naam van [verdachte] en zijn echtgenote gesteld geweest, waarbij het Openbaar Ministerie gebruik heeft gemaakt van een speciaal voor dit doel van de gemeente Enschede verkregen adressenbestand.
De tekst van de onder 3 bedoelde brief is als bijlage aan deze schriftuur gehecht en bevat onder meer de navolgende ten deze relevante passages:
Politie en Openbaar Ministerie proberen om direct betrokkenen bij een ernstig incident zo goed mogelijk te informeren over de voortgang van het onderzoek.
Daarom ontvangt u deze brief waarin de uitkomsten van het politieonderzoek in hoofdlijnen worden gepresenteerd. Ook wordt aangegeven wie het Openbaar Ministerie gaat vervolgen.
In deze brief proberen wij alle mogelijke vragen zo goed en volledig mogelijk te beantwoorden.
De slachtoffers, de pers, iedereen wilde de afgelopen maanden weten hoe het nu verder zou gaan. Op dit moment is dus duidelijk dat de directeuren zich voor de rechter moeten verantwoorden voor hun handelen en dat er nog onderzoek loopt rond de man die verdacht wordt van brandstichting.
Op donderdag 26 april moeten de twee directeuren van SE Fireworks voor de rechter verschijnen. Die dag zal de zaak tegen hen niet inhoudelijk behandeld worden. Dat betekent dat de feiten waarvan ze verdacht worden - het overtreden van de milieuvergunningen - niet besproken zullen worden. Die dag wordt alleen gekeken of en zo ja, welk nader onderzoek er nog nodig is en welke getuigen gehoord moeten worden.
Het Openbaar Ministerie heeft ook een beslissing genomen over het vervolgen van overheidsinstanties en individuele ambtenaren.
Het Openbaar Ministerie heeft na grondig beraad besloten om geen vervolging in te stellen tegen de gemeente of tegen individuele ambtenaren.
Zij (= [verdachte] en [medeverdachte]) worden er van verdacht dat ze opzettelijk milieuregels hebben overtreden. Op dit feit staat een maximale gevangenisstraf van zes jaar.
Het Openbaar Ministerie heeft in bedoeld schrijven zeer duidelijk aangegeven wat de stand van zaken was. Ook is in duidelijke bewoordingen aangegeven waarvoor [verdachte] terecht moest staan.
Daarbij is door het Openbaar Ministerie aangegeven dat er grondig was nagedacht. Er is bericht over de verdere gang van zaken.
[Verdachte] heeft als geadresseerde van bedoelde brief uit deze brief ondubbelzinnig mogen afleiden dat hij zich (zoals ook vermeld op de inleidende dagvaarding) moest verantwoorden voor de overtreding van vergunningsvoorschriften.
De brief bevat ondubbelzinnige berichtgeving van het Openbaar Ministerie aan [verdachte] en het Openbaar Ministerie heeft daardoor bij [verdachte] het vertrouwen opgewekt dat hij ook verder vervolgd werd voor milieudelicten en illegale handel; zelfs is in de brief expliciet gesproken over de inhoud van de verdenking tegen [verdachte] (wederom: milieu).
Op geen enkele wijze is in de brief enig voorbehoud gemaakt met betrekking tot de omvang en aard van de tegen [verdachte] ingebrachte beschuldigingen.
Tussen het verzenden van deze brief en de aanvang van de regiezitting zijn geen nieuwe onderzoeksresultaten beschikbaar gekomen die geleid kunnen hebben tot een nieuw inzicht.
Bij requisitoir is door de Officier van Justitie gesteld dat door de uitbreiding met de beschuldiging "dood door schuld" de ramp aan de rechter werd voorgelegd terwijl bij achterwege laten daarvan de ramp eventueel slechts zou doorklinken in de strafmaat; dit laatste was niet wenselijk volgens het OM gezien de enorme impact van de ramp.
Dit argument is niet een nieuw gegeven opgekomen na het versturen van voormelde brief.
Dit argument is een argument dat in feite al bestond op het moment dat [verdachte] als verdachte werd aangemerkt.
De mededelingen van het Openbaar Ministerie in bedoelde brief zijn mededelingen gedaan over standpunt en het voornemen van het Openbaar Ministerie met betrekking tot een ramp van nationale omvang; de mededelingen zijn vervat in een brief die alleen kan worden opgevat als een weergave van definitieve standpunten van het Openbaar Ministerie, kort voor de zitting gedaan.
[Verdachte] heeft er dan ook net als ieder ander van uit mogen gaan dat de betreffende berichtgeving tot stand is gekomen na zorgvuldige besluitvorming, zoals overigens ook in de brief is aangegeven; als slachtoffer én verdachte heeft [verdachte] zelfs nog meer dan anderen mogen vertrouwen op hetgeen door het Openbaar Ministerie over zijn vervolging werd medegedeeld.
Vanaf het moment dat [verdachte] als verdachte is aangemerkt is door de hem verhorende politiefunctionarissen bij [verdachte] het vertrouwen opgewekt dat hij zich diende te verantwoorden voor overtreding van vergunningsvoorschriften en illegale verkoop; op zichzelf kunnen déze mededelingen, nu zij weliswaar zijn gedaan onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie maar niet namens het Openbaar Ministerie, niet voor rekening van het Openbaar Ministerie worden gebracht.
Nu echter door het Openbaar Ministerie zelf in april 2001 bedoeld gerechtvaardigde vertrouwen bij [verdachte] is opgewekt (welk opwekken geheel aansloot bij wat aan hem reeds gedurende elf maanden was bericht), door middel van het toezenden van bedoelde brief zijn de mededelingen door de politie gedaan wel van belang bij het beoordelen van het onderhavige verweer.
Om bovenvermelde redenen dient het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard te worden terzake hetgeen onder punt 4. in de tenlastelegging is opgenomen.
(...)
De raadsman voert het woord overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht en voegt daaraan toe -zakelijk weergegeven-:
Het openbaar ministerie heeft, na een onderzoek van elf maanden, kort voor de zitting in een officiële, op naam gestelde brief van de hoofdofficier van justitie laten weten wat de stand van zaken was en hoe de vervolgingen eruit zouden gaan zien. Het standpunt van de verdediging is dat het openbaar ministerie, behoudens nieuw opgekomen inzichten of nieuw opgekomen feiten, en die zijn er niet geweest, de plicht heeft te handelen zoals is aangekondigd. Ook de verhorende politiefunctionarissen hebben verdachte bij herhaling gezegd dat hij wel verdachte was, maar alleen met betrekking tot overtreding van vergunningsvoorschriften. Dat levert op zichzelf nog niet een te respecteren vertrouwen bij verdachte op dat hem niets anders telastegelegd zou worden, maar het versterkt wel de indruk die vervolgens door de hoofdofficier van justitie werd gewekt.
Naar de mening van de verdediging is het waarschijnlijk dat, naar aanleiding van de brief van het openbaar ministerie, iemand aan de bel is gaan trekken met de constatering dat niemand zich voor de ramp bij de rechter hoefde te verantwoorden. Bij gebreke van andere kandidaten heeft het openbaar ministerie kennelijk bedacht dat het dan maar de directeuren moesten worden. Dit is natuurlijk slechts een veronderstelling, maar je mag van deze officiële brief verwachten dat deze achterwege blijft wanneer de inhoud niet juist is. Die inhoud moet daarom voor juist gehouden worden en het openbaar ministerie heeft derhalve in strijd gehandeld met het opgewekte vertrouwen dan wel in strijd met de regels van de goede procesorde door zo kort voor de zitting dit soort mededelingen te doen en die dan direct daarna op de zitting ongedaan te maken.
(...)
De raadsman van verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-:
De vraag is hoe [verdachte] uit de brief van het openbaar ministerie kon afleiden dat hij als slachtoffer en niet als verdachte werd aangesproken en dat in dat geval de inhoud van de brief kennelijk niet juist hoefde zijn. In de brief staat echter dat er grondig is nagedacht en dat hierin de beslissingen worden aangegeven. Dat de ramp zonder wijziging van de telastelegging niet aan de rechter zou worden voorgelegd, had het openbaar ministerie zich op dat moment reeds moeten realiseren. Het openbaar ministerie moet aan de inhoud van deze brief worden gehouden."
5.3. Voormeld proces-verbaal houdt als beslissing van het Hof op het verweer in:
"De brief van het openbaar ministerie van april 2001 had het karakter van algemene informatie aan alle betrokkenen van de vuurwerkramp, waaronder ook [verdachte]. De brief had niet het karakter van een specifiek tot de verdachte gerichte toezegging en liet de mogelijkheid open dat de officier van justitie tot veranderingen in die telastelegging zou komen op grond van nieuwe ontwikkelingen of nieuw gebleken feiten. De verdediging heeft aangevoerd dat er geen nieuwe ontwikkelingen, dan wel nieuwe feiten waren. Dat is mogelijk. De brief liet echter ook de mogelijkheid open dat het openbaar ministerie op basis van voortschrijdend inzicht tot een vordering wijziging telastelegging zou komen.
De manier waarop de opsporingsambtenaren zich tegenover verdachte hebben uitgelaten doet daar niet aan af. Bij hen bestond waarschijnlijk, evenals bij verdachte, de verwachting dat deze alleen voor milieudelicten zou worden vervolgd, zoals deze in de inleidende dagvaarding waren opgenomen. Die verwachting zal dan ook in hun woorden hebben doorgeklonken. [Verdachte] mocht dit ook wel verwachten, maar een verwachting is nog geen gerechtvaardigd en te respecteren vertrouwen, dat wil zeggen een gerechtvaardigde gevolgtrekking dat de officier van justitie welbewust afstand doet van bepaalde hem toekomende bevoegdheden en toezegt die bevoegdheden niet te zullen hanteren. Een dergelijke toezegging klinkt in het aangevoerde, zowel in de genoemde brief als in de uitlatingen van de opsporingsambtenaren, naar het oordeel van het hof niet door. Het hof verwerpt derhalve het verweer."
5.4. In zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de brief van het Openbaar Ministerie, welke brief ten doel had het verstrekken van voorlichting aan alle betrokkenen bij de vuurwerkramp en onder meer inhield dat de verdachte terecht zou staan in verband met de verdenking van het (opzettelijk) overtreden van milieuvoorschriften, geen toezegging aan de verdachte bevat dat hij door het Openbaar Ministerie niet zou worden vervolgd ter zake van art. 158 Sr en dat de inhoud van die brief niet van dien aard was dat de verdachte daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij ter zake van art. 158 Sr niet zou worden vervolgd. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het behoefde ook geen nadere motivering.
5.5. Het middel faalt.
6. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 februari 2005.
Beroepschrift 19‑03‑2004
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: 00046/04 E
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verdachte], rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof te Arnhem, uitgesproken op 12 mei 2003, alsmede tegen de tussenbeslissingen
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 51 en 158 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof ten onrechte heeft bewezen verklaard — kort samengevat — dat de vennootschap onder firma SE Fireworks aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam en nalatig is geweest, waardoor het aan de schuld van de vennootschap onder firma SE Fireworks te wijten is geweest dat toen op 13 mei 2000 op enige wijze brand was ontstaan op het bedrijfsterrein van voornoemde vennootschap onder firma deze brand zich zodanig kon ontwikkelen en/of uitbreiden dat ontploffingen en branden ontstonden, welke feiten de dood van de in de bewezenverklaring genoemde personen ten gevolge hebben gehad, terwijl rekwirant tot deze strafbare feiten tezamen en in vereniging met een ander opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de vorenomschreven verboden gedragingen, althans heeft het gerechtshof deze bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed althans is deze onbegrijpelijk.
Toelichting:
1
De in het middel verkort vermelde bewezenverklaring is in het arrest als volgt weergegeven:
‘dat de vennootschap onder firma SE Fireworks op 13 mei 2000 in de gemeente Enschede, aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam en nalatig in haar vuurwerkbedrijf dat was gelegen aan de Tollenstraat in de onmiddellijke nabijheid van een woonwijk,
- —
vuurwerk aanwezig heeft gehad in de als ‘C2’ aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte en in de als ‘H’ aangemerkte ruimte, zijnde elders dan in voor de opslag van vuurwerk bestemde en geschikte bewaarplaatsen; en
- —
onverpakt vuurwerk al dan niet in combinatie met verpakt vuurwerk heeft aanwezig gehouden; en
- —
dat bedrijf gevoerd terwijl onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van brand en/of ontploffingen en/of. het kunnen uitbreiden van brand, immers:
- •
waren de deuren van vuurwerkopslagplaatsen de zogenoemde Mavoboxen en (zee)containers niet zelfsluitend; en waren deze deuren onvoldoende brandwerend en
- •
werd vuurwerk opgeslagen gehouden in zeecontainers, welke onvoldoende brandwerend waren, en;
- •
was in verschillende ruimtes waar vuurwerk lag opgeslagen geen, goed functionerende sprinkler-, althans brandblusinstallatie aanwezig, en
- —
vuurwerk opgeslagen en/of opgeslagen gehouden dat massa-explosief was,
tengevolge waarvan het aan de schuld van voornoemde vennootschap onder firma te wijten is geweest dat, toen op 13 mei 2000 op enige wijze brand was ontstaan op het bedrijfsterrein van voornoemde vennootschap onder firma deze brand zich zodanig kon ontwikkelen en/of uitbreiden dat ontploffingen en branden ontstonden, welke feiten de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] en [slachtoffer 10] en [slachtoffer 11] en [slachtoffer 12] en [slachtoffer 13] en [slachtoffer 14] en [slachtoffer 15] ten gevolge hebben gehad, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander tot de vorenomschreven strafbare feiten opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen.’
2
Aan deze bewezenverklaring heeft het gerechtshof in het verkort arrest de volgende, op de schuld betrekking hebbende, bewijsoverweging gewijd:
‘Van de onder punt 4. aan de vennootschap verweten gedragingen is het hof door de inhoud van de bewijsmiddelen voldoende overtuigd. Het hof is van oordeel dat die gedragingen hebben veroorzaakt dat, toen een brand op het bedrijfsterrein was ontstaan, deze zich zodanig kon ontwikkelen en uitbreiden dat ontploffingen en branden ontstonden met de dood van de in de telastelegging genoemde personen als gevolg. Over het verloop van de brand is veel onzekerheid blijven bestaan en er kan dan ook niet gezegd worden dat alle in de telastelegging genoemde gedragingen elk voor zich de ramp veroorzaakt hebben. Voor in elk geval de laatste van de genoemde gedragingen geldt dat echter wel: dat de aanwezigheid van massa-explosief vuurwerk tot de omvang van de ramp geleid heeft, beschouwt het hof als vaststaand. Grond daarvoor is dat, zoals hiervoor ook al is overwogen, de aanwezigheid van te zwaar en deels naar zijn aard massa-explosief vuurwerk de ramp in redelijkheid verklaren kan en dat er geen redelijke grond is om rekening te houden met andere factoren die tot de ramp kunnen hebben bijgedragen in zodanige mate dat deze aan de aanwezigheid van te zwaar vuurwerk niet meer toegerekend kunnen worden.
De vraag of SE Fireworks en haar vennoten, waaronder verdachte, daaraan schuld dragen in een voor de veroordeling wegens misdrijf vereiste mate, beantwoordt het hof bevestigend. Het moge waar zijn dat juist de overtreding die bij uitstek tot de omvang van de ramp heeft bijgedragen, niet opzettelijk begaan is, de vennootschap en verdachte droegen daaraan wel schuld. Het hof is van oordeel dat het verdachte uit dien hoofde te maken verwijt zwaar moet wegen. Dat er te zwaar en massa-explosief vuurwerk opgeslagen was, wist verdachte weliswaar niet, maar slechts omdat hij er niet bij heeft stilgestaan en dat had hij uiteraard wel moeten doen. Hij was dagelijks professioneel met vuurwerk bezig en hij beschikte over de deskundigheid om de daaraan verbonden gevaren adequaat in te schatten. Hij had als ondernemer ook de verantwoordelijkheid en de verplichting over die deskundigheid te beschikken en die aan te wenden, niet slechts voor de voortgang van zijn bedrijf, maar ook voor de bescherming van allen die daardoor bedreigd konden worden.
Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat voor 13 mei 2000 niemand in Nederland zich bewust is geweest van de gevaren en dat is, op zijn minst in hoofdlijnen, juist. Maar de onachtzaamheid en onzorgvuldigheid van anderen pleiten verdachte niet vrij. Dat geldt bijvoorbeeld voor andere ondernemers die mogelijk soortgelijke fouten hebben gemaakt maar in wier bedrijven, in zekere zin toevallig, geen ongelukken zijn gebeurd. Het geldt ook, maar niet in dezelfde mate, voor overheden en overheidsdienaren die weliswaar in voldoende mate, maar niet op voldoende zorgvuldige wijze toezicht op de naleving van de vergunningsvoorschriften hebben gehouden. Niet in dezelfde mate omdat de wetenschap dat er controle op hun onderneming werd uitgeoefend, maar waarschuwingen, althans ernstige waarschuwingen uitbleven, bij SE Fireworks en haar vennoten de gedachte kon doen postvatten dat het met de veiligheid in de onderneming goed gesteld was. Zij hadden zich niet in slaap mogen laten sussen, maar dat zij dit toch deden is niet oninvoelbaar. Het hof is echter van oordeel dat dit weliswaar in de straftoemeting in aanmerking genomen moet worden, maar dat niettemin van aanmerkelijke schuld bij SE Fireworks en haar vennoten sprake is. Dat vloeit voort uit hun eigen en zelfstandige verantwoordelijkheid voor de onderneming die zij dreven en waarvan zij beter dan wie ook de bijzondere en gevaarlijke aard hadden moeten onderkennen.’
De schuld van SF Fireworks
3.1
Het gerechtshof heeft ten onrechte de bewezenverklaarde gedragingen in meerdere of mindere mate bepalend geoordeeld voor het bewijs van de aanmerkelijke schuld van SE Fireworks. Met betrekking tot de aanwezigheid van vuurwerk in C2 en H alsmede het aanwezig houden van onverpakt vuurwerk in combinatie met verpakt vuurwerk betreft, en de vraag of daarmee overtreding van de vergunningsvoorschriften kon worden bewezen verklaard wordt in middel VI geklaagd. Over het nemen van (onvoldoende) maatregelen ter voorkoming van brand en/of ontploffingen en/of het kunnen uitbreiden van brand gaat middel VII. Beide middelen worden in het kader van het onderhavige middel in grote lijnen tevens hier neergelegd (3.3 resp. 3.4).
Ten slotte gaat dit onderdeel van het middel (de schuld van SE Fireworks) over het verwijt dat wordt gemaakt met betrekking tot de opslag van vuurwerk dat massaexplosief was en de door het gerechtshof in het kader daarvan gemaakte bewijsoverwegingen.
3.2
Voorafgaand hieraan moet worden opgemerkt dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt waar volgens de verleende vergunningen al dan niet vuurwerk van een bepaalde in de vergunningen nader aangegeven hoeveelheid en soort (klasse) mocht worden opgeslagen of aanwezig mocht zijn: voor de in de vergunningen (opgenomen in bewijsmiddel 4) nader aangegeven bewaarplaatsen wordt in die vergunningen verwezen naar de daarbij behorende tekeningen, die echter ontbreken in de aanvulling op het verkorte arrest. De tekeningen zijn relevant voor de beoordeling van de vraag of de gedragingen daadwerkelijk in strijd met de vergunningen hebben plaats gevonden en zo de in de bewezenverklaring vermelde aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid en nalatigheid kunnen constitueren.
3.3. Aanwezigheid van vuurwerk in C2 en H alsmede het aanwezig houden van onverpakt vuurwerk in. combinatie met verpakt vuurwerk:
Uit bewijsmiddel 5 ‘De opslag van vuurwerk in niet vergunde ruimten’ en bewijsmiddel 10 ‘De aanwezigheid van onverpakt vuurwerk’ volgt weliswaar dat er op 12 mei 2000 (consumenten)vuurwerk in loods H is gezet, dat [getuige 1] van [getuige 2] niets mocht zeggen tegen de politie over vuurwerk dat in de werkbunker stond en dat op 13 mei 2000 dozen met groot vuurwerk en (vuurwerk)bommen (deels onverpakt) in de werkbunker C2 stonden, maar niet dat dat niet zou zijn toegestaan. Zelfs al zou er vanuit worden gegaan dat C2 de in de vergunning van 1997, art. 13.3.5 genoemde ‘werk-, ompak- en montageruimte’ zou zijn, dan nog volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen niet dat het vuurwerk dat in die ruimte lag, daar in strijd met het bepaalde in artikel 13.3.5 lag. Evenmin volgt overigens uit de bewijsmiddelen dat dit aanwezig zijn van dit vuurwerk een gedraging is die kan worden aangemerkt als aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig, ook niet in combinatie met de overige in de bewezenverklaring genoemde gedragingen.
3.4. Het nemen van (onvoldoende) maatregelen ter voorkoming van brand en/of ontploffingen en/of het kunnen breiden van brand:
Hierover gaan bewijsmiddel 6 ‘De deuren van de vuurwerkbewaarplaatsen’, bewijsmiddel 7 ‘De brandwerendheid van de zeecontainers’, bewijsmiddel 9 ‘De brandblusinstallatie’ en bewijsmiddel 1 ‘Verklaring van verdachte’
Met betrekking tot de zelfsluitendheid van de deuren en brandwerendheid (van de deuren) van Mavo-boxen en (zee)containers is door de verdediging in het kader van het onder 1 telastegelegde feit, derde, vierde en vijfde gedachtenstreepje, het verweer gevoerd (p. 83 pleitnota in hoger beroep) dat deze geen deel meer van de vergunning uitmaakten, nu de vergunningsvoorwaarden niet meer werden gehandhaafd en is vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de feitelijke toestand van voor 1998 door de gemeente is gelegaliseerd en dat de eis van zelfsluitendheid is komen te vervallen en de eisen ten aanzien van brandwerendheid zijn aangepast. In dat kader is de verklaring van Forsman (zelfsluitendheid) bij de RC aangehaald:
‘Voor detaillisten wordt die eis wel gesteld om te voorkomen dat zij in de hectiek tijdens de verkoopdagen een deur te lang open laten staan. Bij de vuurwerkgroothandel is deze eis onpraktisch gebleken. Je zou dan drie mensen nodig hebben om een pallet vuurwerk uit een bunker te halen, twee om de deuren open te houden en een om de heftruck te besturen. Op enig moment is besloten die regel niet te handhaven.’
Ook is de gemeente Enschede aangehaald:
‘Uit voornoemde verklaring van [getuige 1] (gedoeld wordt op de getuigen verklaring in civilbus) blijkt dat de afwezigheid van zelfsluitende deuren is geaccepteerd nadat de kieren in de deuren op adequate wijze waren hersteld. De Gemeente heeft op goede gronden aangenomen dat de bewaarplaatsen hiermee voldeden aan de brandwerendheidseisen van de destijds geldende hinderwetvergunningen.’
Ten aanzien van de brandwerendheid:
‘Desgevraagd verklaar ik dat ik de eis van 120 minuten brandwerendheid ten aanzien van de zeecontainers in de vergunning van 1997 heb laten vallen. Daarvoor in de plaats is het voorschrift gekomen dat de containers één meter uit elkaar moesten staan. In de vergunning van 1999 is zowel de eis van 120 minuten brandwerendheid als voormelde 1 meter grens weggelaten. Ik dacht dat dat kon op grond van het advies van defensie. Ik merk nog op dat Forsman tijdens het bezoek aan SE Fireworks op 10 mei 2000 zei: ‘wat er in Culemborg is gebeurd, kan hier niet gebeuren,’’
Het hof heeft met betrekking tot het niet (meer) handhaven van de vergunning ten onrechte overwogen dat het achterwege blijven van handhaving geen verandering aanbrengt in de inhoud van vergunningsvoorschriften en niet af doet aan de eigen verantwoordelijkheid van de vergunninghouder zich uit eigen beweging moeite te geven de voorschriften na te leven. Er blijkt immers dat er niet slechts sprake is geweest van het `achterwege laten van handhaving', maar van het gemotiveerd accepteren van een bepaalde, reeds bestaande toestand. In de termen van het Jaarverslag OM 1989, aangehaald in Handboek Strafzaken, 100.3.1: ‘het tot handhaving bevoegde gezag is op de hoogte van de verboden handelingen of situatie en verklaart uitdrukkelijk van bestuurlijke handhaving af te zullen zien, al dan niet onder het stellen van voorwaarden’.
