HR, 01-03-1968
ECLI:NL:HR:1968:AB6642
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-03-1968
- Zaaknummer
[1968-03-01/NJ_51698]
- LJN
AB6642
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1968:AB6642, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑03‑1968; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1968:AB6642
ECLI:NL:PHR:1968:AB6642, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑01‑1968
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1968:AB6642
- Vindplaatsen
NJ 1968, 246 met annotatie van G.J. Scholten
NJ 1968, 246 met annotatie van G.J. Scholten
Uitspraak 01‑03‑1968
Inhoudsindicatie
Schijn van volmacht
1 maart 1968
Br.
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de zaak nr. 10.122 van:
de rechtspersoonlijkheid bezittende Moluksche Evangelische Kerk in Nederland, gevestigd te 's‑Gravenhage, eiseres tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage tussen partijen gewezen arrest van 5 januari 1967, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder] , wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.J. Koeleman, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten in zijn conclusie namens de Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van het aangevallen arrest, tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof en tot veroordeling van de verweerder in de kosten welke aan de zijde van eiseres op de voorziening in cassatie zijn gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de gedingstukken blijkt:
dat verweerder, [verweerder] , onder betekening van een ten laste van eiseres, de Kerk, gelegd conservatoir beslag bij dagvaarding van 4 april 1962 de Kerk heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te 's‑Gravenhage en met vanwaardeverklaring van het gelegde beslag heeft gevorderd de betaling van ƒ 35.859,52, bij conclusie van repliek vermeerderd tot ƒ 57.692,53 zulks ter zake van verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd aan het perceel [a-straat 1] te 's‑Gravenhage waartoe naar [verweerder] stelde, de Kerk hem door tussenkomst van het Bouwbureau v/h [betrokkene 2] te Edam opdracht had gegeven;
dat na verweer door de Kerk de Rechtbank bij vonnis van 5 maart 1963 [verweerder] heeft toegelaten te bewijzen:
‘’in het algemeen:
dat de Kerk aan het Bouwbureau v/h [betrokkene 2] volmacht had gegeven om aan [verweerder] opdracht te geven voor rekening van de Kerk de verbouwingswerkzaamheden aan het perceel [a-straat 1] te 's-Gravenhage uit te voeren, althans de Kerk zich zodanig heeft gedragen dat [verweerder] daardoor mocht vertrouwen, dat de Kerk aan het Bouwbureau zodanige volmacht had gegeven, een en ander voor werkzaamheden in de door [verweerder] thans in rekening gebrachte omvang,
en in het bijzonder:
dat [betrokkene 2] is architect en niet aannemer en dat de Kerk, zulks wetende, dus moest beseffen dat [betrokkene 2] de werkzaamheden niet zelf voor eigen rekening en risico zou uitvoeren of zou doen uitvoeren en dat de Kerk ook wist, althans moest weten, dat [betrokkene 2] als haar gemachtigde een aannemer opdracht tot het verrichten van de werkzaamheden zou geven;
dat, ofschoon de Kerk aanvankelijk heeft vastgesteld, dat de totale bouwsom ƒ 58.100,-- mocht bedragen, de wetenschap dat dit bedrag zou worden overschreden voor de Kerk geen aanleiding was om aan architect en aannemer geen wijzigingen meer te verzoeken, doch de Kerk daarmede rustig doorging, daarmede de indruk wekkende met een en ander accoord te gaan;
dat, toen tijdens de verbouwingswerkzaamheden de achtergevel van het gebouw op last van het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht van 's-Gravenhage moest worden gesloopt en vernieuwd, de Kerk, na door [betrokkene 2] op de daaraan verbonden hoge kosten gewezen te zijn, opdracht heeft gegeven deze achtergevel opnieuw op te trekken met de bijbehorende aanbouw, precies gelijk vroeger, aldus goedvindende dat het bedrag van ƒ 58.100,-- binnen de grenzen van het voor dat werk redelijke zou worden overschreden;’’;
dat, nadat getuigen waren gehoord, de Rechtbank bij vonnis van 3 maart 1964 de vordering heeft toegewezen;
dat de Rechtbank daarbij na weergave van de verklaringen van de gehoorde getuigen, heeft overwogen:
‘’dat de Rechtbank door de verklaring van getuige [betrokkene 2] , gevoegd bij de reeds in het vonnis van 5 maart 1963 aangewezen vermoedens, bewezen acht, dat [betrokkene 2] , handelende onder de naam Bouwbureau v/h [betrokkene 2] , is architect en niet aannemer;
‘’dat de Kerk heeft erkend, dat zij aan [betrokkene 2] opdracht heeft gegeven verbouwingswerkzaamheden tot een bouwsom van aanvankelijk ƒ 37.840,-- en laatstelijk ƒ 58.100,-- aan het perceel [a-straat 1] te 's-Gravenhage te doen plaatsvinden; dat uit de verklaring van getuige [betrokkene 2] , gesteund door de verklaring van getuige van [betrokkene 3] en op dit punt door de Kerk niet bestreden, blijkt dat getuige [betrokkene 1] bij de besprekingen in verband met deze opgedragen werkzaamheden steeds als woordvoerder voor de Kerk is opgetreden en dat de door hem mondeling gegeven opdracht niet schriftelijk is bevestigd;
‘’dat, nu getuige ds. [betrokkene 1] (volgens zijn verklaring tot 1 juli 1963 voorzitter van de Algemene Synode van de Moluksche Evangelische Kerk in Nederland en tevens voorzitter van het Synodaal Bestuur van deze Kerk) heeft verklaard, dat hij gedacht heeft dat [betrokkene 2] een eigen bedrijf had, waarmede hij de verbouwing van het perceel [a-straat 1] te 's-Gravenhage ging uitvoeren, en hij blijkens zijn verklaring geen inzicht heeft gehad in het in het Nederlandse bouwbedrijf gangbare onderscheid tussen de functies van architect en aannemer, de Rechtbank wil aannemen dat ook het bestuur van de Kerk geen beter inzicht heeft gehad dan getuige [betrokkene 1] en dat dus bij dat bestuur niet de wil heeft bestaan om aan [betrokkene 2] volmacht te geven tot het verlenen van opdrachten voor verbouwingswerkzaamheden voor rekening van de Kerk; dat dit ook kan worden afgeleid uit de verklaring van getuige [betrokkene 1] , dat de hoofdgedachte van de bestuurders van de Kerk bij het opdragen van het werk is geweest, dat het toevertrouwd was aan [betrokkene 2] en dat het niet hun zaak was hoe en door wie [betrokkene 2] dat uitvoerde;
‘’dat de Kerk echter niet het bewijs heeft geleverd dat tussen getuige [betrokkene 2] en haar een overeenkomst van aanneming van werk is gesloten, waarbij [betrokkene 2] zich verbond tegen betaling van de toegestane bouwsom de werkzaamheden voor eigen rekening en risico uit te voeren;
‘’dat de architect [betrokkene 2] , die zich in zijn rapport van 30 september 1960 als architect N.A.G. had aangediend en die in dat rapport slechts een kostenbegroting voor bepaalde door hem nodig geachte werkzaamheden had gegeven zonder daaraan een offerte te verbinden, de opdracht om bepaalde werkzaamheden te doen plaats vinden redelijkerwijze als een volmacht om de Kerk binnen het kader van die werkzaamheden te vertegenwoordigen heeft kunnen opvatten, nu het bestuur van de Kerk de uitvoering van de mondeling gegeven en niet schriftelijk bevestigde en omschreven opdracht geheel aan hem overliet, die uitvoering de inschakeling van een of meer aannemers vereiste en een dergelijke volmacht voor een architect niet ongebruikelijk is, zulks te meer nu de leden van het bestuur van de Kerk de Nederlandse taal niet goed machtig waren met uitzondering van getuige [betrokkene 1] , die zelf heeft toegegeven in bouwzaken een volslagen leek te zijn, door welk een en ander vertegenwoordiging van de Kerk door haar architect welhaast onvermijdelijk was; dat ook in die richting wees, dat getuige [betrokkene 1] zelf namens de Kerk met het oog op de komende verbouwing [betrokkene 2] als de architect, wiens aanwijzingen moesten worden opgevolgd, heeft voorgesteld aan getuige van [betrokkene 3] , wiens bedrijf sinds jaren bij voorkomende gelegenheden in rechtstreekse opdracht van de Kerk werkzaamheden had verricht; dat de Rechtbank dan ook van oordeel is, dat door voormelde handelingen en gedragingen van het bestuur van de Kerk een zodanige schijn is gewekt, dat [betrokkene 2] op grond daarvan mocht aannemen — evenals getuige van [betrokkene 3] heeft gedaan — dat de Kerk hem volmacht had gegeven om tot uitvoering van de door de Kerk opgedragen verbouwingswerkzaamheden namens de Kerk aan aannemers opdrachten te geven;
