Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/2.13
2.13 De akte van appel
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS441431:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 9 september 1994 (Latham/Mill Resort), NJ 1995, 5 (A), rov. 3.2 en 3.6.
Ook door degene die volgens het rechtspersonenrecht bevoegd is de appellerende rechtspersoon in rechte te vertegenwoordigen: GHvJNAA 22 september 2009 (AviaJAAA), LiN BJ9982 (A), rov. 2.
Hugenholtz/Heemskerk/Groefsema 2009, p. 180, verwijst naar GHvJNAA 26 maart 1996, H 23/95, niet gepubliceerd.
Bijvoorbeeld: HvJNA 30 december 1933 (Delima Quant/Roos), Monte 1954, p. 174; GHvJNAA 2 juni 2009 (ValiesfPietersz), LiN B17030 (C), rov. 2.
GHvJNAA 7 juni 1988, kenbaar uit: HR 20 april 1990 (Natco/Tesseling), NJ 1991, 560, m.nt. JCS (C).
Anders onder meer: HvJNA 1 juli 1980, TAR 1981, p. 415.
HR 2 oktober 1998 (Plataforma Otrabanda/Curnao), NJ 1999, 1 (C); rov. 53.5, GHvJNAA 8 juni 2004 (Pengel/ATC), TAR-Justicia 2007, nr. 4, p. 252-253 (C). Zie: Gorsira 2000, p. 300, Tillema 2003, p. 245. Zie voor oudere rechtspraak: Gorsira 1990, p. 54.
GHvJNAA 8 juni 2004 (Pengel/ATC), TAR-Justicia 2007, nr. 4, p. 252-253 (C).
HR 8 mei 1992 (GomesfCosster), NJ 1992, 497 (C), rov. 33.
HR 13 september 2002 (Felix/Browne), NJ 2003, 226 (M), rov. 3.4.
GHvJNAA 9 juni 2009 (Andrade/Van de Laarschot q.q.), LJN BI7716 (C), rov. 2.1.
Hugenholtz/Heemskerk/Groefsema p. 181 verwijst naar GHvJNAA 18 augustus 1998, H 198198, niet gepubliceerd.
A-G Asser vergist zich onder 2.18 van zijn conclusie voor HR 17 januari 1992 (Martina/United Security), NJ 1992, 263 (C).
HR 16 juni 1995 (Weiner/AME), NJ 1995, 581 (M), rov. 33.
De memorie van toelichting bij Rv 2005, p. 18, en Hugenholtz/Heemskerk/Groefsema 2009, p. 180, verwijzen naar GHvJNAA 9 januari 1998 (Choi/Anslijn), H 364/97, niet gepubliceerd.
GHvJNAA 8 juni 2004 (Pengel/ATC), TAR-Justicia 2007, nr. 4, p. 252-253 (C).
Ook hierover: GHvJNAA 8 juni 2004 (Pengel/ATC), TAR-Justicia 2007, nr. 4, p. 252-253 (C).
HR 9 juli 1999 (LowstatefMCB), NJ 1999, 699 (C), rov. 3.5; HR 23 februari 2007 (Manoth/Arts), NJ 2007, 133 (A), rov. 33.2.
HR 15 maart 2002 (Olivier/Schrijvers), NJ 2004, 671 (M), rov. 3.4.
Een van de manieren waarop in navolging van de procesvoering bij de residentiegerechten beoogd is de civiele procedure laagdrempelig te maken, is door de bepaling dat het hoger beroep aanvangt met een verklaring dat men van dat middel gebruik wil maken (art. 270 lid 1). Door die verklaring wordt het geding in hoger beroep aanhangig.1 De verklaring mag mondeling worden afgelegd of schriftelijk worden ingediend. De verklaring wordt in de praktijk vrijwel altijd schriftelijk ingediend en heet dan akte van appel. De mondelinge verklaring mag ook worden afgelegd door een derde.2 De schriftelijke verklaring mag ook worden toegezonden, gefaxt3 of afgegeven door een derde.
