Ontleend aan rov. 3.3-3.18 van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2013.
HR, 24-04-2015, nr. 14/00569
ECLI:NL:HR:2015:1119, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-2015
- Zaaknummer
14/00569
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1119, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑04‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:7764, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:49, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:49, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1119, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑01‑2014
- Wetingang
art. 61 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
NJ 2015/221 met annotatie van
BR 2015/75 met annotatie van S.A.L. van de Sande, K. Meijering
JIN 2015/105 met annotatie van N.R.M. Huijben
JOR 2015/190 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann
NTHR 2016, afl. 2, p. 105
JOR 2015/190 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann
JIN 2015/105 met annotatie van N.R.M. Huijben
Uitspraak 24‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Onbevoegde vertegenwoordiging Schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de betrokken rechtshandeling (HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9429, NJ 2001/157).
Partij(en)
24 april 2015
Eerste Kamer
14/00569
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. J.F. de Groot en mr. P.A. Fruytier,
t e g e n
de GEMEENTE DRONTEN,zetelende te Dronten,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 182679 HA ZA 11-276 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 mei 2012;
b. het arrest in de zaak 200.112.503/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Gemeente toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Hamers c.s heeft bij brief van 13 februari 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Voor zover van belang gaat het om het volgende.
(i) Op 9 november 2009 is een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin als partijen worden genoemd [eisers] en het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente. Deze overeenkomst is door [A] (hierna: [A]) namens het college getekend. De overeenkomst behelst dat partijen bindend advies overeenkomen ter zake van de omvang van de schade die [eisers] stellen te hebben geleden door een te late en onjuiste levering van een onroerende zaak.
(ii) Op 29 november 2010 is het bindend advies uitgebracht. Op 2 december 2010 hebben [eisers] de Gemeente verzocht om binnen drie weken na kennisneming van het bindend advies over te gaan tot betaling van het daarin vastgestelde schadebedrag.
(iii) Bij vonnis in kort geding van 31 januari 2011 is de Gemeente veroordeeld tot betaling van het door de bindend adviseur vastgestelde bedrag. De Gemeente heeft ter voldoening aan het vonnis een bedrag van € 218.871,91 aan [eisers] betaald.
(iv) In hoger beroep is het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en zijn [eisers] veroordeeld tot terugbetaling aan de Gemeente.
(v) [A] is door de Gemeente ontslagen vanwege zijn handelwijze in deze kwestie.
3.2
De Gemeente vordert in deze procedure, voor zover van belang, een verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst en het bindend advies haar niet binden. Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [A] niet bevoegd was het college te vertegenwoordigen en dat [eisers] niet erop hebben mogen vertrouwen dat [A] dat wel was.
3.3.1
De rechtbank heeft de vordering op deze grondslag toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met onderschrijving van haar oordeel.
3.3.2
[eisers] hebben aan hun verweer onder meer ten grondslag gelegd dat de Gemeente destijds de kosten van het bindend advies heeft voldaan en dat [A] in het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde kort geding namens de Gemeente is verschenen. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
“4.16. Op zichzelf is juist dat de gemeente de kosten van het bindend advies heeft betaald en dat [A] namens de gemeente in eerste aanleg bij de behandeling van de vordering in kort geding is verschenen, maar deze feiten spelen bij de hier te beantwoorden vraag geen rol van betekenis, omdat het moment waarop moet worden beoordeeld of de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is toe te rekenen aan de pseudoprincipaal het moment is waarop de gestelde overeenkomst tot stand zou zijn gekomen […]. Onweersproken is gesteld dat [A] de gemeente niet in kennis heeft gesteld van het kort geding, en de factuur van [de bindende adviseur] onder een andere noemer (te weten planschade) heeft laten betalen.”
3.3.3
Het hof heeft overwogen:
“3.31. Het feit dat de dagvaarding in kort geding meteen door de receptioniste is doorgeleid naar [A] en het feit dat de kosten van het rapport van [de bindende adviseur] onder de noemer planschade in de administratie is verwerkt, zijn feiten die zijn voorgevallen na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Om die reden zijn deze feiten, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld (rechtsoverweging 4.16), niet van belang voor de beantwoording van de vraag of er sprake was van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Het feit dat [A] over de onderhavige kwestie een persoonlijk dossier heeft bijgehouden, waarin hij de correspondentie met [eisers] bewaarde, is eveneens eerst gebleken ver na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.”
3.4.1
Onderdeel 1 klaagt dat dit oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu ook feiten en omstandigheden die zich ná het onbevoegdelijk verrichten van een rechtshandeling hebben voorgedaan, kunnen bijdragen aan het gerechtvaardigd vertrouwen dat de pseudogevolmachtigde die rechtshandeling bevoegdelijk heeft verricht.
3.4.2
Deze klacht is gegrond. De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook berusten op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de totstandkoming van de betrokken rechtshandeling (vgl. HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9429, NJ 2001/157 (Kuijpers/Wijnveen)). Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5
Voor zover de onderdelen 2 en 4 op onderdeel 1 voortbouwen, zijn ze om dezelfde reden gegrond. De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 2.072,29 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 april 2015.
Conclusie 30‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Onbevoegde vertegenwoordiging Schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de betrokken rechtshandeling (HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9429, NJ 2001/157).
Partij(en)
14/00569
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 30 januari 2015
CONCLUSIE inzake:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
eisers tot cassatie,
advocaten: mrs. P.A. Fruytier en J.F. de Groot,
tegen:
Gemeente Dronten,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk
Deze zaak betreft in cassatie onder meer de vraag of bij toerekening van de schijn van volmacht op de voet van art 3:61 lid 2 BW betekenis kan toekomen aan posterieure feiten. Voorts wordt geklaagd over de wijze waarop het hof een gemeentelijk Mandaatbesluit heeft uitgelegd.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiser 1]’, ‘[eiseres 2]’ (dezen tezamen als ‘[eisers]’) en ‘de Gemeente’.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
a) [eiser 1] heeft ter uitoefening van zijn fysiotherapiepraktijk per 29 september 1980 een ruimte gehuurd van de Gemeente in de panden aan de [a-straat] te [plaats]. Bij brief van 7 november 1991 heeft de Gemeente voornoemde panden (hierna: de onroerende zaak) te koop aangeboden voor fl. 275.000,-. Partijen hebben vervolgens verschillende jaren onderhandeld over de verkoop van de onroerende zaak.
b) Op 16 januari 1995 heeft [eiser 1] de Gemeente gemeld de onroerende zaak te willen kopen voor fl. 265.000,-. Bij brief van 23 januari 1995 heeft de Gemeente aan [eiser 1] bevestigd de gemeenteraad voor te zullen stellen de onroerende zaak aan hem te verkopen. De brief is ondertekend door het college van burgemeester en wethouders. De gemeenteraad heeft op 30 maart 1995 een verkoopbesluit genomen, waarna een conceptkoopovereenkomst aan [eiser 1] is verzonden.
c) Vervolgens is tussen de Gemeente en [eiser 1] gecorrespondeerd, hetgeen meermalen heeft geleid tot aanpassingen in de conceptkoopovereenkomst.
d) [eiser 1] heeft de onroerende zaak verkocht aan [eiseres 2] en het recht op levering van deze onroerende zaak aan haar gecedeerd. Van de cessie is mededeling gedaan aan de Gemeente, die de cessie heeft erkend.2.
e) De onroerende zaak is bij akte van levering d.d. 6 september 19993.door de Gemeente aan [eiseres 2] geleverd.
f) Bij brief van 30 maart 2005 hebben [eisers] de Gemeente aansprakelijk gesteld voor geleden schade ten gevolge van onjuiste4.en vertraagde levering van de onroerende zaak.
g) Op 9 november 2009 is een vaststellingsovereenkomst5.gesloten, waarbij als partijen worden genoemd [eisers] en het college van burgemeester en wethouders, waarbij [A] (hierna: [A]) namens het college heeft getekend. In de vaststellingsovereenkomst (waarin [eisers] ieder voor zich en samen als [eiser 1] worden aangeduid) is onder meer het volgende opgenomen:
“(...) In aanmerking nemende dat
a. De gemeente Dronten aan [eiseres 2] heeft verkocht6. op 13 januari 1995 de onroerende zaak staande en gelegen te [plaats] aan de [a-straat];
b. De uiteindelijke levering van de voornoemde onroerende zaak heeft plaatsgevonden op 6 september 1999;
c. Levering op 6 september 1999 heeft plaatsgevonden aan [eiser 1] en niet aan [eiseres 2];7.
d. [eiser 1] zijn van mening dat zij, door de late levering alsmede door de levering aan [eiseres 2]8., schade hebben geleden waarvoor zij de gemeente Dronten aansprakelijk hebben gesteld;
e. De gemeente Dronten erkent weliswaar dat levering te laat en aan [eiseres 2]9. heeft plaatsgevonden, doch is er niet van overtuigd dat [eiser 1] hierdoor schade hebben opgelopen (...)
f . Partijen hebben besloten de tussen hen bestaande problematiek op te lossen door middel van bindend advies;
g. Partijen willen de afspraken voor dit bindend advies vastleggen in deze vaststellingsovereenkomst;
(…)
Artikel 1.
1. Partijen komen overeen dat zij aan een nader te bepalen deskundige de vraag zullen voorleggen het verschil te bepalen tussen:
a. de inkomens/vermogenspositie van [eiser 1] thans;
b. de inkomens/vermogenspositie van [eiser 1] in geval er tijdig en op de juiste wijze door de gemeente zou zijn geleverd.
Partijen merken hierbij op dat het er feitelijk om gaat het financiële verschil te bepalen tussen de situatie van levering op 6 september 1999 en levering in 1995. Hierbij dienen alle aspecten meegenomen te worden, zowel de voor- als nadelen zowel wat betreft de fiscaliteiten, huur en rente.
2. Partijen komen overeen dat het verschil tussen de hiervoor genoemde punten a. en b. vermeerderd met de wettelijke rente voor niet handelstransacties vanaf 6 september 1999, de door [eiser 1] geleden schade betreft en dat deze door de gemeente Dronten aan [eiser 1] zal worden vergoed, uiterlijk binnen drie weken na ontvangst van het bindend advies.
(…)
7. Partijen komen overeen dat het bindend advies dient te worden gekwalificeerd als een overeenkomst waarop de bepalingen van boek 7 titel 15 BW van toepassing zijn.
(…)”
h) Als bindend adviseur is benoemd [B] (hierna: [B]) van [F] te [plaats].
i) Op 29 november 2010 heeft [B] een bindend advies uitgebracht. In zijn conclusie in het rapport (pagina 7) wordt het volgende gemeld:
“Op basis van de aan ons ter beschikking gestelde informatie hebben wij een totale schade berekend van € 117.995.”
j) Op 2 december 2010 hebben [eisers] de Gemeente verzocht om binnen drie weken na kennisneming van het bindend advies tot betaling van het bedrag over te gaan.
k) Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zwolle- Lelystad van 31 januari 2011 is de Gemeente veroordeeld tot betaling van het door de bindend adviseur vastgestelde bedrag aan schade, vermeerderd met rente en kosten. De Gemeente heeft ter voldoening aan het vonnis een bedrag van € 218.871,91 aan [eisers] betaald.
l) Het hof (Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden) heeft in kort geding bij arrest van 13 december 2011 het vonnis van de voorzieningenrechter van 31 januari 2011 vernietigd en [eisers] hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling aan de Gemeente van een bedrag van € 218.871,91, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2011.
m) [A] is door de Gemeente ontslagen vanwege zijn handelwijze in deze kwestie.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 25 februari 2011 heeft de Gemeente gevorderd dat de rechtbank Zwolle-Lelystad voor recht verklaart dat de vaststellingsovereenkomst van 9 november 2009 en het bindend advies van 29 november 2010 nietig zijn, althans de Gemeente niet binden, en dat zij [eisers] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de Gemeente uit hoofde van onverschuldigde betaling van een bedrag van € 218.871,91, vermeerderd met wettelijke rente.
Zij heeft aan haar vorderingen onder meer ten grondslag gelegd – samengevat en voor zover in cassatie van belang – dat de vaststellingsovereenkomst, zulks in strijd met de Gemeentewet, (i) niet is gebaseerd op een besluit van het college van b&w en (ii) niet is ondertekend door de burgemeester. [A] heeft daardoor onbevoegd gehandeld en de Gemeente bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst en ook bij de opdracht aan de bindend adviseur onbevoegd vertegenwoordigd. Van opgewekte schijn, waarop [eisers] mochten afgaan, is geen sprake.10.