Van de strijdigheid met de vergunningsvoorschriften met betrekking tot zelfsluitendheid en brandwerendheid verkeerde SE Fireworks — door de expliciete acceptatie van de bestaande toestand met betrekking tot de zelfsluitendheid en brandwerendheid — verschoonbaar in de veronderstelling dat de vergunning in zoverre niet nageleefd hoefde te worden. Bij SE Fireworks ontbrak dan ook de schuld ten aanzien van die overtreding van de vergunningsvoorschriften door (putatieve) rechtsdwaling. Vgl. Milieustrafrecht, Hendriks en Wöretshofer, p. 155. Het gerechtshof heeft hier dan ook ten onrechte de gedragingen als aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig betrokken bij de vaststelling dat SE Fireworks schuldig is aan de branden en de ontploffingen die de dood ten gevolge hebben gehad.
3.5. Vuurwerk opgeslagen en/of opgeslagen gehouden dat massa-explosief was:
Ten aanzien van deze gedraging heeft het gerechtshof overwogen (p. 13/14 verkort arrest):
‘Over het verloop van de brand is veel onzekerheid blijven bestaan en er kan dan ook niet gezegd worden dat alle in de telastelegging genoemde gedragingen elk voor zich de ramp veroorzaakt hebben. Voor in elk geval de laatste van de genoemde gedragingen geldt dat echter wel: dat de aanwezigheid van massa-explosief vuurwerk tot de omvang van de ramp geleid heeft, beschouwt het hof als vaststaand.’
Het gerechtshof is van oordeel dat het aan SE Fireworks te maken verwijt ten aanzien van deze gedraging het zwaarste moet wegen. Blijkens zijn overweging construeert het gerechtshof dit verwijt als een verwijt aan rekwirant en SE Fireworks overwegende dat:
- —
hij weliswaar niet wist dat er te zwaar en massa-explosief vuurwerk opgeslagen was, maar er niettemin bij stil had moeten staan; hij dagelijks professioneel met vuurwerk bezig was en beschikte over de deskundigheid om de daaraan verbonden gevaren adequaat in te schatten;
- —
hij als ondernemer ook de verantwoordelijkheid en de verplichting had over die deskundigheid te beschikken en die aan te wenden niet slechts voor de voortgang van zijn bedrijf, maar ook voor de bescherming van allen die daardoor bedreigd konden worden;
- —
SE Fireworks en haar vennoten zich niet in slaap hadden mogen laten sussen door overheden en overheidsdienaren die toezicht uitoefenden;
- —
er is sprake van aanmerkelijke schuld bij SE Fireworks en haar vennoten, voortvloeiend uit hun eigen en zelfstandige verantwoordelijkheid voor de onderneming die zij dreven en waarvan zij beter dan wie ook de bijzondere en gevaarlijke aard hadden moeten onderkennen.
3.5.1
Het gerechtshof overweegt in feite dat SE Fireworks maar meer nog rekwirant door zijn ‘Garantenstellung’, namelijk eigenaar van een onderneming gespecialiseerd in vuurwerk en (daardoor ook) deskundige op het gebied van vuurwerk, een zwaar verwijt te maken is. Dit is echter voor de vaststelling van aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 158 Sr onvoldoende. Er dient immers voor de vaststelling van deze schuld tevens sprake te zijn van een ‘moeten hebben voorzien’ of ‘hebben kunnen voorzien’ van de gevolgen van het handelen of nalaten, i.c. de ontwikkeling van de brand en het ontstaan van de branden en ontploffingen die de dood ten gevolge hebben gehad.
Om de schuld van SE Fireworks bewezen te kunnen verklaren, zal uit de bewijsmiddelen al dan niet in combinatie met bewijsoverwegingen, moeten blijken dat deze aanmerkelijk was, dat er sprake was van grove schuld (Handboek Strafzaken, 36.2.1). De kern van de schuld lijkt te zijn gelegen in aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid en kent twee kanten: de verdachte moest anders handelen en de verdachte kón ook anders handelen (J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2000, IV.5.2).
Voor een culpoos delikt is nodig een gedraging, die gemeten aan wat wordt gevergd van een ieder in de situatie waarin de verdachte heeft verkeerd, tekort schiet, die niet voldoet aan rechtsnormen die juist met het oog op bescherming van de door die gedraging geschonden belangen zijn gegeven (Handboek Strafzaken 36.2.7.1).
3.5.2. Het ‘niet weten maar er toch hij stil moeten staan’
Ten aanzien van de aanwezigheid van massa-explosief vuurwerk heeft het gerechtshof overwogen dat rekwirant niet wist dat er te zwaar en massa-explosief vuurwerk lag, maar dat dit kwam omdat hij er niet bij heeft stilgestaan. Het gerechtshof stelt daarmee dat rekwirant, of ieder ander in dezelfde positie als hij, zou hebben geweten dat er zich onder het vuurwerk massa-explosief vuurwerk bevond als hij er maar bij had stilgestaan. Wat dit `erbij stilstaan' precies inhoudt, is uit de overwegingen van het gerechtshof niet duidelijk. Als daarmee wordt bedoeld dat hij het weliswaar niet heeft voorzien maar wel had kunnen voorzien, dan volgt uit de overwegingen van het gerechtshof niet hoe hij zou hebben kunnen voorzien dat onder het vuurwerk in zijn bedrijf zich vuurwerk bevond dat massa-explosief was. En dat hij het niet heeft kunnen voorzien, ligt zelfs al enigszins besloten in de overwegingen van het gerechtshof zelf: dat voor 13 mei 2000 niemand in Nederland zich bewust is geweest van de gevaren. En ook dat door de toezichthoudende instanties (ernstige) waarschuwingen aan het bedrijf uitbleven.
3.5.2.1. Classificatie van het vuurwerk:
Belangrijk voor de vraag naar de voorzienbaarheid is hetgeen kan worden vastgesteld omtrent de wijze waarop de classificatie van vuurwerk — in ieder geval tot 13 mei 2000 — geschiedde, de regelgeving dienaangaande en de wijze waarop de classificatie aan derden kenbaar werd gemaakt. Daartoe is door de verdediging aangevoerd dat het etiket en niet de aard van het vuurwerk beslissend is voor de vraag of aan de vergunningsvoorwaarde werd voldaan en zijn ook SE Fireworks en rekwirant op de vermelding van de klasse op het etiket afgegaan. Zij hadden dat onder de gegeven omstandigheden ook mogen doen, waardoor zij verschoonbaar hebben gedwaald omtrent de (werkelijke) aard van het opgeslagen vuurwerk. Naar het oordeel van het gerechtshof (p. 10 verkort arrest, ‘Verweren ten aanzien van de hoeveelheid en classificatie van het vuurwerk’) is voor de vraag of aan de voorschriften van de vergunning met betrekking tot de classificatie van het vuurwerk is voldaan, bepalend de feitelijke aard van dat vuurwerk los van de classificatie die de producent aan het vuurwerk heeft toegekend en die hij kenbaar heeft gemaakt door middel van een etiket op de betreffende doos.
Dat oordeel is naar de mening van rekwirant, in ieder geval ten aanzien van vóór 13 mei 2000 aan vuurwerkopslagbedrijven als SE Fireworks verstrekte vergunningen, niet juist. Zie in dit verband ook middel VIII.
3.5.2.2
Vast staat dat het vuurwerk na productie door de (Chinese) producent in eigen land wordt getest. Aan de hand van die test kent de producent aan het vuurwerk een classificatie toe. Dit dient te gebeuren conform de richtlijnen van de VN als neergelegd in de zogeheten Recommendations on the transport of dangerous goods en de daarbij behorende bijlagen. Zie de pleitnotitie van de verdediging, p. 17/18, waarin deze procedure wordt uitgelegd aan de hand van een citaat van de Staat, bijlage C, blz. 8 e.v. vanaf 3.2:
‘Vuurwerk dat naar Nederland wordt geëxporteerd moet in het land van herkomst zijn geclassificeerd conform de richtlijnen met betrekking tot het transport van gevaarlijke stoffen die door de Verenigde Naties tot stand zijn gebracht (hierna: de VN-richtlijnen). De VN-richtlijnen zijn neergelegd in de zogeheten Recommendations on the transport of dangerous goods, met bijlagen, te weten de Model Regulations en het Manual of Tests and Criteria. Op grond van deze VN-richtlijnen wordt vuurwerk voorafgaand aan het transport geclassificeerd door een daartoe in het land van herkomst bevoegde autoriteit of afzender conform de in het Manual of Tests and Criteria beschreven beproevingsmethoden.
Classificatie vindt plaats op grond van de tijdens de beproevingsmethoden geconstateerde explosie-effecten. Vuurwerk valt volgens de Recommendations in de transportgevaarlijke klasse 1 van de gevaarlijke stoffen. Gevarenklasse 1 is weer onderverdeeld in een zestal subklassen (1.1 tot en met 1.6) die representatief zijn voor een bepaald explosie-effect van genoemde stoffen. Daarnaast wordt met letters achter de subklassen de comptabiliteitsgroep van een stof of voorwerp gegeven (‘S of ‘G). De comptabiliteitsgroep zegt bijvoorbeeld iets over de mate van gevoeligheid of over de aard van de stof. De uiteindelijke verdeling in een gevarensubklasse is mede afhankelijk van de toegepaste transportverpakking. Verandering in het type of de aard van de verpakking kan leiden tot een andere classificatie.
Voor de classificatie van vuurwerk is het onderscheid tussen consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk niet van belang. De classificatie van vuurwerk blijkt uit het label dat conform de VN-richtlijnen in het land van herkomst wordt aangebracht op de transportverpakking van het vuurwerk (de dozen waarin het vuurwerk zich bevindt).
De voorschriften betreffende de classificatie van gevaarlijke stoffen (waaronder vuurwerk) die in de VN-richtlijnen zijn vervat, liggen ten grondslag aan andere in VN-verband tot standgebrachte richtlijnen, aan internationale verdragen en aan de nationale regelgeving betreffende het vervoer en opslag van vuurwerk. De VN-richtlijnen liggen ook ten grondslag aan de zogenaamde NATO-richtlijnen met betrekking tot de classificatie en opslag van explosieven en munitie voor militaire doeleinden.
Daarnaast liggen de VN-richtlijnen ten grondslag aan de International Maritime Dangerous Goods-Code (de IMDG-Code), die eveneens in VN-verband is vastgesteld. Deze code behelst regels voor het vervoer van verpakte gevaarlijke stoffen aan boord van zeeschepen. Op grond van deze code dient vuurwerk voorafgaand aan transport aan boord van een zeeschip te zijn geclassificeerd conform de VN-richtlijnen.
Een van de internationale verdragen waaraan de VN-richtlijnen ten grondslag liggen is de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen langs de weg (ADR). Op grond van dit verdrag mag vuurwerk slechts worden toegelaten tot vervoer over de weg indien het is geclassificeerd conform de testprocedures die zijn beschreven in de VN-richtlijnen.’
3.5.2.3
De regels met betrekking tot classificering en etikettering die gelden voor de producent zijn — via het ADR — van toepassing op het transport van het vuurwerk tot aan de eerste ontvanger. Daarin is ook vastgelegd dat tot aan de eerste ontvanger met betrekking tot alle regelgeving en alle handelingen het in het ADR bedoelde etiket beslissend is (p. 18 pleitnotitie).
Het ADR is in ieder geval met betrekking tot de behandeling van ‘groot vuurwerk’ ook van toepassing verklaard op de situatie bij opslag. In de onderhavige zaak blijkt dat uit de in de vergunningen van 1997 en 1999 opgenomen bepaling 13.1.1 resp. 3.1.1 (bewijsmiddelen 4.1 en 4.2):
‘De samenstelling, de hoeveelheid ontplofbare stof en de opschriften moeten, voor wat betreft klein vuurwerk, voldoen aan de voorschriften, zoals genoemd in het Vuurwerkbesluit Wet Milieugevaarlijke Stoffen (besluit 4 februari 1993, Staatsblad nr. 215) en Regeling nadere eisen aan vuurwerk (besluit 24 november 1993, Staatscourant nr. 228) en voor wat betreft groot vuurwerk voldoen aan het gestelde in de bijlage A van de ADR (Europese overeenkomst betreft — het hof leest: betreffende — het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg);’
In de vergunning is op deze wijze expliciet opgenomen dat de samenstelling, de hoeveelheid ontplofbare stof en de opschriften moeten voldoen aan het gesteld in bijlage A van de ADR.
Dat met deze van toepassing verklaring op de opslag van vuurwerk in bedrijven als dat van rekwirant óók het uitgangspunt geldt dat de etikettering bepalend is voor de behandeling van vuurwerk en de (naleving van de) daarvoor in vergunningen neergelegde voorschriften is aan die van toepassing verklaring (ook al is dat ten dele) inherent: het zou bevreemdend zijn wanneer bepaalde volgens het ADR voorgeschreven regels door een andere interpretatie van bepaalde begrippen bij een dergelijke van toepassing verklaring opeens een andere betekenis krijgen. Ware zulks de bedoeling geweest, dan zou dit expliciet in de regelgeving die het ADR heeft ‘geadopteerd’ vermeld zijn.
3.5.2.4
Vóór de stelling ‘etiket is classificatie’ pleit voorts nog dat
- —
er voor 13 mei 2000 geen separate regelgeving bestond met betrekking tot de opslag van vuurwerk, meer in het bijzonder niet hoe bij opslag de classificatie diende plaats te vinden. Zou de classificatie anders dan via de etikettering dienen plaats te vinden (in dat geval is alleen te denken aan het andermaal testen van het vuurwerk conform de VN-richtlijnen, met andere woorden het werk van de producent nog eens overdoen), dan zal toch op zijn minst geregeld moeten geweest door wie deze tests dienden te geschieden, welke opleiding er genoten diende te zijn om de klasse van een bepaald soort vuurwerk te kunnen bepalen enz;
- —
na de ramp op 13 mei 2000 het geldende classificatiesysteem voor (onder meer) opslag wordt aangepast en classificatie bij opslag na inwerkingtreding van het vuurwerkbesluit alleen nog mag geschieden overeenkomstig de eigenschappen van het vuurwerk (brief van 20 juni 2001 van Minister van Verkeer en Waterstaat Netelenbos, p.20/21 pleitnotitie 23-4-2003);
- —
de communis opinio op dit gebied die uit de verklaringen van de deskundigen op het terrein van vuurwerk naar voren komt, te weten dat het etiket en de daarop vermelde classificatie bepalend is voor hoe met het vuurwerk dient te worden gehandeld. Door de verdediging is gemotiveerd betoogd dat de classificatie voor het transport zoals hier weergegeven ook van toepassing is op de opslag zoals die bij SE Fireworks heeft plaats gevonden en dat hiervan als zodanig ook door de bij de (bij controle van) vuurwerkopslag betrokkenen werd uitgegaan (p. 19–26 pleitnota). Daartoe is wederom de Staat aangehaald:
(bijlage C, blz 23 onder 6.30) ‘De controle van het opgeslagen vuurwerk omvat ook de controle of de volgens het VN-label aan het vuurwerk toegekende classificatie strookt met de classificatie die het vuurwerk volgens de milieuvergunning mag hebben’. (p. 19 pleitnota)
en
(bijlage C, blz. 30 onder 6.20) ‘Aan alle internationale en nationale regelgeving met betrekking tot vuurwerk ligt het uitgangspunt ten grondslag dat vuurwerk wordt geclassificeerd voorafgaand aan transport in het land van herkomst conform de strenge eisen die daarvoor in VN-verband zijn gesteld. De VN-gevarenclassificatie voor het transport van gevaarlijke stoffen vormt ook het uitgangspunt voor de normen die gelden voor de opslag van vuurwerk.’ (p. 19/20 pleitnota)
De verklaringen van de betrokkenen Kodde van TNO (p. 21 pleitnota), De Jong van TNO (p. 22 pleitnota), Ceelen (p. 23 pleitnota), Forsman (p. 24 pleitnota), Kapel (p. 24 pleitnota), Wagenvoort (p. 24 pleitnota), Hofmeester (p. 25 pleitnota), Dirkse van TNO (p. 25 pleitnota), Van der Nat (p. 25 pleitnota), Van Naveren (RVD (p. 25 pleitnota) luiden ook dat voor de classificering werd uitgegaan van het etiket dat door de producent op de doos is geplakt.
3.5.2.5
Het oordeel van het gerechtshof dat bepalend is de werkelijke aard van het vuurwerk is in het licht van deze door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden ontoereikend gemotiveerd. De enige grond waarop dit oordeel van het gerechtshof in feite steunt is, dat ‘een andere lezing van de milieuvergunning, die mede strekt ter afwering van gevaren voor omwonenden van bedrijven met potentieel gevaarlijke activiteiten acht het hof in strijd met de strekking van de vergunning’ (p. 11 verkort arrest). Dat het hanteren van de etikettering van vuurwerk als uitgangspunt bij classificatie een ‘gevaar voor de omwonenden van bedrijven met potentieel gevaarlijke activiteiten’ vormt, ligt kennelijk besloten in de overwegingen van het gerechtshof dat ‘gerede twijfel bestaat, of serieuze en betrouwbare classificatie wel steeds geschiedde door de aan SE Fireworks leverende exportbedrijven, dan wel door aangewezen overheidsinstanties’.
3.5.2.6
Deze ‘gerede twijfel’ die het gerechtshof uit kan zijn ontstaan na de ramp van 13 mei 2000, maar op geen enkele wijze blijkt dat vóór 13 mei 2000 ook maar enige twijfel heeft bestaan aan de betrouwbaarheid en seriositeit van de classificatie door de producent dan wel door aangewezen overheidsinstanties.
3.5.2.7
Hiermee wisten SE Fireworks en rekwirant niet alleen niet dat er massa-explosief vuurwerk aanwezig was, maar hadden zij dat ook niet hoeven te weten gelet op de etikettering en de regels daarom heen. Op geen van de dozen die voorafgaand aan de ramp op 13 mei 2000 bij SE Fireworks stond, zat een etikettering die betekende dat het daarin opgeslagen vuurwerk massa-explosief van aard zou kunnen zijn. SE Fireworks kan onder de geschetste omstandigheden dan ook niet worden verweten dat zij moet hebben kunnen voorzien dat het vuurwerk dat zij in opslag had (mede) massa-explosief van aard was en dat de classificatie die door de producent aan het vuurwerk was gegeven en door middel van etikettering op de doos kenbaar was gemaakt, niet juist zou zijn.
4.1
Het gerechtshof overweegt voorts nog met betrekking tot de schuld dat rekwirant ‘dagelijks professioneel met vuurwerk bezig (was) en (…) beschikte over de deskundigheid om de daaraan verbonden gevaren adequaat in te schatten’. Het gerechtshof heeft echter niet vastgesteld dat zijn deskundigheid zich mede uitstrekte tot de classificatie van het vuurwerk en door rekwirant is gemotiveerd betwist dat hij een dergelijke deskundigheid bezit. Voorzover door het gerechtshof wordt gedoeld op de PTO-cursus, waarvan Kodde volgens de overwegingen van het hof heeft verklaard dat na afloop de cursist bij het bezigen van vuurwerk het verschil kan zien tussen vuurwerk van klasse 1.4G/S en zwaarder vuurwerk de verwijtbaarheid niet vestigen. Hetgeen Kodde dienaangaande heeft verklaard, en dat blijkt ook uit de volledige weergave van de tot bewijs gebezigde verklaring in bewijsmiddel 11.6, is dat hij denkt dat degenen die de cursus hebben doorlopen, dat zeker moeten kunnen zien. Voorzover deze verklaring dient te worden aangemerkt als een getuigenverklaring, kan zij niet tot het bewijs bijdragen nu hij met betrekking tot dit punt geen mededeling doet van feiten of omstandigheden die hij zelf heeft waargenomen of ondervonden, maar hij gist en veronderstelt dat een cursist het verschil moet kunnen zien. Als deskundige beschouwd, is de verklaring niet aan te merken als hetgeen zijn wetenschap hem leert omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is. De wetenschap van Kodde is gelegen op het gebied van de pyrotechniek en niet van de psychologie. Dat Kodde hier geen absolute uitspraak (kan) over de mate waarin iemand die de cursus heeft gevolgd de verschillen tussen vuurwerk kan doen en in feite ook niet doet, blijkt ook uit de verklaring die hij als getuige doet ter zitting van de rechtbank op 6 september 2001:
‘Of iemand, die de PTO-cursus heeft gedaan en het diploma heeft behaald, voldoende kennis in huis heeft om dat (zien of vuurwerk niet van de klasse 1.4. is, opm. JK en JPP) ook te kunnen bepalen, weet ik niet. Ik denk dat het zou kunnen, maar het is afhankelijk van de persoon. Hoe heeft deze de lesstof opgepakt en hoe interpreteert hij die.(…)
Zoals ik net eerder verklaarde naar aanleiding van een vraag van de officier van justitie, of iemand die de cursus heeft gevolgd bij het normaal afsteken van vuurwerk een uitspraak over de classificatie kan doen, is dat het zou kunnen. Een en ander is mede afhankelijk van hoe de betreffende persoon de cursus heeft verwerkt. Zelf kan ik in 80% van de gevallen zien dat iets geen 1.4 is. Dat komt omdat ik in de afgelopen jaren veel testen heb gedaan en dus weet waar op gelet moet worden. Als men die testen nog nooit heeft gedaan dan wordt het volgens mij een moeilijke zaak. De één zal het kunnen en de ander niet.’
Hiermee heeft het gerechtshof ten onrechte de verklaring van Kodde redengevend geoordeeld voor het bewijs van het telastegelegde en in de overwegingen feitelijk onjuist weergegeven (zie ook middel XI). Kodde verklaart immers dat hij denkt dat een cursist het verschil zeker moet kunnen zien. Dat is iets anders dan, zoals het hof overweegt, een cursist bij het bezigen van vuurwerk het verschil kan zien tussen vuurwerk van de klasse 1.4 G/S en zwaarder vuurwerk.
4.2
Bovendien is het zo dat waar Kodde over spreekt de PTO-cursus in haar huidige opzet is en niet die cursus, de eerste cursus, een pilot, waar rekwirant aan heeft deelgenomen. Vaststelling van de classificatie van het vuurwerk speelde daarbij geen enkele rol (p. 49 pleitnotitie 23-4-2003). Derhalve blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat bij die cursus een cursist het verschil kan zien tussen vuurwerk van klasse 1.4G/S en zwaarder vuurwerk en vormt dit geen bevestiging dat rekwirant tot het zien van een dergelijk verschil in staat zou zijn laat staan dat hij in staat zou zijn de massa-explosiviteit, zoals hem dit in het bewezenverklaarde onder 4 wordt verweten, van dat vuurwerk te kunnen onderkennen.
5
Het is — mede gelet op hetgeen hierboven is aangevoerd omtrent het (niet) anders moeten en (niet) anders kunnen handelen door SE Fireworks en rekwirant — niet toereikend voor het bewijs van aanmerkelijke schuld, om deze uitsluitend te baseren op de ‘eigen en zelfstandige verantwoordelijkheid voor de onderneming die (de vennoten) dreven en waarvan zij beter dan wie ook de bijzondere en gevaarlijke aard hadden moeten onderkennen’. Mitsdien heeft het gerechtshof ten onrechte het feit als in het middel omschreven bewezenverklaard, althans heeft het deze bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed althans is de bewezenverklaring onbegrijpelijk en lijdt het arrest aan nietigheid.
Opdracht geven en feitelijk leidinggeven:
6.1
In het in dit middel aangevoerde is tot nu toe ingegaan op met name de vraag of de (aanmerkelijke) schuld die SE Fireworks wordt verweten, gelet op de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen, terecht bewezen is verklaard en/of het oordeel van het gerechtshof dienaangaande toereikend is gemotiveerd. Dit is van belang omdat voordat strafbaar leidinggeven aan de orde kan komen, het daderschap van de rechtspersoon moet worden vastgesteld (J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2000, VII.6.1 (p. 475). In het licht van het hierboven aangevoerde en de conclusie, die luidt dat het daderschap van de rechtspersoon, de v.o.f. SE Fireworks door het gerechtshof ten onrechte bewezen is c.q. de beslissing daartoe onvoldoende met redenen is omkleed althans onbegrijpelijk is, kan ook de strafbaarheid van rekwirant als opdrachtgever en feitelijk leidinggever niet volgen.