‘’dat de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] het er over eens zijn, dat [betrokkene 2] [verweerder] aan getuige [betrokkene 1] heeft voorgesteld als de aannemer, die de verbouwingswerkzaamheden zou uitvoeren en dat getuige [betrokkene 1] tegen die opdracht aan [verweerder] geen bezwaren heeft gemaakt, zij het dat de beide getuigen verschillen over de vraag of [betrokkene 2] bij die gelegenheid aan getuige [betrokkene 1] heeft uiteengezet, dat [verweerder] het werk in regie zou moeten uitvoeren; dat aldus door de houding van getuige [betrokkene 1] tegenover [verweerder] de schijn is gewekt, dat de Kerk goedkeurde dat [betrokkene 2] hem opdracht tot het uitvoeren van de verbouwingswerkzaamheden voor rekening van de Kerk had gegeven, welke schijn aan de Kerk moet worden toegerekend nu getuige [betrokkene 1] steeds als woordvoerder voor de Kerk optrad en hij ook degene is geweest, die mondeling aan getuige [betrokkene 2] diens opdracht had medegedeeld; dat trouwens die schijn nog verder is bevestigd doordat de Kerk heeft toegelaten, dat [verweerder] metterdaad tot uitvoering van de verbouwingswerkzaamheden is overgegaan, en doordat de Kerk op certificaten van betaling, afgegeven door architect [betrokkene 2] , betalingen aan [verweerder] heeft gedaan, een en ander terwijl getuige [betrokkene 1] door regelmatige bezoeken het oog op de gang van zaken hield;
‘’dat de Kerk niet heeft betwist, dat de overschrijding van de toegestane bouwsom heeft plaatsgevonden doordat op last van het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht van 's-Gravenhage, gegeven tijdens de loop der werkzaamheden, de houten uitbouw aan de achterzijde van het pand geheel moest worden afgebroken en doordat vervolgens bleek, dat het muurwerk, dat van de oorspronkelijke achtergevel was overgebleven, en de zijmuren ter plaatse eveneens in zeer slechte toestand verkeerden, met herstel en wederopbouw van welk een en ander aanzienlijke bedragen waren gemoeid;
‘’dat de Rechtbank op grond van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] bewezen acht, dat aan getuige [betrokkene 1] duidelijk is gemaakt, dat meer werkzaamheden dan oorspronkelijk was voorzien noodzakelijk waren en dat voor het opnieuw optrekken van de aanbouw tot de oorspronkelijke hoogte meer geld nodig was dan was gevoteerd, doch getuige [betrokkene 1] niettemin opdracht heeft gegeven de aanbouw weer geheel op te trekken, welke opdracht nimmer is ingetrokken;
‘’dat de Kerk nu wel heeft aangevoerd, dat getuige [betrokkene 1] niet bevoegd was haar te verbinden en dat [verweerder] zulks had moeten bedenken, doch de Kerk hierbij wederom uit het oog verliest, dat getuige [betrokkene 1] steeds als haar woordvoerder is opgetreden en hij ook de oorspronkelijke opdrachten niet anders dan mondeling had gegeven; dat tegenover het beroep van de Kerk op de noodzaak van besluitvorming door haar bevoegde orgaan valt op te merken, dat de Kerk geacht kon worden bij het geven van een opdracht op grond van een geschatte begroting de noodzaak van herstel van eventuele onvoorziene gebreken, die tijdens de verbouwing aan het licht zouden komen, te hebben voorzien en aanvaard en daarvoor aan haar voorzitter, getuige [betrokkene 1] , die op de werkzaamheden toezicht hield, een zekere vrijheid tot het nemen van voorlopige beslissingen te hebben verleend; dat het op de weg van getuige [betrokkene 1] als voorzitter van het Synodaal Bestuur van de Kerk lag zich tijdig met zijn mede-bestuurders over de onvermijdelijke uitbreiding van de werkzaamheden te beraden, toen hij begreep dat daarvoor meerdere gelden nodig waren, al waren hem nog geen concrete bedragen genoemd; dat daarom ook voor deze meerdere werkzaamheden geldt, dat door de houding van getuige [betrokkene 1] tegenover [verweerder] een aan de Kerk toerekenbare schijn is gewekt, dat de Kerk goedkeurde dat [betrokkene 2] hem opdracht tot uitvoering van die meerdere werkzaamheden had gegeven, welke schijn wederom is bevestigd doordat de Kerk heeft toegelaten, dat [verweerder] die meerdere werkzaamheden uitvoerde;
‘’dat de Kerk nog heeft aangevoerd, dat voor de beoordeling van de vraag of vertrouwen is gewekt alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, waartoe behoort dat volgens de Kerk het gebouw de zo kostbare herstellingen niet waard was en afbreken en opnieuw opbouwen wellicht nog voordeliger was geweest; dat hierbij echter moet worden bedacht, dat de noodzaak van de werken, die tot overschrijding van de toegestane bouwsom leidden, eerst tijdens de loop van de werkzaamheden zich voordeed en toen reeds aanzienlijke herstel- en verbouwingswerkzaamheden waren uitgevoerd, waardoor de keus van afbreken en opnieuw bouwen toen in feite niet meer open stond;
‘’dat de Rechtbank, samenvattende, op grond van het vorenoverwogene bewezen acht, dat de Kerk zich zodanig heeft gedragen, dat [verweerder] daardoor mocht vertrouwen, dat de Kerk aan het Bouwbureau v/h [betrokkene 2] volmacht had gegeven om aan [verweerder] opdracht te geven voor rekening van de Kerk verbouwingswerkzaamheden aan het perceel [a-straat 1] te 's-Gravenhage uit te voeren in de thans door [verweerder] in rekening gebrachte omvang;
‘’dat de Kerk het door [verweerder] voor die werkzaamheden in rekening gebrachte bedrag, gelijk bij repliek vermeerderd, niet afzonderlijk heeft bestreden, zodat dit bedrag voor toewijzing vatbaar is;’’;
dat de Kerk van beide vonnissen van de Rechtbank in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
dat, nadat het Hof bij arrest van 6 mei 1965 een comparitie van partijen had bevolen, het Hof bij het thans bestreden arrest, na te hebben vermeld dat geen schikking was tot stand gekomen, heeft overwogen:
1. dat de Rechtbank volgens de eerste grief ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het feit, dat [betrokkene 2] architect is;
2. ‘’ dat blijkens de toelichting van de grief de klacht in wezen is, dat de Kerk niet heeft begrepen noch heeft moeten begrijpen, dat [betrokkene 2] architect is en dus niet zelf voor uitvoering van de verbouwing zou zorg dragen; dat ‘’architect’’ — aldus de Kerk — een titel is, die iedereen kan voeren; dat [betrokkene 2] zelf aanleiding heeft gegeven tot misverstand; dat hij toch in zijn eerste rapport van 30 september 1960 weliswaar zijn hoedanigheid van architect heeft vermeld, maar op papier, dat de indruk gaf van ruimere werkzaamheden — ‘’Bouwbureau’’ , ‘’Beton- en Staalconstructies’’ — en met twee adressen, een te Edam en een te Volendam;
3. ‘’ dat de Rechtbank in haar eerste vonnis heeft overwogen: ‘’’’dat voor het bewijs van het optreden van het Bouwbureau v/h [betrokkene 2] als architect reeds vermoedens kunnen worden ontleend aan het bij conclusie van dupliek overgelegde rapport d.d. 30 september 1960 van dit Bureau, waarin [betrokkene 2] zich zelf introduceert als architect N.A.G., en aan de door het Bouwbureau v/h [betrokkene 2] afgegeven certificaten van betaling, die zijn ondertekend ‘’de architect’’ ‘’’’;
4. ‘’ dat de Rechtbank op grond van deze aan de Kerk toegezonden bescheiden terecht tot de vermoedens kwam, dat [betrokkene 2] tegenover de Kerk als architect was opgetreden, dat wil zeggen als degene die de verbouwing ontwierp, daarbij leiding gaf en toezicht hield maar deze door een ander, [verweerder] , deed uitvoeren; dat de grief, voor zover tegen het tussenvonnis gericht dan ook niet opgaat;
5. ‘’ dat het eindvonnis te dezen slechts inhoudt, dat door de verklaring, door [betrokkene 2] als getuige afgelegd, gevoegd bij die vermoedens, bewezen is, dat [betrokkene 2] architect is en niet aannemer;
6. ‘’ dat de Kerk noch het een noch het ander bestrijdt;