Indien de verklaring mondeling wordt afgelegd door een derde, doet de vraag zich voor of die derde door de appellant is gemachtigd. Art. 270 lid 2 bepaalt dat dan een gelijktijdige of eerdere volmacht nodig is. Dit artikel is m.i. ook van toepassing indien ter griffie een schriftelijke verklaring binnenkomt die is ondertekend door een derde of die volgens de redactie daarvan afkomstig is van een derde. De wijze waarop de machtiging kan worden verleend, is geregeld in art. 22. Bij niet-advocaten is ingevolge art. 22 lid 1 een van de appellant zelf afkomstige akte of mondelinge verklaring ten overstaan van de griffier of de rechter nodig.4 Bij advocaten is ingevolge art. 22 lid 2 een verklaring van de advocaat voldoende.5 Naar mijn mening ligt in de omstandigheid dat een advocaat een proceshandeling verricht, de verklaring besloten dat hij als gemachtigde optreedt van de door hem genoemde cliënt.6 Een uitdrukkelijke verklaring van die strekking is dus niet nodig, ook niet achteraf. Het is m.i. dan ook niet nodig dat een in de akte van appel gebrekkig geformuleerde volmacht aan een advocaat door deze later wordt geheeld.7
De eisen van een goede procesorde brengen m.i. voorts mee dat een appellant ontvankelijk is in het hoger beroep, indien de volmacht als bedoeld in art. 270 lid 2 later dan de akte van appel wordt overgelegd, maar nog wel binnen de appeltermijn.
Bij mijn weten is nog nooit de vraag aan de orde gekomen of de verklaring ook per e-mailbericht mag worden afgelegd. Weliswaar komt in de praktijk e-mailverkeer tussen de griffie en de advocatuur veelvuldig voor, maar bij mijn weten is nog geen akte van appel per e-mailbericht ingediend, ook niet als attachment. Ik zou menen dat het niet is toegestaan, omdat niet buiten iedere twijfel staat dat het e-mailbericht afkomstig is van de appellant zelf. Een e-mailbericht van een derde niet-advocaat voldoet niet aan art. 22 lid 1 en een e-mailbericht van een advocaat niet aan art. 22 lid 8 Naar mijn mening mag de verklaring ook niet telefonisch worden afgelegd, eveneens omdat niet buiten iedere twijfel staat dat het telefoongesprek wordt gevoerd door de appellant zelf. Hier vindt de laagdrempeligheid haar grens, ter bescherming van geïntimeerde, die niet op kosten mag worden gejaagd door een appel waarvan achteraf blijkt dat het onbevoegdelijk is ingesteld. Het argument dat de griffies organisatorisch niet zijn berekend op de verwerking van appellen per e-mailbericht of per telefoon, mag m.i. geen rol spelen.
Aan de inhoud van de akte van appel wordt geen andere eis gesteld dan dat deze er geen twijfel over laat bestaan tegen welk vonnis het hoger beroep is gericht. Er behoeft uit de akte van appel niet te kunnen worden opgemaakt welke personen als geïntimeerden in het hoger beroep zijn betrokken.9 Indien daarover iets in de akte van appel staat vermeld, hetgeen gebruikelijk is, is die vermelding niet beslissend: de appelrechter dient mede in het licht van hetgeen in de memorie van grieven is aangevoerd en rekening houdende met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij( en), ambtshalve te beoordelen tegen wie het hoger beroep is gericht, met als uitgangspunt dat slechts mag worden aangenomen dat de appellant de omvang van het hoger beroep heeft willen beperken, als dit ondubbelzinnig uit de verklaring blijkt.10
Gebruikelijk is dat de akte van appel geen middelen en geen conclusie bevat, maar de akte van appel kan die wel bevatten. Met enige regelmaat wordt een akte van appel, tevens houdende memorie van grieven ingediend.