6.2
Uit de bewijsmiddelen en hetgeen is overwogen door het gerechtshof kan echter ook overigens niet het bewezen verklaarde opdracht geven en feitelijk leidinggeven door rekwirant aan een verboden gedraging volgen. Het gerechtshof wijdt aan dit deel van de bewezen verklaring slechts enkele bewijsmiddelen en geen aparte bewijsoverwegingen. Het gerechtshof heeft in zijn oordeel de vraag naar de schuld van SE Fireworks en de rol van rekwirant daarbij niet gescheiden.
In de tot bewijs gebezigde eigen verklaring van rekwirant komt het aspect van de deelnemingsvorm van rekwirant aan de aan SE Fireworks verweten gedraging enigszins aan de orde, namelijk daar waar hij verklaart:
‘Op 27 april 1998 hebben [medeverdachte 1] en ik het bedrijf SE Fireworks overgenomen na een lang voortraject. Wij voerden sindsdien het bedrijf als vennootschap onder firma met [medeverdachte 1], [getuige 4], mijn vrouw en ik als vennoten. Mijn vrouw en ik zijn later in die vennootschap vervangen door mijn besloten vennootschap Moonlight Events B.V. Ik was directeur en enig aandeelhouder van die besloten vennootschap.’
Voorts geven de bewijsmiddelen betreffende ‘De bedrijfsactiviteiten’ (bewijsmiddel 3) een klein aspect weer van de activiteiten van het bedrijf (de vuurwerkshows, samenstelling van relatiedozen, loswerkzaamheden) en wie daarbij de opdrachten gaf, maar deze hebben geen betrekking op de rol van rekwirant bij de opslag van vuurwerk. Bij het onderhavige verwijt gaat het om het opdracht geven of het feitelijk leidinggeven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon SE Fireworks, welke er in bestaat dat SE Fireworks schuld heeft aan de brand en ontploffing die de dood van meerdere mensen tot gevolg heeft. Bewezen moet derhalve kunnen worden dat rekwirant tot dat feit opdracht heeft gegeven dan wel daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.
6.3. Opdracht geven:
In opdracht geven ligt (voorwaardelijk) opzet besloten (J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2000, VII.6.3). Het begrip opdracht impliceert dat een uitdrukkelijke last moet zijn gegeven; het enkele toelaten van het feit is voor opdrachtgeven niet voldoende (T&C Sr, art. 51, aant. 9b). Het feit waarop het opdrachtgeven ziet, moet het strafbare feit betreffen: de betreffende gedraging en de strafbepalende omstandigheden van het strafbare feit van de rechtspersoon (J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2000, VII6.3).
Het is in het licht van hetgeen bewezen is verklaard en met name de overwegingen van het gerechtshof ten aanzien van de (aanmerkelijke) schuld onvoldoende om bewezen te verklaren dat rekwirant opdracht heeft gegeven tot de gedraging die SE Fireworks wordt verweten, meer in het bijzonder het (impliciet daartoe behorende) (voorwaardelijke) opzet te weten dat rekwirant willens en wetens de aanmerkelijke kans op het gevolg, te weten de betreffende gedraging en de strafbepalende omstandigheden van het strafbare feit heeft aanvaard. Hiervoor geldt hetzelfde als hieronder in 6.4 is overwogen met betrekking tot het opzet bij feitelijk leidinggeven.
6.4.1. Feitelijke leidinggeven:
Hierbij is vereist dat er sprake is van opzet, zowel op het leidinggeven zelf als op het strafbare feit dat door de rechtspersoon is begaan.
De zgn. Slavenburg-criteria geven aan dat een feitelijk leidinggever minimaal:
- a.
op de hoogte moet zijn geweest van in elk geval de kernbestanddelen van strafbare feiten die binnen zijn onderneming gepleegd werden en die rechtstreeks verband houden met de in de dagvaarding verboden gedragingen.
- b.
nagelaten hebben om maatregelen te nemen ter voorkoming van die verweten verboden gedragingen, hoewel hij tot het nemen van die maatregelen bevoegd en redelijkerwijs gehouden was.
(Handboek Strafzaken 101.2.9.i)
Indien het door de rechtspersoon gepleegde feit een culpoos delict is zou, aldus T&C Sr, art. 51, aant. 8d, kunnen worden verdedigd dat het opzet alleen hoeft te zijn gericht op de gedraging (van de rechtspersoon) en niet mede op die straf bepalende omstandigheden waarop de schuld betrekking heeft, bijvoorbeeld het overlijden bij dood door schuld. De Hullu (J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2000, VII.6.4) verdedigt dit ook inderdaad: hij geeft daarbij aan, onder verwijzing naar de gewone deelnemingsvormen, dat het leidinggeven dan beperkt moet worden tot de handeling, de gedraging van de rechtspersoon.
Uit de bewijsmiddelen en — overwegingen dienaangaande kan in ieder geval niet worden afgeleid dat zijn medevennoot [medeverdachte 1] noch rekwirant als medepleger, voorwaardelijk opzet heeft gehad op de gehele strafbare gedraging van SE Fireworks, inclusief de verweten strafbepalende omstandigheid van de schuld.
Wanneer de opvatting dat het voorwaardelijk opzet bij feitelijk leidinggeven betrekking zou moeten hebben op de strafbare gedraging die heeft geleid tot het gevolg, dan zou het (voorwaardelijk) opzet van rekwirant en/of zijn medeverdachte betrekking moeten hebben gehad op de gedragingen als omschreven in de bewezenverklaring. Ten aanzien van die gedraging overweegt het gerechtshof heeft (p. 13/14 verkort arrest) dat het als vaststaand beschouwt dat de aanwezigheid van massa-explosief vuurwerk tot de omvang van de ramp heeft geleid en dat SE Fireworks en haar vennoten, waaronder verdachte, daaraan schuld dragen in een voor de veroordeling wegens misdrijf vereiste mate. Verder overweegt het dat het waar moge zijn dat ‘juist de overtreding die bij uitstek tot de omvang van de ramp heeft bijgedragen, niet opzettelijk begaan is, de vennootschap en -verdachte droegen daaraan wel schuld.’
6.4.2
Wanneer voor het bewijs van feitelijk leidinggeven aan een door de rechtspersoon begaan culpoos delict het opzet dat bij feitelijk leidinggeven vereist is betrekking heeft op de gedraging van die rechtspersoon en niet op de strafbepalende omstandigheden die op de schuld betrekking hebben, dan zou hier moeten (kunnen) worden bewezenverklaard dat het (voorwaardelijk) opzet van rekwirant gericht was op de gedraging die naar het oordeel van het gerechtshof de ramp van deze omvang heeft veroorzaakt, te weten ‘vuurwerk opgeslagen en/of opgeslagen gehouden dat massa-explosief was’. Ten aanzien van deze gedraging heeft het gerechtshof nu echter juist overwogen dat SE Fireworks en rekwirant die niet opzettelijk hebben verricht.
6.4.3
Wanneer daarnaast ook de Slavenburg-criteria worden toegepast, dan kan worden geconcludeerd dat uit hetgeen het gerechtshof heeft vastgesteld volgt dat rekwirant niet op de hoogte is geweest van de gedraging (aanwezigheid van massa-explosief vuurwerk) of soortgelijke gedragingen en dat hij evenmin gelet op hetgeen dienaangaande is aangevoerd (zie hierboven met betrekking tot het bewijs van de schuld van SE Fireworks, 3.5.2 t/m 5) redelijkerwijs gehouden was tot het nemen van maatregelen ter voorkoming van die verweten gedraging.
Daarmee kan het bewezenverklaarde ‘opdracht geven en feitelijk leidinggeven’ niet uit de bewijsmiddelen volgen althans is de bewezenverklaring dienaangaande onvoldoende met redenen omkleed en lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 328, 330, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof
- I.
ten onrechte het verzoek van de verdediging tot aanhouding van het onderzoek teneinde een contra-expertise te (doen) verrichten als gedaan op de zitting van 24 januari 2003 en herhaald op de zitting van 23 april 2003 heeft afgewezen, althans heeft het gerechtshof dit verzoek afgewezen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen althans is deze beslissing onbegrijpelijk
- II.
ten onrechte het verweer van de verdediging, dat de onderzoeken naar de classificatie van het vuurwerk in Oldebroek en Berlijn op onzorgvuldige wijze hebben plaats gevonden waardoor de resultaten niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, heeft verworpen, althans heeft het gerechtshof, door de resultaten van de onderzoeken niettemin tot bewijs te bezigen, bewezenverklaring dienaangaande onvoldoende met redenen omkleed althans is de beslissing tot verwerping van het verweer onbegrijpelijk.
Toelichting:
Ad I
1. Verzoeken verdediging en afwijzing door gerechtshof
De verdediging heeft meerdere malen uitdrukkelijk verzocht om een contra-expertise teneinde de resultaten van het in opdracht van het OM door TNO en BAM uitgevoerde classificatieonderzoek te betwisten.
Het verzoek om contra-expertise vloeit voort uit de gemotiveerde bezwaren tegen de wijze waarop de onderzoeken hebben plaats gevonden en de methoden die daarbij werden gehanteerd. In de optiek van de verdediging zijn de resultaten van de onderzoeken (met name ten aanzien van de massa-explosiviteit) onbetrouwbaar en rechtvaardigen om die reden — in combinatie met hetgeen overigens dienaangaande is aangevoerd — een contra-expertise.
2.1
Ook op de in het middel onder I genoemde zittingen heeft de verdediging gemotiveerd kritiek geuit op de gang van zaken met betrekking tot de in opdracht van het openbaar ministerie plaatsgevonden hebbende onderzoeken in Oldenbroek en Duitsland (hier na te noemen: Berlijn). Deze onderzoeken zijn verricht door TNO en BAM (Bundesanstalt für Materialforschung und -prüfung) en hadden tot doel de classificatie van het vuurwerk dat op 13 mei 2000 bij SE Fireworks in opslag heeft gelegen te bepalen.
2.2
De kritiekpunten betroffen zowel de condities waaronder het onderzoek heeft plaats gevonden als de gebruikte onderzoeksmethode, waaronder begrepen de representativiteit van dat materiaal voor het vuurwerk dat zou zijn opgeslagen geweest bij SE Fireworks op 13 mei 2000.
2.3
Onder de condities waaronder het onderzoek heeft plaats gevonden valt het feit dat de verdediging niet is uitgenodigd bij het onderzoek aanwezig te zijn (Oldebroek) resp, is de verdediging op een zodanig laat tijdstip van het in het buitenland plaatsvindende onderzoek geïnformeerd, dat feitelijk voor haar geen gelegenheid bestond om bij de uitvoering van dat onderzoek aanwezig te zijn (Berlijn).
2.4
De gebruikte onderzoeksmethode is eveneens gemotiveerd betwist en aangevoerd is onder meer dat het onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Met name de selectie van het vuurwerk dat voor het onderzoek is gebruikt is op zodanige wijze geschied dat dit vuurwerk niet representatief voor het vuurwerk dat op 13 mei 2000 lag opgeslagen kan worden geacht. De pleitnota overgelegd op 24 januari 2003 houdt hierover het volgende in:
‘Dat de selectie van het vuurwerk niet zorgvuldig is geweest blijkt uit het navolgende.
Het vuurwerk dat getest is, is op drie manieren verkregen:
- —
Betrokken van afnemers van SE Fireworks
- —
Betrokken van handelaren die hebben ingekocht bij Chinese leveranciers van SE Fireworks
- —
Betrokken van het Duitse bedrijf Pyro-art.
Dit vuurwerk is niet afkomstig van een producent die tevens aan SE Fireworks heeft geleverd en dit vuurwerk heeft dan ook geen enkele relatie met het vuurwerk dat op 13 mei 2000 bij SE Fireworks lag.
Al het vuurwerk dat op grond van deze testen zowel door TNO als het Duitse BAM als massa-explosief is aangemerkt is — op één uitzondering na — afkomstig geweest van Pyro-art en betreft derhalve uitsluitend vuurwerk dat niet afkomstig is geweest van SE Fireworks en dat ook niet afkomstig is geweest van een producent die ook leverancier van SE Fireworks is geweest. (de uitzondering is een artikel dat bij het bedrijf JACO in beslag is genomen uit een door JACO samengestelde doos en waarvan de herkomst volstrekt onduidelijk is).
Ergo: het vuurwerk dat op grond van de testen als massa-explosief is aangemerkt kan niet in relatie worden gebracht met SE Fireworks.
Wel hebben er vergelijkingen plaats gevonden op basis van vergelijkingen (de zogenaamde bureauclassificatie) doch deze zijn ondeugdelijk.
Uit de getuigenverhoren van met name de onderzoeksleider De Jongh van TNO in eerste aanleg is duidelijk geworden hoeveel fouten bij de testen en de bureauclassificatie zijn gemaakt.
Bovendien is de bureauclassificatie mede gebaseerd geweest op het artikel Red Flower in centre of rings (vide hierboven).
De testresultaten en dan met name de resultaten van de bureauclassificatie laten een belangrijke vraag onbeantwoord: indien de artikelen afkomstig van Pyro-art op grond van de samenstelling vergeleken kunnen worden met de artikelen die SE Fireworks voerde, hoe kan het dan zijn dat uitsluitend de artikelen afkomstig van Pyro-art als massa-explosief uit de test kwamen en de artikelen van de leveranciers en afnemers van SE Fireworks juist niet? (…)’
2.5
Ook in de pleitnota van 23 april 2003 is dit punt van de selectie van het vuurwerk aan de orde gekomen (p. 28 e.v.):
‘(…)
Een citaat:
De Commissie Oosting heeft zich de vraag gesteld hoe het vuurwerk dat volgens de berekening bij SE Fireworks lag geclassificeerd had moeten zijn.
Daartoe is door TNO/NFI na de ramp — in een beperkte serie classificatie-experimenten — in beslag genomen vuurwerk getest dat op transport was naar SE Fireworks en is in beslag genomen vuurwerk getest dat door SE Fireworks aan andere bedrijven is geleverd.
De testen zijn dus niet uitgevoerd met vuurwerk dat zich op de dag van de ramp bij SE Fireworks bevond. Niet vast staat dat hetgeen getest is representatief is voor het vuurwerk dat op 13 mei 2000 bij SE Fireworks lag opgeslagen. (…)
Aan het woord was hier de Staat (bijlage C, blz 19, 4.21 en 4.22). (…)
Vuurwerk geschikt voor classificatietesten in Oldebroek
Op 13 mei 2000 waren er vier containers met vuurwerk op weg naar SE Fireworks. Deze containers zijn in beslag genomen en uit de inhoud is een selectie gemaakt van te testen artikelen.
Het enige artikel dat in Oldebroek na het testen is geclassificeerd als 1.1 (massa-explosief) is het artikel Red Flower in Centre of Rings 12 inch.
Dit artikel is een voor SE Fireworks onbekend artikel; het komt nergens voor, niet op de beslaglijst, niet op enige bestellijst, niet op enige prijslijst, niet op enige pakbon en ook niet op enige factuur.
Zowel [verdachte] als [medeverdachte] hebben verklaard — vide bv [getuige 2]als getuige ter zitting Rb — dat het artikel onbekend was; [verdachte] verklaart de naam voor het eerst ter terechtzitting te hebben gehoord.
SE Fireworks heeft dit artikel nooit gevoerd en nooit ingekocht.
Het artikelnummer waaronder dit artikel in de container zou hebben gezeten, wordt wel door SE Fireworks gevoerd, doch betreft een geheel ander artikel, de Brocade Crown.
Er is met de Red Flower in Centre of Rings iets vreemds aan de hand en in ieder geval kunnen de testresultaten van dit artikel niet gebruikt worden om enige uitspraak te doen over het vuurwerk dat op 13 mei 2000 en daarvoor bij SE Fireworks in opslag lag.
Het Openbaar Ministerie verwijst naar Wagenvoort, daar zou dit artikel zijn aangetroffen. Als bijlage treft U aan een schrijven van Wagenvoort hierover: ook bij hem gaat het om de Brocade Crown, een geheel ander artikel; ook uit de bijgevoegde facturen blijkt dat het betreffende artikel nimmer aan Wagenvoort is geleverd.
(…)
Dan is er ook nog het concept TNO rapport betreffende de selectie uit de containers van de te testen vuurwerkartikelen (blz 078 e.v.).
Er worden 7 artikelen genoemd, daarbij niet Red Flower in centre of rings en evenmin het 12 inch artikel met de naam Brocade Crown en het nummer dat volgens het OM bij de Red Flower in centre of rings hoort.
In feite is de herkomst van de geteste Red Flower in centre of rings volkomen onduidelijk.
Opmerkelijk is verder dat juist dit artikel het enige artikel is geweest dat op grond van het test resultaat 1.1 werd genoemd.(…)
Vuurwerk gebruikt voor classificatietesten in Berlijn:
Zowel door de Commissie Oosting als door het Openbaar Ministerie is gesteld dat het vuurwerk dat in Berlijn is getest vuurwerk van SE Fireworks is geweest. Het zou gaan om vuurwerk uit containers op weg naar SE Fireworkss, vuurwerk afkomstig van afnemers van SE Fireworks en vuurwerk afkomstig van producenten van SE Fireworks (en dus vergelijkbaar).
In een zeer kort zinnetje op blz M0306 is te lezen dat er vuurwerk is getest dat niet afkomstig is van een producent van SE Fireworks, maar dat gewoon op de Duitse vuurwerkmarkt is gekocht end dat is geproduceerd door een fabrikant waar SE Fireworks nooit vuurwerk van heeft betrokken.(…)
Er is derhalve vuurwerk getest dat geen andere relatie had met SE Fireworks dan dat het vuurwerk was. De resultaten van testen met dit vuurwerk zijn zowel door de Commissie Oosting als door het Openbaar Ministerie gebruikt om aan te tonen dat er bij SE Fireworks massa-explosief materiaal heeft gelegen.
Het Openbaar Ministerie stelt dat het in verband met de vergelijkbaarheid van belang was dat het te verzamelen vuurwerk daadwerkelijk afkomstig was van SE Fireworks vof. Van deze uitgangspunten is eenmaal, noodgewongen, afgeweken. Red Dragon, zie hierna.
Maar dit probleem wordt soepeltjes opgelost door de artikelen chemisch te analyseren en vervolgens te vergelijken. Kennelijk is dit fenomeen niet aan de classificerende deskundigen kenbaar gemaakt, zij zijn in de waan gelaten dat het vuurwerk dat zij aan het testen waren van SE Fireworks afkomstig was. Uit de testen in Berlijn blijkt dat — op één na — alle artikelen die zowel door TNO als het BAM na het testen 1.1 zijn genoemd afkomstig waren juist uit die ene fabriek., Red Dragon, die nooit aan SE Fireworks heeft geleverd.
(…)
Uit de verklaring van de Jong kan echter zonder veel moeite worden afgeleid dat het gehele fenomeen bureauclassificatie in een strafzaak niet kan worden toegepast.
De Jong over de constatering dat de Brocade Crown tegen de verwachting niet als 1.1 kon worden ingedeeld:
‘Dit is een opmerkelijke uitkomst. Er zijn echter dingen die wij niet begrijpen. Waarom het ene artikel als 1.1 reageert en het andere klaarblijkelijk niet. Er zullen bv 12 inch of 300 mm kogelbommen zijn, die wel massa-explosief zin, en er zullen andere zijn, die dat weer niet zijn. Dat geldt overigens ook voor 200 mm en 250 mm natuurlijk, in gelijke mate.
(…)’
Dat die bureauclassificatie buiten een strafzaak zou moeten blijven, geeft ook Hofmeester bij de RC aan:
‘Ik ben het met U eens dat de bureauclassificatie van de door mij geproduceerde en door mijzelf gebruikte goederen geen goede wijze van classificeren is.’
Ook duidelijk — op dit punt — is Dirkse (TNO) ter zitting, als het gaat om classificatie op basis van overeenkomsten van massa-explosieve stoffen:
‘Een aantal artikelen zal wellicht niet voldoen aan die methode. Vraag in strafzaken: welke artikelen?’
en:
‘Over kaliumperchloraat: gezien het gedrag van dat pyro-technisch mengsel gaan we er vanuit dat dat hetzelfde reageert. We hebben dat echter nooit proefondervindelijk vastgesteld.’
Dit kaliumperchloraat wordt nu juist in verband met massa-explosiviteit gebracht.
en:
‘Als we bv volgende week een artikel binnen krijgen gaan we altijd testen. We gaan niet analyseren, maar testen.’
(…)
Het artikel dat overblijft (testserie 7) is een artikel dat in beslag is genomen bij de vuurwerkhandelaar JACO in Ede; op de beslaglijst (MB0843) is opgemerkt dat dit vuurwerk zich niet meer in de originele verpakking bevond.
De Jong, ter zitting Rb over deze test:
‘Of dit vuurwerk zich in de originele verpakking bevond, weet ik niet zeker. Het leek er wel op, maar dat is pure speculatie van mij.’
Let U op: deze deskundige speculeert over de verpakking; maar deze deskundige zegt ook: de analogiemethode kan bij de classificatiebeoordeling alleen maar op betrouwbare wijze worden toegepast, als de verpakking bekend is. Bovendien is het De Jong niet opgevallen dat de verpakking die door JACO was gebruikt, dateert uit het jaar 1995, hetgeen betekent — gezien de omloopsnelheid van vuurwerk — een zeer oude doos.(…)’
2.6
Voor wat betreft de overige aan het onderzoek te stellen eisen van zorgvuldigheid is door de verdediging op 7 februari 2003 aangevoerd dat
- —
de tests waren gericht op onderzoek naar de normering en de veiligheid van het vuurwerk waarbij bij gebrek aan informatie vuurwerk in de hoogste gevarenklasse is ingedeeld en daarmee in strafvorderlijk opzicht ongeschikt zouden zijn
- —
er grote verschillen zouden zijn tussen de waarneming van effecten van vuurwerk door TNO-PML en BAM
en op 23 april 2003:
- —
de wijze van testen waarbij er een kuil is gegraven tot 1.7 m. die later weer is dichtgegooid, welke kuil diende om de diepte te bepalen op grond waarvan (mede) de massa-explosiviteit wordt bepaald (p. 34 pleitnota)
- —
de (on)ervarenheid van de deskundige(n), onder meer De Jong (p. 37 pleitnota)
- —
onduidelijkheid met betrekking tot de te hanteren criteria bij de classificatie 1.1 (p. 37/39)
- —
onzorgvuldigheden bij de afzonderlijke testen (p. 39/41 pleitnota)
- —
classificeren naar analogie is niet zorgvuldig (p. 41/42 pleitnota)
- —
belang verpakking terwijl de vraag of het een originele verpakking betrof niet aan de orde is geweest c.q. niet bekend is hoe die er uit zou moeten zien (p. 43 pleitnota).
3.1
Het gerechtshof heeft op de verzoeken tot contra-expertise beslist bij arrest van 7 februari 2003 resp. 12 mei 2003. Daartoe heeft het op 7 februari 2003 — hier kort samengevat — overwogen dat:
- —
de classificatietesten door TNO-PML en het BAM zijn uitgevoerd volgens de Recommandations on the Transport of Dangerous Goods; Manual of Tests and Criteria en dat bij afwijking van deze methode dit in de rapportage is toegelicht.
- —
TNO-PML en het BAM resp. in Nederland en Duitsland de door de wetgever aangewezen instanties zijn voor dit type classificatieonderzoek
- —
Deze instanties los van elkaar de testresultaten hebben geïnterpreteerd en een classificatie hebben toegekend
- —
De vuurwerkartikelen zijn geclassificeerd aan de hand van de door de National Resources Canada; Explosive Regulatory Division (NRC) gehanteerde criteria. De NRC is in Canada de aangewezen instantie voor het verrichten van dit type classificatieonderzoek.
3.2
Ten aanzien van de selectie van het bij de tests gebruikte vuurwerk overweegt het gerechtshof dat dit:
- —
grotendeels is gekocht van afnemers van SE Fireworks dan wel afkomstig uit de in beslag genomen containers met vuurwerk die na de ramp nog onderweg waren naar SE Fireworks.
- —
voorzover het is aangekocht van Duitse bedrijven, de overeenkomst van dit vuurwerk met het vuurwerk dat lag opgeslagen bij SE Fireworks door middel van chemisch onderzoek is vastgesteld. Derhalve is de onderbouwing van dit deel van het verzoek feitelijk onjuist.