7. ‘’ ten aanzien van de vraag of de Kerk heeft begrepen althans heeft moeten begrijpen, dat [betrokkene 2] hier als architect optrad: dat [betrokkene 2] zich in het rapport van 30 september 1960 ‘’architect N.A.G.’’ noemt; dat ds [betrokkene 1] in zijn dagboek reeds op 2 en 25 november 1960 — toen nog generlei opdracht was verstrekt — [betrokkene 2] als ‘’architect’’ betitelt; dat [verweerder] omstreeks begin juni 1961 met het werk is begonnen; dat de Kerk op door [betrokkene 2] als ‘’architect’’ getekende certificaten van betaling [verweerder] gelden heeft overgemaakt, voor het eerst in juli 1961;
8. ‘’ dat op grond van een en ander moet worden aangenomen, dat de Kerk zo al niet heeft begrepen dan toch heeft moeten begrijpen, dat [betrokkene 2] architect was en de verbouwing niet zelf zou uitvoeren; dat de grief dus ook, voor zover zij tegen het eindvonnis is gericht, niet opgaat;
9. ‘’ dat de tweede en de derde grief daarop neerkomen, dat de Rechtbank het optreden van ds [betrokkene 1] en van [betrokkene 2] onjuist heeft gewaardeerd;
10. ‘’ dat te dezen beslissend is of [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk mocht aannemen, dat [betrokkene 2] bevoegd was hem namens de Kerk verrichte werkzaamheden op te dragen;
11. ‘’ te dien aanzien, dat uit de hoofdstukken 7 en 8 van de Algemene Kerkorde van de Kerk niet met zekerheid kan worden afgeleid of de Synode van de Kerk dan wel haar Synodaal Bestuur bevoegd was opdracht tot die werkzaamheden te geven; dat zelfs de Kerk zich in de memorie van grieven onder 2 en 33 te dezen niet duidelijk uitlaat; dat de Algemene Kerkorde, naar ter comparitie bleek, voor derden niet of nauwelijks kenbaar is; dat zij in de Maleise taal is gesteld;
12. ‘’ dat het Hof — met ds [betrokkene 1] ter comparitie — zal aannemen, dat die bevoegdheid bij de Synode, niet bij het Algemeen Bestuur berust;
13. ‘’ dat ds [betrokkene 1] tot 1 juli 1963 voorzitter was van Synode en Algemeen Bestuur; dat [betrokkene 2] op verzoek van deze predikant de staat van het bewuste pand heeft opgenomen; dat hij de Kerk daarover op 30 september 1960 rapport heeft uitgebracht; dat dit rapport begint met de mededeling, dat hem, [betrokkene 2] , bij onderzoek is gebleken, dat er gebreken aan het pand bestaan; dat die gebreken vervolgens worden opgesomd; dat onder meer het rechtergedeelte van de achtergevel, van de tuin uit gezien, zonder fundering is, hetzij door rotting van de paalfundering; dat ‘’door verzakking van de achtergevel, welke nog steeds zakkende is, alle vloeren en het dak in zijn geheel zijn meegegaan’’; dat de centrale verwarmingskelder onherroepelijk om voorziening vraagt, willen er geen ergere dingen gebeuren; dat door de verzakking van de centrale verwarmingsruimte de scheidingsmuur tussen de aan de straat gelegen toiletten tot op de derde verdieping toe is verzakt en de riolering gebarsten en daardoor lek en geregeld verstopt; dat het rapport vervolgens de dringend noodzakelijke werkzaamheden omschrijft en die begroot op in totaal ƒ 37.840,-- als nader gespecificeerd; dat het rapport daaraan toevoegt: ‘’Wil men echter het gehele pand weer enigszins goed bewoonbaar maken, dat moet men rekenen op vernieuwing van de gehele achtergevel en weer aanhelen van verschillende binnenmuren, vloeren en plafonds en van verschillend hang- en sluitwerk, tevens schilderen van het gehele pand en het nazien van de centrale verwarming’’; dat de kosten van deze voorzieningen volgens het rapport omstreeks ƒ 36.000,-- zullen bedragen en de totale kosten voor ‘’het enigszins goed bewoonbaar maken’’ derhalve omstreeks ƒ 73.840,--;
14. ‘’ dat uit het dagboek van ds [betrokkene 1] blijkt, dat de Synode op 26 oktober 1960 de restauratie tot een bedrag van ƒ 37.840,-- heeft goedgekeurd; dat ds [betrokkene 1] daarna namens de Kerk [betrokkene 2] opdracht tot de verbouwing heeft gegeven; dat [betrokkene 2] in of omstreeks april 1961 [verweerder] heeft ingeschakeld; dat [betrokkene 2] met [verweerder] geen aannemingsovereenkomst heeft gesloten, dus niet afsprak, dat [verweerder] het werk voor een bepaalde prijs en dus voor eigen risico zou uitvoeren; dat [verweerder] in regie zou werken; dat dit blijkens zijn weekrapporten, lopende van 18 mei 1961 tot en met 14 april 1962, daarop neerkwam, dat hij zijn kosten aan materialen, betaalde rekeningen, arbeidslonen, enz., waaronder ook zijn eigen loon, eerst ƒ 4,70, later ƒ 5,11 per uur, gespecificeerd in rekening bracht; dat toen noch later tussen de Kerk en [betrokkene 2] alsmede tussen de Kerk casu quo [betrokkene 2] en [verweerder] iets schriftelijk is vastgelegd;
15. ‘’ dat — naar ds [betrokkene 1] als getuige heeft verklaard — het kantoor van de Kerk ook tijdens de verbouwing in het pand gevestigd bleef; dat hij zich door regelmatige bezoeken, naar zijn schatting ongeveer tweemaal per week, van de werkzaamheden op de hoogte is blijven houden; dat hij tijdens die bezoeken, mede blijkens de verklaring van [betrokkene 2] , meermalen met [betrokkene 2] overleg heeft gepleegd; dat ds [betrokkene 1] het enige lid van Synode en Synodaal Bestuur was, dat behoorlijk Nederlands sprak en verstond; dat deze predikant de schakel was tussen de aan het rechtsverkeer deelnemende Kerk en de buitenwereld;
16. ‘’ dat reeds kort na de aanvraag van het werk bleek, dat het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht deels verwachte, deels onverwachte eisen stelde; dat onder meer, blijkens de bij repliek overgelegde brief, sloping van de achtergevel en de achterbalkons werd verlangd; dat [betrokkene 2] een en ander met ds [betrokkene 1] heeft besproken; dat die achtergevel en die balkons zijn gesloopt; dat toen, naar [betrokkene 2] als getuige heeft uiteengezet, tal van nieuwe mankementen bleken en moesten worden verholpen; dat een nieuwe achtergevel en nieuwe achterbalkons zijn aangebracht;
17. ‘’ dat [betrokkene 2] op 29 september 1961 bij ds [betrokkene 1] is gekomen met tekeningen en een nieuwe begroting, ‘’nu al ƒ 58.000,--‘’, zoals de predikant in zijn dagboek aantekent; dat de Synode korte tijd later voor uitvoering tot een bedrag van ƒ 58.100,-- toestemming heeft gegeven; dat de verbouwing blijkens de weekrapporten ook in de winter 1961–62 voortgang heeft gevonden; dat de Kerk op door [betrokkene 2] getekende certificaten [verweerder] in de periode 1 juli 1961–1 februari 1962 zes betalingen tot een bedrag van ƒ 43.000,-- in totaal heeft voldaan; dat [betrokkene 2] in het voorjaar van 1962 uit de weekrapporten zag, dat de kosten zo opliepen, dat hij — naar hij heeft verklaard — ‘’niet verder durfde te gaan op het gezag van ds [betrokkene 1] alleen’’; dat [verweerder] volgens de weekrapporten en de bijlagen ƒ 100.692,53 te vorderen heeft, waarvan ƒ 43.000,-- is voldaan, zodat nog ƒ 57.692,53 openstaat; dat de Kerk aan anderen ter zake van het werk ruim ƒ 14.000,-- heeft betaald;
18. ‘’ dat [verweerder] — behoudens terloopse gesprekken met ds [betrokkene 1] — slechts contact over de verbouwing heeft gehad met [betrokkene 2] ; dat [betrokkene 2] hem opgaf wat hij moest verrichten, zijn werk controleerde, de weekrapporten met hem besprak en daarin — naar [verweerder] ter comparitie heeft verklaard — soms iets wijzigde; dat [betrokkene 2] alle weekrapporten heeft goedgekeurd; dat ds [betrokkene 1] , de voorzitter van de Synode, [verweerder] wel aan het werk heeft gezien maar — behoudens die gesprekken — slechts contact heeft gehad met [betrokkene 2] en niet met [verweerder] ; dat hij de voortgang van het werk — ook dus bijvoorbeeld het slopen van de achtergevel — van het begin tot het eind heeft gevolgd; dat — naar reeds vermeld werd — het kantoor van de Kerk ondanks alle ingrijpende sloop- en herstelwerkzaamheden in het pand gevestigd is gebleven; dat de Kerk op grond van een en ander geacht moet worden niet onkundig te zijn geweest van duur en ingrijpendheid der werkzaamheden;
19. ‘’ dat de Kerk wel slechts ƒ 37.840,--, later verhoogd tot ƒ 58.100,--, heeft gevoteerd maar blijkens voormeld rapport van de aanvang af heeft geweten, dat de kosten voor het enigszins goed bewoonbaar maken meer zouden bedragen;
20. ‘’ dat de Kerk, naar ds [betrokkene 1] als getuige en ter comparitie heeft verklaard, op [betrokkene 2] heeft vertrouwd; dat zij, en met name de Synode, de verbouwing in feite geheel aan [betrokkene 2] heeft overgelaten;