[eisers] hebben als verweer aangevoerd dat de Gemeente de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] heeft gewekt, en dat zij er in de gegeven omstandigheden op mochten vertrouwen dat [A] bevoegd was de Gemeente te vertegenwoordigen.11.
1.3
Bij vonnis van 2 mei 2012 heeft rechtbank de vorderingen van de Gemeente toegewezen.
Zij heeft daartoe overwogen dat de vaststellingsovereenkomst – zonder welke het daaruit voortvloeiende bindend advies niet kan bestaan (rov. 4.1) – niet op een besluit van het college van b&w in de zin van art. 160 lid 1 aanhef en sub e Gemeentewet is gebaseerd (rov. 4.3) en dat [A] niet beschikte over een door de burgemeester verstrekte volmacht hem te vertegenwoordigen (art. 171 leden 1 en 2 Gemeentewet) (rov. 4.4), bij welke stand van zaken de gebondenheid van de Gemeente aan de vaststellingsovereenkomst alleen nog kan voortvloeien uit art. 3:61 lid 2 BW (rov. 4.5). In dat kader heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van toedoen van het in casu bevoegde orgaan, het college van b&w (rov. 4.6) en dat ook geen plaats is voor toerekening van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid aan de Gemeente wegens gerechtvaardigd vertrouwen op een volmachtverlening op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de Gemeente komen en waaruit naar verkeersopvattingen een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid, nu met name aan de voorwaarde van gerechtvaardigd vertrouwen niet is voldaan (rov. 4.7-4.17). Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen en dienen [eisers] hetgeen de Gemeente onverschuldigd aan hen heeft betaald, terug te betalen.
1.4
[eisers] zijn van het vonnis van 2 mei 2012 in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden met conclusie dat dit vonnis wordt vernietigd en de vorderingen van de Gemeente alsnog worden afgewezen. Voor zover in cassatie van belang, strekken de grieven tot betoog dat (i) [A], gelet op zijn functie, op basis van het binnen de gemeente Dronten geldende Mandaatbesluit wel degelijk een gemandateerde bevoegdheid en volmacht had om schadeclaims af te handelen, het aangaan van de litigieuze vaststellingsovereenkomst daaronder begrepen, (ii) althans van de zijde van de Gemeente de schijn is gewekt dat [A] over een toereikende volmacht beschikte om de vaststellingsovereenkomst te sluiten en [eisers] in redelijkheid op die schijn mochten afgaan.12.
De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.5
Bij arrest van 15 oktober 2013 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het hof verwierp daartoe in de eerste plaats het betoog dat [A] op grond van het Mandaatbesluit van de gemeente Dronten bevoegd was namens de Gemeente de vaststellingsovereenkomst te sluiten (rov. 3.20-3.23).
Vervolgens verwierp het hof eveneens het betoog dat [eisers] gerechtvaardigd hebben vertrouwd op de gewekte schijn dat [A] beschikte over een toereikende volmacht. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“3.24. Met de grieven 2 en 4 tot en met 8 komen [eisers] op tegen het oordeel van de rechtbank dat van de zijde van de Gemeente niet de schijn is gewekt dat [A] over een toereikende volmacht beschikte de vaststellingsovereenkomst te sluiten. Zij hebben onder het aanvoeren van verschillende, hierna te bespreken argumenten betoogd dat die schijn wel is gewekt en dat ze in redelijkheid op die schijn mochten afgaan.
3.25.
Op grond van artikel 3:61 lid 2 van het BW kan, indien een rechtshandeling in naam van een ander is verricht, tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.
Deze bepaling dient aldus te worden uitgelegd dat toerekening van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid aan de pseudovolmachtgever niet alleen plaatsvindt in het geval de schijn door toedoen van de pseudovolmachtgever is gewekt, maar ook wanneer de wederpartij gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de bevoegdheid van de pseudogevolmachtigde op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de pseudovolmachtgever komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (vgl. HR 19 februari 2010, LJN:BK7671, NJ 2010/115 en HR 3 februari 2012, LJN:BU4909 NJ 2012, 390).
Bij de beantwoording van de vraag wat naar verkeersopvattingen heeft te gelden speelt een rol dat de Gemeente een overheidslichaam is. De bevoegdheidsverdeling binnen een gemeente is onmiskenbaar vastgelegd in de Gemeentewet en is in dit geval door de Gemeente nader uitgewerkt in een voor een ieder te raadplegen Mandaatbesluit. In een democratische rechtsstaat komt aan een zodanige bevoegdheidsverdeling groot gewicht toe, zodat slechts in bijzondere omstandigheden plaats is voor het oordeel dat naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid voor risico van de Gemeente komt (vgl. HR 25 juni 2010, LJN: BL5420, AB 2010, 334).
3.26.
Het hof stelt vast dat geen grief is opgeworpen tegen de vaststelling door de rechtbank dat geen feiten en omstandigheden vallen aan te wijzen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat door toedoen van de bevoegde organen van de Gemeente de schijn bij [eisers] is gewekt dat [A] bevoegd was de Gemeente te vertegenwoordigen (zie rechtsoverweging 4.6. van het bestreden vonnis). Het hof heeft daar dan ook eveneens vanuit te gaan.
3.27.
Naar het oordeel van het hof moet ook de vraag of [eisers] gerechtvaardigd hebben mogen vertrouwen op de bevoegdheid van [A] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de Gemeente komen en waaruit naar verkeersopvattingen een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid, ontkennend worden beantwoord.
3.28.
De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het normaal is dat ambtenaren namens en in opdracht van het bevoegde orgaan van de Gemeente contacten onderhouden met derden, waaronder burgers, ook wat betreft privaatrechtelijke aangelegenheden, maar dat daarin niet reeds besloten ligt dat de betrokken ambtenaren steeds bevoegd zijn namens de gemeente bindende overeenkomsten aan te gaan. In dat verband is van belang dat de bevoegdheidsverdeling binnen.de Gemeente duidelijk is en dat [eisers] door raadpleging van de Gemeentewet en het Mandaatbesluit eenvoudig hadden kunnen vaststellen dat [A] niet bevoegd was te beslissen met betrekking tot vorderingen tot schadevergoeding en in dat kader vaststellingsovereenkomsten te sluiten. Daarbij acht het hof tevens van betekenis dat [eisers] zich voortdurend hebben laten bijstaan door een advocaat. Daarom mochten [eisers] er niet zonder meer vanuit gaan dat [A] bevoegd was een vaststellingsovereenkomst met hen te sluiten.
3.29.
Het verwijt van [eisers] dat niemand van de Gemeente hen heeft gewaarschuwd voor de onbevoegdheid van [A] treft geen doel, omdat dit veronderstelt dat bij bestuurders of ambtenaren van de Gemeente bekend was dat [A] van plan was onbevoegd een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Naar moet worden aangenomen was ook [C], juridisch beleidsmedewerker bij de Gemeente, daar niet van op de hoogte. Immers uit het memo van [A] van 12 februari 2008 (eveneens productie 3 bij conclusie van antwoord) blijkt dat [A] tegenover [C] de indruk heeft gewekt dat zij een reactie richting [eiser 1] zou opstellen en dat hij de achtergrondinformatie zou leveren.
3.30.
Het staat vast dat in januari 2007 een bespreking heeft plaatsgevonden tussen [eisers], vergezeld van hun advocaat en [A] en [C]. Volgens [eisers] hebben [A] en [C] in dat gesprek de aansprakelijkheid van de Gemeente erkend en ging het vanaf dat moment alleen nog om het vaststellen van de hoogte van de schade. De Gemeente heeft dat betwist.
Naar het oordeel van het hof is het voor de schijn van bevoegdheid van [A] tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet van belang of [C] en [A] in een gesprek in januari 2007 aansprakelijkheid van de Gemeente hebben erkend. Voor zover zij al aansprakelijkheid zouden hebben erkend, uit de stukken blijkt daar niet van, valt daar geen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] aan te ontlenen. Zeker niet nu [A] het gesprek namens de Gemeente heeft gevoerd samen met de wel ter zake bevoegde [C]. Het hof wijst er verder op dat de Gemeente bij brief van 15 mei 2009 aan de advocaat van [eisers] de aansprakelijkheid heeft afgewezen. Enig stuk waarin de gemeente op dat standpunt is teruggekomen tot het sluiten van de in geding zijnde vaststellingsovereenkomst ontbreekt.
Het hof zal het onder grief 8 verwoorde bewijsaanbod van [eisers] passeren, want zelfs al zouden [eisers] slagen in het bewijs dat de Gemeente bij monde van [A] en [C] de aansprakelijkheid heeft erkend voor de door hen geleden schade dan leidt dat dus niet tot een schijn van bevoegdheid van [A] tot het (alleen) sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
3.31.
Het feit dat de dagvaarding in kort geding meteen door de receptioniste is doorgeleid naar [A] en het feit dat de kosten van het rapport van [B] onder de noemer planschade in de administratie is verwerkt, zijn feiten die zijn voorgevallen na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Om die reden zijn deze feiten, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld (rechtsoverweging 4.16), niet van belang voor de beantwoording van de vraag of er sprake was van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Het feit dat [A] over de onderhavige kwestie een persoonlijk dossier heeft bijgehouden, waarin hij de correspondentie met [eisers] bewaarde, is eveneens eerst gebleken ver na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
3.32.
Het gegeven dat [A] mogelijk niet goed functioneerde, onder meer in die zin dat zijn werkkamer een chaotische indruk maakte, behoefde de Gemeente evenmin aanleiding te geven voor de veronderstelling dat [A] onbevoegd een vaststellingsovereenkomst zou sluiten. Het aanzeggen van disciplinaire maatregelen heeft eerst plaatsgevonden op 21 maart 2011, derhalve ruim na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, waarbij de gevolgen van het sluiten van die overeenkomst juist de aanleiding vormden voor het in overweging nemen van disciplinaire maatregelen.
3.33.
De grieven 2 en 4 tot en met 8 slagen niet.
3.34.
Onder grief 3 hebben [eisers] aangevoerd dat de rechtbank hen ten onrechte niet heeft toegelaten tot het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de Gemeente door haar toedoen dan wel nalaten de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] heeft gewekt. Zij hebben gesteld dat zij met verschillende personen binnen de Gemeente contact hebben gehad over de aansprakelijkstelling en dat hen nooit is medegedeeld dat [A] niet bevoegd was de schadeclaim af te handelen.
3.35.
Naar het oordeel van het hof mag het zo zijn dat [eisers] met verschillende bestuurders en ambtenaren hebben gesproken over hun vordering, dat wil echter niet zeggen dat deze personen [eisers] hadden moeten waarschuwen dat [A] ter zake niet bevoegd was. Zoals hiervoor is overwogen veronderstelt die stelling namelijk ten onrechte dat het bedoelde personen bekend was dat [A] van plan was onbevoegd een vaststellingsovereenkomst te sluiten.
Het hof zal [eisers] dan ook niet toelaten tot het leveren van bewijs op dit punt, omdat, zelfs als zij in het bewijs zouden slagen, de te bewijzen feiten niet van doorslaggevend belang zijn voor de beantwoording van de thans voorliggende rechtsvraag. Het bewijsaanbod is voorts niet voldoende concreet geformuleerd.
3.36.
Grief 3 faalt.”
1.6
[eisers] hebben – tijdig13.– beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Van de zijde van [eisers] is afgezien van schriftelijke toelichting. De zaak is voor de Gemeente schriftelijk toegelicht door haar advocaat.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het middel bestaat uit vier onderdelen.
2.2
De onderdelen 1 en 2 klagen dat het hof naar aanleiding van het beroep van [eisers] op de vertrouwensbescherming van art. 3:61 lid 2 BW niet alle aangevoerde relevante feiten in zijn beoordeling heeft betrokken. Volgens onderdeel 3 was [A] op grond van het Mandaatbesluit van de gemeente Dronten wel bevoegd om de Gemeente te binden aan de vaststellingsovereenkomst. Onderdeel 4 bevat een voortbouwende klacht.
2.3
Hierna bespreek ik eerst onderdeel 3, nu dit van de verste strekking is.
Onderdeel 3
2.4
Onderdeel 3 richt zich met meerdere subonderdelen tegen rov. 3.23, waarin het hof op basis van uitleg van het Mandaatbesluit van de Gemeente Dronten tot het oordeel komt dat [A] niet bevoegd was namens de Gemeente de vaststellingsovereenkomst te sluiten.