- —
De opvatting van de verdediging dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld voormeld wetenschappelijk onderzoek bij te wonen, vindt geen steun in het recht
Het hof is daarmee van oordeel dat op het recht van verdachte op een eerlijke procesvoering als bedoeld in artikel 6 EVRM geen inbreuk is gemaakt.
3.3
Op 12 mei 2003 verwijst het gerechtshof naar dit op 7 februari 2003 gegeven oordeel en voegt daar nog aan toe dat de stellingen in civilibus van de Staat niet afdoen aan het oordeel van het gerechtshof dat het onderzochte materiaal een deugdelijk en representatief beeld geeft van het op 13 mei 2000 bij SE Fireworks aanwezige vuurwerk. Verder oordeelt het gerechtshof:
‘nu ook overigens niet kan worden aangenomen dat, gelet op de wijze waarop het classificatieonderzoek en de rapportage hieromtrent heeft plaatsgevonden, op het recht van verdachte op een eerlijke procesvoering als bedoeld in artikel 6 EVRM inbreuk is gemaakt, wijst het hof het verzoek om contra-expertise af.’
4.1. Noodzaak
Deze beslissing van het gerechtshof tot afwijzing van het verzoek om contra-expertise is ten onrechte, althans onbegrijpelijk. Niet blijkt dat het gerechtshof bij de beslissing van 7 februari 2003 het juiste criterium (noodzaak) heeft gebruikt. Ook in de beslissing van 12 mei 2003 ontbreekt dit criterium waaraan het verzoek wettelijk getoetst moet worden. Het gerechtshof heeft het verzoek afgewezen omdat door de wijze waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden en de rapportage daaromtrent geen inbreuk op het recht op een eerlijke procesvoering in de zin van artikel 6 EVRM is gemaakt, maar niet omdat de noodzaak tot het houden van de contra-expertise ontbrak. Reeds om deze reden kan het arrest van het gerechtshof niet in stand blijven.
4.2. Recht op contra-expertise
Voorzover in de beslissing van het gerechtshof evenwel moet worden gelezen dat het gerechtshof oordeelt dat de noodzaak tot toewijzing van het verzoek niet aanwezig is, zijn de gronden waarop die beslissing berust niet toereikend. Immers, hoewel een recht op contra-expertise in deze niet wettelijk is toegekend, kan onder omstandigheden het niet toekennen van een recht op contra-expertise in strijd zijn met het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijke procesvoering en het daarin besloten liggende beginsel van equality of arms.
4.2.1
Dat de omstandigheden in de onderhavige casus het hof hadden moeten leiden tot het oordeel dat de verdachte het recht op contra-expertise toekwam valt in de eerste plaats af te leiden uit de in het kader van 6 EVRM gewezen arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, te weten de zaken Bönisch t. Oostenrijk (EHRM 6 mei 1985, Publ. ECHR Series A, vol. 92) en Brandstetter t. Oostenrijk (EHRM 28 augustus 1991, Publ. ECHR Series A, vol. 211).
In met name Bönisch heeft het Europese Hof bepaald dat het recht van de verdachte op contra-expertise onder omstandigheden kan voortvloeien uit het vereiste van equality of arms als onderdeel van een fair trial in de zin van artikel 6 EVRM. In deze uitspraak (waarin niet zozeer werd geklaagd over de afwezigheid van het recht op contra-expertise — het Oostenrijkse recht bood hem immers dat recht — maar over de ongelijkwaardige positie van de door de rechtbank benoemde deskundige ten opzichte van de door de verdediging aangedragen getuige-deskundige) hanteert het Europese Hof het uitgangspunt dat het recht op contra-expertise geen absoluut recht betreft, doch dat het beginsel van equality of arms met zich mee kan brengen dat de verdachte in de gelegenheid moet worden gesteld om het resultaat van een tegen hem gebruikt technisch onderzoek middels een tegenonderzoek te betwisten.
4.2.2
In de literatuur wordt vaak naar deze uitspraak met betrekking tot het recht op contraexpertise verwezen. Zie R.C.P. Haentjes (Deskundigen in strafzaken, contra-expertise, het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en bijzondere wetten in NJCM-bulletin 1985, p. 457), die kort na het verschijnen van de uitspraak van het Europese Hof in de zaak Bönisch, de Nederlandse wetgeving aan die uitspraak toetst:
‘Herhaald kan worden dat een algeheel recht op contra-expertise, gelet op het EV, noodzakelijk wordt’
Ook J. Hielkema (Artikel 6 EVRM en het recht op tegenonderzoek in Forensische expertise, jaargang 30, nr. 1 2004, p. 87) meent dat op grond van de Straatsburgse rechtspraak een recht op contra-expertise de verdediging niet ontzegd kan worden en wijst op de invloed die (technische) processen-verbaal kunnen hebben op de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie.
‘Verslagen of processen-verbaal van laatstgenoemde gespecialiseerde opsporingsambtenaren [inspecteurs van de Rijkskeuringsdienst van waren en de ‘laboratoria’ van dezelfde dienst, het Nederlands Forensisch Instituut en niet in de laatste plaats de technische recherche, opm. JK en JPP] vormen niet zelden de basis van de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie. Ik merk daarbij nogmaals op dat de verdediging wel met kracht van argumenten en tijdig kritische kanttekeningen dient te plaatsen bij het hier bedoelde deskundigenonderzoek (bijvoorbeeld over de ‘deskundigheid van de deskundige’ of over de door hem gehanteerde onderzoeksmethode) en dat zij de officier van justitie uitdrukkelijk dient te verzoeken om de benoeming van een tegendeskundige. Als de verdediging echter aan die voorwaarden voldoet, zal de rechter blijkens de Straatsburgse rechtspraak zo'n verzoek in beginsel dienen te honoreren.’
L.E.M. Hendriks (Technisch bewijs in het milieustrafrecht in Milieu & Recht, september 2001, nummer 9, p. 227) concludeert na een uitgebreide bespreking van de verschillende argumenten voor het wettelijk regelen van een algemeen recht op contra-expertise:
‘Tot slot dwingt de doorslaggevendheid van het technisch onderzoek in het kader van het bewijs ertoe dat de mogelijkheid tot het (doen) uitvoeren van een contra-expertise een onlosmakelijk met het onderzoek verbonden recht wordt. Het is immers de enige wijze voor een verdachte om zich tegen dat onderzoek te verweren. Met name ook om die reden zou het niet juist zijn om dit wezenlijke en ook uit het fair-trialbeginsel af te leiden recht van een verdachte in te dammen.’
4.2.3
In het arrest Bönisch weegt zwaar de omstandigheid dat de bevindingen van de deskundige een verdenking tegen de verdachte hebben doen rijzen en aldus aanleiding hebben gegeven tot de strafrechtelijke vervolging.
Die omstandigheid doet zich eveneens voor in de onderhavige zaak. Zoals uit de weergegeven feiten blijkt, is nadat de bevindingen van TNO en BAM waren gepresenteerd de tenlastelegging gewijzigd en aangevuld met het in art. 158 Sr omschreven verwijt. Daarmee is het zwaartepunt van de strafrechtelijke vervolging verlegd.
Een dergelijke belangrijke koerswijziging kan zonder meer worden gelijkgesteld met de situatie in Bönisch, waarin de bevindingen van de deskundige hebben geleid tot de start van een strafrechtelijk onderzoek (naar het vervaardigen van gerookt vlees met een te hoog benzopyreen-gehalte).
4.2.4
Van belang is verder vast te stellen dat de classificatieonderzoeken zoals die hebben plaats gevonden op initiatief en onder leiding van Openbaar Ministerie hebben plaats gevonden. De resultaten die zijn verkregen in Oldebroek zijn (mede) ten grondslag gelegd aan de onderzoeken in Berlijn en verwerkt in het eindrapport van de testen in Berlijn.
Daarbij is de verdediging over het moment waarop het onderzoek plaats zou vinden in het geheel niet geïnformeerd (Oldebroek) dan wel is de verdediging zodanig laat geïnformeerd over de uitvoering van het onderzoek in het buitenland (Berlijn) dat zij van de mogelijkheid daarbij aanwezig te zijn door toedoen van het Openbaar Ministerie geen gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat de verdediging geen mogelijkheid heeft gehad een vanuit verdedigingsoptiek controlerende functie te vervullen die een extra waarborg zou kunnen vormen met betrekking tot de zorgvuldigheid van het onderzoek.
4.2.5
Daar komt bij dat TNO in Nederland (en BAM in Duitsland) in feite de enige instantie is die een dergelijk classificatieonderzoek uit zou kunnen en mogen voeren: het op dergelijke grote schaal testen van vuurwerk is voor een particulier zonder specifieke deskundigheid niet mogelijk en niet is aan te nemen dat de overheid de daarvoor benodigde vergunningen zal verstrekken. Met andere woorden: de enige mogelijkheid om de voor rekwirant belastende resultaten van de door het OM geïnitieerde en door TNO en BAM uitgevoerde onderzoeken te (kunnen) betwisten is om via de tussenkomst van de rechter nieuwe classificatieonderzoeken te (doen) verrichten.
Hiermee is niet alleen de dominante positie van voornoemde instituten ten aanzien van de testresultaten een gegeven, maar ook de volledig afhankelijke positie van de verdediging ten aanzien van het aanvechten van die resultaten. Ook op die gronden moet derhalve worden geoordeeld dat de weigering om de verdediging in de gelegenheid te classificatieonderzoek te betwisten, in strijd is met artikel 6 EVRM.
4.3.1
Uw Raad heeft zich enkele malen uitgelaten over het recht van de verdediging op tegenonderzoek. Evenals het Europese Hof huldigt Uw Raad het standpunt dat het recht op tegenonderzoek weliswaar geen absoluut recht betreft, doch dat dit recht wel degelijk aan de verdachte toekomt indien deze daar tijdig en expliciet om heeft verzocht.
Zo overwoog Uw Raad in een arrest betreffende de aanwezigheid van de stof afloxatine in pinda's (HR 2 februari 1993, NJ 1993, 476) dat:
‘…de eis van een eerlijke procesvoering [kan] meebrengen dat aan een verzoek van een verdachte tot het verrichten van een contra-expertise, gevolg behoort te worden gegeven, indien dit verzoek wordt gedaan op een tijdstip waarop zodanige contra-expertise (nog) mogelijk is.’
(r.o. 5.4. Zie ook: HR 6 maart 2001, NJ 2001, 257, r.o. 4.6.)
In HR 17 mei 1997 (NJ 1998, 152 (Zaanse verhoormethode) heeft Uw Raad bepaald, oordelend over de vraag of de kosten van een deskundige door de Staat dienen te worden gedragen, dat:
‘een verdachte in beginsel het recht op een tegenonderzoek niet kan worden ontzegd, maar dat de stelling dat een verdachte zonder meer aanspraak erop kan maken dat een door de verdediging gewenst onderzoek op kosten van de Staat plaatsvindt, in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht.’
(r.o. 7.7.2.)
4.3.2
Ook in de lagere rechtspraak wordt betekenis toegekend aan het recht op tegenonderzoek. De hieronder aangehaalde uitspraken laten zien dat bewijsuitsluiting dan wel niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie geboden is indien het aan het Openbaar Ministerie te wijten is dat een tegenonderzoek niet meer plaats kan vinden. Deze overwegingen lijken voort te vloeien uit de idee dat het recht op contra-expertise kennelijk een algemeen recht van de verdachte is.
Zo overwoog het gerechtshof Amsterdam op 10 mei 1994 (M en R 1995/2, nr. 20):
‘Onder omstandigheden, bijvoorbeeld indien het aan justitie te wijten is dat een contra-expertise niet (meer) mogelijk is, zal evenwel het resultaat van het monsteronderzoek niet ten bewijze van het ten laste gelegde mogen worden gebezigd.’
In gelijke zin Rechtbank Roermond (30 maart 2001, NJ 2001, 356):
‘Bij deze stand van zaken, waar de onmogelijkheid om een tegenonderzoek te verrichten niet aan de verdachte toe te rekenen is maar aan het Openbaar Ministerie, is de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie […] een passende sanctie te achten op de beperkingen die de verdediging als gevolg van de grove veronachtzaming van haar belangen heeft ondervonden.’
Samenvattend moet uit deze rechtspraak worden geconcludeerd dat het recht op contra-expertise de verdachte weliswaar niet te allen tijde toekomt, doch dat de verdachte dit recht niet kan worden ontzegd indien het verzoek daartoe tijdig en uitdrukkelijk is gedaan.
4.4.1
Naast de onder 4.3 aangehaalde en geciteerde rechtspraak, waarin het recht op contraexpertise steeds niet wettelijk is geregeld, vindt de opvatting dat de verdachte in casu een recht op contra-expertise toekomt tevens steun in de wetsgeschiedenis van een geval waarin de wetgever wél het recht op contra-expertise in de wet heeft willen vastleggen, te weten het DNA-onderzoek (zie art. 151a en 193dWetboek van Strafvordering).
4.4.2
Technische onderzoeken waartegen niet of nauwelijks tegenbewijs openstaat behoudens het geval van contra-expertise en die doorgaans de spil vormen van de waarheidsvinding en daarmee de bewijsvoering tegen de verdachte.
Uit de wetsgeschiedenis van voornoemde bepalingen en de ratio van de toekenning van dat recht valt af te leiden dat een dergelijk recht ook in de onderhavige zaak had moeten worden toegekend.
‘Ik acht een recht voor de verdachte op een tegenonderzoek gewenst, gelet op de verstrekkende gevolgen die de uitslag van een DNA -onderzoek kan hebben op een strafzaak en het feit dat menselijke en technische fouten bij de uitvoering van dit onderzoek nooit zijn uit te sluiten.’
Voorts op p. 4:
‘De commissie [Commissie herijking Wetboek van Strafvordering, JK en JPPJ constateert in de eerste plaats dat de verdachte aan het in artikel 6, eerste lid, EVRM afgeleide ‘equality of arms’-beginsel het recht op een tegenonderzoek ontleent, indien hij de wens hiertoe kenbaar heeft gemaakt.’
Eenzelfde gedachtegang heeft zich ontwikkeld bij de discussie die heeft geleid tot de invoering van het recht op tegenonderzoek bij alcoholonderzoek in het kader van de Wegenverkeerswet 1994, een discussie die zich voornamelijk in de rechtspraak heeft afgespeeld. Illustratief is in dit verband het arrest van HR 6 maart 1990, NJ 1990, 467, en met name de conclusie van A-G Meijers. Meijers geeft een zeer uitgebreide analyse van het recht op tegenonderzoek in het kader van het equality of arms-beginsel en de rechtspraak van het Europese Hof en concludeert als volgt.
‘38
Aan het oordeel van het EHRM in de zaak Bönisch kunnen voor het strafproces van de lidstaten naar mijn mening twee gevolgtrekkingen worden verbonden:
- a.
De verdachte ontleent aan art. 6 lid 1 EVRM het recht om, indien hij daartoe de wens te kennen heeft gegeven, in de gelegenheid te worden gesteld tegenbewijs te leveren tegen een technisch rapport dat tegen hen wordt gebruikt en tegen een — voor het bewijs bijgebracht — verslag van een door het OM of de rechter benoemde deskundige […]’
Ook T.M. Schalken pleit in zijn annotatie bij dit arrest voor het bestaan van een algemeen recht op tegenonderzoek (onder punt 5.):
‘De verdachte zal desgevraagd, als een technisch rapport tegen hem gebruikt wordt, in de gelegenheid moeten worden gesteld ‘tegenbewijs’ te leveren. Dat geldt in nog sterkere mate voor de situatie waarin het eerste onderzoek niet voor herhaling vatbaar is of de bewijskracht van het onderzochte materiaal nauwelijks te weerleggen valt (zoals bij DNA), zodat het van belang is te onderzoeken of aan de wijze van uitvoering mogelijk gebreken kleven. Vooral in die gevallen ligt een belangrijk criterium opgesloten. Niet de mate waarin de verdachte is gedwongen aan het onderzoek mee te werken, maar de mate waarin hij de mogelijkheid heeft het bewijs effectief te betwisten dient voor het toekennen van een recht op tegenonderzoek doorslaggevend te zijn.’
5
Uit het bovenstaande kan derhalve worden geconcludeerd dat de geringe weerlegbaarheid van resultaten van technisch onderzoek en het gegeven dat daaruit voortvloeiend bewijs in de regel als sluitstuk van de bewijsvoering komt te gelden, de verdachte in een ongelijkwaardige procespositie brengen, hetgeen een (recht op) contra-expertise, wanneer daarom tijdig en expliciet wordt verzocht en dit ook nog mogelijk is, met zich meebrengt.
6. Conclusie
Gecombineerd met de gemotiveerde bezwaren van de verdediging met betrekking tot de zorgvuldigheid van het onderzoek en de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan, leidt hetgeen hierboven onder 4 is weergegeven, tot de conclusie dat het gerechtshof in casu de verdediging het recht op tegenonderzoek niet had mogen ontzeggen en derhalve niet kunnen komen tot afwijzing van het verzoek dienaangaande. Het gerechtshof heeft mitsdien het verzoek van de verdediging ten onrechte afgewezen althans afgewezen op gronden die deze niet kunnen dragen althans is de beslissing onbegrijpelijk en lijdt het arrest aan nietigheid.
Ad II:
7
Subsidiair is door de verdediging bewijsuitsluiting van de bestreden onderzoeken bepleit omdat de onderzoeken onvoldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd en de uitkomsten daarvan onbetrouwbaar zijn. Het gerechtshof heeft dit verweer verworpen en overweegt daartoe:
‘Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de testrapporten niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, indien de verdediging het recht op contra-expertise wordt ontzegd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de noodzaak van een contra-expertise betreffende het classificatieonderzoek, is het hof van oordeel dat de resultaten van het classificatieonderzoek voor het bewijs kunnen worden gebruikt.’
8
De bezwaren tegen deze verwerping van het bewijsuitsluitingsverweer liggen in het verlengde van de afwijzing van het verzoek om contra-expertise: de resultaten van de verrichte onderzoeken zijn onbetrouwbaar omdat deze op niet zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.
9. De zorgvuldigheid van de onderzoeken en de betrouwbaarheid van de resultaten:
Het enkele feit, zoals het hof in de beslissing van 7 februari 2003, waarnaar in de beslissing van 12 mei 2003 wordt verwezen, heeft overwogen, dat de classificatietesten zijn verricht door de door de wetgever van Nederland resp. Duitsland aangewezen instanties TNO-PML en BAM en dat de gehanteerde methode er een is die ook wordt gehanteerd door de NRC, de instantie die in Canada is aangewezen voor het verrichten van dit type classificatieonderzoek, weerlegt nog niet de concrete en onderbouwde bezwaren van de verdediging tegen de wijze waarop de onderzoeken zijn uitgevoerd. Het gerechtshof gaat van alle bezwaren tegen de onderzoeken zoals die zijn uitgevoerd slechts in op die betreffende het feit dat de verdediging niet bij de onderzoeken aanwezig is geweest, de wijze van selectie van het vuurwerk, meer in het bijzonder de representativiteit daarvan en het feit dat er verschillen zitten in de uitkomsten van TNO-PML en BAM.
10
De overige, gemotiveerde bezwaren tegen het onderzoek die de deugdelijkheid en de betrouwbaarheid daarvan aantasten, worden evenwel in de beslissing van het gerechtshof niet betrokken. Het gaat om:
- —
het feit dat de resultaten ongeschikt waren om in strafvorderlijk opzicht te worden gebruikt omdat de tests waren gericht op onderzoek naar de normering en de veiligheid van het vuurwerk waarbij bij gebrek aan informatie vuurwerk in de hoogste gevarenklasse is ingedeeld
- —
de bezwaren tegen de wijze van testen waarbij er een kuil is gegraven tot 1.7 m.die later weer is dichtgegooid, welke kuil diende om de diepte te bepalen op grond waarvan (mede) de massa-explosiviteit wordt bepaald (p. 34 pleitnota)
- —
de (on)ervarenheid van de deskundige(n), onder meer De Jong (p. 37 pleitnota)
- —
onduidelijkheid met betrekking tot de te hanteren criteria bij de classificatie 1.1 (p. 37/39)
- —
onzorgvuldigheden bij de afzonderlijke testen (p. 39/41 pleitnota)
- —
de onzorgvuldigheid van het classificeren naar analogie (p. 41/42 pleitnota)
- —
de vraag of het een originele verpakking betrof niet aan de orde is geweest c.q. niet bekend is hoe die er uit zou moeten zien, terwijl het de verpakking bij classificeren een belangrijke rol speelt (p. 43 pleitnota).
11.1
Het feit dat de selectie van gebezigde vuurwerk niet representatief is voor het vuurwerk dat op 13 mei 2000 bij SE Fireworks heeft gelegen is door het gerechtshof zowel in het verkorte arrest als in een extra bewijsoverweging in de aanvulling op het verkorte arrest onvoldoende weerlegd. De kritiek van de verdediging dienaangaande richt zich met name op het vuurwerk
- a.
dat is aangetroffen in de container en dat ‘Red Flower in centre of rings’ is genoemd en dat uit bij rekwirant noch zijn medevennoot [medeverdachte] bekend was en evenmin in enige administratie of bij afnemers van SE Fireworks is teruggevonden en
- b.
het vuurwerk dat is aangekocht van Duitse bedrijven.
11.2
Met betrekking tot het onder a) genoemde vuurwerk (het enige dat massa-explosief bleek te zijn bij de test in Oldenbroek) heeft het gerechtshof in bewijsoverweging 11.12 (voorzover hier relevant) overwogen:
‘Uit de invoices die als bijlage bij het in de wettelijke vorm door G.L.J. Frankel, voornoemd, opgemaakte proces-verbaal zijn gevoegd volgt dat niet nader aangeduide 12 " shells van de fabrikant AN Ping County Fireworks General Factory, zich in de in beslaggenomen containers bevonden.
TNO-PML is verzocht de juiste transportclassificatie vast te stellen van het vuurwerk dat zich in de containers bevond. Uit het door M. W.L. Dikse en E. G. de Jong, opgestelde TNO-rapport getiteld ‘De explosies van SE Fireworks’, gedateerd januari 2001, dossier TAG, bladzijde 940 tot en met 948, waarin de resultaten van de classificatietests zijn weergegeven, volgt dat het artikel ‘Red Flower in Center of Rings’, artikelnummer 47APJ070, is getest. De shells 47.APJ-070 en 47.APJ-087 blijken massa-explosief te zijn. Uit de prijslijst van SE Fireworks, geldig vanaf maart 2000 tot nader te bepalen datum in 2000, dossier G, bladzijde 786 (0530), volgt dat de 12 " shells An Ping Special, worden gecodeerd met 47.APJ, welke code, afhankelijk van het effect wordt gevolgd door -035; -048; -049; -057; -070; -087. Het artikel met de code 47.APJ-070 draagt de naam ‘Brocade Crown Red Hart’.
Volgens voorraadberekening per 13 mei 2000, waren er op 13 mei 2000 13 dozen met 2 shells van de artikelgroep B25, artikelcodes 47.APJ.035/087, omschrijving An Ping 12’, aantal shells per verpakking 2, bij SE Fireworkv opgeslagen.
Gelet op de bewijsmiddelen 11.7 tot en met 11.10, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof bewezen dat het artikel met het artikelnummer 47.APJ-070, weliswaar onder verschillende namen werd verhandeld, maar dat het hetzelfde artikel betreft en het artikel daadwerkelijk op 13 mei 2000 bij SE Fireworks was opgeslagen. Het gaat immers om shells van hetzelfde kaliber, afkomstig van dezelfde fabrikant, die op dezelfde wijze zijn verpakt en dezelfde artikelcode hebben.’
