Ontleend aan rov. 3.1 van het arrest van het hof Amsterdam d.d. 2 februari 2010.
HR, 02-12-2011, nr. 10/02158
ECLI:NL:HR:2011:BT7490
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-12-2011
- Zaaknummer
10/02158
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BT7490
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT7490, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT7490
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9455, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BT7490, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT7490
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑05‑2010
- Wetingang
art. 61 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
NJ 2012/389 met annotatie van T.F.E. Tjong Tjin Tai
JOR 2012/100 met annotatie van Mr. B.A. Schuijling
JIN 2012/13 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
Uitspraak 02‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Koop. Totstandkoming koopovereenkomst? Schijn van volmachtverlening. Toerekening afhankelijk van concrete omstandigheden. Naast geval dat schijn stoelt op verklaringen of gedragingen opdrachtgever, gaat het erom of in gegeven omstandigheden optreden notaris voor risico van onbevoegd vertegenwoordigde opdrachtgever komt en daaruit naar verkeersopvattingen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Oordeel hof dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat koper redelijkerwijze mocht aannemen dat aan notaris toereikende volmacht was verleend.
2 december 2011
Eerste Kamer
10/02158
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De erven van [betrokkene 1],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.C.A. Stevens,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers], [verweerster 1] en [verweerder 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 178245 / H 99.1621 van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2003 en 30 juni 2004;
b. het arrest in de zaak 106.002.202/01 (rolnummer C04/02206) van het gerechtshof te Amsterdam van 2 februari 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van [verweerster 1] en [verweerder 2] heeft bij brief van 13 oktober 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster 1] en [verweerder 2] zijn zuster en broer. Zij hebben, na de splitsing van het hun in mede-eigendom toebehorende pand aan de [a-straat] te Amsterdam in drie appartementsrechten, het appartementsrecht [a-straat 1b] (ook wel aangeduid met indexnummer 2 of A2) te Amsterdam op 1 juli 1992 overgedragen aan [betrokkene 1].
Zij bleven gezamenlijk gerechtigd tot de appartementsrechten [a-straat 1a] en [1c] (ook aangeduid met indexnummer 1 of A1, respectievelijk indexnummer 3 of A3).
(ii) In de akte van levering van 1 juli 1992 van het appartementsrecht [a-straat 1b] aan [betrokkene 1] is het volgende wederzijdse voorkeursrecht opgenomen (waarbij [verweerster 1] en [verweerder 2] gezamenlijk als verkoper worden aangeduid):
"X. VOORKEURSRECHT
1. Verkoper en koper verlenen elkaar, voor de periode dat ieder hunner eigenaar is van respectievelijk het appartementsrecht met het indexnummer 3 en met het indexnummer 2, over en weer een voorkeursrecht voor het geval zij het desbetreffende appartementsrecht wensen te vervreemden.
2. Indien een hunner het desbetreffende appartementsrecht wenst te vervreemden, dient hij dit aan te bieden aan de ander onder mededeling welke de koopsom en de overige condities zijn waarin een met name genoemde derde zich verbonden heeft te zullen kopen, voor het geval de desbetreffende voorkeursgerechtigde van zijn voorkeursrecht geen gebruik zal maken.
3. Indien de voorkeursgerechtigde van zijn voorkeursrecht gebruik wenst te maken, dient hij dit binnen twee weken na de datum dat hij het aanbod heeft ontvangen aan de aanbieder schriftelijk te berichten, in welk geval de akte tot levering uiterlijk twee weken na dit laatste bericht zal moeten worden verleden.
4. Spreekt de voorkeursgerechtigde zich niet uit of indien hij verklaart van zijn voorkeursrecht geen gebruik te zullen maken, is de aanbieder vrij het desbetreffende appartementsrecht aan de onder 2 bedoelde met name genoemde koper over te dragen voor de prijs en onder de condities als bedoeld."
(iii) Bij brief van 4 maart 1999 heeft notaris [de notaris] (hierna: [notaris]) aan [betrokkene 1] het volgende bericht:
"Betreft: voorkeursrecht [a-straat 1]
[Verweerder 2] heeft het voornemen het appartement aan de [a-straat 1c] (A3) te verkopen voor een vraagprijs van f 1.280.000,-.
Conform de koopakte van 1 juli 1992 heeft u een voorkeursrecht tot koop, uit te oefenen gedurende twee weken na ontvangst van dit bericht. Graag zou ik van u vernemen of u van uw rechten gebruik wilt maken."
(iv) Bij brief van 31 maart 1999 heeft [betrokkene 1] aan [notaris] geschreven:
"inzake voorkeursrecht [a-straat 1]
Met referte aan onze sinds 4 maart jl. gevoerde correspondentie en telefoongesprekken bericht ik u dat ik van mijn in uw brief dd 4 maart bedoelde rechten gebruik maak.