2.5
Bij de beoordeling van de klachten is het volgende van belang.14.Bij het privaatrechtelijk handelen van overheidslichamen dient te worden onderscheiden tussen enerzijds de publiekrechtelijke bevoegdheid om te besluiten tot het verrichten van een privaatrechtelijke rechtshandeling (voorbereidingsbeslissing) en anderzijds de bevoegdheid om namens het overheidslichaam die privaatrechtelijke rechtshandeling te verrichten (vertegenwoordigingshandeling).
Zoals de rechtbank (rov. 4.3) en het hof (rov. 3.21) hebben vastgesteld, berust op grond van art. 160 lid 1, aanhef en sub e, Gemeentewet de bevoegdheid te besluiten tot privaatrechtelijke rechtshandelingen van de gemeente bij het college van b&w. Deze bevoegdheid kan worden gemandateerd (art. 10:3 Awb), zodat de gemandateerde bevoegd is om in naam van het college te besluiten (art. 10:1 en 10:2 Awb). Voor vragen waarop de Awb in afdeling 10.1.1 (Mandaat) geen antwoord heeft, kan de regeling van de privaatrechtelijke volmacht aanvullende betekenis hebben (art. 3:79 BW).
Voorts bepaalt, zoals de rechtbank (rov. 4.4) en het hof (rov. 3.21) eveneens hebben vastgesteld, art. 171 lid 1 Gemeentewet dat de burgemeester degene is die de Gemeente (als rechtspersoon) in en buiten rechte vertegenwoordigt. Op grond van art. 171 lid 2 Gemeentewet kan de burgemeester de in het eerste lid bedoelde vertegenwoordiging opdragen aan een door hem aan te wijzen persoon. In dat geval zijn de bepalingen over mandaat (afd. 10.1.1 Awb) van overeenkomstige toepassing (art. 10:12 Awb). Zij derogeren aan die van titel 3.3 van het BW. Deze titel kan wel toepassing vinden op punten waarvoor de mandaatsbepalingen geen regeling bevatten, zoals het handelen zonder toereikende volmacht.
2.6
Het litigieuze Mandaatbesluit van de gemeente Dronten15.heeft, met als wettelijke grondslagen de artikelen 171 Gemeentewet en 10:3 en 10:12 Awb, onder meer ten doel: I. de bevoegdheid tot het afdoen van aangelegenheden bij mandaat op te dragen aan de ambtelijke functionarissen zoals vermeld op de bij het besluit behorende bijlage, en II. De gemandateerden op te dragen de gemeente buiten rechte te vertegenwoordigen, voor zover dat ter uitvoering van de gemandateerde bevoegdheid nodig is. Zoals mede uit de toelichting16.valt af te leiden, heeft het Mandaatbesluit wat betreft de in de bijlage genoemde aangelegenheden derhalve betrekking op zowel de eventueel vereiste besluitvorming als de vereiste volmacht.
2.7
[eisers] hebben in hun toelichting op grief 1 betoogd dat [A] “een gemandateerde bevoegdheid en volmacht”17.had tot het aangaan van de vaststellingsovereenkomst, omdat deze zou vallen onder de beschrijving in het Mandaatbesluit (op p. 6 van de als prod. 3 bij MvG overgelegde versie) van bevoegdheid nr. 18, te weten “beoordeling en afhandeling van bij de gemeente ingediende schadeclaims”. Deze bevoegdheid is verleend aan ambtenaren met de functieomschrijving ‘juridisch beleidsmedewerker’ en ‘juridisch medewerker’. [eisers] hebben gesteld dat [A] een zodanige functie had.18.De Gemeente heeft betoogd dat [A] geen juridisch (beleids)medewerker was maar juridisch medewerker RO in de afdeling Ruimtelijke en Economische Ontwikkeling en daarmee niet onder genoemde paragraaf van het Mandaatbesluit viel. Subsidiair heeft zij betoogd dat bedoeld mandaat niet de bevoegdheid omvat voor het aangaan van een vaststellingovereenkomst tot het voeren van een bindend adviesprocedure.19.
2.8
Het met onderdeel 3 bestreden oordeel van het hof ter zake luidt als volgt:
“3.23. Het hof overweegt dat in het midden gelaten kan worden wat de precieze taakomschrijving van [A] was, nu het subsidiaire bezwaar dat de Gemeente opwerpt naar het oordeel van het hof opgaat. Het aangaan van een bindend adviesprocedure is niet vermeld bij de bevoegdheden van de juridisch (beleids)medewerker, zodat het hof de eerste grief verwerpt nu van een toereikende bevoegdheid niet is gebleken.
Bovendien blijkt uit de stukken dat [A] niet bij de afdeling "Concerndiensten" werkte waar punt 18 van het Mandaatbesluit betrekking op heeft, maar bij de afdeling "Ruimtelijke en Economische Ontwikkeling" (vgl. paragraaf 2.11. in de dagvaarding in eerste aanleg), zodat deze bepaling niet op hem van toepassing was.”
Het onderdeel en zijn subonderdelen (3.1 tot en met 3.5) bestrijden deze oordeelsvorming vanuit meerdere invalshoeken als onjuist dan wel onbegrijpelijk. Het Mandaatbesluit is mijns inziens aan te merken als recht in de zin van art. 79 RO, zodat ’s hofs uitleg daarvan in cassatie op juistheid kan worden getoetst.20.
2.9
Het oordeel van het hof berust op twee zelfstandig dragende gronden, te weten: (i) het aangaan van een bindend adviesprocedure is niet vermeld bij de bevoegdheden van de juridisch (beleids)medewerker als bedoeld onder 18 van het Mandaatbesluit, en (ii) [A] werkte niet bij de afdeling Concerndiensten – waarop punt 18 van het Mandaatbesluit betrekking heeft – maar bij de afdeling Ruimtelijke en Economische Ontwikkeling, zodat de bepaling niet op hem van toepassing is.
2.10
De subonderdelen 3.2 tot en met 3.5 komen op tegen grond (ii). Zij klagen dat het hof miskent dat de in punt 18 omschreven bevoegdheid toekomt aan iedere als juridisch (beleids)medewerker bij de Gemeente aangestelde ambtenaar – ongeacht bij welke afdeling hij/zij werkzaam is (subonderdeel 3.2) – en dat [A] als juridisch (beleids)medewerker bij de Gemeente is aangesteld (subonderdelen 3.3 t/m 3.5).
2.11
De rechtsklacht van subonderdeel 3.2 faalt. Kennisneming van het Mandaatbesluit leert dat dit aldus is opgebouwd dat – behoudens in een enkel geval21.– onder verschillende ‘kopjes’ achtereenvolgens afdelingen binnen de Gemeente Dronten worden genoemd, waaronder een (per afdeling genummerde) opsomming van gemandateerde bevoegdheden en volmachten is geplaatst. Zoals ook het hof heeft overwogen, bevindt het genoemde punt 18 waarop [eisers] zich in dit verband hebben beroepen onder het kopje “Concerndiensten”.22.Het Mandaatbesluit bevat daarnaast ook een kopje “Ruimtelijke en economische ontwikkeling” (p. 10). Tot de aldaar onder nrs. 1 t/m 11 vermelde bevoegdheden behoort niet een vergelijkbare bevoegdheid als die van nr. 18 onder “Concerndiensten”. De indeling naar gemeentelijke afdelingen brengt m.i. mee dat de per afdeling genoemde mandaten en volmachten geacht moeten worden uitsluitend toe te komen aan de bij die afdeling werkzame ambtenaren. ’s Hofs uitleg van het Mandaatbesluit, inhoudende dat de onder het kopje “Concerndiensten” vermelde bevoegdheid nr. 18 tot het afhandelen van schadeclaims uitsluitend toekomt aan de bij die afdeling werkzame juridische (beleids)medewerkers, is dan ook juist.
2.12
Daarmee behoeven de subonderdelen 3.3 t/m 3.5, die zien op de vraag of [A], die – naar het hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld – werkzaam was bij de afdeling “Ruimtelijke en Economische Ontwikkeling”, bij die afdeling al dan niet was aangesteld als juridisch (beleids)medewerker, geen bespreking meer.
2.13
Het falen van de tegen de zelfstandig dragende grond (ii) genoemde klachten brengt mee dat bij subonderdeel 3.1, dat opkomt tegen grond (i), geen belang bestaat.
Onderdelen 1 en 2
2.14
De onderdelen 1 en 2 zien op het vraagstuk van bescherming van het gerechtvaardigd vertrouwen dat de handelende ambtenaar bevoegd is de gemeente contractueel te binden. Daarbij is het volgende van belang.
2.15
Indien een (voorbereidings)besluit is genomen zonder (toereikend) mandaat, is sprake van een onbevoegd genomen besluit. Het kan niettemin aan het bestuursorgaan worden toegerekend indien sprake is van een door het bestuursorgaan gewekte schijn dat een toereikend mandaat bestond, op welke schijn de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd. Volgens de minister leent art. 3:61 lid 2 BW zich goed voor overeenkomstige toepassing op het mandaat.23.
2.16
In civiele kring is het gebruikelijk om de als zodanig bevoegde extern vertegenwoordiger niettemin aan te merken als niet vertegenwoordigingsbevoegd indien er geen onderliggend besluit is van het door de wet aangewezen orgaan tot het verrichten van de betreffende handeling. Zo wordt een burgemeester die overgaat tot verkoop van een stuk gemeentegrond zonder dat het daartoe vereiste besluit van het college van b&w is genomen, geacht te handelen als onbevoegd vertegenwoordiger.24.Vgl. in die zin ook 3.18 van het bestreden arrest, waar het hof het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van (o.m.) een onderliggend besluit (haar rov. 4.3) weergeeft als het oordeel dat [A] niet bevoegd was de Gemeente te vertegenwoordigen. Het gebruik van deze terminologie is niet onomstreden.25.
2.17
In het verlengde van genoemde benadering wordt in de literatuur betoogd dat in geval van onbevoegde vertegenwoordiging op grond van het ontbreken van een voorbereidingsbeslissing en/of externe vertegenwoordigingsbevoegdheid plaats kan zijn voor bescherming op de voet van art. 3:61 lid 2 BW.26.Dit uitgangspunt wordt ook gehanteerd door de rechtbank (haar rov. 4.5, in appel niet bestreden) en het hof (zijn rov. 3.25). Het is in cassatie als zodanig dan ook niet aan de orde.
2.18
Op grond van art. 3:61 lid 2 BW kan, indien een rechtshandeling in naam van een ander is verricht, tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan. In de rechtspraak van Uw Raad heeft het in deze bepaling besloten ‘toedoen’-vereiste een ontwikkeling ondergaan27., welke er uiteindelijk toe heeft geleid dat het vereiste volledig is losgelaten. Volgens inmiddels vaste rechtspraak kan voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.28.Het hof heeft in casu, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat van ‘toedoen’ van de wel bevoegde organen van de Gemeente geen sprake is (rov. 3.26) en onderzocht of sprake is van feiten en omstandigheden die voor risico van de Gemeente komen en waaruit naar verkeersopvattingen een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (rov. 3.27). Terzijde merk ik op dat in een geval als het onderhavige, waarin zowel een voorbereidingsbeslissing als een volmacht ontbreekt, bedoelde feiten en omstandigheden naar mijn mening betrekking moeten hebben op de schijnaanwezigheid van zowel een voorbereidingsbeslissing als een volmacht.
2.19
De onderdelen 1 en 2 klagen, als gezegd, dat het hof niet alle in het kader van een beroep op art. 3:61 lid 2 BW door [eisers] aangevoerde relevante feiten in zijn beoordeling heeft betrokken.
2.20
Onderdeel 1 ziet op rov. 3.31, waarin het hof overweegt (met door mij aangebrachte cursivering):
“3.31. Het feit dat de dagvaarding in kort geding meteen door de receptioniste is doorgeleid naar [A] en het feit dat de kosten van het rapport van [B] onder de noemer planschade in de administratie is verwerkt, zijn feiten die zijn voorgevallen na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Om die reden zijn deze feiten, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld (rechtsoverweging 4.16), niet van belang voor de beantwoording van de vraag of er sprake was van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Het feit dat [A] over de onderhavige kwestie een persoonlijk dossier heeft bijgehouden, waarin hij de correspondentie met [eisers] bewaarde, is eveneens eerst gebleken ver na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.”