Vaak vermeldt de akte van appel ook de aantekening dat appellant zijn zaak wil doen bepleiten, al dan niet met de toevoeging: door een advocaat. Deze aantekening is gebaseerd op art. 277 (en de toevoeging op art. 277 (oud)). Ook in gevallen dat die aantekening ontbreekt, wordt de appellant ingevolge art. 87 Procesreglement in de gelegenheid gesteld de zaak te bepleiten of te doen bepleiten.
Vaak vermeldt de akte van appel ook dat appellant woonplaats kiest bij zijn gemachtigde. Ingevolge de fictie van art. 22 lid 3 is dat niet nodig.
In Andrade/Van de Laarschot q.q. stelde de curator een vordering in tegen (uiteindelijk) zes gedaagden. Vier van hen werden in eerste aanleg bijgestaan door mr. Eustatius, de vijfde door mr. Carmelia en de zesde verscheen niet. Het GEA wees de vorderingen tegen alle zes gedaagden grotendeels toe. Mr. Eustatius diende een akte van appel in namens 'Louisa e.a.'. De curator stelde zich op het standpunt dat alleen appel was ingesteld namens Louisa. Het Hof besliste dat, mede in het licht van de stukken in eerste aanleg, voor de rechter en de wederpartij voldoende duidelijk was dat mr. Eustatius hoger beroep had ingesteld namens alle gedaagden die hij in eerste aanleg had bijgestaan.11
Indien binnen de appeltermijn een memorie van grieven wordt ingediend, wordt die geacht een akte van appel in te sluiten.12
De akte van appel moet worden ingediend ter griffie van het gerecht in eerste aanleg (art. 432 houdt daar ten onrechte geen rekening mee)13 en wel daar waar de uitspraak is gegeven. Dit is in 1995 beslist door de Hoge Raad.14 Voordien was dit al vaste rechtspraak van het Hof. In Rv 2005 is het gecodificeerd in art. 270 lid 1. Oorspronkelijk is deze regel bedoeld ter bevordering van de laagdrempeligheid, omdat vermeden werd dat partijen zouden moeten reizen. Deze faciliteit is echter tegelijkertijd een verplichting. Indien de akte van appel wordt ingediend op een andere zittingsplaats, wordt deze niet doorgezonden. Een verplichting tot terugzending is er ook niet: art. 112 lid 3 is niet van toepassing op de akte van appel. Niet geheel uitgesloten is dat een appellant die een akte van appel op een verkeerde zittingsplaats heeft ingediend, toch ontvankelijk is: te denken valt aan situaties waarin een griffie van een bepaalde zittingsplaats gedurende enige tijd niet kan functioneren, bijvoorbeeld als gevolg van een orkaan.
Het Hof heeft voorts beslist dat tegen vonnissen die op Saba en Sint Eustatius zijn gewezen ook ter griffie op Sint Maarten hoger beroep kan worden ingesteld.15 Dit is in strijd met de letter van art. 270 lid 1, maar het is toch geldend recht, nu volgens de memorie van toelichting bij Rv 2005 deze uitspraak betekenis heeft behouden en art. 270 lid 1 dus zo moet worden uitgelegd.
Het zou naar mijn mening beter zijn als een regeling zou worden ingevoerd volgens welke de griffie de plicht zou hebben om, indien een verklaring van hoger beroep wordt afgelegd of ingediend ter griffie op een van de vijf eilanden waar de bestreden uitspraak niet is gegeven, deze verklaring onverwijld, zonodig na op-schriftstelling, door te faxen naar de griffie op het juiste eiland. Dan zou wel de eis gesteld mogen worden dat appellant duidelijk maakt op welk eiland de bestreden beslissing is gegeven. Het moment waarop de verklaring wordt afgelegd of ontvangen ter griffie van de verkeerde zittingsplaats zou bepalend moeten zijn voor de vraag of tijdig appel is ingesteld, behoudens in het niet goed denkbare geval van misbruik van procesrecht.
Uit art. 270 lid 3 jo. 4 blijkt dat bij toezending van de akte van appel de datum van ontvangst ter griffie bepalend is voor de appeltermijn. Het risico dat de akte van appel niet tijdig wordt bezorgd, ligt dus bij de appellant.