11.3
Deze beslissing van het gerechtshof is niet toereikend om aan te nemen dat de ‘Brocade Crown Red Hart’ hetzelfde product zou zijn als ‘Red Flower in Center of Rings’. De door het gerechtshof gebezigde redenering gaat in ieder geval mank daar waar wordt overwogen dat het zou gaan om shells van ‘hetzelfde kaliber, afkomstig van de dezelfde fabrikant, die op dezelfde wijze zijn verpakt en dezelfde artikelcode hebben’: van de verpakking van ‘Brocade Crown Red Hart’, die zich mogelijk bij SE Fireworks op 13 mei 2000 zou hebben bevonden, was niet bekend of die dezelfde was als van ‘Red Flower in Center of Rings’ nu deze verpakking door de kracht van de explosie vernietigd zal zijn geweest. Zulks blijkt ook niet uit de bewijsmiddelen 11.7 t/m 11.10. Door de verdediging is, onder aanhaling van verklaringen van deskundigen, gewezen op het belang van de verpakking bij het testen (p. 43 pleitnota). Ook is de verklaring van De Jong, een van de onderzoekers van TNO-PML:
‘Dit is een opmerkelijke uitkomst. Er zijn echter dingen die wij niet begrijpen. Waarom het ene artikel als 1.1 reageert en het andere klaarblijkelijk niet. Er zullen bv 12 inch of 300 mm kogelbommen zijn, die wel massa-explosief zijn, en er zullen andere zijn, die dat weer niet zijn. Dat geldt overigens ook voor 200 mm en 250 mm natuurlijk, in gelijke mate.’
(pleitnota p. 30).
11.4
Het moet niet worden uitgesloten — en het gerechtshof heeft dat ook niet uitgesloten — dat de producent onder hetzelfde artikelnummer een nieuw artikel met andere samenstelling heeft geproduceerd en het oude artikel ‘uit de lijn’ heeft gehaald. Dan is het relevant voor de classificatie bij de producent na te gaan of er nog producten met de naam als vermeld in de administratie beschikbaar zijn en die te testen, te meer daar deze in de administratie voorkomende producten kennelijk werden geëtiketteerd als ‘1.4’ (en dus niet massa-explosief).
11.5
Met betrekking tot het onder b) genoemde vuurwerk heeft het gerechtshof overwogen dat de overeenkomst van dit vuurwerk met het vuurwerk dat lag opgeslagen bij SE Fireworks door middel van chemisch onderzoek is vastgesteld. Daarom zou de onderbouwing van dit deel van het verzoek feitelijk onjuist zijn.
Kennelijk oordeelt het gerechtshof hier dat de vaststelling dat er sprake is van overeenkomst tussen het van de Duitse bedrijven afkomstige vuurwerk met vuurwerk dat lag opgeslagen bij SE Fireworks op grond van chemisch onderzoek (bureauclassificatie) gelijk staat aan de conclusie dat dit vuurwerk representatief zou zijn voor wat er op 13 mei 2000 bij SE Fireworks zou hebben gelegen.
11.6
De verdediging heeft juist de onbetrouwbaarheid van het op deze wijze vaststellen van overeenkomsten tussen de verschillende soorten vuurwerk bepleit. Gemotiveerd is (p. 30/31 van de pleitnota) betoogd dat deze wijze van classificatie in een strafzaak niet kan worden toegepast. Bovendien, zo is aangevoerd, betrof het vuurwerk van een fabriek, Red Dragon, die nooit aan SE Fireworks heeft geleverd.
Onbegrijpelijk is dan ook dat het gerechtshof overweegt dat de onderbouwing van dat deel van het verzoek feitelijk onjuist zou zijn.
De overweging dat op grond van chemisch onderzoek de overeenkomst is vastgesteld tussen dat vuurwerk en het vuurwerk dat bij SE Fireworks opgeslagen zou hebben gelegen is dan ook onbegrijpelijk en kan niet leiden tot de conclusie dat het voor de test in Berlijn gebruikte vuurwerk representatief is voor het vuurwerk dat opgeslagen lag bij SE Fireworks. Aantekening verdient daarbij nog dat — op één artikel na — alleen vuurwerk afkomstig van de fabriek Red Dragon als 1.1. is geclassificeerd.
12
Het gerechtshof heeft op grond daarvan de verwerping van het verweer en zijn (impliciete) beslissing dat het onderzoek en de daarbij gebruikte methoden wél zorgvuldig zijn uitgevoerd en mitsdien de resultaten met betrekking tot de massa-explosiviteit wél betrouwbaar zouden zijn en tot bewijs gebezigd kunnen worden, onvoldoende met redenen omkleed althans is deze beslissing in het licht van hetgeen is aangevoerd onbegrijpelijk. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 348, 349, 359 en 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof ten onrechte het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu bij rekwirant het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij terzake van de in de tenlastelegging onder 4 verweten gedragingen niet zou worden vervolgd, althans heeft het gerechtshof de beslissing daartoe onvoldoende met redenen omkleed althans is deze beslissing onbegrijpelijk.
Toelichting:
1
Ter zitting van 24 januari 2003 heeft de raadsman aangekondigd een verweer te zullen voeren strekkende tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie. Dit verweer is toegelicht — onder overlegging van een pleitnota — op de zitting van 11 maart 2003. Uit die toelichting blijkt dat de grond voor dit verweer is gelegen in het feit dat de vervolging van rekwirant terzake van het vierde op de telastelegging vermelde feit — de betrokkenheid bij het veroorzaken van brand en/of ontploffing terwijl dit aan zijn schuld is te wijten — in strijd is met het vertrouwensbeginsel en/of de regels van goede procesorde, nu rekwirant aan het optreden van het Openbaar Ministerie en aan de mededelingen van het Openbaar Ministerie het objectief gerechtvaardigde vertrouwen heeft ontleend en heeft kunnen ontlenen dat hij terzake niet zou worden vervolgd.
2
Het verweer is nader onderbouwd door te verwijzen naar de in april 2001 aan rekwirant en zijn echtgenote door het Openbaar Ministerie (vertegenwoordigd door de Hoofdofficier van Justitie mr. R.J. Manschot) verstuurde brief, die als in de pleitnota vervatte relevante passages bevat:
‘Politie en Openbaar Ministerie proberen om direct betrokkenen bij een ernstig incident zo goed mogelijk te informeren over de voortgang van het onderzoek.(…)
Daarom ontvangt u deze brief, waarin de uitkomsten van het politieonderzoek in hoofdlijnen worden gepresenteerd. Ook wordt aangegeven wie het Openbaar Ministerie gaat vervolgen.
In deze brief proberen wij alle mogelijke vragen zo goed en volledig mogelijk te beantwoorden.(…)
Op donderdag 26 april moeten de twee directeuren van SE Fireworks voor de rechter verschijnen. Die dag zal de zaak tegen hen echter niet inhoudelijk behandeld worden. Dat betekent dat de feiten waarvan ze verdacht worden -het overtreden van de milieuvergunningen — niet besproken zullen worden. Die dag wordt alleen gekeken of en zo ja, welk nader onderzoek er nog nodig is en welke getuigen gehoord moeten worden (…).
Het Openbaar Ministerie heeft ook een beslissing genomen over het vervolgen van overheidsinstanties en individuele ambtenaren. Hierover leest u meer onder het kopje `de resultaten van het bestuurlijk/milieu-onderzoek(…)
(Het Openbaar Ministerie heeft na grondig beraad besloten om geen vervolging in te stellen tegen de gemeente of tegen individuele ambtenaren).
Zij (=[verdachte] en [medeverdachte], opm. JK) worden er van verdacht dat ze opzettelijk milieuregels hebben overtreden. Op dit feit staat een maximale gevangenisstraf van zesjaar.(…)
De slachtoffers, de pers, iedereen wilde de afgelopen maanden weten hoe het nu verder zou gaan. Op dit moment is dus duidelijk dat de directeuren zich voor de rechter moeten verantwoorden voor hun handelen en dat er nog onderzoek loopt rond de man die verdacht wordt van brandstichting.’
3
Hiermee is, aldus de verdediging,
- —
door het Openbaar Ministerie zeer duidelijk aangegeven wat de stand van zaken was
- —
in duidelijke bewoordingen aangegeven waarvoor [verdachte] terecht moest staan, welke bewoordingen overeen kwamen met de eerder reeds door het Openbaar Ministerie in de inleidende dagvaarding vermelde feiten
- —
door het Openbaar Ministerie aangegeven dat er grondig was nagedacht
[verdachte] was geadresseerde van de brief en de brief, die expliciet spreekt over de verdenking waarvoor hij zich moet verantwoorden, te weten overtreding van de milieuvoorschriften, heeft bij hem het vertrouwen gewekt dat hij uitsluitend werd vervolgd voor milieudelicten en illegale handel in vuurwerk.
Voorts
- —
is op geen enkele wijze in de brief enig voorbehoud gemaakt met betrekking tot de omvang en aard van de tegen [verdachte] ingebrachte beschuldigingen
- —
zijn tussen het verzenden van deze brief en de aanvang van de regiezitting kort daarna geen nieuwe onderzoeksresultaten beschikbaar gekomen die geleid kunnen hebben tot een nieuw inzicht (de classificatietests hadden eind november 2000 plaats gevonden)
- —
is bij hem vanaf het moment dat rekwirant als verdachte is aangemerkt door de hem verhorende politieambtenaren het vertrouwen gewekt dat hij zich diende te verantwoorden voor overtreding van vergunningsvoorschriften en illegale verkoop.
4
De beslissing van het gerechtshof op diezelfde zitting van 11 maart 2003, luidt:
‘De brief van het openbaar ministerie van april 2001 had het karakter van algemene informatie aan alle betrokkenen van de vuurwerkramp, waaronder ook de heer [verdachte]. De brief had niet het karakter van een specifiek tot de verdachte gerichte toezegging en liet de mogelijkheid open dat de officier van justitie tot veranderingen in die telastelegging zou komen op grond van nieuwe ontwikkelingen of nieuw gebleken feiten. De verdediging heeft aangevoerd dat er geen nieuwe ontwikkelingen, dan wel nieuwe feiten, waren. Dat is mogelijk. De brief liet echter ook de mogelijkheid open dat het openbaar ministerie op basis van voortschrijdend inzicht tot een vordering wijziging telastelegging zou komen.
De manier waarop de opsporingsambtenaren zich tegenover verdachte hebben uitgelaten doet daar niet af. Bij hen bestond waarschijnlijk, evenals bij verdachte, de verwachting dat deze alleen voor milieudelicten zou worden vervolgd, zoals deze in de inleidende dagvaarding waren opgenomen. Die verwachting zal dan ook in hun woorden hebben doorgeklonken. De heer [verdachte] mocht dit ook wel verwachten, maar een verwachting is nog geen gerechtvaardigde gevolgtrekking dat de officier van justitie welbewust afstand doet van bepaalde hem toekomende bevoegdheden en toezegt die bevoegdheden niet te zullen hanteren. Een dergelijke toezegging klinkt in het aangevoerde, zowel in de genoemde brief als in de uitlatingen van de opsporingsambtenaren, naar het oordeel van het hof niet door. Het hof verwerpt derhalve het verweer.’
5
In casu heeft een voor het strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan, het Openbaar Ministerie (vgl. HR NJ 1986, 591 m.nt. ThWvV) uitlatingen gedaan die bij rekwirant van cassatie het vertrouwen hebben opgewekt dat hij niet zal worden vervolgd terzake van artikel 158 Sr. Naar de mening van rekwirant heeft het gerechtshof ten onrechte geoordeeld dat hier bij rekwirant sprake is geweest van een verwachting die ‘geen gerechtvaardigde gevolgtrekking (vormt, JK en JPP) dat de officier van justitie welbewust afstand doet van bepaalde hem toekomende bevoegdheden en toezegt die bevoegdheden niet te zullen hanteren.’
Immers, de brief die rekwirant ontving was aan hem gericht en aan 9000 andere getroffenen. In die brief stond duidelijk wat het standpunt was van het Openbaar Ministerie met betrekking tot de vervolging van diverse personen. Rekwirant, en zijn medevennoot [medeverdachte], werden daarbij expliciet genoemd als ‘de twee directeuren’ van SE Fireworks. Daarbij werd ook tegelijkertijd aangegeven waarvoor zij zouden worden vervolgd: de overtredingen van de milieuvoorschriften. Deze mededelingen vormden een bevestiging van de eerder specifiek aan rekwirant kenbaar gemaakte omvang van de vervolging door het Openbaar Ministerie middels de aan hem toegezonden inleidende dagvaarding. Weliswaar zou die dagvaarding nog kunnen worden aangevuld c.q. gewijzigd, maar dan toch — gelet op het daardoor reeds gewekte vertrouwen bij rekwirant — uitsluitend op grond van nieuwe bekend geworden feiten. Daarvan kon echter niet worden gesproken, zoals het gerechtshof ook overweegt.
6
Naast het feit dat de bekendmaking van de omvang van de vervolging aan rekwirant persoonlijk door het Openbaar Ministerie bekend is gemaakt, is dit ook nog op een voor iedereen toegankelijke wijze kenbaar gemaakt: niet alleen is de brief aan 9000 andere personen verzonden, er heeft ook publicatie daarvan op het internet plaats gevonden zodat een ieder in Nederland kon lezen waarvoor rekwirant en anderen zouden worden vervolgd. Dit geeft aan de aldus kenbaar gemaakte voornemens van het Openbaar Ministerie extra gewicht.
Gecombineerd met de houding van de verbalisanten, voor wier optreden het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is en die speciaal belast waren met de verhoren van rekwirant (vgl. HR NJ 1989, 379), kan worden gesteld dat op grond van al deze omstandigheden bij rekwirant het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het Openbaar Ministerie hem niet ter zake van andere delicten dan de overtredingen van de milieuvoorschriften en de illegale verkoop van vuurwerk zou vervolgen. Nu het Openbaar Ministerie zulks tóch heeft gedaan, zonder (voldoende) te motiveren waarom het is afgeweken van de eerder ingeslagen koers en zonder dat (het heeft gesteld dat) nieuwe feiten bekend zijn geworden op grond waarvan afwijking gerechtvaardigd zou zijn, dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Dat de brief van het Openbaar Ministerie de mogelijk open zou laten om op basis van ‘voortschrijdend inzicht’ te komen tot een wijziging van de telastelegging ten aanzien van rekwirant zoals het gerechtshof overweegt, is niet in diezelfde brief terug te vinden, maar kan ook overigens geen grond opleveren om een afwijking van een eenmaal gewekt gerechtvaardigd vertrouwen van niet-vervolging te rechtvaardigen.(Zie HR NJ 1985, 41; ER NJ 1991, 694)
7
Mitsdien heeft het gerechtshof ten onrechte het verweer van de verdediging tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging terzake van het vierde op de (gewijzigde) telastelegging vermelde feit verworpen althans is de verwerping van dat verweer onvoldoende met redenen omkleed, althans is de beslissing onbegrijpelijk en lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel IV:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 328, 330, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof de beslissing tot afwijzing van het verzoek d.d. 13 maart 2003 tot het horen van mr. H Stam, officier van justitie te Almelo, en die tot afwijzing van de verzoeken d.d. 2 april 2003 tot het horen van de getuigen Breman en Kuipers en de getuigen Leunk en Kukler onvoldoende met redenen heeft omkleed, althans is de afwijzing van deze verzoeken onbegrijpelijk. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.1
Ter zitting van het gerechtshof van 13 maart 2003 hebben de verhoren plaats gevonden van de getuigen Paalman en De Roy van Zuydewijn, beiden rechercheurs. Na deze verhoren heeft de raadsman van rekwirant het gerechtshof verzocht de officier van justitie mr. H. Stam, als getuige op te roepen. Daartoe is blijkens het proces-verbaal van genoemde terechtzitting het volgende aangevoerd:
‘Ik verzoek mr Stam, voormalig officier van justitie te Almelo, als getuige op te roepen. In een eerder stadium is een verzoek gedaan door de verdediging om mr Stam als getuige te horen. Daarop heeft de advocaat-generaal hier ter zitting gesteld dat de kritiek van de beide rechercheurs zich richtte op ondergeschikte punten dat hun beweringen door hem waren weerlegd. De weerlegging op het punt van het GSM-verhaal heeft er uit bestaan dat volgens de advocaat-generaal al in maart 2001 het openbaar ministerie in Almelo het GSM-verhaal heeft laten vallen en dit ook heeft medegedeeld aan de rechter-commissaris en bij het hof Arnhem in het hoger beroep gevangenhouding. Ik heb net aan de rechercheurs Paalman en de Roy van Zuydewijn een stuk getoond, overgelegd door de officier van justitie tijdens de zitting van 5 juli 2001. Ik breng dit stuk in het geding. In dit stuk werd heel duidelijk het GSM-verhaal overeind gehouden (…) als bezwaar in de zaak [medeverdachte 2]. Als het stuk van de officier van justitie van 5 juli 2001 waar is, dan heeft de advocaat-generaal verkeerde informatie gegeven aan uw hof en aan de verdediging. Vandaar dat ik het van belang voor de verdediging acht mr Stam, de opsteller van dit stuk, hierover te horen.’
1.2
Ter zitting van 2 april 2003 is door de raadsman van rekwirant — eveneens naar aanleiding van de verhoren van de rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn — verzocht de getuigen Breman en Kuipers te horen over de gang van zaken met betrekking tot het sportbroekje en de getuigen Leunk en Kukler te horen over het postdateren van het proces-verbaal van 26 april 2001. Daartoe heeft hij aangevoerd:
‘Aan de verklaring van Paalman en De Roy van Zuydewijn is inmiddels afbreuk gedaan door de verklaring ter terechtzitting van de heer Kamperman. Op twee punten bestaat er een evident verschil tussen Kamperman en de rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn. Het gaat met name om de postdatering van het proces-verbaal waar Kukler om verzocht zou zijn en de gang van zaken rond het sportbroekje. In ieder geval heeft één rechercheur voor dit hof meineed gepleegd. De vraag is alleen wie. Dit betreft zaken die inhoudelijk een rol spelen in de zaak van [medeverdachte 2], maar als het gaat om de betrouwbaarheid van de verklaringen van Paalman en De Roy van Zuydewijn, is dit ook van belang voor deze zaak.(…) Ik verzoek twee van de betreffende verbalisanten, de heren Breman en Kuipers te horen over de gang van zaken met betrekking tot het sportbroekje, in het kader van de betrouwbaarheid van de verklaring van met name de heer Paalman die ook voor deze zaak van belang is.
De heer Paalman heeft verklaard dat de heer Kukler hem heeft gezegd dat hem gevraagd is zijn proces-verbaal van 26 april 2001 te antedateren (opm JK en JPP: bedoeld is. postdateren). De heer Kamperman betwist dit. Dat betekent dat één van beiden niet de waarheid spreekt. Uit de media heb ik begrepen dat er inmiddels een derde rechercheur, de heer Leunk, is opgestaan die ook van de heer Kukler heeft gehoord dat hem gevraagd is zijn proces-verbaal te postdateren. Ik verzoek de heren Leunk en Kukler als getuigen te horen.’
2.1
Het gerechtshof heeft het verzoek van de raadsman tot het horen van de officier van justitie mr. H. Stam, bij beslissing van 17 maart 2003 afgewezen. Daartoe heeft het overwogen — voor zover relevant —:
‘In verband niet dit verzoek dient voorop te worden gesteld dat het horen als getuige van de officier van justitie die in dezelfde strafzaak als vertegenwoordiger van het openbaar ministerie is opgetreden en derhalve partij is in het geding, behoudens bijzondere gevallen, niet in het Nederlandse stelsel van strafvordering past.
Het hof is van oordeel dat de aanvankelijk belastende, later ontlastende informatie over die gsm en de vraag wat er met het aan het dossier toevoegen van die informatie fout kan zijn gegaan, van geen belang is voor enige in verband met deze zaak te nemen beslissing en dat daarom niet valt in te zien welk verdedigingsbelang gediend kan zijn met het hierover horen van de officier van justitie Stam.
De verdediging heeft aan het verzoek mede ten grondslag gelegd dat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 januari 2003 naar aanleiding van het ook toen reeds gedane verzoek om een verhoor van de officier van justitie Stam onjuiste informatie aan het hof zou hebben verstrekt door te ontkennen dat de voor verdachte [medeverdachte 2] ontlastende informatie betreffende de ramp-gsm te lang aan de rechter onthouden was. Dat neemt echter niet weg dat de informatie betreffende de gsm (en evenzo wat de advocaat-generaal daarover terecht of ten onrechte zou hebben meegedeeld) slechts in de zaak tegen [medeverdachte 2] en niet ook in deze zaak van belang kan zijn. Daaraan doet niet af dat de advocaat-generaal zijn mededelingen gedaan heeft op een terechtzitting waar behalve de zaak [medeverdachte 2] ook deze zaak gelijktijdig aan de orde was.
Het hof acht op deze gronden het horen van de officier van justitie Stam niet noodzakelijk en is daarenboven van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het niet horen het openbaar ministerie niet in zijn vervolging en de verdachte niet in zijn verdediging geschaad is.’
2.2
Het verzoek tot het horen van de getuigen Breman en Kuipers en Leunk en Kukler is bij beslissing van 2 april 2003 afgewezen met de overwegingen:
‘Het hof blijft op de reeds eerder gegeven gronden bij zijn oordeel dat het broekje een rol speelt in de zaak van de verdachte [medeverdachte 2], maar niet in de zaken tegen de directeuren van SE Fireworks. Dat geldt evenzo voor de ramp-gsm waar het proces-verbaal van 26 april 2000 over handelde. De verdediging heeft aangevoerd dat deze punten betrekking hebben op de betrouwbaarheid van het openbaar ministerie en de getuigen Paalman en De Roy van Zuydewijn wat ook van belang is voor de zaken tegen de directeuren van SE Fireworks. Het hof is echter van oordeel dat de gedachte dat al wat relevant is voor de betrouwbaarheid van het openbaar ministerie in het algemeen of voor de betrouwbaarheid van een in een bepaalde zaak gehoorde getuige om die enkele reden ook relevant is voor die zaak, zou leiden tot een zodanige uitdijing van het onderzoeksmateriaal, dat ze daardoor in strijd komt met het beginsel dat elk proces eens tot een eind dient te komen. Nu het hof de verhoren van de getuigen Breman, Kuipers, Leunk en Kukler in de zaak [verdachte] niet noodzakelijk acht worden de verzoeken van de verdediging afgewezen.’
3
Het gerechtshof heeft bij de beoordeling van de verzoeken het juiste (noodzaak) criterium aangelegd, maar de gronden die het hof heeft gebruikt om de verzoeken af te wijzen niet toereikend en ook overigens zijn de overwegingen onbegrijpelijk.
4
Het verzoek tot het horen van officier van justitie mr. H. Stam:
De verklaringen van de rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn betreffende de gsm die in eerste instantie aan [medeverdachte 2] werd toegeschreven, reflecteren hun ervaringen met betrekking tot het verloop van het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak. Zij hebben daarbij kritiek geuit, schriftelijk maar ook verwoord in hun ter zitting afgelegde verklaringen, onder meer betrekking hebbend op de wijze waarop met de inmiddels bekende feiten omtrent de gsm van [medeverdachte 2] werd omgegaan. Naar zij hebben verklaard, is de informatie die later bekend werd over wie de gsm op 13 mei 2000 in het bezit had, te lang achter gehouden voor de rechter kennelijk om de ernstige bezwaren tegen verdachte ([medeverdachte 2]) te laten voortduren.
Het belang van de verdediging om de feiten omtrent dit ‘gsm-verhaal’ in het strafrechtelijk onderzoek naar rekwirant naar boven te krijgen, houdt verband met de door de verdediging opgeworpen vraag of (de leiding van) dit onderzoek niet teveel een, zoals hier gemakshalve wordt aangeduid, ‘tunnelvisie’ had: zij hadden een verdachte ([medeverdachte 2]) en die wilden ze niet kwijt. In dit verband is van belang de verklaring van Paalman, p. 9/10 proces-verbaal terechtzitting 13 maart 2003:
‘Bij de voorgeleiding van [medeverdachte 3] op 15 maart 2001 waren wij op de rechtbank. Stam zei toen dat het hele team toch van mening was dat [medeverdachte 2] het had gedaan. Ik zei toen tegen hem dat niet het hele team er zo over dacht. Ik zei dat ik [medeverdachte 2] wel een goede verdachte vond, maar dat niet iedere verdachte een dader was. Ik vertelde Stam dat hij er niet op moest rekenen dat de Oslo-Confrontatie, die zou worden gehouden, positief zou uitvallen omdat [medeverdachte 2] niet aan het signalement van de getuige [getuige 5] voldeed. Wij hebben Stam toen ook verteld dat de GSM-9987 waarschijnlijk niet van [medeverdachte 2] was. Stam zei toen tegen ons: ‘Als dat wegvalt dan ben ik mijn verdachte kwijt.’’