Geklaagd wordt dat dat het hof met het gecursiveerd aangehaalde oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe wordt, onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad inzake [D]/[E]29., aangevoerd dat ook (voor risico van de pseudovolmachtgever komende) feiten en omstandigheden die zich na het onbevoegdelijk verrichten van een rechtshandeling hebben voorgedaan, kunnen bijdragen aan het gerechtvaardigd vertrouwen dat die rechtshandeling bevoegd is verricht.
2.21
Ik meen dat deze rechtsklacht niet tot cassatie kan leiden. Ik licht dit als volgt toe.
2.22
De rechtbank heeft in haar rov. 4.16 geoordeeld (met door mij aangebrachte nummering en cursivering):
“4.16. (a) Op zichzelf is juist dat de gemeente de kosten van het bindend advies heeft betaald en dat [A] namens de Gemeente in eerste aanleg bij de behandeling van de vordering in kort geding is verschenen, maar deze feiten spelen bij de hier te beantwoorden vraag geen rol van betekenis, omdat het moment waarop moet worden beoordeeld of de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is toe te rekenen aan de pseudoprincipaal het moment is waarop de gestelde overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, aldus Asser/Van der Grinten & Kortmann 2-I 2004/randnummer 38.”
waarna zij heeft vervolgd:
“ (b) Onweersproken is gesteld dat [A] de gemeente niet in kennis heeft gesteld van het kort geding, en de factuur van [B] onder een andere noemer (te weten planschade) heeft laten betalen.”
Met hun grief 7 zijn [eisers] uitsluitend opgekomen tegen het zojuist als (b) aangeduide oordeel van de rechtbank in rov. 4.16. Ook in de toelichting op die grief worden uitsluitend bezwaren gericht tegen de onder (b) vermelde vaststellingen. Hier noch elders in de memorie van grieven wordt enige klacht geformuleerd tegen de onder (a) door de rechtbank tot uitgangspunt genomen regel c.q. uitleg van art. 3:61 lid 2 BW. Het hof heeft die overweging van de rechtbank aldus uitgelegd dat naar haar oordeel posterieure feiten niet van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of er sprake was van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Waar tegen het oordeel van de rechtbank dienaangaande geen grief was gericht, lag die regel c.q. uitleg van art. 3:61 lid 2 BW buiten de rechtsstrijd van partijen. Het hof moest daarom uitgaan van de juistheid van dat oordeel.30.
2.23
Volledigheidshalve merk ik op dat de klacht naar mijn mening op zichzelf terecht is voorgesteld. In het genoemde arrest [D]/[E]31.overwoog Uw Raad immers:
“3.4 (…) De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan immers, afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval, ook door een niet-doen worden gewekt, waarbij het niet ter zake doet of een gedeelte van de omstandigheden waarop de schijn van bevoegdheid berust, zich heeft voorgedaan na de totstandkoming van de overeenkomst.” (cursivering A-G)
Voorts bevestigde Uw Raad dat, nu in de praktijk in vele gevallen een scherp onderscheid tussen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid en de schijn van bekrachtiging niet kan worden gemaakt32., de omstandigheden die grond kunnen opleveren voor de schijn van bekrachtiging – en die zich dus, zo merk ik op, met name na het sluiten van de overeenkomst zullen hebben afgespeeld33.– ook bij de kwestie van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kunnen worden betrokken (rov. 3.6). In zijn conclusie voor het arrest had A-G Hartkamp opgemerkt (onder 6) dat onjuist is de opvatting dat voor het opwekken van toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid slechts gedragingen van de pseudo-vertegenwoordigde die vóór de rechtshandeling in kwestie hebben plaatsgevonden, in aanmerking genomen kunnen worden. Hij verwees daartoe naar het arrest van Uw Raad van 1 maart 1968 inzake Moluksche Kerk/Clijnk34., waarin werd geoordeeld dat het hof geen rechtsregel had geschonden door bij de beoordeling van de schijn van vertegenwoordiging mede betekenis toe te kennen aan een posterieur nalaten van de pseudo-principaal.
2.24
Anders dan namens de Gemeente wordt betoogd (s.t. onder 5.1.4), kan naar mijn mening uit het later gewezen arrest van Uw Raad inzake Regiopolitie/Hovax35.niet worden afgeleid dat posterieure feiten bij de toerekening van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid geen (enkele) rol kunnen spelen. M.i. kan uit die uitspraak in de eerste plaats al niet worden afgeleid dat de regel wordt gegeven dat het moment waarnaar moet worden beoordeeld of de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is toe te rekenen aan de vertegenwoordigde, het moment is waarop de gestelde overeenkomst tot stand zou zijn gekomen. De klacht dat de rechtbank zou hebben miskend dat, zoals het cassatiemiddel stelde, de toerekeningsvraag moet worden beoordeeld naar het moment waarop de gestelde overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, faalde immers bij gebrek aan feitelijke grondslag nu de rechtbank de toerekeningsvraag wel naar dat moment had beoordeeld (rov. 4.8-4.9).
2.25
Maar al zou in beginsel wel van bedoeld peilmoment moeten worden uitgegaan36., dan neemt dit, naar ook in de literatuur wordt betoogd, niet weg dat ook feiten die zich later hebben voorgedaan, relevant kunnen zijn bij de beantwoording van de toerekeningsvraag.37.Er wordt in dit verband op gewezen dat het model van totstandkoming van overeenkomsten via een tussenpersoon slechts een sterk vereenvoudigde en geschematiseerde voorstelling van de werkelijkheid is, die er niet aan in de weg staat betekenis toe te kennen aan posterieure feiten, zoals het niet-reageren op een orderbevestiging.38.Dit wordt wel aldus verklaard dat de omstandigheden voorafgaand aan de rechtshandeling onvoldoende waren voor toerekening en de derde dus een zeker risico nam door af te gaan op een bestaande indruk, maar dat dit risico, nadat de indruk vervolgens bevestigd werd (bijvoorbeeld door het niet reageren op een orderbevestiging) overging op de principaal. Een en ander wordt gerechtvaardigd met het uitgangspunt dat toerekening van de schijn van volmacht in wezen op een billijkheidsoordeel berust: is het billijker dat de derde in de kou staat of dat de achterman zijns ondanks gebonden is?39.
2.26
Een andere vraag is uiteraard welke posterieure feiten nog meegewogen kunnen worden bij het oordeel over de toerekening op de voet van art. 3:61 lid 2 BW. Het ligt in de rede dat feiten die zich betrekkelijk kort na de totstandkoming van de rechtshandeling hebben voorgedaan, meer gewicht in de schaal zullen leggen dan feiten die zich eerst geruime tijd nadien hebben voorgedaan. Ik lees in de bestreden rov. 3.31 echter geen afweging van die aard.
2.27
De regel uit het arrest [D]/[E] staat niet op zichzelf. Hij sluit aan bij de gedachte dat posterieure feiten ook een – minstgenomen – versterkende rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag óf gehandeld is in naam van een volmachtgever.40.Ook in het kader van het leerstuk van de uitleg van overeenkomsten wordt verdedigd dat het feit dat het daarbij gaat om het vaststellen van de partij-afspraak in het licht van de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten, “uiteraard niet uitsluit dat mede wordt gelet op zich later voordoende omstandigheden.”41.
2.28
Anders dan de Gemeente (s.t. onder 5.1.6-5.1.10) ben ik van mening dat de regel uit het arrest [D]/[E] eveneens van toepassing is in gevallen van toerekening aan de pseudoprincipaal op grond van schijnwekkende feiten en omstandigheden die voor diens risico komen.42.Ik zie op dit punt geen principieel verschil met toerekening op grond van ‘toedoen’, terwijl een billijke en genuanceerde toepassing van die regel meebrengt dat voor oprekking van de toerekening tot onaanvaardbare proporties niet gevreesd behoeft te worden.
2.29
Onderdeel 2 valt uiteen in verschillende subonderdelen (2.1 tot en met 2.6).
2.30
Subonderdeel 2.1 bevat de motiveringsklacht dat het hof in zijn rov. 3.27-3.33 en 3.35 niet kenbaar is ingegaan op de in het subonderdeel opgesomde stellingen (i) t/m (ix), die [eisers] in feitelijke instanties zouden hebben aangevoerd in het kader van hun beroep op hun gerechtvaardigd vertrouwen.
2.31
Bij die opsomming moet allereerst worden vastgesteld dat de – in cassatie meerdere malen benadrukte43.– stelling (iv) dat de ter zake bevoegde mr. [C] in september 2008 aan [eisers] zou hebben laten weten dat [A] de zaak verder namens de gemeente zou afhandelen, door [eisers], als appellanten, niet is aangevoerd in appel44., zodat het hof op die stelling niet behoefde in te gaan. Voorts is die stelling in eerste aanleg door de Gemeente gemotiveerd betwist.45.
Van stelling (viii) zijn evenmin vindplaatsen in appel aangegeven.
2.32
Op de stelling (i) dat [eisers] de Gemeente aansprakelijk hebben gesteld behoefde het hof niet afzonderlijk in te gaan. Dit feit ligt ten grondslag aan de overige stellingen van [eisers] omtrent de rol van [A] bij de afhandeling van die claim en het op grond daarvan gewekte vertrouwen dat hij bevoegd was namens de Gemeente de vaststellingsovereenkomst te sluiten.
2.33
Voorts mist het subonderdeel feitelijke grondslag met betrekking tot de volgende stellingen.
Stelling (ii) dat de wel ter zake bevoegde mr. [C] na ontvangst van de tweede aansprakelijkstelling heeft laten weten dat zij en [A] de zaak voortvarend ter hand zouden nemen, heeft het hof kennelijk op het oog gehad bij zijn oordeel dat het normaal is dat ambtenaren namens en in opdracht van de gemeente contacten onderhouden met derden, maar dat daarin niet reeds besloten ligt dat de betrokken ambtenaren bevoegd zijn namens de gemeente bindende overeenkomsten aan te gaan (rov. 3.28).
De stelling (iii) dat in januari 2007 in aanwezigheid van [A] over de hoogte van de schade is gesproken, heeft het hof meegenomen in zijn rov. 3.30. De stelling (iii) dat [C] een rapport heeft laten opstellen door GIBO (MvG p. 10) is aangevoerd in het kader van grief 5 (gericht tegen het oordeel dat de Gemeente niet nalatig is geweest [eisers] ervan in kennis te stellen dat [A] niet bevoegd was, vonnis rov. 4.11). Deze grief is door het hof beoordeeld in rov. 3.29.
Op de betekenis van de in stelling (v) genoemde brief van 15 mei 2009 is het hof ingegaan in rov. 3.30. De stelling dat in de daarop volgende periode met [A] is gecorrespondeerd over de schadeomvang heeft het hof kennelijk betrokken in zijn zojuist genoemde overweging 3.28 over de gebruikelijkheid van contacten tussen ambtenaren en derden.
De stellingen (vi) betreffende de betaling van de kosten van het bindend advies en (vii) betreffende de dagvaarding in kort geding zijn door het hof betrokken in zijn rov. 3.31 en aldaar verworpen op de grond dat het om posterieure feiten gaat.
Het subonderdeel mist ten slotte eveneens feitelijke grondslag met betrekking tot stelling (ix) dat de Gemeente [eisers] nooit heeft geïnformeerd dat [A] niet bevoegd was de Gemeente te binden. Het hof heeft deze stelling verworpen in rov. 3.29.
2.34
De slotsom is dat subonderdeel 2.1 faalt.
2.35
Subonderdeel 2.2 klaagt dat, voor zover het hof heeft geoordeeld dat de in subonderdeel 2.1 genoemde omstandigheden niet kunnen bijdragen aan het gerechtvaardigd vertrouwen van [eisers] op [A] bevoegdheid, dat oordeel onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is.
2.36
De rechtsklacht faalt. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat posterieure feiten niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken, is tegen dat oordeel in cassatie tevergeefs opgekomen (zie de bespreking van onderdeel 1). Voor het overige berust het oordeel van het hof op een waardering van omstandigheden van feitelijke aard, die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.46.
2.37
De motiveringsklacht faalt evenzeer. Voor zover de in subonderdeel 2.1 genoemde stellingen relevant zijn (zie hiervoor onder 2.31), wordt met de klacht aangestuurd op een feitelijke herbeoordeling waarvoor in cassatie geen plaats is. Tegen de achtergrond van het – in cassatie niet bestreden – uitgangspunt dat, gelet op het voor een ieder te raadplegen Mandaatbesluit, slechts in bijzondere omstandigheden plaats is voor toerekening van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid (rov. 3.25) en van de – evenmin bestreden – vaststelling dat [eisers] zich hebben laten bijstaan door een advocaat (rov. 3.28), is het oordeel van het hof voorts niet onbegrijpelijk.