21. ‘’ dat echter [verweerder] eveneens op [betrokkene 2] — de gemachtigde en architect van de Kerk — heeft vertrouwd; dat de Kerk dit bij het laatste pleidooi heeft erkend; dat [verweerder] heeft vertrouwd, dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden op te dragen; dat de Kerk, en met name de Synode, nimmer van het tegendeel heeft doen blijken; dat er, toen [betrokkene 2] hem steeds meer opdroeg en de kosten opliepen, ook daarom geen twijfel aan die bevoegdheid bij hem behoefde te ontstaan, nu een ingrijpende verbouwing als deze tussentijds bezwaarlijk kan worden stopgezet; dat — wat [betrokkene 2] ook van de besluiten van de Synode bekend moge zijn geweest — [verweerder] van de goedkeuring en beperking tot ƒ 58.100,-- eerst op 16 maart 1962 — dus toen de werkzaamheden nagenoeg voltooid waren — heeft vernomen; dat de Kerk dit bij conclusie na comparitie heeft erkend;
22. ‘’ dat een — goede trouw uitsluitend — samenspel tussen [verweerder] en [betrokkene 2] is gesteld noch gebleken;
23. ‘’ dat er volgens de Kerk voor een hoger bedrag aan het pand is verbouwd dan het waard is; dat dit echter niet vaststaat; dat [verweerder] , een kleine aannemer uit Wormer, dit trouwens niet heeft hoeven te begrijpen;
24. ‘’ dat de Kerk nog een beroep heeft gedaan op artikel 1646 van het Burgerlijk Wetboek; dat dit artikel hier echter toepassing mist, nu er geen bestek was en trouwens evenmin een aannemingsovereenkomst;
25. ‘’ dat — gelet op het voorafgaande — [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk heeft mogen aannemen, dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen; dat die gedragingen allereerst in de opdracht tot verbouwing aan [betrokkene 2] hebben bestaan en daarnaast met name in een niet-doen door het te dezen bevoegde orgaan, de Synode;
26. ‘’ dat de tweede en derde grief mitsdien falen;
27. ‘’ dat de Rechtbank volgens de vierde grief het gevorderde bedrag ten onrechte als onbetwist heeft toegewezen; dat — nadat [verweerder] in hoger beroep de weekrapporten had overgelegd — de Kerk tegen verschillende daarop voorkomende posten bezwaren heeft ingebracht;
28. ‘’ dat een en ander echter moet afstuiten op de hiervoor reeds vermelde omstandigheid, dat [betrokkene 2] die rapporten heeft goedgekeurd; dat echter, nu [verweerder] bij conclusie na comparitie erkent, dat de voor de w.c.'s op de begane grond bestemde tegels alsmede de meubelplaatkast in afwachting van de betaling nog in zijn werkplaats staan, de betaling door de Kerk tegen levering van een en ander dient te geschieden;’’;
dat het Hof op bovenstaande gronden het vonnis van de Rechtbank van 5 maart 1963 heeft bekrachtigd het vonnis van 3 maart 1964 heeft vernietigd en de Kerk heeft veroordeeld om tegen levering van de door het Hof vermelde tegels en meubelplaatkast aan [verweerder] ƒ 57.692,53 te betalen;
Overwegende dat de Kerk 's Hofs arrest bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
‘’Verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt en/of schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 1356, 1829, 1832, 1833, 1834, 1840, 1843, 1844, 1902 en 1903 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling van de Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie en 175 der Grondwet, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte:
(1) omdat het Hof in rechtsoverweging 10 overwegende — en daarop zijn beslissing grondende — dat te dezen beslissend is of [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk mocht aannemen, dat [betrokkene 2] bevoegd was namens de Kerk de verrichte werkzaamheden op te dragen, in zijn arrest geen gedragingen van de Synode althans de Kerk vaststelt, waaruit volgt althans kan volgen, dat [verweerder] op grond daarvan, al dan niet in verband met de eisen van het maatschappelijk verkeer, mocht aannemen of er op mocht vertrouwen, dat [betrokkene 2] bevoegd was namens de Kerk de verrichte werkzaamheden op te dragen, hetgeen in het bijzonder ook geldt voor de vraag of [verweerder] mocht aannemen, dat [betrokkene 2] enige volmacht van de Kerk had om namens deze de betreffende opdracht te geven en/of voor een hoger bedrag dan ƒ 58.100,--, hetgeen althans het geval is, waar de Kerk in eerste aanleg en in hoger beroep bij wijze van verweer betwist heeft, dat zij [betrokkene 2] een volmacht gegeven heeft en waar de Kerk als derde grief in hoger beroep heeft aangevoerd: Ten onrechte heeft de Rechtbank aangenomen dat [betrokkene 2] door gedragingen van het bestuur mocht aannemen dat de Kerk hem volmacht (bedoeld is kennelijk ‘’onbeperkte’’ volmacht) had gegeven om tot uitvoering van de door de Kerk opgedragen verbouwingswerkzaamheden namens de Kerk aan aannemers opdrachten te geven en eveneens dat [verweerder] mocht vertrouwen dat de Kerk een dergelijke volmacht aan [betrokkene 2] had gegeven, zodat het Hof een met het recht strijdige beslissing heeft gegeven, althans zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed door geen inzicht te geven in de gronden van zijn beslissing en/of door niet te beslissen op de inhoud van het hiervoor bedoelde verweer van de Kerk en/of de inhoud van haar derde grief in hoger beroep,
(2) omdat het Hof, overwegende in rechtsoverweging 25, dat — gelet op het voorgaande — [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk heeft mogen aannemen, dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen, dat die gedragingen allereerst in de opdracht tot verbouwing aan [betrokkene 2] hebben bestaan en daarnaast met name in een niet-doen door het te dezen bevoegde orgaan, de Synode, en mede daarop zijn beslissing grondende, heeft miskend, dat de opdracht tot verbouwing aan [betrokkene 2] niet is een gedraging van de Kerk tegenover [verweerder] , zodat die opdracht niet is en kan zijn een gedraging van de Kerk op grond waarvan [verweerder] mocht aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen, althans voor zover deze een bedrag van ƒ 58.100,-- tebovenging, terwijl bovendien de opdracht tot verbouwing op zich zelf noch in samenhang met het bedoelde niet-doen door de Synode er toe kunnen leiden, dat [verweerder] mocht aannemen, dat [betrokkene 2] een volmacht had terzake namens de Kerk te handelen, althans boven ƒ 58.100,--,
(3) zijnde voorts een niet-doen door het te dezen bevoegde orgaan, de Synode, niet een gedraging van de Kerk op grond waarvan [verweerder] mocht aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen, hetgeen althans het geval is, waar niet blijkt en ook door het Hof niet vastgesteld is, dat de Synode bekend was met de betreffende omstandigheden, die een niet-doen zouden kunnen stempelen tot een gedraging als zojuist bedoeld en/of dat [verweerder] mocht veronderstellen, al dan niet in verband met de eisen van het maatschappelijk verkeer, dat de Synode daarmee bekend was en dat de Synode, zo zij bezwaar gehad zou hebben, daarvan kennis gegeven zou hebben, hetgeen althans het geval is, waar blijkens rechtsoverweging 15 ds [betrokkene 1] het enige lid van de Synode en Synodaal Bestuur was, dat behoorlijk Nederlands sprak en verstond, terwijl althans uit 's Hofs arrest niet duidelijk wordt met welke omstandigheden de Synode bekend was en/of op grond waarvan [verweerder] mocht veronderstellen dat de Synode daarmee bekend was, zodat 's Hofs arrest in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed,
(4) hebbende het Hof voorts in strijd met het recht geoordeeld, in rechtsoverweging 18, dat de Kerk op grond van een en ander geacht moet worden niet onkundig te zijn geweest van duur en ingrijpendheid der werkzaamheden, aangezien het te dezen bevoegde orgaan geacht moet worden te zijn de Synode, zie rechtsoverweging 12, en aangezien ‘’een en ander’’ als bedoeld in rechtsoverweging 18 uitsluitend en althans mede omvat gedragingen van en omstandigheden betreffende ds [betrokkene 1] , de voorzitter van de Synode, en gedragingen en omstandigheden, ten aanzien waarvan niet blijkt of zij de Synode betreffen, hetgeen althans het geval is waar de Kerk in haar toelichting op de tweede en derde grief in hoger beroep heeft aangevoerd dat de handelingen van Ds [betrokkene 1] niet gelijkgesteld mogen worden met handelingen van de Kerk, waaraan niet afdoet dat deze predikant blijkens rechtsoverweging 15 de schakel was tussen de aan het rechtsverkeer deelnemende Kerk en de buitenwereld,