En ook (p. 6 proces-verbaal zitting 133-2003:
‘Toen [medeverdachte 2] in januari 2001 als verdachte in beeld kwam hebben wij voorgesteld ook [getuige 1]óf als getuige óf als verdachte in het onderzoek binnen te halen. De dagelijkse leiding van het team, te weten Kamperman, Mijwaart en Reinshagen, vond het niet nodig [getuige 1] verder te onderzoeken. De teamleiding deelde ons mede dat [getuige 1] van de officier van justitie niet mocht worden verhoord, omdat hij verdachte was in de meineedzaak. Desondanks werd de woning van [getuige 1] vanaf april 2001 tot begin mei 2001 afgeluisterd. In mei 2001 zijn wij weer verder gegaan met ons onderzoek naar [getuige 1], maar wij mochten hem niet verhoren. (…) Wij hebben via de teamleiding gevraagd of het mogelijk was de vervolging van [getuige 1] wegens meineed te seponeren, zodat wij met het onderzoek naar hem verder zouden kunnen. Wij hebben dit verschillende keren aan de teamleiding gevraagd maar wij kregen te horen dat de officier het niet wilde. Toen hebben De Roy van Zuydewijn en ik besloten naar de korpsleiding te stappen.(…)’
De verklaring van De Roy van Zuydewijn, p. 16 proces-verbaal terechtzitting 5e alinea, heeft dezelfde strekking: ‘Ik heb Stam in de kantine van de parketpolitie horen zeggen: ‘Als ik de GSM en de Osloconfrontatie niet heb, dan ben ik mijn verdachte kwijt’. Daarna zei hij: ‘Maar het hele Tolteam denkt toch dat [medeverdachte 2] de dader is?’. Wij noemden dat in de mei-memo omdat wij die uitspraak vreemd vonden.).’
5
De reden waarom het onderzoek naar de mogelijke tunnelvisie voor de verdediging van belang is, is dat daardoor het onderzoek mogelijk zodanig eenzijdig werd verricht, dat het alternatief van het bestaan een of meer andere dader(s) dan verdachte [medeverdachte 2] die betrokken zou(den) zijn geweest bij het ontstaan van de (eerste) brand(en) op het terrein van SE Fireworks niet werd onderzocht.
6
Dat rekwirant bij een dergelijk onderzoek wél belang kon hebben, moge duidelijk zijn: rekwirant wordt, als feitelijk leidinggever, verweten dat het aan de schuld van SE Fireworks te wijten is geweest dat er branden en ontploffingen zijn ontstaan waardoor meerdere personen zijn overleden. Uit het onderzoek dat is verricht blijkt (en dat heeft ook zijn weerslag gekregen in de bewezenverklaring (‘dat, toen op 13 mei 2000 op enige wijze brand was ontstaan op het bedrijfsterrein van voornoemde vennootschap onder firma’) dat de oorzaak van het ontstaan van de eerste brand(en) nooit duidelijk is geworden en dat evenmin is gebleken wie voor het ontstaan van die brand(en) verantwoordelijk is geweest. Voor de in het proces tegen rekwirant door de rechter te beantwoorden vragen uit artikel 348 en 350 (bewezenverklaring van de telastegelegde schuld, straftoemeting) is het van belang om te weten — onder meer — wie aan het ontstaan van die eerste brand(en) schuldig is geweest en hoe die brand(en) is/zijn ontstaan en welke omvang die hadden. Hoewel volgens de rechtspraak van Uw Raad medeschuld van anderen niet in de weg staat aan het aannemen van schuld van een verdachte (zie J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2000 p. IV.5.4.4) en HR NJ 1989, 719, m.nt ThWvV en HR NJ 1993, 276 m.nt. 'tH), kan bij schuld van anderen aan hetzelfde gevolg de vraag zich aandienen of het verwijt dat aan de verdachte gemaakt kan worden voldoende groot is om op te wegen tegen het verwijt aan die anderen. (nt ThWvV onder HR NJ 1989, 719)
De ander(en) die (mede)schuld zouden kunnen hebben in de onderhavige zaak, zijn niet bekend geworden. Wel blijkt uit het onderzoek en het feit dat er op enige wijze brand is ontstaan dat het zeer waarschijnlijk is dát er een ander/anderen en betrokken zijn geweest bij die eerdere brand(en). Het gerechtshof is diezelfde mening toegedaan. In de overwegingen met betrekking tot de oplegging van de straf en/of maatregel overweegt het:
‘Bovendien hebben behalve verdachtes schuld vele andere, slechts ten dele bekende factoren tot de ramp bijgedragen. Een deel van die factoren is toevallig geweest, andere factoren zijn aan bekende of onbekende andere personen en/of instanties toe te schrijven. Die anderen zijn met uitzondering van verdachtes mededader ongestraft gebleven, maar daarom zijn zij niet minder medeschuldig.’
Door de rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn is [getuige 1] als mogelijke verdachte genoemd, maar ook anderen zouden daarvoor in aanmerking kunnen zijn gekomen. Het kan daarbij gaan om één of meerdere personen die op de dag van 13 mei 2000 op het terrein aanwezig waren en daar mogelijk zodanig onvoorzichtig met (open) vuurwerk zijn omgesprongen dat er ontploffingen zijn ontstaan. Op de vraag of op het terrein massa-explosief vuurwerk heeft gelegen is in het onderzoek tegen rekwirant een antwoord gezocht; verschillende deskundigen hebben zich daarover uitgelaten. Een aantal deskundigen heeft ook aangegeven dat vuurwerk ook massa-explosief kan reageren zonder dat het als 1.1 geclassificeerd is geweest: ook (open) vuurwerk van de klasse 1.3 en 1.4 kan onder opsluitconditites als 1.1 reageren.
Zie in dit verband p. 60 van de pleitnota van 23 april 2003, waarin de verklaring van De Jong (ter zitting van de rechtbank afgelegd) wordt aangehaald:
‘(…) We durven niet met zekerheid te voorspellen dat als je iets als 1.3 geclassificeerd hebt, of dat in hele grote hoeveelheden niet als 1.1 zou kunnen reageren. Bij 1.4 weten we dat in dezelfde mate niet helemaal zeker.(onderstr. JPP in pleitnota).’
En voorts p. 65 van diezelfde pleitnota waarin een verklaring van De Bles bij de RC wordt aangehaald:
‘Ik weet dat Frankrijk op dat punt eigen proeven heeft gedaan, daar is een geheim rapport van. Kostermans heeft mij over de inhoud van dat rapport geïnformeerd. Met die proeven is bewezen dat vuurwerk van de klasse 1.3 zelfstandig massa-explosief kan reageren.’
Het is in dit verband onbegrijpelijk dat het gerechtshof heeft kunnen vaststellen dat
‘..er geen redelijke grond is om rekening te houden met andere factoren die tot de ramp kunnen hebben bijgedragen in zodanige mate dat deze aan de aanwezigheid van te zwaar vuurwerk niet meer toegerekend zou kunnen worden.’
Immers, als de andere factoren die tot de ramp hebben bijgedragen niet bekend zijn geworden, kunnen deze niet worden vergeleken met de factoren die wél bekend zijn geworden en ontbreekt de grond voor conclusies als door het gerechtshof getrokken (niet in zodanige mate kunnen hebben bijgedragen aan de ramp). Dit geldt met name nu van bepaalde factoren gezegd kan worden, zoals hierboven aangevoerd, dat deze mogelijk oorzakelijk zijn voor massa-explosiviteit, met de ramp van deze omvang tot gevolg.
In ieder geval zou, bij bekendheid van de overige factoren die tot de ramp hebben bijgedragen, die factoren en de mate waarin zij tot de ramp hebben bijgedragen een rol spelen bij de straftoemeting van rekwirant.
7
Terugkerend naar waar het middel op ziet: zou uit nader onderzoek naar voren komen dat gedurende het opsporingsonderzoek inderdaad gegevens zijn achtergehouden of niet op tijd aan de rechter kenbaar gemaakt (het gsm-verhaal) om (ten onrechte) een verdachte die wordt beschuldigd van het veroorzaken van de brand(en) niet kwijt te raken, dan kunnen daaruit conclusies worden getrokken met betrekking tot de gerichtheid van de (leiding van) het onderzoek op die ene verdachte met (onterechte) uitschakeling van andere mogelijke verdachten. In dat geval zou het onderzoek ernstig incompleet zijn geweest waardoor rekwirant — mede gelet op de hierboven onder 4, 5 en 6 geschetste omstandigheden — in zijn (verdedigings)belangen zou zijn geschaad. Die constatering kan gevolgen hebben voor de beantwoording van een of meerdere vragen van artikel 348 en 350 Sv. Het oordeel van het gerechtshof dat de noodzaak tot het horen van de getuige Stam ontbreekt, is derhalve onbegrijpelijk en het arrest lijdt om die reden aan nietigheid.
8. Het verzoek tot het horen van de getuigen Leunk en Kukler en Breman en Kuipers
Voor het verzoek tot het horen van de getuigen Leunk en Kukler geldt hetzelfde als in deze toelichting is aangevoerd met betrekking tot het verzoek tot het horen van mr. Stam. De afwijzing van dit verzoek en het verzoek tot het horen van de getuigen Breman en Kuipers heeft het gerechtshof — naast het oordeel dat het rode sportbroekje en de ramp-gsm geen rol spelen in de zaken tegen de directeuren van SE Fireworks — voorts mede gebaseerd op het feit dat het horen van deze getuigen zou leiden tot een zodanige uitdijing van het onderzoeksmateriaal dat ze daardoor in strijd komt met het beginsel dat elk proces tot eind dient te komen. Daarmee heeft het hof evenmin, zoals hierboven is aangevoerd met betrekking tot het oordeel dat de ramp-gsm een rol speelt in de zaak tegen [medeverdachte 2] maar niet in de zaken tegen de directeuren van SE Fireworks, op begrijpelijke gronden het verzoek afgewezen. Gelet op de afwijkende verklaringen van Paalman en De Roy van Zuydewijn ten opzichte van die van Kamperman en — meer in het algemeen — ten opzichte van de standpunten van het Openbaar Ministerie en de relevantie voor de vaststelling van bepaalde feiten als door de verdediging aangegeven in de zaak van rekwirant (gang van zaken rond rode sportbroekje; idem rond gsm) is de afwijzing van het gerechtshof van het verzoek op de gegeven grond dat ieder proces tot een einde moet komen, onbegrijpelijk. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel V:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 328, 330, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof ten onrechte bij brief van 17 januari 2003 gedane verzoeken tot het horen van [medeverdachte 2] en [getuige 6] als getuigen heeft afgewezen, althans heeft het gerechtshof deze beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed, althans is de afwijzing van deze verzoeken onbegrijpelijk. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1
Ter zitting van 24 januari 2003 heeft de raadsman het verzoek tot het horen van de getuige [medeverdachte 2] als volgt nader toegelicht:
‘De verdediging ziet het in het licht van de aan [verdachte] gemaakte verwijten als haar belang dat er zoveel mogelijk duidelijkheid ontstaat omtrent het ontstaan van het ‘eerste vlammetje’.
Het ontstaan van het ‘eerste vlammetje’ is uitdrukkelijk niet aan [verdachte] verweten. Het verwijt aan [verdachte] kan, volgens het standpunt van het openbaar ministerie, los gezien worden van het ‘eerste vlammetje’. De rechtbank heeft zich veel minder consistent op dit standpunt gesteld. De rechtbank heeft het namelijk in het belang van de verdediging geacht [medeverdachte 2] als getuige te horen. (…). Bij een nieuwe brand komt het belang van de verdediging bij het ontstaan van de brand weer volop in beeld. Aan [verdachte] wordt immers, in het onder 4 telastegelegde verweten dat de brand zich —na het ontstaan van het ‘eerste vlammetje’— verder kon ontwikkelen. De vraag is waar het verwijt dan begint. Theoretisch is het mogelijk dat dit meteen nadat de brand is gesticht begint. Het is nog niet duidelijk of er één, twee dan wel drie brandjes zijn gesticht.(…)
Ik ben het met het openbaar ministerie eens dat een bedrijf er voor moet zorgen dat de bedrijfsvoering zodanig is dat wanneer er een brandende sigaret over de muur wordt gegooid dit niet kan leiden tot een brand. Ik ben het echter niet eens met de stelling van het openbaar ministerie dat het voor het verwijt aan [verdachte] niet uitmaakt of er inderdaad sprake was van het gooien van een sigaret over de muur of dat medewerkers van SE Fireworks op het terrein aanwezig waren, deuren openden en misschien zelfs vuurwerk zijn gaan afsteken waardoor de ramp is kunnen ontstaan. Het gaat daarbij ook om het belang van de verdediging bij de straftoemeting.(…)’
2
De verdediging heeft met betrekking tot het horen van de getuige [getuige 6] aangegeven deze alleen te willen horen over het ontstaan van de brand.
3
Het gerechtshof heeft de verzoeken tot het horen van de in het middel genoemde getuigen bij tussenarrest van 7 februari 2003 afgewezen, overwegende:
‘Het is op zich juist dat de ramp aanleiding heeft gegeven tot het onderzoek naar alle telastegelegde feiten. Onder de aan verdachte telastegelegde feiten is er slechts één waarbij de ramp in de telastelegging een rol speelt en dat is feit 4 van de telastelegging. Voor het overige gaat de telastelegging over diverse vergrijpen tegen de milieuwetgeving, in het bijzonder het niet in acht nemen van de veiligheidsvoorschriften, die zijn telastegelegd zonder dat daarbij enig verband met de ramp wordt gelegd.
Dat verband komt wel aan de orde in feit 4. Daar wordt verdachte, kort weergegeven, telastegelegd dat het aan de wijze van bedrijfsvoering en daarmee aan de medeschuld van SE Fireworks te wijten is dat een brand, toen die eenmaal was ontstaan, zich zo heeft kunnen ontwikkelen en/of uitbreiden dat een of meer explosies en/of branden zijn ontstaan met fatale gevolgen. Verdachte wordt voor de wijze van bedrijfsvoering als opdrachtgever of feitelijk leidinggever verantwoordelijk gesteld. Het op enige wijze ontstaan van de eerste brand (en dat impliceert noodzakelijkerwijze ook enige verbreiding daarvan) wordt aan SE Fireworks en verdachte niet verweten.
Het hof kan voorshands dan ook niet inzien hoe het belang van de verdediging, ook op het punt van straftoemeting, kan zijn gediend met meer duidelijkheid over die aan hem niet verweten voorgeschiedenis. Dat zal hierna leiden tot afwijzing van een aantal verzoeken tot het horen van getuigen. (…) Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof het verzoek tot het horen van voormelde getuigen afwijzen, nu redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.’
4
Het gerechtshof heeft hier het juiste criterium gehanteerd. Het is echter bevreemdend dat het gerechtshof bij dezelfde beslissing en om dezelfde redenen (verdediging geen belang bij duidelijk omtrent de niet verweten voorgeschiedenis) tot afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 2], [getuige 7] en [getuige 8] komt, terwijl uit het verloop van het verdere onderzoek blijkt dat deze getuigen uiteindelijk wél ter zitting worden gehoord over die voorgeschiedenis. Ook worden — nadat de beslissing op het verzoek van de verdediging dienaangaande op 7 februari 2003 aanvankelijk werd aangehouden — de getuigen [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11] en [getuige 12] op de zitting van 2 april 2003 gehoord. Bij die verhoren gaat het uitsluitend om het onderzoek naar de oorzaak van de brand en de mogelijk daarvoor verantwoordelijke(n).
De (motivering van de) beslissing van het gerechtshof om de getuigen [medeverdachte 2] en [getuige 6] niet te horen om dezelfde reden als waarom de getuigen [getuige 9], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11] en [getuige 12] wél worden gehoord, is onbegrijpelijk. Beslissingen van het gerechtshof dienen consistent en niet innerlijk tegenstrijdig te zijn. Reeds om deze reden dient de afwijzing van de verzoeken tot nietigheid van het arrest te leiden.
5
Ook overigens is de beslissing van het gerechtshof naar de mening van rekwirant niet juist. Het hof overweegt dat het op enige wijze ontstaan van de eerste brand aan SE Fireworks en verdachte niet wordt verweten en dat het hof voorshands dan ook niet kan inzien hoe het belang van de verdediging, ook op het punt van straftoemeting, kan zijn gediend met meer duidelijkheid over die aan hem niet verweten voorgeschiedenis. Zie in dit verband ook de toelichting op middel IV.
6
Dat rekwirant bij een dergelijk onderzoek wél enig belang kon hebben, is gelegen in het feit dat hem, als feitelijk leidinggever, wordt verweten dat het aan de schuld van SE Fireworks te wijten is geweest dat er branden en ontploffingen zijn ontstaan waardoor meerdere personen zijn overleden. Uit het onderzoek dat is verricht blijkt (en dat heeft ook zijn weerslag gekregen in de bewezenverklaring (‘dat, toen op 13 mei 2000 op enige wijze brand was ontstaan op het bedrijfsterrein van voornoemde vennootschap onder firma’) dat de oorzaak van het ontstaan van de eerste brand(en) nooit duidelijk is geworden en dat evenmin is gebleken wie voor het ontstaan van die brand(en) verantwoordelijk is geweest. Voor de in het proces tegen rekwirant door de rechter te beantwoorden vragen uit artikel 348 en 350 (onder meer bewezenverklaring van de telastegelegde schuld, straftoemeting) is het van belang om te weten — onder meer — wie aan het ontstaan van die eerste brand(en) schuldig is geweest en hoe die brand(en) is/zijn ontstaan en welke omvang die hadden. Hoewel volgens de rechtspraak van Uw Raad medeschuld van anderen niet in de weg staat aan het aannemen van schuld van een verdachte (zie J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2000 p. IV.5.4.4 en HR NJ 1989, 719, m.nt ThWvV en HR NJ 1993, 276 m.nt. 'tH), kan bij schuld van anderen aan hetzelfde gevolg de vraag zich aandienen of het verwijt dat aan de verdachte gemaakt kan worden voldoende groot is om op te wegen tegen het verwijt aan die anderen. (nt ThWvV onder HR NJ 1989, 719)
De ander(en) die (mede)schuld zouden kunnen hebben in de onderhavige zaak, zijn niet bekend geworden. Wel is het uit het onderzoek en het feit dat er op enige wijze brand is ontstaan zeer waarschijnlijk dát er een ander/anderen en betrokken zijn geweest bij die eerdere brand(en). Het gerechtshof is uiteindelijk diezelfde mening toegedaan. In de overwegingen met betrekking tot de oplegging van de straf en/of maatregel overweegt het:
‘Bovendien hebben behalve verdachtes schuld vele andere, slechts ten dele bekende factoren tot de ramp bijgedragen. Een deel van die factoren is toevallig geweest, andere factoren zijn aan bekende of onbekende andere personen en/of instanties toe te schrijven. Die anderen zijn met uitzondering van verdachtes mededader ongestraft gebleven, maar daarom zijn zij niet minder medeschuldig.’
Door de rechercheurs Paalman en De Roy van Zuydewijn ( zie ook de verhoren bij het gerechtshof op 13 maart 2003) is [getuige 1]als mogelijke verdachte genoemd, maar ook andere bij SE Fireworks betrokkenen zouden daarvoor in aanmerking kunnen zijn gekomen. Het kan daarbij gaan om één of meerdere personen, al dan niet werknemers, die op de dag van 13 mei 2000 op het terrein aanwezig waren en daar mogelijk zodanig onvoorzichtig met (open) vuurwerk zijn omgesprongen dat er ontploffingen zijn ontstaan. Op de vraag of op het terrein massa-explosief vuurwerk heeft gelegen is in het onderzoek tegen rekwirant een antwoord gezocht; verschillende deskundigen hebben zich daarover uitgelaten. Een aantal deskundigen heeft ook aangegeven dat vuurwerk ook massa-explosief zou kunnen c.q. kan reageren zonder dat het als 1.1 geclassificeerd is geweest: ook (open) vuurwerk van de klasse 1.3 en 1.4 kan onder opsluitcondities als 1.1 reageren.
Zie in dit verband p. 60 van de pleitnota van 23 april 2003, waarin de verklaring van De Jong (ter zitting van de rechtbank afgelegd) wordt aangehaald:
‘(…) We durven niet met zekerheid te voorspellen dat als je iets als 1.3 geclassificeerd hebt, of dat in hele grote hoeveelheden niet als 1.1 zou kunnen reageren. Bij 1.4 weten we dat in dezelfde mate niet helemaal zeker.(onderstr. JP in pleitnota).’
En voorts p. 65 van diezelfde pleitnota waarin een verklaring van De Bles bij de RC wordt aangehaald:
‘Ik weet dat Frankrijk op dat punt eigen proeven heeft gedaan, daar is een geheim rapport van. Kostermans heeft mij over de inhoud van dat rapport geïnformeerd, Met die proeven is bewezen dat vuurwerk van de klasse 1.3 zelfstandig massa-explosief kan reageren.’
De (vaststelling van) de (mede) schuld van anderen kan derhalve wel degelijk een belangrijke rol spelen bij de verdediging van rekwirant bij de vraag naar de bewezenverklaring, maar ook zou, bij bekendheid van de overige factoren die tot de ramp hebben bijgedragen, die factoren en de mate waarin zij tot de ramp hebben bijgedragen een rol kunnen spelen bij de straftoemeting.
7
Het gerechtshof heeft mitsdien ten onrechte de verzoeken tot het horen van de getuigen [medeverdachte 2]en [getuige 6] afgewezen althans is deze afwijzing onvoldoende met redenen omkleed althans onbegrijpelijk en lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel VI:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 18.18 Wet Milieubeheer, 51 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu de bewijsmiddelen niet redengevend voor de onder 1 vermelde bewezenverklaring door het gerechtshof, te weten
‘dat SE Fireworks zich heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan de aan SE Fireworks verleende vergunningen door
- —
opzettelijk in strijd met voorschrift 13.1.2 vuurwerk aanwezig gehad in de als ‘H’ aangemerkte ruimte, zijnde elders dan in een voor de opslag van vuurwerk bestemde bewaarplaats
- —
opzettelijk in strijd met voorschrift 13.1.2 vuurwerk aanwezig gehad in de als ‘C27’ aangemerkte werk-, oorpak- en montageruimte, zijnde elders dan in een voor de opslag van vuurwerk bestemde bewaarplaats
terwijl rekwirant tot deze strafbare feiten tezamen en in vereniging met een ander opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de vorenomschreven verboden gedragingen.’
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1
Met betrekking tot het‘opzettelijk in strijd met voorschrift 13.1.2 vuurwerk aanwezig gehad in de als ‘H’ aangemerkte ruimte, zijnde elders dan in een voor de opslag van vuurwerk bestemde bewaarplaats’ en ‘opzettelijk in strijd met voorschrift 13.1.2 vuurwerk aanwezig gehad in de als ‘C2’ aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte, zijnde elders dan in een voor de opslag van vuurwerk bestemde bewaarplaats’
blijkt uit de bewijsmiddelen noch uit de bewezenverklaring waar volgens de verleende vergunningen al dan niet vuurwerk van een bepaalde in de vergunningen nader aangegeven hoeveelheid en soort (klasse) mocht worden opgeslagen of aanwezig mocht zijn: voor de in de vergunningen (opgenomen in bewijsmiddel 4) nader aangegeven bewaarplaatsen wordt in die vergunningen verwezen naar de daarbij behorende tekeningen, die echter ontbreken in de aanvulling op het verkorte arrest. De tekeningen zijn relevant voor de beoordeling van de vraag of de gedragingen daadwerkelijk in strijd met de vergunningen hebben plaats gevonden en zo de in de bewezenverklaring opzettelijke overtreding van de vergunningsvoorschriften kunnen constitueren. Reeds om die reden zijn de bewijsmiddelen niet redengevend voor de bewezenverklaring.
2
Uit bewijsmiddel 5 ‘De opslag van vuurwerk in niet vergunde ruimten’ en bewijsmiddel 10 ‘De aanwezigheid van onverpakt vuurwerk’ (kennelijk betrekking hebbend op ‘de aanwezigheid van vuurwerk in de als C2 aangemerkte werk-, ompak- en montageruimte en de in als ‘H’ aangemerkte ruimte, zijnde elders dan in voor de opslag van vuurwerk bestemde en geschikte bewaarplaatsen’) en bewijsmiddel 1 (‘Verklaring van verdachte7’) volgt weliswaar dat er op 12 mei 2000 (consumenten)vuurwerk in loods H is gezet, dat [getuige 1] van [getuige 2] niets mocht zeggen tegen de politie over vuurwerk dat in de werkbunker stond en dat op 13 mei 2000 dozen met groot vuurwerk en (vuurwerk)bommen (deels onverpakt) in de werkbunker C2 stonden en er altijd vuurwerk in C2 lag , maar niet dat dat op dat moment niet zou zijn toegestaan.