2.38
Subonderdeel 2.3 berust op de lezing dat het hof heeft geoordeeld dat de in onderdeel 2.1 opgesomde omstandigheden niet voor risico van de Gemeente komen.
Het onderdeel moet falen wegens een gemis aan feitelijke grondslag, nu het hof heeft geoordeeld dat [eisers] onder de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd op de bevoegdheid van [A] mochten vertrouwen (vgl. rov. 3.27 en 3.28 (slot)).
2.39
Subonderdeel 2.4 keert zich met een motiveringsklacht tegen de door het hof aan de brief van 15 mei 200947.gegeven uitleg, inhoudende dat de Gemeente daarmee haar aansprakelijkheid heeft afgewezen (rov. 3.30). Zoals de Gemeente heeft betoogd (MvA onder 5), wordt in die brief – in afwijking van de door [A] in 2004 afgelegde verklaring – uitdrukkelijk betwist dat [eiseres 2] partij was bij de koopovereenkomst met de Gemeente.48.Voorts heeft zij aangevoerd dat [eisers] hebben moeten beseffen dat deze brief was opgesteld in nauw overleg met mr. [C], die van die verklaring en de akte van rectificatie niets wist. In dat licht is de uitleg van het hof niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
2.40
Subonderdeel 2.5 klaagt dat het hof in rov. 3.29 en 3.35 heeft miskend dat in het kader van een beroep op art. 3:61 lid 2 BW aan het achterwege blijven van een waarschuwing van de pseudovolmachtgever dat de pseudogevolmachtigde niet bevoegd is, niet slechts betekenis toekomt indien de pseudovolmachtgever bekend is met het voornemen van de pseudogevolmachtigde om namens hem onbevoegdelijk een rechtshandeling te verrichten, maar ook in de in subonderdeel 2.1 genoemde (hypothetische) omstandigheden (ii) t/m (viii). Indien het hof zulks niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat het genoemde omstandigheden niet bij zijn oordeel heeft betrokken, aldus het subonderdeel.
2.41
Deze klachten falen, omdat de weging van de hier bedoelde omstandigheid in het kader van een beroep op art. 3:61 lid 2 BW is voorbehouden aan de feitenrechter en het hof de in subonderdeel 2.1 genoemde omstandigheden, voor zover relevant, heeft meegewogen (zie de bespreking van subonderdeel 2.1).
2.42
Subonderdeel 2.6 berust op de lezing dat het hof in rov. 3.29 en 3.35 de stellingen van [eisers] aldus heeft geïnterpreteerd dat deze inhielden dat de Gemeente ten onrechte [eisers] niet heeft geïnformeerd over de onbevoegdheid van [A], omdat zij (wel) daadwerkelijk weet had van [A] voornemen onbevoegd de vaststellingsovereenkomst te sluiten. Geklaagd wordt dat die uitleg onbegrijpelijk is.
Deze klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers veeleer geoordeeld dat het verwijt dat de Gemeente geen waarschuwing aan [eisers] heeft doen uitgaan slechts doel treft wanneer (personen aan de zijde van) de Gemeente op de hoogte was(/waren) van dat voornemen.
2.43
Gelet op het falen van de voorgaande onderdelen, behoeft het voortbouwende onderdeel 4 geen nadere bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑01‑2015
Zie voor deze vaststellingen ook de na te noemen akte van levering, p. 1-2.
Prod. 7 bij inl. dagvaarding.
In CvA onder 6 en MvG p. 2 wordt gesteld dat ten onrechte aan [eiser 1] en niet, zoals uitdrukkelijk zou zijn afgesproken, aan [eiseres 2] is geleverd. Dit verwijt strookt evenwel niet met de akte van levering, volgens welke (gelet op de verkoop door de Gemeente aan [eiser 1] en de daaropvolgende doorverkoop (met cessie van het recht op levering) door [eiser 1] aan [eiseres 2]) door de Gemeente in eigendom wordt geleverd aan koper [eiseres 2]. Het (door fiscale motieven ingegeven) verwijt van [eisers] is kennelijk in werkelijkheid dat in die akte ten onrechte wordt vermeld dat de Gemeente aan [eiser 1] heeft verkocht (vgl. CvD onder 4). Zie ook de brief van 28 april 1999 namens [eiser 1] aan de notaris (prod. 5 bij inl. dagv.), waarin wordt gesteld dat als koper in de leveringsakte enkel [eiseres 2] dient worden genoemd en elke bespiegeling aangaande de mogelijke positie van [eiser 1] dient te worden geschrapt. Zie ook de verklaring van [A] d.d. 19 maart 2004 (prod. 18 bij inl. dagv.) volgens welke, naar bij de Gemeente bekend was, [eiser 1] namens [eiseres 2] heeft onderhandeld inzake de aankoop, zodat door de Gemeente rechtstreeks aan [eiseres 2] is verkocht en de akte van levering op dit punt moet worden gerectificeerd. Zie in deze zin ook de akte van rectificatie d.d. 26 maart 2004 (prod. 1 bij CvR). Vgl. de brief van de Gemeente van 15 mei 2009 (prod. 19 bij inl. dagv.). Deze verwarring van koop en levering lijkt partijen ook parten te spelen in de considerans van de vaststellingsovereenkomst onder a, c, d en e.
Prod. 20 bij inl. dagvaarding.
Zie hiervoor voetnoot 4.
Zie hiervoor voetnoot 4.
Zie hiervoor voetnoot 4.
Zie hiervoor voetnoot 4.
Vgl. rov. 2.1 en 2.2 van het vonnis van de rechtbank van 2 mei 2012. Zie m.n. inl. dagv. onder 2.11 e.v.; CvR onder 6; akte d.d. 17 augustus 2011 onder 2.
Vgl. rov. 3.1-3.3 van het vonnis van 2 mei 2012. Zie m.n. CvA onder 12; CvD onder 5, 10, 16-17; akte d.d. 14 september 2011 onder 2-6.
Zie ook rov. 3.20 resp. 3.24 van het bestreden arrest.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 15 januari 2014.
Zie over het onderstaande o.m. MvT, Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 166 en 177; Van der Veen, GS Verbintenissenrecht (losbl), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 21.3; Van Buuren, T&C Awb, Afd. 10.1.1, Inleidende opmerkingen, aant. 2, en art. 10:12, aant. 2; Van Haaren-Dresens, T&C Gemeentewet, art. 160, aant. 2 sub e, en art. 171, aant. 1-3; F.J. van Ommeren, noot (onder 6) onder HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, AB 2010/334. Zie voorts mijn conclusie voor HR 23 december 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BT7487, NJ 2012/34, onder 3.3, met verdere literatuurverwijzingen.
Mandaatbesluit van 10 januari 2006, zoals gewijzigd per 1 juli 2009. Het besluit is gepubliceerd in het Gemeenteblad van de Gemeente Dronten van 2009, nr. 8, en is te raadplegen via www.overheid.nl.
Zie m.n. de kopjes: ‘Besluiten-ondertekenen’, ‘Mandaat’ en ‘Vertegenwoordiging’.
Ik ga er daarom vanuit dat zij, anders dan de letterlijke tekst van hun (in rov. 3.20 door het hof geparafraseerde) grief 1 op het eerste gezicht lijkt te impliceren, in appel niet alleen hebben gegriefd tegen het oordeel dat [A] niet beschikte over een door de burgemeester verstrekte volmacht (rechtbankvonnis, rov. 4.4), maar tevens tegen het oordeel dat de overeenkomst niet was gebaseerd op een besluit ex art. 160 lid 1 aanhef en sub e Gemeentewet (rechtbankvonnis rov. 4.3). Uit rov. 3.21 leid ik af dat ook het hof de grieven kennelijk op beide gronden van onbevoegdheid heeft betrokken en ervan uitgaat dat rov. 4.3 in appel niet onbestreden is gebleven. Dit brengt mee dat indien de onderdelen 1 en 2 falen, [eisers] belang hebben bij hun onderdeel 3.
MvG p. 5. Vgl. rov. 3.20 en 3.22 i.v.m. 3.16 van het bestreden arrest.
MvA onder 1, 2 en 9. Vgl. rov. 3.22 van het bestreden arrest.
Vgl. Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, 2014, p. 230-231; W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2011, p. 41; Asser/Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie, 2005, nrs. 74, 79.
Incidenteel wordt door de kopjes geen afdeling, maar een onderwerp benoemd. Dit is bijv. het geval met het kopje “Overeenkomsten algemeen” (p. 4 van de als prod. 3 bij MvG overgelegde versie van het mandaatbesluit).
Vgl. o.m. de brief van 14 september 2006 van mr. [C] van de afdeling Concerndiensten, overgelegd als prod. 1 bij MvG.
MvT, Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 168-169; Van Buuren, T&C Awb, Art. 10:2, aant. 2. Vgl. Asser/Van der Grinten & Kortmann 2-I 2004/42 en HR 27 januari 1984, ECLI:NL:HR:AG4746, NJ 1984/545, rov. 3.7.
Van der Veen, GS Verbintenissenrecht (losbl), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 23.2 en 24.1. Zie o.m. HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, NJ 2010/371, AB 2010/334 m.nt. FJvO, rov. 4.5; HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7487, NJ 2012/34, rov. 3.4.3.
Zie over het gebruik van de term ‘onbevoegd verrichte vertegenwoordigingshandeling’ in dit verband kritisch: F.J. van Ommeren in zijn noot (onder 6) onder HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, AB 2010/334.
Van der Veen, GS Verbintenissenrecht (losbl), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 24.3.
Zie o.m. HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZB1223, NJ 1993/287 m.nt. P. van Schilfgaarde (Felix/Aruba).
HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010, 115 (ING/Bera); HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9967, NJ 2012/388 m.nt. L.C.A. Verstappen; HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9972, RvdW 2011/362; HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7490, NJ 2012/389 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai; HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4909, NJ 2012, 390 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9429, NJ 2001/157 (D]/[E.). Dit arrest is besproken door M.A.J.G. Janssen, Advocatenblad 2001, p. 211-215 en A.L.H. Ernes, NTBR 2001/6, p. 316-318.
Vgl. HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1245, RvdW 2009/1101, rov. 3.2.3-3.2.5. Zie ook HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0632, NJ 2003/344, rov. 3.3.1-3.3.3.
HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9429, NJ 2001, 157 (D]/[E.).
Zie over deze dunne scheidslijn ook GS Contractenrecht IX (Van Schendel), aant. 96. Vgl. Mon. BW B5 (Van Schaick) 2011, p. 81.
Vgl. A.L.H. Ernes, noot bij het arrest [D]/[E], NTBR 2001/6, p. 318 (slot).
HR 1 maart 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6642, NJ 1968/246 m.nt. G.J. Scholten.
HR 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9414, NJ 2004/460, hersteld bij arrest van 13 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4608, NJ 2004/461 m.nt. J.B.M. Vranken, JOR 2004/32 m.nt. S.C.J.J. Kortmann (Regiopolitie/Hovax).
Dit peilmoment wordt met kracht van de hand gewezen door A-G Spier in zijn conclusie (onder 3.15.1 en 3.16-3.20) voor het arrest Regiopolitie/Hovax.
In die zin Asser/Van der Grinten & Kortmann 2-I 2004/41 (slot); Kortmann, noot (onder 2d) onder het arrest Regiopolitie/Hovax, JOR 2004/32. Zie ook M.A.J.G. Janssen, Advocatenblad 2001, p. 215; A-G Timmerman, conclusie (onder 3.12) voor HR 26 september 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BD7598, JOR 2008/331 m.nt. P.J van der Korst.
Rechtshandeling en Overeenkomst (Bloembergen/Van Schendel) 2013/103.
E. Tjong Tjin Tai, NTBR 2003/6, p. 295.
Rechtshandeling en Overeenkomst (Bloembergen/Van Schendel) 2013/91; Bloembergen, noot (onder 2) bij HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7041, NJ 2000/734 (Baby Joost), met verdere verwijzingen; GS Contractenrecht IX (Van Schendel), aant. 144, met vermelding van lagere rechtspraak.
In die zin ook Rechtshandeling en Overeenkomst (Bloembergen/Van Schendel) 2013/104.
Zie o.m. cassatiedagvaarding, subonderdeel 2.3 (onder (i)), subonderdeel 2.5, en toelichting p. 10 (onderaan).