(5) wordende althans uit 's Hofs arrest niet duidelijk wat het Hof in rechtsoverweging 25 bedoelt met ‘’gelet op het voorgaande’’ anders dan de in rechtsoverweging 25 vermelde opdracht en het aldaar vermelde niet-doen, zodat 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed is, zijnde bovendien 's Hofs arrest in strijd met het recht althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat daaruit niet duidelijk wordt op grond van welke feiten en volgens welke gedachtengang het Hof — in aanmerking genomen, dat de Kerk slechts jegens [verweerder] gebonden werd, indien en voor zover zij haar wil daartoe heeft geopenbaard, hetzij rechtstreeks hetzij doordat zulks uit haar gedragingen in verband met de eisen van het maatschappelijk verkeer en het daardoor bij [verweerder] opgewekte vertrouwen kon worden afgeleid — tot de gevolgtrekking is gekomen, dat [verweerder] heeft mogen aannemen, dat [betrokkene 2] bevoegd was aan [verweerder] de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen, hetgeen niet alleen inhoudt en meebrengt, dat [verweerder] heeft mogen aannemen, dat [betrokkene 2] volmacht van de Kerk had, maar ook dat die volmacht zich uitstrekte tot alle verrichte werkzaamheden, wordende uit 's Hofs arrest niet duidelijk wat de door [verweerder] aan te nemen volmacht van [betrokkene 2] zou inhouden en waartoe deze zich zou uitstrekken’’;
Aangaande dit middel:
Overwegende dat het Hof, na in rechtsoverweging 10 te hebben overwogen dat te dezen beslissend is of [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk mocht aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem namens de Kerk de verrichte werkzaamheden op te dragen, in de rechtsoverwegingen 11–24 de omstandigheden vermeldt waaronder die werkzaamheden werden opgedragen, en in rechtsoverweging 25 beslist dat ‘’gelet op het voorafgaande’’ [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk heeft mogen aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen; dat het Hof daarbij nog heeft overwogen dat die gedragingen allereerst in de opdracht tot verbouwing aan [betrokkene 2] hebben bestaan en daarnaast met name in een niet-doen door het te dezen bevoegde orgaan, de Synode;
dat het eerste onderdeel van het middel, voor zover daarin wordt aangevoerd dat het Hof geen gedragingen van de Kerk heeft vastgesteld op grond waarvan [verweerder] heeft mogen aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen, dus feitelijke grondslag mist, terwijl evenzeer faalt het vijfde onderdeel van het middel volgens hetwelk niet duidelijk zou zijn wat het Hof in de rechtsoverweging 25 met ‘’gelet op het voorafgaande’’ bedoelt; dat uit de opbouw van het arrest immers blijkt dat het Hof daarbij het oog heeft gehad op alle door het Hof in de rechtsoverwegingen 11–24 vermelde omstandigheden;
Overwegende dat het middel in al zijn onderdelen bestrijdt dat enige door het Hof vastgestelde omstandigheid de beslissing rechtvaardigt dat [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk mocht aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem namens de Kerk de verrichte werkzaamheden op te dragen;
dat het middel er daarbij in het eerste onderdeel van uitgaat dat in 's Hofs arrest de vraag of de door de Kerk aan [betrokkene 2] verstrekte verbouwingsopdracht meebracht dat [betrokkene 2] namens de Kerk verbouwingswerkzaamheden aan anderen mocht opdragen, in het midden is gebleven, zodat er in cassatie van zou moeten worden uitgegaan dat zulk een bevoegdheid voor [betrokkene 2] niet bestond, terwijl dezelfde veronderstelling aan de andere onderdelen van het middel ten grondslag ligt;
dat het middel echter ook op dit punt feitelijke grondslag mist;
dat immers het Hof ten aanzien van de verhouding tussen de Kerk en [betrokkene 2] in rechtsoverweging 8 heeft overwogen dat de Kerk, zo al niet heeft begrepen, dan toch heeft moeten begrijpen dat [betrokkene 2] architect was en de verbouwing niet zelf zou uitvoeren, en in rechtsoverweging 20 dat de Kerk op [betrokkene 2] heeft vertrouwd en zij en met name de Synode de verbouwing in feite geheel aan [betrokkene 2] heeft overgelaten;
dat deze overwegingen geen andere conclusie toelaten dan dat de verbouwingsopdracht, welke volgens rechtsoverweging 14 door Ds [betrokkene 1] namens de Kerk aan [betrokkene 2] is gegeven, in het onderhavige geval voor [betrokkene 2] , behoudens de volgens de Kerk door de Synode aan de verbouwingskosten gestelde limieten, de bevoegdheid meebracht namens de Kerk de verbouwingswerkzaamheden aan anderen op te dragen en het Hof in overeenstemming daarmede in rechtsoverweging 21 [betrokkene 2] niet alleen als architect van de Kerk, maar ook als haar gemachtigde heeft aangeduid;
dat er bij de beoordeling van de beslissing van het Hof dus van moet worden uitgegaan dat, alvorens de volgens de Kerk door de Synode aan de verbouwingskosten gestelde limiet was overschreden, [betrokkene 2] de bevoegdheid had om [verweerder] namens de Kerk verbouwingswerkzaamheden op te dragen en dat het er in het geding alleen om gaat of [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk heeft mogen aannemen dat [betrokkene 2] ook bevoegd was hem de werkzaamheden op te dragen welke door [verweerder] zijn verricht, nadat die limiet was overschreden;
Overwegende dat het Hof tot de gedragingen op grond waarvan [verweerder] zulks naar 's Hofs oordeel inderdaad heeft mogen aannemen, in de eerste plaats de door de Kerk aan [betrokkene 2] gegeven verbouwingsopdracht rekent, hetgeen in het tweede onderdeel van het middel wordt bestreden omdat die opdracht geen gedraging van de Kerk tegenover [verweerder] zou zijn;
dat deze tegenwerping echter onjuist is omdat de gedragingen van de Kerk op grond waarvan [verweerder] [betrokkene 2] als vertegenwoordiger van de Kerk heeft mogen beschouwen niet behoeven te zijn gedragingen van de Kerk tegenover [verweerder] , doch ook in andere voor [verweerder] kenbare gedragingen van de Kerk kunnen hebben bestaan;
dat het Hof, dat tot die gedragingen allereerst de door de Kerk aan [betrokkene 2] verleende opdracht heeft gerekend, er blijkbaar van is uitgegaan dat juist die opdracht [betrokkene 2] de ook voor [verweerder] kenbare hoedanigheid van architect en gemachtigde van de Kerk heeft verleend, in welke hoedanigheid [betrokkene 2] aanvankelijk en vóór dat de door de Kerk gestelde limiet was overschreden, bevoegdelijk namens de Kerk aan [verweerder] opdrachten heeft kunnen verstrekken en ook heeft verstrekt; dat duidelijk is dat naar 's Hofs inzicht [verweerder] in vertrouwen, op die door de Kerk aan [betrokkene 2] verleende volmacht, ook nadat de volgens de Kerk aan [betrokkene 2] gestelde, doch aan [verweerder] niet bekend gemaakte limiet was overschreden, de hem door [betrokkene 2] namens de Kerk gegeven opdrachten is blijven uitvoeren, en het Hof dan ook geen rechtsregel heeft geschonden door onder de gedragingen van de Kerk waaraan naar 's Hofs oordeel [verweerder] het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [betrokkene 2] tot vertegenwoordiging van de Kerk bevoegd was gebleven, mede de aanvankelijk door de Kerk aan [betrokkene 2] gegeven opdracht te begrijpen;
Overwegende dat in het derde onderdeel van het middel wordt bestreden dat het Hof tot de gedragingen van de Kerk op grond waarvan [verweerder] heeft mogen aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem ook de na de overschrijding van genoemde limiet verrichte werkzaamheden op te dragen, ook een niet-doen van de Synode als bedoeld in rechtsoverweging 25 heeft mogen rekenen;
dat echter de schijn van vertegenwoordiging waarop derden mogen afgaan niet slechts door een doen, doch onder omstandigheden ook door een niet-doen kan worden gewekt;