Zelfs al zou er vanuit worden gegaan dat C2 de in de bewezenverklaring opgenomen vergunning van 1997, art. 13.3.5 genoemde ‘werk-, ompak- en montageruimte’ zou zijn, dan nog volgt uit deze tot bewijs gebezigde bewijsmiddelen niet dat het vuurwerk dat in die ruimte lag, daar op dat moment/die momenten in strijd met het bepaalde in artikel 13.3.5 lag. Uit de vergunning(en) als opgenomen in de bewezenverklaring blijkt niet dat en of het op 12 mei 2000 in ‘H’ opgeslagen vuurwerk (bewijsmiddel 5.3, verklaring J. Pater: ‘vuurwerk dat wij niet in de bunkers kwijt konden’) zich daar niet mocht bevinden.
3
Dit betekent dat uitsluitend de eigen verklaring, afgelegd in zijn hoedanigheid van verdachte, van rekwirant zelf het bewijs van het telastegelegde zou kunnen vormen van de opslag van vuurwerk in ‘H’. Zijn tot bewijs gebezigde verklaring luidt in zoverre (bewijsmiddel 1.1):
‘De ruimte die in de telastelegging als H wordt aangemerkt was oorspronkelijk een woonhuis. Het was mij bekend dat in die ruimte geen vuurwerk mocht worden opgeslagen. In de werkbunker, de ruimte die in de telastelegging als C2 wordt aangeduid, lag altijd vuurwerk opgeslagen. Het ging daarbij om 350 tot 400 kilogram vuurwerk. Er stond ook vuurwerk klaar voor de shows.’
Voor wat betreft de opslag in C2 van vuurwerk, vormt deze verklaring in combinatie met de vermelde vergunningsvoorschriften het bewijs dát er ‘altijd 350 tot 400 kilogram vuurwerk lag’, hetgeen in strijd met de vergunningsvoorschriften is, maar niet of dat in de in de bewezenverklaring genoemde periode(n) ook het geval was. Mitsdien is de bewezenverklaring ook in dit opzicht onvoldoende met redenen omkleed doordat de bewijsmiddelen niet redengevend zijn en lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel VII:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 18.18 Wet Milieubeheer, 51 en 40 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu het gerechtshof ten onrechte het verweer dat rekwirant niet strafbaar is voor de hem onder 1 verweten gedragingen, te weten ‘dat SE Fireworks zich heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan de aan SE Fireworks verleende vergunningen door
- —
opzettelijk in strijd met voorschrift 13.2.1 vuurwerkbewaarplaatsen niet voorzien en voorzien gehouden van (een) toegangsdeur(en) die zelfsluitend was/waren
- —
opzettelijk in strijd met voorschrift 13.2.1 vuurwerkbewaarplaats(en) te weten de zogenoemde MAVO-boxen, niet voorzien en voorzien gehouden van (een) toegangsdeur(en) die zelfsluitend was/waren en die een brandwerendheid van ten minste 30 minuten bezat(en)
- —
opzettelijk in strijd met voorschrift 13.2.1 een of meer van de aldaar geplaatste zeecontainers niet voorzien en voorzien gehouden van (een) toegangsdeur(en) die zelfsluitend was/waren en die een brandwerendheid van ten minste 30 minuten bezat(en)
terwijl rekwirant tot deze strafbare feiten tezamen en in vereniging met een ander opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de vorenomschreven verboden gedragingen’ heeft verworpen althans is de beslissing van het gerechtshof dienaangaande onvoldoende met redenen omkleed. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting
1
Bewijsmiddel 6 ‘De deuren van de vuurwerkbewaarplaatsen’, bewijsmiddel 7 ‘De brandwerendheid van de zeecontainers’, bewijsmiddel 9 ‘De brandblusinstallatie’ en bewijsmiddel 1 ‘Verklaring van verdachte’ hebben kennelijk betrekking op de bewezenverklaarde gedragingen van
- ‘—
opzettelijk in strijd met voorschrift 13.2.1 vuurwerkbewaarplaatsen niet voorzien en voorzien gehouden van (een) toegangsdeur(en) die zelfsluitend was/waren
- —
opzettelijk in strijd met voorschrift 13.2.1 vuurwerkbewaarplaats(en) te weten de zogenoemde MAVO-boxen, niet voorzien en voorzien gehouden van (een) toegangsdeur(en) die zelfsluitend was/waren en die een brandwerendheid van ten minste 30 minuten bezat(en)
- —
opzettelijk in strijd met voorschrift 13.2.1 een of meer van de aldaar geplaatste zeecontainers niet voorzien en voorzien gehouden van (een) toegangsdeur(en) die zelfsluitend was/waren en die een brandwerendheid van ten minste 30 minuten bezat(en)’
2
Met betrekking tot de eisen van zelfsluitendheid van de deuren en brandwerendheid van de deuren en MAVO-boxen en (zee)containers is door de verdediging in het kader van het onder 1 telastegelegde feit, derde, vierde en vijfde gedachtenstreepje, het verweer gevoerd (p. 83 pleitnota in hoger beroep) dat deze geen deel meer van de vergunning uitmaakten, nu de vergunningsvoorwaarden niet meer werden gehandhaafd en is vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de feitelijke toestand van voor 1998 door de gemeente is gelegaliseerd en dat de eis van zelfsluitendheid is komen te vervallen en de eisen ten aanzien van brandwerendheid zijn aangepast. In dat kader is de verklaring van Forsman (zelfsluitendheid) bij de RC aangehaald:
‘Voor detaillisten wordt die eis wel gesteld om te voorkomen dat zij in de hectiek tijdens de verkoopdagen een deur te lang open laten staan. Bij de vuurwerkgroothandel is deze eis onpraktisch gebleken. Je zou dan drie mensen nodig hebben om een pallet vuurwerk uit een bunker te halen, twee om de deuren open te houden en een om de heftruck te besturen. Op enig moment is besloten die regel niet te handhaven.’
Ook is de gemeente Enschede aangehaald:
‘Uit voornoemde verklaring van [getuige 3] (gedoeld wordt op de getuigenverklaring in civilbus) blijkt dat de afwezigheid van zelfsluitende deuren is geaccepteerd nadat de kieren in de deuren op adequate wijze waren hersteld. De Gemeente heeft op goede gronden aangenomen dat de bewaarplaatsen hiermee voldeden aan de brandwerendheidseisen van de destijds geldende hinderwetvergunningen.’
Ten aanzien van de brandwerendheid:
‘Desgevraagd verklaar ik dat ik de eis van 120 minuten brandwerendheid ten aanzien van de zeecontainers in de vergunning van 1997 heb laten vallen. Daarvoor in de plaats is het voorschrift gekomen dat de containers één meter uit elkaar moesten staan. In de vergunning van 1999 is zowel de eis van 120 minuten brandwerendheid als voormelde 1 meter grens weggelaten. Ik dacht dat dat kon op grond van het advies van defensie. Ik merk nog op dat Forsman tijdens het bezoek aan SE Fireworks op 10 mei 2000 zei: ‘wat er in Culemborg is gebeurd kan hier niet gebeuren.’’
3
Het gerechtshof heeft dit verweer ten onrechte verworpen. Daartoe heeft het — samengevat — overwogen dat het achterwege blijven van handhaving geen verandering aanbrengt in de inhoud van vergunningsvoorschriften en niet af doet aan de eigen verantwoordelijkheid van de vergunninghouder zich uit eigen beweging moeite te geven de voorschriften na te leven. Er blijkt immers uit het verweer en de daarbij aangehaalde verklaringen dat er niet slechts sprake is geweest van het `achterwege laten van handhaving', maar van het gemotiveerd accepteren van een bepaalde, reeds bestaande toestand. In de termen van het Jaarverslag OM 1989, aangehaald in Handboek Strafzaken, 100.3.1: ‘het tot handhaving bevoegde gezag is op de hoogte van de verboden handelingen of situatie en verklaart uitdrukkelijk van bestuurlijke handhaving af te zullen zien, al dan niet onder het stellen van voorwaarden.’
Uit het door de verdediging ook overigens aangevoerde moge duidelijk zijn dat rekwirant, als vertegenwoordiger van SE Fireworks, altijd een actieve opstelling heeft gehad met betrekking tot de controles van de gemeente in zijn bedrijf en dat wanneer door de controlerende ambtenaar omstandigheden werden geconstateerd die in strijd met de (vergunnings)voorschriften waren, de situatie altijd binnen de kortst mogelijke tijd in overeenstemming werden gebracht met hetgeen door het bestuur werd geëist. Van de strijdigheid met de vergunningsvoorschriften met betrekking tot zelfsluitendheid en brandwerendheid verkeerde SE Fireworks — door de expliciete acceptatie van de bestaande toestand met betrekking tot de zelfsluitendheid en brandwerendheid — verschoonbaar in de veronderstelling dat de vergunning in zoverre niet nageleefd hoefde te worden. Bij SE Fireworks ontbrak dan ook de schuld ten aanzien van die overtreding van de vergunningsvoorschriften door (putatieve) rechtsdwaling. Vgl. Milieustrafrecht, Hendriks en Wöretshofer, p. 155. Rekwirant meende en mocht onder de gegeven omstandigheden menen dat zijn handelen niet wederrechtelijk was. Mitsdien heeft het gerechtshof rekwirant ten onrechte strafbaar verklaard met betrekking tot deze opzettelijke overtreding van de vergunningsvoorschriften althans heeft het gerechtshof zijn beslissing daartoe onvoldoende met redenen omkleed en lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel VIII:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 2 Wet milieugevaarlijke stoffen, 51, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden doordien het gerechtshof het verweer dat SE Fireworks noch rekwirant als feitelijk leidinggever een verwijt kunnen worden gemaakt van het feit dat SE Fireworks vuurwerk van een zwaardere klasse dan 1.4G opgeslagen heeft gehad in bewaarplaatsen, te weten in zeecontainers en in (zogenaamde) MAVO-boxen die daarvoor ongeschikt waren (bewezenverklaring onder 3) ten onrechte heeft verworpen althans heeft verworpen op gronden die daartoe ontoereikend zijn althans is de beslissing van het gerechtshof dienaangaande onbegrijpelijk en is voorts de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed nu de door het gerechtshof in de overwegingen met betrekking tot de verwijtbaarheid van de verweten gedragingen, vermelde feiten en omstandigheden niet in bewijsmiddelen zijn neergelegd. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting
1
Als bewijsmiddel voor de in het middel vermelde bewezenverklaring, meer in het bijzonder dat de vennootschap onder firma vuurwerk van een zwaardere klasse dan 1.4G opgeslagen had in zeecontainers en in (zogenaamde) MAVO-boxen, die daarvoor ongeschikt waren, is onder 11.10 opgenomen een ambtsedig proces verbaal (proces verbaal van classificatie), in de wettelijke vorm opgemaakt door de opsporingsambtenaar Roosma en gesloten op 13 maart 2001 (pp. M286 e.v.), inhoudende als relaas van verbalisant onder meer de aan de afzonderlijk geteste vuurwerkartikelen door TNO/PML, BAM resp. NRC toegekende gevaren subklasse en de classificatie van het vuurwerk per opslaglokatie. Voor zover van belang houdt het proces verbaal dienaangaande in:
‘Met behulp van de aangegeven classificatie in het vorige hoofdstuk ‘Classificatie opslag 13 mei 2000’ en het proces verbaal ‘Opslag van vuurwerk d.d. 13 mei 2000 binnen de inrichting van SE Fireworks’ is het mogelijk de classificatie van het vuurwerk per opslaglocatie aan te geven. Uit het overzicht met betrekking tot de classificatie van de opslaglocaties van SE Fireworks blijkt dat in E2, M7 en Cl1 vuurwerk heeft gelegen met de classificatie 1.3 G, 1.1 G/1.3G en 1.1 G. Uit proces verbaal ‘Opslag vuurwerk d. d. 13 mei 2000 binnen de inrichting van SE Fireworks’ blijkt dat in E2 shells hebben gelegen van 4 tot en met 12 inch van An Ping. Daarnaast blijkt dat in C 11 shells hebben gelegen van 2,5 inch tot en met 6 inch van Guang Dong/Golden Horse.’
2
Voorts is als bewijsmiddel opgenomen onder 11.10 een door M.W.L. Dikse en E.G, de Jong opgesteld TNO-rapport getiteld ‘De explosies van SE Fireworks’, gedateerd januari 2001, (pp. T AG 940 e.v.). Voor zover hier van belang, houdt dit bewijsmiddel in:
‘Naar aanleiding van de uitgevoerde testserie 6 worden de volgende conclusies getrokken:
- •
Gebleken is dat de indeling van geen van de geselecteerde vuurwerkartikelen in de gevarenklasse 1.4G correct is. De voorwerpen moeten in een zwaardere gevarensubklasse worden ingedeeld.
- •
‘Red Peony Shell of Shells’ (12") 47APJO87, indeling subgevarenklasse 1.1G.
- •
‘Red Flower in Center of Ring’ (12") 47APJO70, indeling subgevarenklasse 1.1 G.’
3
Door de verdediging is aangevoerd — kort samengevat — (p. 15 — 26 pleitnota (‘De Norm’) overgelegd op zitting 23 april 2003)
dat het etiket en niet de aard van het vuurwerk beslissend is voor de vraag of aan de vergunningsvoorwaarde werd voldaan en dat ook SE Fireworks en rekwirant op de vermelding van de klasse op het etiket zijn afgegaan en dat onder de gegeven omstandigheden ook hebben mogen doen waardoor zij verschoonbaar hebben gedwaald omtrent de (werkelijke) aard van het opgeslagen vuurwerk.
4
Het gerechtshof heeft naar aanleiding van dit verweer overwogen (p. 10 verkort arrest ‘Verweren ten aanzien van de hoeveelheid en classificatie van het vuurwerk’):
‘Door de verdediging is de vraag opgeworpen, wat de betekenis is van de gevarenklasse waarvan in de aan SE Fireworks verleende vergunning sprake is. De raadsman heeft betoogd, dat in Nederland geïmporteerd vuurwerk vóór het transport wordt geclassificeerd ‘door een daartoe in het land van herkomst bevoegde autoriteit of afzender conform de in het Manual of Tests and Criteria beschreven beproevingsmethode’. Het hof tekent aan, dat inderdaad wellicht een dergelijke handelwijze voorgeschreven is, maar dat gerede twijfel bestaat, of serieuze en betrouwbare classificatie wel steeds geschiedde door de aan SE Fireworks leverende exporterende bedrijven, dan wel door aangewezen overheidsinstanties.
De raadsman heeft in dit verband betoogd, dat als in de milieuvergunning slechts wordt toegestaan opslag van vuurwerk van de gevarenklasse 1.4G en 1.4S, daarmee niets anders bedoeld wordt dan vuurwerk dat door de daartoe bevoegde producent of de classificatie-instantie als 1.4G dan wel 1.4S is ‘gelabeled’.
Het hof verenigt zich niet met die visie. Het hof is van oordeel, dat, waar aan SE Fireworks was toegestaan de opslag van een bepaalde hoeveelheid vuurwerk van de klasse 1.4, eventueel te combineren met een beperkte hoeveelheid van de klasse 1.3, daarmee voor SE Fireworks een verbod gold voor het opslaan van vuurwerk, waarvan de feitelijke gevaarlijkheid groter was dan die van klasse 1.4, respectievelijk 1.3. mocht zijn. Anders gezegd: als behorend tot de gevarenklasse 1.1 wordt in de classificatieregels aangemerkt materiaal dat massa-explosief reageert. Als aan SE Fireworks niet werd toegestaan vuurwerk van de klasse 1.1 op te slaan — en dat was niet toegestaan —, dan vloeit daaruit voort, dat het SE Fireworks niet was toegestaan massa-explosief vuurwerk (zoals in elk geval de grotere titanium shells) in voorraad te hebben; ook niet, als daarop etiketten met de vermelding 1. 4G of 1.4S waren aangebracht.
Een andere lezing van de milieuvergunning, die mede strekt ter afwering van gevaren voor omwonenden van bedrijven met potentieel gevaarlijke activiteiten acht het hof in strijd met de strekking van de vergunning.
Wel kan de raadsman worden toegegeven, dat onaanvaardbaar zou zijn, indien de houder van een milieuvergunning strafbaar zou zijn als hij schuldeloos vuurwerk, geëtiketteerd als 1.4G of 1.4S, maar feitelijk behorend tot een hogere gevarenklasse zou opslaan. Het hof zal dan ook onderzoeken, of, indien is komen vast te staan, dat bij SE Fireworks feitelijk te zwaar vuurwerk heeft gelegen, daarvan aan de verdachte een verwijt kan worden gemaakt.(…)
SE Fireworks heeft zeer grote hoeveelheden vuurwerk van niet of slechts zeer beperkt toegestane gevarenklasse in voorraad gehad, waarbij in het bijzonder de aanwezigheid van de hoog-explosieve titanium shells een belangrijke rol moet hebben gespeeld bij de zware explosies die hebben plaatsgevonden. Dat grondt het hof daarop dat de aanwezigheid van te zwaar vuurwerk de ramp in redelijkheid verklaren kan en dat er geen redelijke grond is om rekening te houden met andere factoren die tot de ramp kunnen hebben bijgedragen in zodanig mate dat deze aan de aanwezigheid van te zwaar vuurwerk niet meer toegerekend zou kunnen worden.
Het hof is van oordeel, dat de vennoten van SE Fireworks niet alleen uit hoofde van hun functie verantwoordelijkheid dragen voor het ontstaan van deze zeer gevaarlijke situatie, maar dat zij ook feitelijk schuld dragen aan de opslag van deze grote hoeveelheid gevaarlijk materiaal. Weliswaar hebben zij aangevoerd, dat zij afgingen en mochten afgaan op de etikettering die door de Chinese producenten werd aangebracht, maar het hof verenigt zich daarmee niet. Gebleken is, dat op de bij SE Fireworks opgeslagen soorten vuurwerk vrijwel zonder uitzondering een etiket van de gevarenklasse 1.4 was aangebracht. Het hof 'is tot de overtuiging gekomen, dat die etikettering in het geheel geen verband had met de werkelijke gevaarlijkheid van het vuurwerk. Het valt te vrezen, en ook verdachte had daarmee rekening moeten houden, dat de etikettering in belangrijke mate mede werd bepaald door overwegingen van commerciële aard, in die zin, dat transport van als minder gevaarlijk geëtiketteerde soorten veel goedkoper zou zijn, zodat voor een belangrijk lagere prijs kon worden geleverd aan de importeurs dan wanneer op de verpakking kenbaar was, dat de vervoerder te maken had met vuurwerk van de klasse 1.3, 1.2 of 1.1. Verdachte moet hebben begrepen, of in elk geval hebben kunnen begrijpen, dat sommige soorten vuurwerk dan ook van een zwaardere klasse waren dan 1.4. In het bijzonder geldt dat voor de titaniumshells, waarvan bij de classificatietests zeer zware explosieve eigenschappen werden vastgesteld.
Dat geldt temeer voor verdachte, nu hij naar eigen zeggen de beschikking had over de MSDS-lijsten, bevattende de gegevens inzake de samenstelling van het vuurwerk (soort en hoeveelheid kruit) aan de hand waarvan hij zich een beeld kon vormen van de aard van het ingekochte vuurwerk. Het hof acht het uitgesloten, dat verdachte niet bij serieuze kennisname van deze gegevens twijfels heeft gehad aangaande de juistheid van de indeling in gevarenklasse, temeer, nu de etikettering naar gevarenklasse niet (zoals de verdediging stelde) hoefde te geschieden door een Chinese overheidsinstantie, maar ook kon plaatsvinden door de producent zelf Het hof acht voorts een sterke aanwijzing voor verdachtes schuld in deze gelegen in het feit, dat verdachte ten minste één maal is geconfronteerd met een afwijking in indeling in gevarenklasse tussen de invoice (vermeldend 1.4) en de packing list (vermeldend 1.3); verdachte heeft daarover verklaard, dat dit probleem wel vaker voorkwam. Voor zover al niet aan verdachte duidelijk was, dat de etikettering niet geschiedde op basis van een werkelijke vaststelling van explosie- en brandgevaar maar op basis van commerciële afwegingen, moet dit hem toen toch aan het denken hebben gezet.
Daar komt bij, dat verdachte heeft deelgenomen aan de PTO-cursus, waarover de getuige Kodde, als docent verbonden aan deze opleiding, verklaart, dat na afloop de cursist bij het bezigen van vuurwerk het verschil kan zien tussen vuurwerk van de klasse 1.4 G S en zwaarder vuurwerk.’
5
Naar het oordeel van het gerechtshof is voor de vraag of aan de voorschriften van de vergunning met betrekking tot de classificatie van het vuurwerk is voldaan, bepalend de feitelijke aard van dat vuurwerk los van de classificatie die de producent aan het vuurwerk heeft toegekend en die hij kenbaar heeft gemaakt door middel van een etiket op de betreffende doos.
Dat oordeel is naar de mening van rekwirant, in ieder geval ten aanzien van voor 13 mei 2000 aan vuurwerkopslagbedrijven als SE Fireworks verstrekte vergunningen, niet juist.
6
Vast staat dat het vuurwerk na productie door de (Chinese) producent in eigen land wordt getest. Aan de hand van die test kent de producent aan het vuurwerk een classificatie toe. Dit dient te gebeuren conform de richtlijnen van de VN als neergelegd in de zogeheten Recommendations on the transport of dangerous goods en de daarbij behorende bijlagen. Zie de pleitnotitie van de verdediging, p. 17/18, waarin deze procedure wordt uitgelegd aan de hand van een citaat van de Staat, bijlage C, blz. 8 e.v. vanaf 3.2:
‘Vuurwerk dat naar Nederland wordt geëxporteerd moet in het land van herkomst zijn geclassificeerd conform de richtlijnen met betrekking tot het transport van gevaarlijke stoffen die door de Verenigde Naties tot stand zijn gebracht (hierna: de VN-richtlanen). De VN-richtlijnen zijn neergelegd in de zogeheten Recommendations on the transport of dangerous goods, met bijlagen, te weten de Model Regulations en het Manual of Tests and Criteria. Op grond van deze VN-richtlijnen wordt vuurwerk voorafgaand aan het transport geclassificeerd door een daartoe in het land van herkomst bevoegde autoriteit of afzender conform de in het Manual of Tests and Criteria beschreven beproevingsmethoden.
Classificatie vindt plaats op grond van de tijdens de beproevingsmethoden geconstateerde explosie-effecten. Vuurwerk valt volgens de Recommendations in de transportgevaarlijke klasse 1 van de gevaarlijke stoffen. Gevarenklasse 1 is weer onderverdeeld in een zestal subklassen (1.1 tot en met 1.6) die representatief zijn voor een bepaald explosie-effect van genoemde stoffen. Daarnaast wordt met letters achter de subklassen de comptabiliteitsgroep van een stof of voorwerp gegeven (‘S of ‘G). De comptabiliteitsgroep zegt bijvoorbeeld iets over de mate van gevoeligheid of over de aard van de stof. De uiteindelijke verdeling in een gevarensubklasse is mede afhankelijk van de toegepaste transportverpakking. Verandering in het type of de aard van de verpakking kan leiden tot een andere classificatie.
Voor de classificatie van vuurwerk is het onderscheid tussen consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk niet van belang. De classificatie van vuurwerk blijkt uit het label dat conform de VN-richtlijnen in het land van herkomst wordt aangebracht op de transportverpakking van het vuurwerk (de dozen waarin het vuurwerk zich bevindt).
De voorschriften betreffende de classificatie van gevaarlijke stoffen (waaronder vuurwerk) die in de VN-richtlijnen zijn vervat, liggen ten grondslag aan andere in VN-verband tot standgebrachte richtlijnen, aan internationale verdragen en aan de nationale regelgeving betreffende het vervoer en opslag van vuurwerk. De VN-richtlijnen liggen ook ten grondslag aan de zogenaamde NATO-richtlanen met betrekking tot de classificatie en opslag van explosieven en munitie voor militaire doeleinden.