Het middel geeft ook geen vindplaats in appel, maar verwijst slechts naar CvA onder 8 jo 12 (vierde alinea) en CvD onder 13 (vierde alinea) en 22.
CvR p. 4, derde alinea.
HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9429, NJ 2011/157([D]/[E]); HR 1 maart 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6642, NJ 1988/246 m.nt. G.J. Scholten (Moluksche Kerk/Clijnck).
Prod. 19 bij inl. dagvaarding.
Zie over deze kwestie voetnoot 4 van deze conclusie.
Beroepschrift 15‑01‑2014
CASSATIEDAGVAARDING
Op vijftien januari tweeduizendveertien, op verzoek van
1.
[verzoeker 1], wonende te [woonplaats] (‘[verzoeker 1]’), en
2.
[verzoekster 2], wonende te [woonplaats] (‘[verzoekster 2]’),
tezamen: [verzoekers] c.s.,
die woonplaats kiezen aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. P.A. Fruytier en J.F. de Groot, die door [verzoekers] c.s. zijn aangewezen om als zodanig hen te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[heb ik, Willem Hendrik Hulleman. als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Hendricus Michael Kaajan, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Zwolle, kantoorhoudende te Zwolle aan de Dokter […]weg 1–3]
[de] Gemeente Dronten, een publiekrechtelijke rechtspersoon zetelend te Dronten (de ‘Gemeente’),
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (8021 EV) Zwolle aan de Burgemeester Roelenweg 11, ten kantore van de advocaat mr. W.E.M. Klostermann,
1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
[mevr. W.H. Schuurman, aldaar werkzaam]
2.
aangezegd dat [verzoekers] c.s. cassatieberoep instellen tegen het eindarrest, gewezen op 15 oktober 2013, van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.112.503/01, tussen [verzoekers] c.s. als appellanten en de Gemeente als geïntimeerde (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 31 januari 2014, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
MET AANZEGGING:
[4.]
- a.
dat indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
dat bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- d.
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden1. wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
[5.]
[verzoekers] c.s. voeren tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
A. Inleiding
1.
[verzoeker 1] heeft in januari 1995 aan de Gemeente laten weten in te gaan op haar aanbod een pand dat hij sinds september 1980 ter uitoefening van een fysiotherapiepraktijk huurde te willen kopen voor een bedrag van fl. 265.000,-.2. Na het verkoopbesluit van de Gemeenteraad is over de conceptkoopovereenkomst gecorrespondeerd en is deze naar aanleiding daarvan aangepast.3. Uiteindelijk is het pand op 6 september 1999 aan [verzoekster 2] geleverd, die het pand in middels van [verzoeker 1] had gekocht en het leveringsrecht gecedeerd had gekregen.4. [verzoekers] c.s. hebben de Gemeente in maart 2005 aansprakelijk gesteld voor de door hen als gevolg van de vertraagde levering geleden schade.5.
2.
In november 2009 is tussen [verzoekers] c.s. en de Gemeente een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin de voorgaande gang van zaken is beschreven en partijen overeen zijn gekomen het geschil door middel van een als vaststellingsovereenkomst geldend bindend advies op te lossen (‘de vaststellingsovereenkomst’). Deze vaststellingsovereenkomst is namens het college van B&W van de Gemeente getekend door dhr. [A] (‘[A]’).6.
3.
Vervolgens heeft dhr. [B] (‘[B]’) van accountantskantoor [F] in november 2010 ook daadwerkelijk een bindend advies uitgebracht en de schade vastgesteld op EUR 117.995,-. De voorzieningenrechter heeft de Gemeente bij vonnis van 31 januari 2011 veroordeeld tot betaling van dat bedrag vermeerderd met rente en kosten. De Gemeente heeft daaraan voldaan. Het hof heeft dat kortgedingvonnis bij arrest van 13 december 2011 vernietigd.7.
4.
De Gemeente vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst en het bindend advies nietig zijn/de Gemeente niet binden en de daarop betaalde bedragen onverschuldigd zijn.8. Volgens de Gemeente was [A] niet bevoegd de Gemeente te vertegenwoordigen bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst.
5.
[verzoekers] c.s. hebben zich hiertegen verweerd — voor zover in cassatie nog van belang — met het betoog dat voor zover [A] niet reeds op grond van het gemeentelijk Mandaatbesluit bevoegd was de Gemeente ter zake te vertegenwoordigen, hij de rechtshandeling rechtsgeldig namens de Gemeente heeft verricht, omdat [verzoekers] c.s. gerechtvaardigd op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] hebben vertrouwd op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de Gemeente komen en waaruit naar verkeersopvatting zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.9.
B. Oordeel hof
1.0.
Het hof oordeelt in rov. 3.27–3.33 en 3.35 dat [verzoekers] c.s. niet gerechtvaardigd hebben mogen vertrouwen op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A]. Daaraan legt het hof, samengevat, het volgende ten grondslag:
- (i)
[verzoekers] c.s. mochten er niet zonder meer vanuit gaan dat [A] bevoegd was de vaststellingsovereenkomst met hen te sluiten omdat
- (a)
uit het normale contact dat ambtenaren van een gemeente hebben met derden, waaronder burgers, nog niet besloten ligt dat zij steeds bevoegd zijn namens de gemeente bindende overeenkomsten aan te gaan,
- (b)
de onbevoegdheid van [A] ter zake binnen de Gemeente was af te leiden uit de Gemeentewet en het Mandaatbesluit en
- (c)
[verzoekers] c.s. zich hebben laten bijstaan door een advocaat (rov. 2.28);
- (ii)
[verzoekers] c.s.' verwijt dat niemand binnen de Gemeente hen heeft gewaarschuwd voor de onbevoegdheid van [A] treft geen doel, omdat dat ten onrechte veronderstelt dat bij bestuurders of ambtenaren bekend was dat [A] van plan was onbevoegd de vaststellingsovereenkomst te sluiten. Naar moet worden aangenomen was ook [C] (‘[C]’), juridisch beleidsmedewerker, daarvan niet op de hoogte (rov. 2.29). Het hof herhaalt dit oordeel in rov. 3.35;
- (iii)
Dat [A] mogelijk niet goed functioneerde, onder meer in die zin dat zijn werkkamer een chaotische indruk maakte, behoefde de Gemeente evemin aanleiding te geven dat [A] onbevoegd de vaststellingsovereenkomst zou sluiten, terwijl de aanzegging van disciplinaire maatregelen juist plaatsvond naar aanleiding van de gevolgen van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst (rov. 3.32);
- (iv)
Voor zover tijdens het gesprek van [verzoekers] c.s. en [A] en [C] in januari 2007, naar [verzoekers] c.s. stellen, aansprakelijkheid van de Gemeente zou zijn erkend, valt daar geen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] aan te ontlenen, zeker niet nu [A] dat gesprek voerde samen met de wel ter zake bevoegde [C] (rov. 3.30);
- (v)
De Gemeente heeft bij brief van 15 mei 2009 aan de advocaat van [verzoekers] c.s. de aansprakelijkheid afgewezen, terwijl enig stuk waarin de Gemeente op dat standpunt is teruggekomen tot het sluiten van de in geding zijnde vaststellingsovereenkomst ontbreekt (rov. 3.30);
- (vi)
Er komt geen betekenis toe aan het feit dat de kortgedingdagvaarding door de receptionist is doorgeleid aan [A] en dat de kosten van het rapport van [B] in de administratie onder de noemer planschade in de administratie zijn verwerkt, omdat die feiten zijn voorgevallen na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Het feit dat [A] van deze kwestie een persoonlijk dossier heeft bijgehouden, is eveneens eerst gebleken ver na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst (rov. 3.31).
1. Ook aan rechtshandeling posterieure omstandigheden relevant
1.1.
Met zijn hiervoor in 1.0 sub (vi) aangehaalde oordeel in rov. 3.31 dat aan feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bij beantwoording van de vraag of er sprake was van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ter zake geen betekenis toekomt, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ook (voor risico van de pseudovolmachtgever komende) feiten en omstandigheden die zich ná het onbevoegdelijk verrichten van een rechtshandeling hebben voorgedaan, kunnen immers bijdragen aan het gerechtvaardigd vertrouwen dat de pseudogevolmachtigde die rechtshandeling bevoegdelijk heeft verricht.
2. Geen aandacht voor relevante gestelde omstandigheden
2.1.
's Hofs hiervoor in 1.0 weergegeven oordeel is voorts onvoldoende gemotiveerd in het licht van de volgende niet (kenbare) bij zijn beoordeling betrokken stellingen die [verzoekers] c.s. in het kader van hun beroep op gerechtvaardigd vertrouwen op [A]s bevoegdheid hebben betrokken:
- (i)
[verzoekers] c.s. resp. hun advocaat hebben bij aan de Gemeente gerichte brieven van 30 maart 2005 en 6 september 2006 de Gemeente aansprakelijk gesteld voor [verzoekers] c.s.' schade;10.
- (ii)
De wel ter zake bevoegde [C] heeft namens de Gemeente na ontvangst van de tweede aansprakelijkstelling op 14 september 2006 laten weten dat [C] en [A] de zaak voortvarend ter hand zouden nemen;11.
- (iii)
Tijdens het daarop volgende gesprek in januari 2007 is tussen [verzoekers] c.s. en [C] en [A] over de hoogte van de schade gesproken. Toen partijen het daarover in de opvolgende periode niet eens konden worden, heeft [C] in reactie op een door [verzoekers]' accountant opgesteld schade rapport12. bij brief van 12 februari 2008 aan de raadsvrouw van [verzoekers] laten weten een onafhankelijke extern accountant fiscalist (‘GIBO’) in de arm te nemen met het verzoek de schade inzichtelijk te maken.13. GIBO schat de schade uiteindelijk op nihil.14.
- (iv)
[C] heeft in september 2008 aan [verzoekers] c.s. laten weten dat [A] de zaak verder zou behandelen en de correspondentie is daarna met [A] gevoerd;15.
- (v)
[A] heeft zich bij brief van 15 mei 2009 naar aanleiding van het GIBO-rapport namens de Gemeente op het voorlopige standpunt gesteld dat [verzoekers] c.s. geen schade hadden geleden waarna hij [verzoekers] c.s. gelegenheid bood nadere informatie aan te leveren of nadere bewijsmiddelen te leveren.16. Vervolgens is in de periode van 8 juni 2009 tot en met 22 juni 2009 tussen (de advocaat van) [verzoekers] c.s. en [A] gecorrespondeerd over de schadeomvang. [A] liet bij brief van 22 juni 2009 namens de Gemeente weten akkoord te gaan met [verzoekers] c.s.' voorstel tot het inwinnen van een bindend advies om de omvang van de schade te bepalen;17.
- (vi)
Zij spraken af dat de kosten van het in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen bindend advies voor rekening van de Gemeente zou komen, waarna de Gemeente die kosten van [B] ook daadwerkelijk heeft betaald;18.
- (vii)
De kortgedingdagvaarding van 6 januari 2011 ter zake de nakoming van het bindend advies, dat aan diezelfde dagvaarding was gehecht, is betekend aan de Gemeente en namens haar door receptioniste mevr. [naam 1] aangenomen;19.
- (viii)
[A] is tijdens dat kort geding bevoegdelijk namens de Gemeente opgetreden;20.
- (ix)
De Gemeente heeft [verzoekers] c.s. nooit geïnformeerd dat [A] niet bevoegd was de Gemeente te vertegenwoordigen, terwijl dat wel op haar weg had gelegen omdat de Gemeente de behandeling van de zaak volledig aan [A] heeft overgelaten.21.
2.2.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat deze omstandigheden niet kunnen bijdragen aan het gerechtvaardigd vertrouwen van [verzoekers] c.s. op [A]s vertegenwoordigingsbevoegdheid, is 's hofs oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat deze omstandigheden, mede in hun onderlinge samenhang beschouwd, wel degelijk aan dat gerechtvaardigd vertrouwen kunnen bijdragen.
2.3.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat deze omstandigheden niet voor risico van de Gemeente komen, heeft het eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Door ambtenaren verrichte handelingen en mededelingen op gemeentepapier komen immers als uitgangspunt voor risico van de Gemeente. Dat geldt temeer/in ieder geval in dit geval, omdat
- (i)
[C] [A] vanaf september 2008 aanwees als behandelaar van de zaak en
- (ii)
er al gedurende langere tijd kritiek was op [A], hij in tal van verbetertrajecten zat en hem disciplinaire maatregelen waren aangezegd.