dat het Hof bij het door het Hof bedoelde niet-doen van de Synode blijkbaar heeft gedacht aan de omstandigheid dat de Synode, nadat [betrokkene 2] de verbouwingsopdracht had gekregen, die verbouwing verder geheel aan [betrokkene 2] heeft overgelaten en geen maatregelen heeft genomen die er toe konden leiden dat [verweerder] van de achtereenvolgens door de Synode aan de verbouwingskosten gestelde limieten op de hoogte werd gesteld;
dat het Hof daarbij in aanmerking heeft genomen dat de Kerk geacht moet worden van duur en ingrijpendheid der werkzaamheden op de hoogte te zijn geweest en tevens van de aanvang af geweten heeft dat de kosten van het enigszins goed bewoonbaar maken van het pand meer zouden moeten bedragen dan achtereenvolgens door de Synode is gevoteerd;
dat het Hof door onder deze omstandigheden te oordelen dat ook het niet-doen van de Synode heeft bijgedragen tot de bij [verweerder] opgewekte en aan de Kerk toerekenbare schijn dat [betrokkene 2] ten aanzien van alle aan [verweerder] opgedragen werkzaamheden bevoegd was de Kerk te vertegenwoordigen, geen rechtsregel heeft geschonden, terwijl de vraag of het Hof zulks in het onderhavige geval terecht heeft gedaan, afhangt van de waardering van feitelijke omstandigheden, welke voor toetsing in cassatie niet vatbaar is;
Overwegende dat het vierde onderdeel bestrijdt dat het Hof op grond van de in rechtsoverweging 18 genoemde omstandigheden tot de conclusie heeft kunnen komen dat de Kerk geacht moet worden niet onkundig te zijn geweest van duur en ingrijpendheid der werkzaamheden, waartoe in het onderdeel wordt aangevoerd dat het bevoegde orgaan van de Kerk was de Synode en de door het Hof genoemde omstandigheden omvatten gedragingen van en omstandigheden betreffende Ds [betrokkene 1] , de voorzitter van de Synode, en gedragingen en omstandigheden ten aanzien waarvan niet blijkt of zij de Synode betreffen;
dat de in rechtsoverweging 18 genoemde omstandigheden waarop de in dit onderdeel bestreden beslissing berust, hierin bestonden dat de voorzitter van de Synode de voortgang van het werk van het begin tot het einde heeft gevolgd en dat het kantoor van de Kerk onder alle ingrijpende sloop- en herstelwerkzaamheden in het pand gevestigd is gebleven;
dat de conclusie die het Hof ten aanzien van de wetenschap van ‘’de Kerk’’, waarbij het Hof in dit verband moet hebben gedacht aan het volgens het Hof bevoegde orgaan van de Kerk, de Synode, aan de wetenschap van de Voorzitter van de Synode en aan de plaats van het kantoorgebouw van de Kerk heeft ontleend, echter van feitelijke aard is en in cassatie mitsdien niet met vrucht kan worden bestreden;
Overwegende dat het middel derhalve in al zijn onderdelen faalt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt de Kerk in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, aan de zijde van [verweerder] tot op deze uitspraak begroot op ƒ 50,-- aan verschotten en ƒ 1.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Hülsmann, Dubbink en Beekhuis, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de eerste maart 1900 acht en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.
Conclusie 18‑01‑1968
Inhoudsindicatie
Schijn van volmacht
S.
No. 10.122.
Zitting 18 januari 1968.
Mr. van Oosten.
Conclusie inzake:
MOLUKSCHE EVANGELISCHE KERK IN NEDERLAND
contra
[verweerder] .
Edelhoogachtbare Heren,
De Synode van de Moluksche Evangelische Kerk in Nederland heeft op 26 oktober 1960 de voorgenomen restauratie van het perceel [a-straat 1] te 's-Gravenhage goedgekeurd tot een bedrag van ƒ 37.840,--. Ds. [betrokkene 1] , die tot 1 juli 1963 voorzitter was van de Synode en van het Algemeen Bestuur dier Kerk, thans eiseres, heeft namens de Kerk de verbouwing van het vorengenoemde perceel opgedragen aan [betrokkene 2] , van beroep architect, en handelende onder de naam Bouwbureau voorheen [betrokkene 2] . [betrokkene 2] heeft in of omstreeks de maand april 1961 [verweerder] , thans verweerder, ‘’ingeschakeld’’ (r.o. 14 van het bestreden arrest). [betrokkene 2] heeft met [verweerder] geen aannemingsovereenkomst gesloten. Tussen [betrokkene 2] en [verweerder] is niet overeengekomen dat [verweerder] de verbouwing voor een bepaalde som zou uitvoeren: de verbouwing zou in regie worden uitgevoerd door [verweerder] en is door dezen in het tijdsverloop van 18 mei 1961 tot en met 14 april 1962, toen het werk door [verweerder] is stilgelegd, in regie uitgevoerd (r.o. 14).
[verweerder] heeft zijn kosten aan materiaal en arbeidsloon, waaronder ook zijn eigen loon, tijdens de loop van de verbouwingswerkzaamheden in rekening gebracht (r.o. 14). Het Hof heeft niet vastgesteld dat [verweerder] deze kosten aan de Kerk in rekening heeft gebracht. Op zgn. certificaten van betaling, ondertekend door [betrokkene 2] als ‘’architect’’ (r.o. 7), heeft de Kerk van 1 juli 1961 tot 1 februari 1962 aan [verweerder] als betalingen gedaan tot een bedrag van ƒ. 45.000,-- in totaal (r.o. 17).
Korte tijd na 29 september 1961 heeft de Synode toestemming gegeven voor uitvoering tot een bedrag van ƒ. 58.100,-- (r.o. 17). Eerst op 16 maart 1962, toen de werkzaamheden nagenoeg voltooid waren, heeft [verweerder] vernomen van deze toestemming en van de goedkeuring als voormeld (r.o. 21).
[verweerder] , de oorspronkelijke eiser, heeft niet gesteld dat de Kerk [betrokkene 2] als architect heeft aangesteld. Het Hof heeft niet vastgesteld dat [betrokkene 2] door de Kerk als architect is aangesteld, noch ook dat [verweerder] heeft aangenomen dat [betrokkene 2] door de Kerk als architect was aangesteld. Wel stelt het Hof vast dat de Rechtbank ‘’terecht tot de vermoedens kwam, dat [betrokkene 2] tegenover de Kerk als architect was opgetreden —, d.w.z. als degene die de verbouwing ontwierp, daarbij leiding gaf en toezicht hield maar deze door een ander, [verweerder] , deed uitvoeren’’, r.o. 4. Het Hof, dat niet heeft vastgesteld dat [betrokkene 2] tegenover [verweerder] als architect der Kerk is opgetreden, overweegt dat moet worden aangenomen ‘’dat de Kerk al zo niet heeft begrepen dan toch heeft moeten begrijpen, dat [betrokkene 2] architect was en de verbouwing niet zelf zou uitvoeren’’ ‘’, r.o. 8.
Ik releveer in dit verband dat, bij Asser-van der Grinten, 3e dr., p. 23/27, wordt geleerd dat een overeenkomst, waarbij een partij een functie verkrijgt, die naar wet, gebruik of billijkheid vertegenwoordigingsbevoegdheid medebrengt, een volmacht in zich sluit, en dat de functie van architect zodanige bevoegdheid in zich sluit. In de Duitse jurisprudentie en litteratuur wordt aangenomen dat met de aanstelling van een architect door de bouwheer ‘’zur Durchführung eines Bauvorhabens’’ de rechtsschijn wordt gewekt dat de architect bevoegd is ‘’einzelne im Rahmen des Bauvorhabens liegende Bauleistungen zu vergeben’’, inzonderheid ‘’Zusatz und Ergänzungsaufträge zu erteilen’’ (Oberlandesgericht Stuttgart 14 januari 1966, N.J.W. 1966, p. 1461). Het Hof overweegt dat [betrokkene 2] ‘’de gemachtigde en architect van de Kerk (was)’’, r.o. 21.
[verweerder] heeft, als oorspronkelijke eiser, gesteld dat hij door tussenkomst van het Bouwbureau voorheen [betrokkene 2] te Edam van de Kerk de aanvankelijk niet nader gespecificeerde opdracht heeft verkregen voor de Kerk verbouwingswerkzaamheden uit te voeren en dat hij die opdracht heeft aanvaard. Hij meent dat hem ter zake van de door hem verrichte werkzaamheden een bedrag van ƒ. 98.000,29 toekomt, brengt daarop aanbetalingen ad ƒ. 43.000,- in mindering en stelt dat hem uit dien hoofde ƒ. 55.000,29 toekomt, vermeerderd met een bedrag van ƒ. 2.692,24; op dit laatste bedrag maakt hij aanspraak ‘’ter zake van aandeel winst onderaannemers’’.
De Rechtbank heeft bij haar op 3 maart 1964 uitgesproken eindvonnis de Kerk tot betaling van de geëiste som ad ƒ. 57.692,53 veroordeeld, na bewezen te hebben ‘’dat gedaagde zich zodanig heeft gedragen, dat eiser daardoor mocht vertrouwen, dat gedaagde aan het Bouwbureau v/h [betrokkene 2] volmacht had gegeven om aan eiser opdracht te geven voor rekening van gedaagde verbouwingswerkzaamheden aan het perceel [a-straat 1] te 's-Gravenhage uit te voeren in de thans door eiser in rekening gebrachte omvang’’, r.o. 14. Deze veroordeling berust, zo overweegt de Rechtbank, ‘’op een waardering van aan gedaagde toerekenbare schijn’’, r.o. 15.