Daarnaast liggen de VN-richtlijnen ten grondslag aan de International Maritime Dangerous Goods-Code (de IMDG-Code), die eveneens in VN-verband is vastgesteld. Deze code behelst regels voor het vervoer van verpakte gevaarlijke stoffen aan boord van zeeschepen. Op grond van deze code dient vuurwerk voorafgaand aan transport aan boord van een zeeschip te zijn geclassificeerd conform de VN-richtlijnen.
Een van de internationale verdragen waaraan de VN-richtlijnen ten grondslag liggen is de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen langs de weg (ADR). Op grond van dit verdrag mag vuurwerk slechts worden toegelaten tot vervoer over de weg indien het is geclassificeerd conform de testprocedures die zijn beschreven in de VN-richtlijnen.’
7
De regels met betrekking tot classificering en etikettering die gelden voor de producent zijn — via het ADR — van toepassing op het transport van het vuurwerk tot aan de eerste ontvanger. Daarin is ook vastgelegd dat tot aan de eerste ontvanger met betrekking tot alle regelgeving en alle handelingen het in het ADR bedoelde etiket beslissend is (p. 18 pleitnotitie).
8
Het ADR is in ieder geval met betrekking tot de behandeling van ‘groot vuurwerk’ ook van toepassing verklaard op de situatie bij opslag. In de onderhavige zaak blijkt dat uit de in de vergunningen van 1997 en 1999 opgenomen bepaling 13.1.1 resp. 3.1.1 (bewijsmiddelen 4.1 en 4.2):
‘De samenstelling, de hoeveelheid ontplofbare stof en de opschriften moeten, voor wat betreft klein vuurwerk, voldoen aan de voorschriften, zoals genoemd in het Vuurwerkbesluit Wet Milieugevaarlijke Stoffen (besluit 4 februari 1993, Staatsblad nr. 215) en Regeling nadere eisen aan vuurwerk (besluit 24 november 1993, Staatscourant nr. 228) en voor wat betreft groot vuurwerk voldoen aan het gestelde in de bijlage A van de ADR (Europese overeenkomst betreft — het hofleest: betreffende — het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg);’
In de vergunning is zo expliciet opgenomen dat de samenstelling, de hoeveelheid ontplofbare stof en de opschriften moeten voldoen aan het gesteld in bijlage A van de ADR.
9
Dat met deze van toepassing verklaring van de regels die gelden voor transport op de opslag van vuurwerk in bedrijven als dat van rekwirant óók het uitgangspunt geldt dat de etikettering bepalend is voor de behandeling van vuurwerk en de (naleving van de) daarvoor in vergunningen neergelegde is aan die van toepassing verklaring (ook al is dat ten dele) inherent: het zou bevreemdend zijn wanneer bepaalde volgens het ADR voorgeschreven regels door een andere interpretatie van bepaalde begrippen bij een dergelijke van toepassing verklaring opeens een andere betekenis krijgen. Ware zulks de bedoeling geweest, dan zou dit expliciet in de regelgeving die het ADR heeft ‘geadopteerd’ vermeld zijn.
10
Vóór de stelling ‘etiket is classificatie’ als bedoeld in vergunning pleit voorts nog dat
- —
er geen separate regelgeving bestaat met betrekking tot de opslag van vuurwerk, meer in het bijzonder niet hoe bij opslag de classificatie dient plaats te vinden. Zou de classificatie anders dan via de etikettering dienen plaats te vinden, dan zal toch op zijn minst geregeld moeten zijn door wie deze tests dienen te geschieden, welke opleiding er genoten dient te zijn om de klasse van een bepaald soort vuurwerk te kunnen bepalen enz;
- —
na de ramp op 13 mei 2000 het geldende classificatiesysteem voor (onder meer) opslag wordt aangepast en classificatie bij opslag na inwerkingtreding van het vuurwerkbesluit alleen nog mag geschieden overeenkomstig de eigenschappen van het vuurwerk (brief van 20 juni 2001 van Minister van Verkeer en Waterstaat Netelenbos, p.20/21 pleitnotitie 23-4-2003);
- —
de communis opinio op dit gebied die uit de verklaringen van de deskundigen op het terrein van vuurwerk naar voren komt, te weten dat het etiket en de daarop vermelde classificatie bepalend is voor hoe met het vuurwerk dient te worden gehandeld. Zie de verklaringen van de betrokkenen Kodde van TNO (p. 21 pleitnota), De Jong van TNO (p. 22 pleitnota), Ceelen (p. 23 pleitnota), Forsman (p. 24 pleitnota), Kapel (p. 24 pleitnota), Wagenvoort (p. 24 pleitnota), Hofmeester (p. 25 pleitnota), Dirkse van TNO (p. 25 pleitnota), Van der Nat (p. 25 pleitnota), Van Haveren (RVI) (p. 25 pleitnota) die luiden ook dat voor de classificering werd uitgegaan van het etiket dat door de producent op de doos is geplakt.
11
Het oordeel van het gerechtshof dat bepalend is de werkelijke aard van het vuurwerk is in het licht van deze door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden ontoereikend gemotiveerd. De enige grond waarop dit oordeel van het gerechtshof in feite steunt is, dat ‘een andere lezing van de milieuvergunning, die mede strekt ter afwering van gevaren voor omwonenden van bedrijven met potentieel gevaarlijke activiteiten acht het hof in strijd met de strekking van de vergunning’. Dat het hanteren van de etikettering van vuurwerk als uitgangspunt bij classificatie een ‘gevaar voor de omwonenden van bedrijven met potentieel gevaarlijke activiteiten’ vormt, ligt kennelijk besloten in de overwegingen van het gerechtshof dat ‘gerede twijfel’ bestaat, of serieuze en betrouwbare classificatie wel steeds geschiedde door de aan SE Fireworks leverende exportbedrijven, dan wel door aangewezen overheidsinstanties.
12
Deze ‘gerede twijfel’ die het gerechtshof uit kan zijn ontstaan na de ramp van 13 mei 2000, maar op geen enkele wijze blijkt dat vóór 13 mei 2000 ook maar enige twijfel heeft bestaan aan de betrouwbaarheid en seriositeit van de classificatie door de producent dan wel door aangewezen overheidsinstanties.
13
Uitgaande van de onjuistheid van dit oordeel van het hof met betrekking tot de vraag van welke gegevens SE Fireworks en rekwirant als feitelijk leidinggever moesten uitgaan om de classificering van vuurwerk te beoordelen, kan aan hen niet worden verweten dat zij niet aan de verplichting hebben voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd teneinde de gevaren zoveel mogelijk te beperken door vuurwerk van een zwaardere klasse dan 1.4G opgeslagen te hebben.
14
Maar zelfs al zou het hierboven bestreden oordeel van het gerechtshof wél juist zijn, dan nog kan SE Fireworks en rekwirant niet worden verweten dat zij bij de opslag van het vuurwerk zijn uitgegaan van de classificering die was vermeld op het etiket.
15
Het andersluidende oordeel van het gerechtshof (p. 12 verkort arrest) is gebaseerd op de overwegingen dat:
- a.
de vennoten niet mochten afgaan op de etikettering die door de Chinese producenten werd aangebracht nu het hof tot de overtuiging is gekomen dat die etikettering in het geheel geen verband had met de werkelijke gevaarlijkheid van het vuurwerk;
- b.
de etikettering in belangrijke mate mede werd bepaald door overwegingen van commerciële aard in die zin dat transport van als minder gevaarlijk geëtiketteerde soorten veel goedkoper zou zijn, zodat voor een belangrijk lagere prijs kon worden geleverd aan de importeurs dan wanneer op de verpakking kenbaar was, dat de vervoerder te maken had met vuurwerk van de klasse 1.3, 1.2 of 1.1;
- c.
te vrezen valt dat ook verdachte daarmee rekening had moeten houden;
- d.
verdachte moet hebben begrepen of in elk geval hebben kunnen begrijpen dat sommige soorten vuurwerk dan ook van een zwaardere klasse waren dan 1.4. In het bijzonder geldt dat voor de titaniumshells, waarvan bij de classificatietests zeer zware explosieve eigenschappen werden vastgesteld;
- e.
het hof acht het uitgesloten dat verdachte niet bij serieuze kennisname van de gegevens op de MSDS-lijsten twijfels heeft gehad aangaande de juistheid van de indeling in gevarenklasse, temeer, nu de etikettering naar gevarenklasse niet (zoals de verdediging stelde) hoefde te geschieden door een Chinese overheidsinstantie, maar ook kon plaatsvinden door de producent zelf;
- f.
een sterke aanwijzing voor verdachtes schuld is gelegen in het feit dat verdachte ten minste één maal is geconfronteerd met een afwijking in indeling in gevarenklasse tussen te invoice (vermeldend 1.4) en de packing list (vermeldend 1.3); voor zover aan verdachte al niet duidelijk was dat de etikettering niet geschiedde op basis van een werkelijke vaststelling van explosie- en brandgevaar maar op basis van commerciële afwegingen moet dit hem toch aan het denken hebben gezet;
- g.
verdachte heeft deelgenomen aan de PTO-cursus, waarover getuige Kodde (docent verbonden aan deze opleiding) verklaart dat na afloop de cursist bij het bezigen van vuurwerk van de klasse 1.4 GIS en zwaarder vuurwerk.
16
Voor de hierboven onder 15 weergegeven (bewijs)overwegingen a), b) en c) geldt dat de daarin weergegeven feiten en omstandigheden (dat de etikettering in belangrijke mate werd bepaald door overwegingen van commerciële aard) die het gerechtshof kennelijk (mede) bepalend heeft geoordeeld voor het bewijs van het verwijt dat aan SE Fireworks en rekwirant kan worden gemaakt, ten onrechte niet in (de) bewijsmiddelen zijn terug te vinden, noch vinden die feiten en omstandigheden elders enige bevestiging.
17
Ook overigens is het oordeel van het gerechtshof dat verdachte ‘moet hebben begrepen of in elk geval hebben kunnen begrijpen dat sommige soorten vuurwerk van een zwaardere klasse waren dan 1.4’, (in het bijzonder titaniumshells) onvoldoende onderbouwd(d).
Zelfs al zou het waar zijn dat de etikettering werd bepaald door overwegingen van commerciële aard, dan blijkt nog niet dat SE Fireworks en/of rekwirant daarvan voor 13 mei 2000 op de hoogte waren of hadden behoren te zijn.
17
Evenmin is begrijpelijk op welke wijze de MSDS-lijsten (e) duidelijkheid over de classificatie van het door SE Fireworks en/of rekwirant opgeslagen vuurwerk zouden moeten verschaffen waardoor rekwirant, door daarvan niet serieus kennis te nemen, verwijtbaar zou hebben gehandeld. De verdediging heeft aangevoerd (p. 46/47 pleitnotitie 23-4-2003) dat op die lijsten meestal de klasse werd genoemd en dat rekwirant die lijsten controleerde om te zien of het klopte met zoals het altijd was en of er niet toevallig vuurwerk bij zat met een zwaardere classificatie.
Nergens — meer in het bijzonder niet uit de bewijsmiddelen — blijkt uit dat, zoals het gerechtshof impliciet oordeelt, op grond van de MSDS-lijsten, de (juiste) classificatie zou kunnen worden vastgesteld.
18
Hetzelfde kan worden aangevoerd met betrekking tot de hiervoor onder 15f vermelde overweging van het gerechtshof: dat het verschil tussen de vermelde classificatie op de invoice en de packing list representatief zou zijn voor een onjuiste classifcering door de producent is niet vastgesteld en dat bij SE Fireworks en/of rekwirant op grond van die vaststelling van dat verschil hadden moeten beseffen dat de classificatie door de producent mogelijk niet representatief zou zijn, stelt aan hen een eis die het recht niet kent. Zelfs wanneer hun specifieke rol daarbij in ogenschouw wordt genomen, kan op grond van wat bekend mag worden verondersteld in de bedrijfstak (zie deze toelichting onder 10) aan hen een dergelijke eis niet worden gesteld.
19.1
Tot slot kan ook de PTO-cursus de verwijtbaarheid niet vestigen.
Het gerechtshof bezigt de verklaring van getuige-deskundige Kodde voorzover hij zou hebben verklaard dat na afloop de cursist bij het bezigen van vuurwerk het verschil kan zien tussen vuurwerk van klasse 1.4G/S en zwaarder vuurwerk. Hetgeen Kodde echter dienaangaande heeft verklaard, en dat blijkt ook uit de volledige weergave van de tot bewijs gebezigde verklaring in bewijsmiddel 11.6, is dat hij denkt dat degenen die de cursus hebben doorlopen, dat zeker moeten kunnen zien. Voorzover deze verklaring dient te worden aangemerkt als een getuigenverklaring, kan zij niet tot het bewijs bijdragen nu hij met betrekking tot dit punt geen mededeling doet van feiten of omstandigheden die hij zelf heeft waargenomen of ondervonden, maar hij gist en veronderstelt dat een cursist het verschil moet kunnen zien. Als deskundige beschouwd, is de verklaring niet aan te merken als hetgeen zijn wetenschap hem leert omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is. De wetenschap van Kodde is gelegen op het gebied van de pyrotechniek en niet van de psychologie. Dat Kodde hier geen absolute uitspraak (kan) over de mate waarin iemand die de cursus heeft gevolgd de verschillen tussen vuurwerk kan doen en in feite ook niet doet, blijkt ook uit de verklaring die hij als getuige doet ter zitting van de rechtbank op 6 september 2001:
‘Of iemand, die de PTO-cursus heeft gedaan en het diploma heeft behaald, voldoende kennis in huis heeft om dat (zien of vuurwerk niet van de klasse 1.4. is, opm. JK en JPP) ook te kunnen bepalen, weet ik niet. Ik denk dat het zou kunnen, maar het is afhankelijk van de persoon. Hoe heeft deze de lesstof opgepakt en hoe interpreteert hij die.(…)
Zoals ik net eerder verklaarde naar aanleiding van een vraag van de officier van justitie, of iemand die de cursus heeft gevolgd bij het normaal afsteken van vuurwerk een uitspraak over de classificatie kan doen, is dat het zou kunnen. Een en ander is mede afhankelijk van hoe de betreffende persoon de cursus heeft verwerkt. Zelf kan ik in 80% van de gevallen zien dat iets geen 1.4 is. Dat komt omdat ik in de afgelopen jaren veel testen heb gedaan en dus weet waar op gelet moet worden. Als men die testen nog nooit heeft gedaan dan wordt het volgens mij een moeilijke zaak. De één zal het kunnen en de ander niet.’
Hiermee heeft het gerechtshof ten onrechte de verklaring van Kodde redengevend geoordeeld voor het bewijs van het telastegelegde en in de overwegingen feitelijk onjuist weergegeven (zie ook middel XI). Kodde verklaart immers dat hij denkt dat een cursist het verschil zeker moet kunnen zien. Dat is iets anders dan, zoals het hof overweegt, een cursist bij het bezigen van vuurwerk het verschil kan zien tussen vuurwerk van de klasse 1.4 G/S en zwaarder vuurwerk.
19.2
Bovendien is het zo dat waar Kodde over spreekt de PTO-cursus in haar huidige opzet en niet die cursus, de eerste cursus, een pilot, waar rekwirant aan heeft deelgenomen. Vaststelling van de classificatie van het vuurwerk speelde daarbij geen enkele rol (p. 49 pleitnotitie 23-4-2003). Derhalve blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat bij die cursus een cursist het verschil kan zien tussen vuurwerk van klasse 1.4G/S en zwaarder vuurwerk en vormt dit geen bevestiging dat rekwirant tot het zien van een dergelijk verschil in staat zou zijn.
20
Mitsdien heeft het gerechtshof ten onrechte het beroep op AVAS van SE Fireworks en rekwirant als feitelijk leidinggever verworpen althans is die beslissing ontoereikend gemotiveerd althans onbegrijpelijk en lijdt het arrest van het gerechtshof, door rekwirant strafbaar te verklaren, aan nietigheid.
Middel IX:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 8.1 Wet Milieubeheer, 51, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden doordien de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring onder 2 voor zover het betreft het
‘zonder vergunning het aantal vuurwerkbewaarplaatsen uitgebreid met twee zeecontainers, te weten zeecontainers aangemerkt als E15 en E16, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander tot het vorenomschreven strafbaar feit opdracht heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven aan de vorenomschreven verboden gedraging;’
Toelichting:
1
Met betrekking tot het bijplaatsen van twee zeecontainers heeft het gerechtshof als bewijs gebezigd een hoofdrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt door de vaste gerechtelijke deskundigen ir. P.C.A.M. de Bruin en J.W. Karelse en gedateerd 1 februari 2001 (pp TAD0664 e.v.) inhoudende:
‘De containers E15 en E16 worden in de vergunning niet genoemd.’
Een ambtsedig proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door de opsporingsambtenaren Keizer en Korswagen en gesloten op 26 juni 200 (pp 60615 e.v.) inhoudende als verklaring van Petrus Johannes Forsman:
‘In juni 1998 heb ik geconstateerd dat er te veel containers stonden bij SE Fireworks.’
2
Voorts heeft rekwirant zelf in zijn tot bewijs gebezigde verklaring gezegd:
‘Volgens de nieuwe vergunning van 1999 mochten er 14 containers bij SE Fireworks staan. op 13 mei 200 stonden er 16 zeecontainers op het terrein van SE Fireworks te Enschede. Daarvan was ik zeker op de hoogte. De 2 extra zeecontainers zijn denk ik geplaatst in de periode van november 1999 tot en met januari 2000.’
3
Uit deze bewijsmiddelen blijkt niet dat de twee (zee)containers die zijn bijgeplaatst zijn aan te merken als ‘vuurwerkbewaarplaatsen’ waarvoor SE Fireworks vergunningplichtig zou zijn.
Rekwirant heeft ook betwist dat de containers die bestemming (tot opslag van vuurwerk) hadden (p. 85 pleitnota 23-04-2003).
4
Mitsdien zijn de bewijsmiddelen niet redengevend voor de bewezenverklaring en lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel X:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 2 Wet milieugevaarlijke stoffen, 51, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden doordien de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring onder 3 voor zover het betreft het
‘vuurwerk opgeslagen gehad in ruimtes zonder dat deze waren voorzien van een adequate brandblusinstallatie’
Toelichting:
1
Tot bewijs van het onder 3 bewezen verklaarde heeft het hof gebezigd de bewijsmiddelen onder 9 ‘de brandblusinstallatie’ vermeld.
2
Voorts heeft rekwirant zelf in zijn tot bewijs gebezigde verklaring gezegd:
‘In het centrale bunkercomplex van SE Fireworks was een sprinklerinstallatie, dat wil zeggen een sproei-installatie, aanwezig. Het betrof een handbediende installatie, die naar mijn weten nooit getest is. Ik heb de sprinklerinstallatie in ieder geval nooit getest of laten testen. In de Mavoboxen en in de zeecontainers van SE Fireworks was geen sprinklerinstallatie aanwezig.’
3
Uit deze bewijsmiddelen kan niet volgen dat, zoals bewezen verklaard, een adequate brandblusinstallatie ontbrak, nu daarin naar voren komt welke brandblusinstallatie aanwezig was, doch niet wat daaraan zou hebben ontbroken waardoor deze niet ‘adequaat’ geacht kon worden te zijn.
4
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel XI:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 338, 342, 343, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordien het gerechtshof ten onrechte redengevend voor het bewijs heeft geoordeeld de verklaring van getuige-deskundige Kodde, vervat in een ambtsedig proces-verbaal dd 22 mei 2000 (bewijsmiddel 11.6) en voorts heeft het gerechtshof deze verklaring van Kodde in de bewijsoverwegingen gedenatureerd.
Toelichting:
1
Het gerechtshof heeft tot bewijs gebezigd de in het middel bedoelde verklaring de getuige-deskundige, voorzover inhoudende:
‘U vraagt mij of iemand die de cursus heeft doorlopen, bij het bezigen van vuurwerk het verschil kan zien tussen vuurwerk van de subklassen 1.4S/G en zwaarder vuurwerk. Ik denk dat degenen die de cursus hebben doorlopen, dat zeker moeten kunnen zien.’
Hier wordt gedoeld op de PTO-cursus waarop Kodde les geeft. Dit bewijsmiddel moet kennelijk redengevend worden geacht voor de niet-opzettelijk begane overtreding als bewezenverklaard onder 1, zevende gedachtenstreepje, de schuld als bewezenverklaard onder 4 (aan de schuld van de rechtspersoon te wijten zijn van brand en ontploffing, terwijl het feit iemands dood ten gevolge heeft, terwijl verdachte als medepleger opdracht tot het feit heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging) en het verwijt dat rekwirant onder 3 is gemaakt.
Het gerechtshof gebruikt die verklaring van Kodde ook in zijn nadere bewijsoverwegingen op p. 12 van het verkort arrest. Daar overweegt het:
‘Daar komt nog bij, dat verdachte heeft deelgenomen aan de PTO-cursus, waarover de getuige Kodde, als docent verbonden aan deze opleiding, verklaart, dat na afloop de cursist bij het bezigen van vuurwerk het verschil kan zien tussen vuurwerk van de klasse 1.4 G/S en zwaarder vuurwerk.’
2
Gelet op de inhoud van deze tot bewijs gebezigde verklaring van Kodde, kan die niet redengevend zijn voor het bewijs.
Immers, hetgeen Kodde dienaangaande heeft verklaard, en dat blijkt ook uit de volledige weergave van de tot bewijs gebezigde verklaring in bewijsmiddel 11.6, is dat hij denkt dat degenen die de cursus hebben doorlopen, dat zeker moeten kunnen zien. Voorzover deze verklaring dient te worden aangemerkt als een getuigenverklaring, kan zij niet tot het bewijs bijdragen nu geen mededeling worden gedaan van feiten of omstandigheden die Kodde zelf heeft waargenomen of ondervonden. Kodde gist en veronderstelt dat een cursist het verschil moet kunnen zien.
Als deskundige beschouwd, is de verklaring niet aan te merken als hetgeen zijn wetenschap hem leert omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is. De wetenschap van Kodde is gelegen op het gebied van de pyrotechniek en niet van de psychologie. Dat Kodde hier geen absolute uitspraak (kan) over de mate waarin iemand die de cursus heeft gevolgd de verschillen tussen vuurwerk kan doen en in feite ook niet doet, blijkt ook uit de verklaring die hij als getuige doet ter zitting van de rechtbank op 6 september 2001:
‘Of iemand, die de PTO-cursus heeft gedaan en het diploma heeft behaald, voldoende kennis in huis heeft om dat (zien of vuurwerk niet van de klasse 1.4. is, opm. JK en JPP) ook te kunnen bepalen, weet ik niet. Ik denk dat het zou kunnen, maar het is afhankelijk van de persoon. Hoe heeft deze de lesstof opgepakt en hoe interpreteert hij die.(…)
Zoals ik net eerder verklaarde naar aanleiding van een vraag van de officier van justitie, of iemand die de cursus heeft gevolgd hij het normaal afsteken van vuurwerk een uitspraak over de classificatie kan doen, is dat het zou kunnen. Een en ander is mede afhankelijk van hoe de betreffende persoon de cursus heeft verwerkt. Zelf kan ik in 80% van de gevallen zien dat iets geen 1.4 is. Dat komt omdat ik in de afgelopen jaren veel testen heb gedaan en dus weet waar op gelet moet worden. Als men die testen nog nooit heeft gedaan dan wordt het volgens mij een moeilijke zaak. De één zal het kunnen en de ander niet.’
Hiermee heeft het gerechtshof ten onrechte de verklaring van Kodde redengevend geoordeeld voor het bewijs van het telastegelegde.
3
Voorts is dit bewijsmiddel in de overwegingen van het gerechtshof feitelijk onjuist weergegeven en daarmee gedenatureerd. Kodde verklaart immers dat hij denkt dat een cursist het verschil zeker moet kunnen zien. Dat is iets anders dan, zoals het hof overweegt, een cursist bij het bezigen van vuurwerk het verschil kan zien tussen vuurwerk van de klasse 1.4 G/S en zwaarder vuurwerk.
4
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Weteringschans 90 te 1017 XS Amsterdam en mr. J.P. Plasman, advocaat te Amsterdam aldaar kantoorhoudende aan de Roelof Hartstraat 31 te 1071 VG Amsterdam, die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 19 maart 2004
J. Kuijper
J P. Plasman