Het lag daarom op de weg van de Gemeente [A]s werkwijze nauwkeurig in de gaten te houden.22.
2.4.
Voor zover het hof met zijn oordeel in rov 3.30 dat de Gemeente bij brief van 15 mei 2009 aan de advocaat van [verzoekers] c.s. de aansprakelijkheid heeft afgewezen, terwijl enig stuk waarin de Gemeente op dat standpunt is teruggekomen tot het sluiten van de in geding zijnde vaststellingsovereenkomst ontbreekt, heeft geoordeeld dat sprake was van een aan [verzoekers] c.s.' beroep op gerechtvaardigd vertrouwen afbreuk doende onvoorwaardelijke afwijzing van aansprakelijkheid, is 's hofs oordeel onbegrijpelijk/onvoldoende gemotiveerd. Naar hiervoor in middel-onderdeel 2.1(v) is aangevoerd, stelde [A] namens de Gemeente slechts voorlopig dat volgens de Gemeente geen sprake was van schade en gaf [verzoekers] c.s. de mogelijkheid nadere informatie te verschaffen en het tegendeel te bewijzen.
2.5.
's Hofs verwerping in rov. 2.29 en 3.35 van [verzoekers] c.s.' verwijt dat niemand binnen de Gemeente hen heeft gewaarschuwd voor de onbevoegdheid van [A], omdat dat volgens het hof ten onrechte veronderstelt dat bij bestuurders of ambtenaren bekend was dat [A] van plan was onbevoegd de vaststellingsovereenkomst te sluiten, geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Aan het achterwege blijven van enige mededeling van de pseudovolmachtgever dat de pseudogevolmachtigde niet bevoegd is, komt immers in het kader van een beroep op art. 3:61 lid 2 BW niet slechts betekenis toe als de pseudovolmachtgever bekend is met het voornemen van de pseudogevolmachtigde namens hem onbevoegdelijk een rechtshandeling te verrichten.
Aan zo'n stilzwijgen komt eveneens betekenis toe in de in middelonderdeel 2.1(ii)–2.1(viii) genoemde — ten minste hypothetisch vaststaande — omstandigheden dat
- (i)
een wel ter zake bevoegde en tot dat moment bij het geschil betrokken ambtenaar ([C]) mededeelt dat de pseudovertegenwoordiger als (verdere) behandelaar optreedt,
- (ii)
alle aan het aangaan van de vaststellingsovereenkomst voorafgaande correspondentie vervolgens met die aangewezen ambtenaar ([A]) op gemeentepapier plaatsvindt,
- (iii)
de Gemeente het krachtens die vaststellingsovereenkomst ingewonnen bindend advies betaalt eh
- (iv)
de Gemeente vervolgens ter nakoming van dat bindend advies wordt gedagvaard en vervolgens nota bene vertegenwoordigd door diezelfde pseudovertegenwoordiger in die procedure verschijnt.
Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, is 's hofs oordeel in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof er geen blijk van geeft deze omstandigheden bij zijn oordeel te hebben betrokken.
2.6.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat [verzoekers] c.s. slechts hebben gesteld dat de Gemeente ten onrechte [verzoekers] c.s. niet over de onbevoegdheid heeft geïnformeerd, omdat de Gemeente kennis droeg van [A]s voornemen onbevoegd de vaststellingsovereenkomst te sluiten, heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de processtukken. [verzoekers] c.s.' stelling hield immers juist in, samengevat, dat de Gemeente de zaak volledig (en steeds meer) aan [A] overliet, zonder [verzoekers] c.s. ooit over diens onbevoegdheid te hebben geïnfor-meerd.23.
Toelichting op onderdelen 1 en 2
Met art. 3:61 lid 2 BW, en honorering van gerechtvaardigd vertrouwen in het algemeen, wilde de wetgever ter bevordering van het rechtsverkeer derden beschermen tegen door de pseudovolmachtgever opgewekt vertrouwen.24. Met de bescherming van dat vertrouwen wordt voorkomen dat het handelsverkeer te zeer zou worden belemmerd door het onbevoegd handelen. In het arrest ING/Bera25. heeft de Hoge Raad het ‘toedoen’-vereiste van art. 3:61 lid 2 BW laten vallen. Ook als voor risico van de pseudovolmachtgever komende feiten en omstandigheden het gerechtvaardigd vertrouwen wekken, verdient een contractant ten behoeve van het rechtsverkeer bescherming. Dit geldt uiteraard evenzeer in de verhouding tot een privaatrechtelijk handelende overheid Burgers moeten er eveneens op kunnen vertrouwen dat de overheid haar verplichtingen gestand doet, als het er alle gerechtvaardigde schijn van heeft dat zij bevoegdelijk privaatrechtelijk heeft gehandeld.
In dit licht is goed te begrijpen dat ook, of zelfs juist, feiten en omstandigheden die zich ná het verrichten van de rechtshandeling hebben voorgedaan voor de beoordeling van het gerechtvaardigd vertrouwen relevant kunnen zijn. Als een pseudogevolmachtigde blijft doorhandelen op een eerder verrichte rechtshandeling en/of namens de pseudovolmachtgever, ook op het moment dat daarvoor alle reden is, over de onbevoegdheid niets wordt medegedeeld, kan diens wederpartij daaraan gerechtvaardigd het vertrouwen ontlenen dat ‘het goed zit’ en is er juist ten behoeve van het rechtsverkeer alle reden de rechtshandeling in stand te laten.
De Hoge Raad oordeelt geheel in lijn hiermee in het arrest Kuijpers/Wijnveen26. dat niet ter zake doet of een gedeelte van de omstandigheden waarop de schijn van bevoegdheid berust, zich heeft voorgedaan na de totstandkoming van de overeenkomst. Daarbij is volgens de Hoge Raad het onderscheid tussen (schijn van) bekrachtiging van de rechtshandeling en schijn van bevoegdheid tot het verrichten daarvan niet relevant. In vele gevallen kan volgens de Hoge Raad een dergelijk scherp onderscheid in de praktijk niet worden gemaakt (zoals ook in casu maar weer blijkt), hetgeen meebrengt dat dezelfde omstandigheden zowel bij de ene als bij de andere kwestie in de afweging kunnen (en moeten) worden betrokken. Middelonderdeel 1.1 bestrijdt 's hofs evident onjuiste tegenovergestelde oordeel.
Voor honorering van dat opgewekte en na het verrichten van de rechtshandeling bevestigde vertrouwen is temeer reden in geval het gaat om geschilbeslechting. Juist omdat geschilbeslechting plaatsvindt met het oog op een definitief einde van een geschil, moeten de daarbij betrokken partijen er vanuit kunnen gaan dat partijen daaraan ook zijn gebonden. Dat geldt ook wanneer die geschilbeslechting plaatsvindt in het kader van een in een vaststellingsovereenkomst overeengekomen bindend advies. Het beginsel van ‘lites finiri oportet’ speelt zo ook een materieelrechtelijke rol.
In de onderhavige zaak hebben de gerechtvaardigd vertrouwen opwekkende omstandigheden zich zowel voor als na het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst voorgedaan. Het hof heeft bij de weging van de omstandigheden aan beide kanten van de rechtshandeling belangrijke stellingen niet meegewogen. Daarop wijzen in de kern de middelonderdelen 2.1–2.6. Op zichzelf kan de Hoge Raad de behandeling van die klachten achterwege laten. Met het slagen van middelonderdeel 1.1 zal het hof alle relevante omstandigheden immers opnieuw in hun onderlinge verhouding moeten meewegen.
Wat daar ook van zij, het hof heeft tal van relevante in onderdeel 2.1(i)–2.1(ix) genoemde omstandigheden niet meegewogen in zijn beoordeling van [verzoekers] c.s.' gerechtvaardigde vertrouwen. Nadat [verzoekers] c.s. de Gemeente tot tweemaal aansprakelijk hadden gesteld voor de schade, traden namens de Gemeente de bevoegde [C] en naar de Gemeente stelt onbevoegde [A] naar voren. Naarmate de onderhandelingen vorderden, verdween [C] vanaf september 2008 echter uit beeld met [C]s mededeling dat [A] de zaak verder zou afwikkelen. Het hof wijdt aan deze gang van zaken al geen woord, maar concentreert zich in rov. 3.30 ten onrechte alleen op de bijeenkomst in januari 2007, waar [C] en [A] nog gezamenlijk optraden.
Na september 2008 stuurt [A] eigenstandig namens de Gemeente, op gemeentepapier, zeer inhoudelijke brieven over de afhandeling van de schade. Op 15 mei 2009 laat hij namens de Gemeente aan [verzoekers] c.s. weten dat zij volgens het voorlopig oordeel van de Gemeente geen schade hebben geleden, maar dat de Gemeente openstaat voor bewijs van het tegendeel. In lijn met [A]s zelfstandige rol in deze zaak, voert hij in de periode tot 22 juni 2009 namens de Gemeente de correspondentie over de omvang van de schade. Het debat daarover ontstaat juist naar aanleiding van zijn 15 mei-brief. Op 22 juni 2009 gaat hij dan namens de Gemeente akkoord met [verzoekers] c.s.' voorstel tot inwinning van bindend advies. Die gang van zaken ligt zowel in lijn met het voorlopig afwijzende standpunt van de Gemeente (dat zeker niet zo onvoorwaardelijk was als het hof ten onrechte suggereert en middelonderdeel 2.4 bestrijdt) als met het feit dat [A], zeker vanaf het moment dat [C] hem in september 2008 als enkele behandelaar naar voren schoof, bevoegd was de Gemeente te vertegenwoordigen. Ook voor deze gang van zaken heeft het hof ten onrechte geheel geen oog.
Bij deze gang van zaken blijft het bovendien niet. Nadat in de vaststellingsovereenkomst het bindend advies is overeengekomen, participeert [A] namens de Gemeente in de bindend adviesprocedure, die vervolgens nota bene door diezelfde Gemeente conform de afspraak wordt betaald. Een betaling door de Gemeente vereist (opnieuw) een handeling door of namens de B&W, als het bevoegde bestuursorgaan. Zelfs als de Gemeente de dagvaarding ontvangt waarin nakoming van het bindend advies wordt gevorderd en waar dat advies aan is gehecht, neemt de Gemeente die, zonder ook maar iets over de onbevoegdheid van [A] te laten horen, in ontvangst. Sterker, de Gemeente volmachtigt diezelfde [A] om haar in het kort geding te vertegenwoordigen, waarna de kortgedingrechter de vordering toewijst. Ook hierop had het hof acht moeten slaan. Het kon die omstandigheden niet simpelweg in rov. 3.31 — waar het overigens ten onrechte maar een deel van deze omstandigheden opsomt — terzijde schuiven met de onjuiste overweging dat zij voor het gerechtvaardigd vertrouwen ‘niet meedoen’.
Het laat zich maar zeer moeilijk voorstellen hoe [verzoekers] c.s. bij deze voor risico van de Gemeente komende stand van zaken een andere gerechtvaardigde indruk konden hebben dan dat deze door [C] aangewezen, op gemeen-tepapier zeer inhoudelijke over de zaak communicerende en namens de Gemeente in zowel het bindend advies het de kortgedingprocedure optredende [A] bevoegd was de Gemeente te vertegenwoordigen. Als [A] daadwerkelijk onbevoegd was, had de Gemeente daarop in ieder geval bij ontvangst van de dagvaarding met het bindend advies moeten wijzen, in plaats van hem de procedure te laten voeren. Op al het voorgaande wijzen de middelonderdelen 2.1–2.6.
3. [A] wel op grond van Mandaatbesluit bevoegd
3.0.
Het hof oordeelt in rov. 3.23 dat [A] niet op grond van het Mandaatbesluit van de Gemeente Dronten d.d. 1 juli 2009 (‘het Mandaatbesluit’) bevoegd was de vaststellingsovereenkomst te sluiten omdat
- (i)
het aangaan van een bindend adviesprocedure niet is vermeld bij de bevoegdheden van de juridisch (beleids)medewerker en
- (ii)
uit de stukken blijkt dat [A] niet bij de afdeling ‘Concerndiensten’ werkte waar punt 18 van het Mandaatbesluit betrekking op heeft, maar bij de afdeling ‘Ruimte en Economische Ontwikkeling’, zodat deze bepaling niet op hem van toepassing was.
Met deze oordelen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
3.1.