De Rechtbank heeft niet bewezen geacht het door [verweerder] gestelde feit dat de Kerk aan het Bouwbureau v/h [betrokkene 2] volmacht heeft gegeven om aan [verweerder] opdracht te geven voor rekening van de Kerk verbouwingswerkzaamheden aan het hogergemelde perceel uit te voeren.
Het Hof heeft, rechtdoende in appel, het door de Rechtbank op 5 maart 1963 uitgesproken interlocutoir bekrachtigd, het eindvonnis van 3 maart 1964 vernietigd en de Kerk veroordeeld tot betaling van ƒ. 57.692,53, tegen levering (door [verweerder] ) van de in r.o. 28 van het aangevallen arrest vermelde tegels en kast.
Het bestreden arrest vermeldt niet op welke gronden het Hof de door [verweerder] ingestelde vordering toewijsbaar heeft geacht en toegewezen. Uit het door het Hof vernietigde eindvonnis heeft het Hof niet de vorenaangehaalde overwegingen van de eerste rechter overgenomen. Eiseres, de Kerk, gaat ervan uit dat het Hof recht heeft gedaan op grond van de overwegingen van het bestreden arrest. Neemt de Hoge Raad aan dat dit niet bewezen wordt door het aangevallen arrest, dan zal het voorgestelde middel bij gebreke van feitelijke grondslag tot mislukking gedoemd zijn.
Ik ben echter geneigd om met de eiseres aan te nemen, hoewel ten zeerste aarzelend, dat het Hof de uitspraak, d.w.z. de uitgesproken veroordeling van de Kerk als voormeld, bedoeld heeft te doen berusten op dezelfde overwegingen als die, welke het Hof hebben geleid tot verwerping der vier appelgrieven, door de Kerk, als appellante, voorgedragen.
Het wil mij voorkomen dat, uit het oogpunt van de toewijsbaarheid van de eis, voorop gesteld moet worden, dat in het geding niet bewezen is dat de Kerk [betrokkene 2] gevolmachtigd heeft om de uitvoering der verbouwing in regie en voor rekening van de Kerk op te dragen aan [verweerder] , althans aan een ander. In appel (in zijn memorie van antwoord na comparitie, genomen ter terechtzitting van het Hof van 11 november 1967, p. 7, al. 1) beroept [verweerder] zich m.i. op een schijnbare, of vermeende, volmacht, stellende dat [betrokkene 2] geacht moet worden van de Kerk een bij verbouwingen gebruikelijke volmacht te hebben ontvangen, en, voorts, dat, hij [verweerder] , mocht aannemen dat [betrokkene 2] geacht moet worden zulk een volmacht van de Kerk te hebben verkregen. [verweerder] stelt dat hij dit mocht aannemen nu: (1) ‘’hem’’ ( [verweerder] ) ‘’uitdrukkelijk niet anders was medegedeeld’’, (2) Ds. Tutuarima (‘’de spreekbuis’’ van de Kerk) zo goed op de hoogte was van de werkzaamheden, die verricht moesten worden, dat hij zelf het verloop van het werk al met angst en vreze gadesloeg’’.
De Kerk beroept zich in dit geding jegens [verweerder] op het ontbreken van een volmacht bij een door de vermeende gevolmachtigde, [betrokkene 2] , verrichte rechtshandeling, d.w.z. op het ontbreken van een volmacht van de Kerk aan [betrokkene 2] tot het opdragen van de uitvoering der verbouwing in regie aan een ander.
In dit geval kan de Kerk zich niet met vrucht beroepen op het ontbreken van zodanige volmacht als ten processe vast zou staan:
(1) dat [verweerder] heeft aangenomen dat de Kerk [betrokkene 2] gevolmachtigd had om de uitvoering der verbouwing in regie en voor rekening van de Kerk aan [verweerder] , althans aan een ander, op te dragen;
(2) dat [verweerder] dit heeft aangenomen op grond van gedragingen van de Kerk en met name van het ten deze bevoegde orgaan der Kerk, dat is de Synode (vgl. r.o. 12 van 's Hofs arrest);
(3) dat [verweerder] dit onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze heeft mogen aannemen.
Of [verweerder] dit redelijkerwijze heeft mogen aannemen hangt m.i. hiervan af of het bij verbouwingen als de onderhavige gebruikelijk is dat degene die, zoals [betrokkene 2] , de opdracht geeft, de bevoegdheid heeft om de uitvoering der verbouwing in regie en voor rekening van de bouwheer aan een ander op te dragen.
Zou het niet gebruikelijk zijn dat als verbouwingen als de onderhavige in regie worden uitgevoerd en dat een architect, die voor de bouwheer als architect optreedt zelfstandig bevoegd is om op grond van de omstandigheid dat hij architect is namens de bouwheer de uitvoering van de verbouwing in regie aan een derde op te dragen, dan zou reeds hieruit volgen dat geen grond zou bestaan om, aangenomen dat het door het optreden van [betrokkene 2] eventueel bij [verweerder] het vertrouwen is gewekt dat [betrokkene 2] bevoegd was hem, [verweerder] , op te dragen de verbouwing voor rekening der Kerk in regie uit te voeren, dit bij [verweerder] opgewekte vertrouwen toe te rekenen aan de Kerk, die deze bevoegdheid niet aan [betrokkene 2] had verleend, te minder nu in casu niet is vastgesteld dat de Kerk [betrokkene 2] als architect had aangesteld (vgl. H.R. 12 jan. 1962, N.J. 1962, no. 42, n. H.B.).
Zou ten processe vaststaan dat [verweerder] op grond van gedragingen van het desbevoegde orgaan der Kerk heeft aangenomen dat [betrokkene 2] door de Kerk gemachtigd was om de uitvoering der verbouwing in regie en voor rekening van de Kerk aan [verweerder] , althans aan een ander, op te dragen, en heeft [verweerder] dit onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mogen aannemen, dan zou de Kerk op de onjuistheid van de voorstelling van [verweerder] dat een toereikende volmacht was verleend geen beroep kunnen doen.
De vraag kan nog gesteld worden of [verweerder] zich voor wat betreft de periode van 16 maart 1962 tot en met 14 april 1962 nog wel op rechtsschijn zou kunnen beroepen, nu hij op 16 maart 1962 wist dat de Synode de restauratie tot een bedrag van ƒ. 37.840,- had goedgekeurd en daarna toestemming had gegeven voor uitvoering tot een bedrag van ƒ. 58.100,-.
Vergelijkenderwijs deel ik mede dat in de Duitse litteratuur en rechtspraak een schijnvolmacht (‘’Anscheinsvollmacht’’) aanwezig wordt geacht in geval een vertegenwoordiger als gevolmachtigde van een ander optreedt, zonder door deze feitelijk gevolmachtigd te zijn, terwijl de wederpartij onder de gegeven omstandigheden kan aannemen dat een volmacht is verleend en op een volmacht vertrouwt, en met name ‘’wenn der Vertretene das Verhalten — nämlich das Auftreten des Vertreters auf Grund angeblicher Vollmacht — zwar nicht kannte, es aber bei pflichtgemässer Sorgfalt hätte erkennen und verhindern können, und wenn der Geschäftsgegner das Verhalten des Vertreters nach Treu und Glauben dahin auffassen durfte, dasz es dem Vertretenen bei verkehrsmäsziger Sorgfalt nicht habe verborgen bleiben können’’, Staudinger, Kommentar, II, Schuldverhältnisse, Teil 1 b, 1961, A 203, p. 83/4.
Met de eiseres meen ik dat in cassatie als uitgangspunt mag dienen dat er geen volmacht was van de Kerk aan [betrokkene 2] . Eiseres heeft bij het bepleiten der zaak in cassatie betoogd dat het Hof als gedragingen van de Synode slechts heeft vastgesteld: goedkeuring van de restauratie tot een bedrag van ƒ. 37.840,- en toestemming van de Synode voor de uitvoering tot een bedrag van ƒ. 58.100,-, en, als gedragingen van de Kerk: het doen van de in r.o. 17 vermelde betalingen aan [verweerder] , het niet onkundig zijn van duur en ingrijpendheid der werkzaamheden (r.o. 18), het van de aanvang af geweten hebben, dat dit niet onkundig zijn en deze wetenschap zijn echter geen gedragingen. Als gedragingen van de Kerk stelt het Hof echter mede vast een niet-doen van de Kerk, namelijk dat de Kerk, en met name de Synode, niet heeft doen blijken dat [betrokkene 2] niet bevoegd was hem, [verweerder] , de verrichte werkzaamheden op te dragen (r.o. 21), zomede een gedogen van de Kerk te weten: de Kerk, en met name de Synode, de verbouwing in feite geheel aan [betrokkene 2] heeft overgelaten. Onderdeel a van het middel, zoals het is toegelicht, heeft derhalve geen feitelijke grondslag in het arrest voorzover het de klacht bevat dat onduidelijk is hoe en waarom het bevoegde orgaan van de Kerk, n.l. de Synode, tegenover [verweerder] de schijnvolmacht gewekt heeft.