De regeling van art. 270 lid 5 is gewijzigd bij Rv 2005. Blijkens de memorie van toelichting was de praktijk gegroeid dat de kosten niet betaald werden bij indiening van de akte van appel, maar bij indiening van de memorie van grieven. Vindt binnen de termijn voor de memorie van grieven geen betaling plaats, dan vervalt volgens deze regeling het hoger beroep. Men kan ervoor kiezen wel te betalen, maar geen memorie van grieven in te dienen. M.i. moet aan deze regeling gelet op de aard daarvan strikt de hand worden gehouden. Indien bij memorie van grieven wordt betaald, maar de memorie van grieven een dag te laat is ingediend, moet het hoger beroep dus als vervallen worden aangemerkt.
Taxatie van het vast recht geschiedt aan de hand van het Landsbesluit tarieven in burgerlijke zaken (PB 1987 no. 124, laatstelijk gewijzigd bij PB 2006 no. 9, met verbeterblad van 2 februari 2006). Om deze taak van de griffier te verlichten bepaalt art. 85 Procesreglement dat de appellant schriftelijk het financiële belang van de zaak moet vermelden.
Een uitzondering op de regel dat betaling buiten de termijn voor de memorie van grieven moet leiden tot verval van het hoger beroep moet worden gemaakt voor het niet heel zeldzame geval dat de griffier (van het GEA) niet tijdig de kosten taxeert, hetzij vanwege administratieve vertraging, hetzij omdat de appellant aanvankelijk (ten onrechte) wordt toegelaten om kosteloos te procederen. In dat geval mag na de taxatie betaald worden. Het komt mij redelijk voor aan te sluiten bij de door de Hoge Raad vaker gehanteerde termijn van veertien dagen, die ingaat bij bekendmaking van de taxatie. Indien wel tijdig een taxatie is bekendgemaakt door de griffier, maar de appellant op de voet van de laatste volzin van art. 270 lid 5 alsnog taxatie door de rechter verlangt, blijft m.i. de regel van de eerste volzin van dat artikellid gelden, dus de appellant wint met dat verlangen geen tijd.
Een tweede uitzondering op de regel dat te late betaling moet leiden tot verval van het hoger beroep wordt gemaakt indien de gemachtigde een rekening-courant aanhoudt bij het Hof.16
Voorts komt het voor dat de griffier tot de conclusie komt dat de kosten hoger getaxeerd moeten worden dan hij aanvankelijk heeft gedaan. Dat kan zijn veroorzaakt doordat de appellant bij de vermelding van het financiële belang van de zaak ingevolge art. 85 Procesreglement de griffier op het verkeerde been heeft gezet, maar ook doordat de rechter bij inhoudelijke beoordeling van de zaak tot de conclusie komt dat naar zijn mening te weinig griffierecht is betaald en hij de griffier daarop attendeert. In de praktijk worden dan bij brief van de griffier aan de appellant aanvullende kosten nageheven, waarna vonniswijzing wordt aangehouden totdat het aanvullende bedrag is betaald.17
In theorie kan de appellant volstaan met indiening van een akte van appel en betaling van de kosten. Hij behoeft verder niets te doen om te bewerkstelligen dat het Hof zich ambtshalve over de zaak zal buigen.
Indien appellant tweemaal een akte van appel indient (hetgeen bijvoorbeeld veroorzaakt kan worden doordat de partij nadat de eerste rechter uitspraak heeft gedaan, een andere gemachtigde kiest) en de tweede akte tijdig is, heeft het tweede hoger beroep zelfstandige betekenis. Aan appellant komt dan het recht toe om binnen de wettelijke termijn na indiening van de tweede akte van appel een memorie van grieven in te dienen, ook indien de eerste akte van appel niet is ingetrokken.18
Voor de appeltermijn en voor alle termijnen voor indiening van memories bevat art. 18a een wettelijke verlenging voor het geval de griffie op de laatste dag van de termijn gesloten is.19