Allereerst miskent het hof met zijn hiervoor in 3.0 sub (i) genoemde oordeel dat onder het begrip ‘beoordeling en afhandeling van bij de gemeente ingediende schadeclaims’ in de zin van punt 18 onder ‘Concerndiensten’ van het Mandaatbesluit eveneens de bevoegdheid valt tot (het sluiten van een vaststellingsovereenkomst tot) het aangaan van een bindend adviesprocedure ter vaststelling van de hoogte van door een burger gevorderde schade. Althans is 's hofs oordeel onbegrijpelijk, omdat het hof in rov. 3.29 vaststelt dat [C] juridisch beleidsmedewerker is en in rov. 3.30 vaststelt dat [C] wel bevoegd is de vaststellingsovereenkomst namens de Gemeente te sluiten. Dat laat geen andere conclusie toe dan dat een juridisch (beleids)medewerker wel tot (het sluiten van een vaststellingsovereenkomst tot) het aangaan van een bindend adviesprocedure ter vaststelling van de schade bevoegd is.
3.2.
Het hof miskent voorts met zijn hiervoor in 3.0 sub (ii) weergegeven oordeel dat het Mandaatbesluit geen onderscheid maakt tussen de functie juridische (beleids)medewerker bij ‘Concerndiensten’ of bij ‘Ruimte en Economische Ontwikkeling’. Als uitgangspunt is iedere als juridisch (beleids)medewerker bij de Gemeente aangestelde ambtenaar bevoegd de in punt 18 onder ‘Concerndiensten’ bedoelde (rechts)handelingen te verrichten.
3.3.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat [A] geen juridisch (beleids)medewerker was, is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat [verzoekers] c.s. steeds gemotiveerd hebben gesteld dat [A] die functie wel vervulde,27. zodat het hof niet zonder ten minste enige motivering mocht oordelen dat [A] die functie niet vervulde. Uit het feit dat hij bij de afdeling ‘Ruimtelijke en Economische Ontwikkeling’ werkte, volgt die conclusie in ieder geval niet. Beide afdelingen kennen immers blijkens het Mandaatbesluit juridisch beleidsmedewerkers.
3.4.
Voor zover het hof met dit oordeel tot uitgangspunt heeft genomen dat de bewijslast van de stelling dat [A] als juridisch beleidsmedewerker was aangesteld op [verzoekers] c.s. rustte, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Gemeente roept immers de rechtsgevolgen in van de door haar gestelde onbevoegde vertegenwoordiging (nietigheid van de vaststellingsovereenkomst en het bindend advies of de ‘niet-gebondenheid’ daaraan), zodat het op de weg van de Gemeente lag te stellen en zonodig te bewijzen dat [A] de Gemeente niet bevoegdelijk kon vertegenwoordigen.
3.5.
Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het [verzoekers] c.s. in ieder geval ten onrechte niet toegelaten tot hun (algemene) bewijsaanbod dat onder meer zag op hun ter betwisting van [A]s onbevoegdheid ingenomen stelling dat [A] als ter zake bevoegde juridisch (beleids)medewerker was aangesteld bij de Gemeente.28.
Toelichting
Voorop zij gesteld dat een Mandaatbesluit van een gemeente geldt als recht in de zin van art. 79 RO en de betekenis daarvan dus in cassatie volledig kan worden getoetst. Een Mandaatbesluit houdt immers naar buiten werkende, voor betrokkenen bindende voorschriften in omtrent de wijze waarop de gemeente bij het nemen van onder meer extern werkende besluiten en het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen wordt vertegenwoordigd. Een Mandaatbesluit wordt dan ook juist met het oog op zijn jegens derde bindende werking extern bekend gemaakt (in dit geval in het gemeenteblad 2009, nr. 8 en te raadplegen op www.overheid.nl).
Het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen is in het Mandaatbesluit niet volledig aan een aparte groep ambtenaren overgelaten. Onder ‘overeenkomsten algemeen’ is wel een algemene categorie met betrekking tot privaatrechtelijke overeenkomsten opgenomen, maar overeenkomsten die typisch tot de aan de ambtenaar toebedeelde taak behoren, laat het Mandaatbesluit bij die ambtenaar. Zo mag bijvoorbeeld de coördinator algemeen financieel beleid overeenkomsten tot een geldiening aangaan (Concerndiensten, punt 11).
Punt 18 onder ‘Concerndiensten’ bepaalt dat een juridisch medewerker en een juridisch beleidsmedewerker bevoegd zijn de Gemeente bij afhandeling van bij de Gemeente ingediende schadeclaims te vertegenwoordigen. Het ligt voor de hand dat het Mandaatbesluit ook daarmee gepaard gaande rechtshandelingen op het oog heeft. De term ‘afhandeling’ impliceert immers al dat de aangewezen ambtenaar meer mag dan wat heen en weer schrijven over de schade. De term drukt juist uit dat het gehele behandeltraject door de bevoegde ambtenaar mag worden bewandeld, dus ook het overeenkomen van een bindend advies ter vaststelling van de hoogte van de schade of een daaraan voorafgaande vaststellingsovereenkomst.
Het hof heeft dat in rov. 3.30 zelf ook ingezien. Volgens het hof was [C] immers wel bevoegd de vaststellingsovereenkomst aan te gaan, terwijl het hof in rov. 2.29 heeft vastgesteld dat [C] juridisch beleidsmedewerker bij de Gemeente was. Dan kan het niet anders, dan dat [C] die bevoegdheid op grond van punt 18 toekwam. Anders is 's hofs oordeel in ieder geval onbegrijpelijk (en kan dus ook voor zover het Mandaatbesluit geen 79 RO-recht zou inhouden niet in stand blijven) (middelonderdeel 3.1–3.2).
De Gemeente beroept zich op de nietigheid van de vaststellingsovereenkomst en het daaropvolgend bindend advies, althans op de niet-gebondenheid daaraan. Nu de Gemeente zich op dat rechtsgevolg beroept, ligt het volgens de hoofdregel van art. 150 Rv op haar weg te stellen en zo nodig te bewijzen dat [A] onbevoegdelijk heeft gehandeld (middelonderdeel 3.4).
Tussen partijen was in debat of [A] juridisch beleidsmedewerker was of niet. [verzoekers] c.s. hebben keer op keer gesteld dat [A] wel die functie vervulde. Het hof lijkt in rov. 3.23 echter, zonder ook maar enige navolgbare motivering, te oordelen dat [A] die functie niet vervulde. Uit het feit dat hij bij de afdeling ‘Ruimtelijke en Economische Ontwikkeling’ werkte, volgt die conclusie in ieder geval niet. Beide afdelingen kennen immers blijkens het Mandaatbesluit juridisch beleidsmedewerkers.
In ieder geval had het hof [verzoekers] c.s. toe moeten laten tot hun aanbod tot het leveren van (tegen)bewijs dat [A] wel degelijk als bevoegd ambtenaar was aangewezen om de vaststellingsovereenkomst aan te gaan. Op die stelling ziet immers mede hun zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gedane algemene bewijsaanbod (middelonderdeel 3.3 en 3.5).
4. Restklacht
4.1.
Met het slagen van (een van) voorgaande klachten, kunnen 's hofs oordeel in rov. 3.33 dat de grieven 2 en 4 tot en met 8 niet slagen, 's hofs oordeel in rov. 3.36 dat grief 3 faalt, 's hofs oordeel in rov. 3.38 dat het bestreden vonnis van 2 mei 2012 zal worden bekrachtigd en [verzoekers] c.s. als in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep alsmede het dictum evenmin in stand blijven.
Conclusie
[verzoekers] c.s. vorderen op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: [€ 93.80]
[Exploit | € | 77.52 |
Verschot clm. art. 9 Btag GBA | : | |
KVK | : | |
KAD | : | |
Porto | : | |
€ | 77.52 | |
Opslag (BTW) | : | 16.28 |
Totaal | € | 93.80] |
[Eiser(es) kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
[W.H. Hutleman]
[Tgv. Kandidaat-gerechtsdeurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑01‑2014
Te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/Griffierecht-Civiele-zaken- bij-de-Hoge-Raad.aspx.
Hof rov. 3.3 en 3.4
Hof rov. 3.4–3.5.
Hof rov. 3.6–3.7.
Hof rov. 3.8.
Hof rov. 3.9.
Hof rov. 3.11–3.14.
Dgv. petitum onder 1–3 en Rb. Onder ‘het geschil’.
HR 3 februari 2012, NJ 2012, 390 (ING/Bera).
CvD § 6 (tweede alinea) en 22; MvG p. 6 (laatste alinea, onder ‘grief 2’).
CvA § 12 (derde en vierde alinea); CvD § 10 (tweede alinea), 16 en 22; MvG p. 3 (derde alinea) en p. 7 (tweede en derde alinea); Zie prod. 1 bij MvG.
CvA § 9 (eerste alinea).
CvA § 9 (eerste alinea); CvD § 6 (derde en vierde alinea) en 22; MvG p. 3–4 en 10 (voorlaatste alinea); prod. 11bij CvD.
Bijv. MvG p. 9–10 (laatste resp. eerste alinea).
CvA § 8 jo. 12 (vierde alinea); CvD § 13 (vierde alinea) en 22.
CvD § 9, 10 (eerste alinea) en 22; akte d.d. 14 september 2011 § 3 (tweede alinea). Zie prod. 14 bij CvD p. 1–2 (vierde alinea).
Zie voor de correspondentie prod. 4 bij CvA. Zie verder CvA § 10 (tweede alinea). CvD § 10 (eerste en tweede alinea, waarin overigens per abuis van 22 september 2009 wordt gesproken), 17 en 22; MvG p. 4 (tweede en derde alinea).
CvA § 11 (tweede alinea); MvG p. 13 (derde alinea na grief 7). De Gemeente stelt dat die betaling onder de noemer ‘planschade’ zou zijn betaald. Wat van die — onwaarschijnlijke — stelling verder ook zij, dat de Gemeente de factuur eenvoudigweg betaalde vormt voor de buitenstaander (die zich niet in de precieze administratie verdiept) een belangrijke grond voor vertrouwen. Dat was wellicht anders geweest als [B] bij [verzoekers] c.s. had aangeklopt voor de betaling, omdat de Gemeente de kosten niet op zich bleek te nemen. Maar alles ging juist zoals men dat normaal gesproken verwacht.
CvA § 17; CvD § 20 (tweede alinea) en 22; MvG p. 6 (laatste alinea, onder ‘grief 2’), p. 13 (eerste alinea na grief 7).
CvA § 18; CvD § 20 (eerste alinea) en 22.
CvA § 12 (vijfde en zesde alinea); MvG p. 8 (tweede en derde alinea).
CvD § 13 (vijfde alinea); MvG p. 11.
CvA § 12 (vijfde en zesde alinea); MvG p. 8 (tweede en derde alinea).
Part. Gesch. Boek 3, p. 263 (TM) en 265 (VV II). Vgl. Part. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1180. Zie voorts de annotatie van Kortmann onder HR 23 oktober 1998, JOR 1999, 113 (Nacap/Kurstjens); A.L.H. Ernes, Onbevoegde vertegenwoordiging (diss. Heerlen), Deventer: Kluwer 2000, p. 27; T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Schijnvolmacht en vertrouwensbeginsel’, NTBR 2003, p. 290; conclusie A–G Timmerman vóór HR 26 september 2008, JOR 2008, 331 (Multiclima/HDI) sub 3.12 en Asser/Kortmann 2-1 (2004), nr. 38. Vgl. ook HR 24 april 1992, NJ 1993, 190 (Kuyt/MEAS), waarin de Hoge Raad overwoog dat gelet op de functie die een deurwaarder in het rechtsverkeer bij de executie van ontruimingsvonnissen vervult, degene aan wie de deurwaarder een regeling met enig uitstel van de ontruiming heeft aangeboden, in het algemeen erop mag vertrouwen dat de deurwaarder bevoegd is een dergelijke regeling te treffen. Zie daarover Asser/Kortmann 2-1 (2004), nr. 37. Vgl. ook HR 6 mei 1926, NJ 1926, 721 (Van Dias/Salters) en HR 18 juni 1926, NJ 1926, 1021 (Altena/Van der Horst), waar de Hoge Raad sprak over ‘de eisen van het maatschappelijk verkeer’ en HR 11 december 1959, NJ 1960, 230 (Eelman/Hin).
HR 3 februari 2012, NJ 2012, 390 (ING/Bera).
HR 12 januari 2001, NJ 2001, 157.
CvA § 12 (vierde alinea); MvG p. 2 (laatste alinea) en p. 4–6 (grief 1).
CvA § 19; MvG p. 16.