Gegrond acht ik de klacht dat r.o. 21 onbegrijpelijk is, voorzover het Hof aldaar overweegt dat [betrokkene 2] de gemachtigde van de Kerk (was). Dit is onbegrijpelijk in het licht van de conclusiën van de Kerk waarin de Kerk steeds ontkend heeft dat zij [betrokkene 2] gevolmachtigd heeft, en te meer onbegrijpelijk nu [verweerder] in hoger beroep niet is opgekomen tegen het eindvonnis van 3 maart 1964 waarbij de Rechtbank, implicite, niet bewezen heeft geacht dat de Kerk [betrokkene 2] gevolmachtigd heeft om aan [verweerder] voor rekening van de Kerk verbouwingswerkzaamheden aan het meergemelde perceel uit te voeren. Het Hof heeft, waar het in r.o. 25 verstaat, dat ‘’— gelet op het voorgaande — [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk heeft mogen aannemen, dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen’’, blijkens de woorden ‘’gelet op het voorafgaande’’, mede in aanmerking genomen de overwegingen dat [betrokkene 2] gemachtigde (was) van de Kerk.
Ds. Tutuarima heeft namens de Kerk aan [betrokkene 2] de verbouwing opgedragen (r.o. 14). Het Hof beschouwt in r.o. 25 deze opdracht aan [betrokkene 2] als een doen van de Kerk. Maar door die opdracht aan [betrokkene 2] te geven is de Kerk niet jegens [verweerder] opgetreden, zodat het enkele feit dat de Kerk de verbouwing aan [betrokkene 2] heeft opgedragen geen aanleiding voor [verweerder] kan zijn geweest om aan te nemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem, [verweerder] , de ‘’verrichte’’ of te verrichten werkzaamheden op te dragen, weshalve onderdeel 2 van het middel gegrond is.
Het Hof, de gedragingen van de Kerk onderscheidende in een doen en een niet-doen, preciseert het doen wel, maar het niet-doen niet. Nu het Hof de door de Kerk aan [verweerder] gedane betalingen niet aanmerkt als gedragingen op grond waarvan [verweerder] heeft aangenomen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen, mag in cassatie niet worden aangenomen dat [verweerder] op grond van deze handelingen van de Kerk heeft aangenomen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de ‘’verrichte’’ werkzaamheden namens de Kerk op te dragen, veelmin dat [verweerder] zulks op grond van de betalingen heeft mogen aannemen. Trouwens, [verweerder] zelve heeft in zijn conclusiën niet gesteld dat hij dit heeft mogen aannemen op grond van die betalingen.
Onderdeel 3 van het middel behelst, blijkens de toelichting, de stelling dat — wil de schijn van de in r.o. 25 vermelde bevoegdheid van [betrokkene 2] op grond van een niet-doen van de Kerk aan de Kerk kunnen worden toegerekend — het orgaan der Kerk, dat niet doet, bekend is of geacht moet worden bekend te zijn met de feitelijke situatie, dat daarvan in casu geen sprake is, althans dat daarvan niet blijkt uit 's Hofs arrest. Met deze stelling verenig ik mij. Tot de hierbedoelde situatie is te rekenen de omstandigheid dat [betrokkene 2] aan [verweerder] heeft opgedragen de verbouwing voor rekening van de Kerk in regie uit te voeren, dat [betrokkene 2] deze opdracht heeft aanvaard en het werk in regie heeft uitgevoerd. Ter beoordeling van deze situatie schijnt mij relevant of [betrokkene 2] aan de Synode heeft medegedeeld dat hij die opdracht aan [verweerder] heeft gegeven en dat het bij verbouwingen als de onderhavige gebruikelijk is dat het werk in regie wordt uitgevoerd, d.w.z. niet voor een bepaalde som (vgl. Asser-Kamphuisen, p. 433). Als de Synode dit alles niet geweten heeft, of als de Synode niet geacht kan worden dit geweten te hebben, kan een niet-doen door het orgaan der Kerk, dat ten deze bevoegd was, bezwaarlijk aan de Kerk worden toegerekend. Het Hof rekent in r.o. 25 een niet-doen van de Synode toe aan de Kerk als een gedraging op grond waarvan [verweerder] heeft mogen afgaan op de schijn dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de evengemelde werkzaamheden namens de Kerk op te dragen.
Het Hof heeft wel vastgesteld dat de Kerk geacht moet worden niet onkundig te zijn geweest van duur en ingrijpendheid der werkzaamheden, maar het Hof heeft niet vastgesteld dat de Kerk geacht moet worden niet onkundig te zijn geweest dat de verbouwingswerkzaamheden in regie worden uitgevoerd en in regie zijn uitgevoerd. Ook onderdeel 3 van het middel houd ik voor gegrond.
Het in onderdeel 4 aangetaste oordeel dat de Kerk geacht moet worden niet onkundig te zijn geweest van duur en ingrijpendheid der werkzaamheden is een louter feitelijk oordeel, hetwelk niet strijdig kan zijn met het recht. Dit oordeel kan bezwaarlijk worden gewraakt als strijdig met het recht. Op deze bedenking moet m.i. het onderdeel afstuiten. De Synode, alhoewel bekend met de duur en de aard dier werkzaamheden, kan echter zeer wel gemeend hebben dat zij zouden worden verricht tegen het door de Synode gevoteerde bedrag, aanvankelijk ƒ. 37.840,- en later ƒ. 58.100,-.
Met de tussenzin ‘’gelet op het voorafgaande’’ bedoelt het Hof m.i. dat het gelet heeft op de rechtsoverwegingen 11 tot en met 24 van zijn arrest. De geëerde pleiter voor de verweerder meent dat het Hof met de woorden ‘’gelet op het voorafgaande’’ uitdrukt dat het een samenvatting geeft van de rechtsoverwegingen 11 tot en met 24. Zou het Hof dat bedoeld hebben, dan zou het niet gezegd hebben: ‘’gelet op het voorafgaande’’, maar: het voorafgaande samenvattende. Uit 's Hofs arrest wordt m.i. duidelijk dat het in r.o. 25 met ‘’gelet op het voorafgaande’’ bedoelt: gelet op de rechtsoverwegingen 11 tot en met 24, en dus iets anders bedoelt dan de opdracht tot verbouwing aan [betrokkene 2] en een niet-doen van de Kerk.
Bij de door mij voorgestane lezing van de aangehaalde tussenzin heeft het Hof wel gelet op de in r.o. 17 en 20 vermelde gedragingen van de Kerk (het doen van betalingen aan [verweerder] en het in feite overlaten van de verbouwing aan [betrokkene 2] ). Maar deze gedragingen van de Kerk beschouwt het Hof niet als gedragingen van de Kerk op grond waarvan [verweerder] heeft mogen aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen. En wel heeft het Hof gelet op een niet-doen van de Kerk, hierin bestaande dat de Kerk, en met name de Synode, nimmer heeft doen blijken dat [betrokkene 2] niet bevoegd was aan [verweerder] de verrichte werkzaamheden op te dragen, maar het Hof wijst in r.o. 25 dit niet-doen aan als een gedraging van de Kerk op grond waarvan [verweerder] had mogen aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen. De eerste motiveringsklacht treft m.i. geen doel.
Bij de overige motiveringsklachten, welke in onderdeel 5 worden geuit, gaat eiseres er van uit dat 's Hofs overweging dat [verweerder] heeft mogen aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen een gevolgtrekking is waartoe het Hof in r.o. 25 komt. De tussenzin ‘’gelet op het voorafgaande’’ duidt echter geenszins op het maken van een gevolgtrekking. De overweging, dat [verweerder] heeft mogen aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was aan hem, [verweerder] , de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen, is geen overweging bij gevolgtrekking, zodat die overige klachten berusten op een lezing van r.o. 25 welke met niet overduidelijke bewoordingen daarvan niet verenigbaar is. Zij hebben dan ook geen feitelijke grondslag.
Voor het geval de Hoge Raad verstaat dat de door het Hof uitgesproken veroordeling van de Kerk als voormeld berust op dezelfde overwegingen als die, welke het Hof hebben geleid tot verwerping van de door de Kerk voorgedragen appelgrieven, concludeer ik tot vernietiging van het aangevallen arrest, tot verwijzing van het geding naar een ander Hof en tot veroordeling van de verweerder in de kosten welke aan de zijde van de Kerk op de voorziening zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,