Met het oog op het vrijmaken van de benodigde fondsen zal ik het op prijs stellen indien de overdracht over twee maanden kan plaatsvinden. Gaarne verneem ik daarover van u."
(v) Per brief van 15 april 1999 heeft [betrokkene 1] vervolgens aan [notaris] meegedeeld:
"inzake: Voorkeursrecht [a-straat 1]
Onder verwijzing naar mijn brief aan u van 31 maart jl., naar aanleiding waarvan ik nog niet vernam, bericht ik u dat de benodigde fondsen inmiddels zijn vrijgemaakt.
Volgende week ben ik buitenlands en bij terugkeer hoop ik uw nader bericht aan te treffen."
(vi)Bij brief van 27 april 1999 heeft [notaris] [betrokkene 1] het volgende bericht:
"Betreft: voorkeursrecht [a-straat 1]
Op 4 maart jongstleden berichtte ik je dat [verweerder 2] het voornemen had de [a-straat 1c] te verkopen. En vroeg ik je of je van het je toegekende voorkeursrecht gebruik wilde maken.
Ik heb je in de week voor Pasen, vlak voor je paasreces, nog bericht dat er een gerede kans zou bestaan dat de verkoop niet zou doorgaan. Toen in de week van 21 april duidelijk werd dat de kans steeds groter werd dat zij niet tot verkoop wilden overgaan, maar tot een onderlinge verdeling wilden komen, heb ik je dat meteen bericht, teneinde te voorkomen dat je nog meer actie zou ondernemen, inmiddels is het zover dat beiden besloten hebben niet te verkopen, maar dat de gemeenschap tussen beide wordt opgeheven en dat de flat wordt toegescheiden aan [verweerster 1].
De boodschapper van deze berichten kan jou niet meer mededelen dan wat hierboven staat. Ik kan me voorstellen dat je teleurgesteld bent, maar de door mij op 4 maart geschreven brief hield de mededeling in dat het voornemen bestond om tot verkoop over te gaan. (...)".
(vii) Bij akte van 9 juli 1999 zijn [verweerster 1] en [verweerder 2] een verdeling per 1 januari 1999 overeengekomen van de hun in gezamenlijk eigendom toebehorende appartementsrechten. De appartementsrechten met huisnummers [1a] en [1c] zijn toegedeeld en geleverd aan [verweerster 1], waarbij aan die appartementsrechten een waarde is toegekend van ƒ 2.680.000,--. Uit hoofde van overbedeling heeft [verweerster 1] zich bij deze akte tegenover [verweerder 2] schuldig erkend voor een bedrag van NLG 1.380.000,-, voor welk bedrag een geldlening ten behoeve van [verweerder 2] als schuldeiser is overeengekomen.
(viii) Op 26 mei 1999 heeft [betrokkene 1] conservatoir beslag laten leggen op het appartementsrecht [a-straat 1c] te Amsterdam.
(ix) [Betrokkene 1] is op 24 mei 2009 overleden.
3.2.1 [Betrokkene 1] heeft in deze procedure gevorderd dat [verweerster 1] en [verweerder 2] worden veroordeeld tot (i) levering van het appartementsrecht [a-straat 1c] te Amsterdam aan [betrokkene 1] tegen betaling door [betrokkene 1] van een koopsom van ƒ 1.280.000,- en (ii) vergoeding van de schade die [betrokkene 1] als gevolg van hun handelen en nalaten heeft geleden en zal lijden, nader op te maken bij staat, met nevenvorderingen.
Aan die vorderingen heeft [betrokkene 1] het volgende, kort gezegd, ten grondslag gelegd. [Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben overeenkomstig het hem verleende voorkeursrecht bij brief van 4 maart 1999 het appartementsrecht aan hem te koop aangeboden voor ƒ 1.280.000,-- en hij heeft dit aanbod op 31 maart 1999 aanvaard, waardoor een onherroepelijke koopovereenkomst is tot stand gekomen en hij recht heeft op levering van het appartementsrecht. Voor zover hij geen recht op levering van het appartementsrecht heeft, zijn [verweerster 1] en [verweerder 2] tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen die voortvloeien uit het voorkeursrecht van koop, althans handelen zij onrechtmatig jegens hem door zonder nadere explicatie van verkoop aan [betrokkene 1] af te zien en het appartementsrecht toe te scheiden aan [verweerster 1].
3.2.2 De rechtbank heeft [verweerster 1] veroordeeld om mee te werken aan de levering van het appartementsrecht [a-straat 1c] aan [betrokkene 1], alsmede [verweerster 1] en [verweerder 2] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de schade die [betrokkene 1] als gevolg van hun handelen en nalaten heeft geleden.
3.2.3 Op het door [verweerster 1] en [verweerder 2] ingestelde hoger beroep heeft het hof de vorderingen van [betrokkene 1] alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof het volgende, samengevat weergegeven, overwogen.
Vooropgesteld wordt dat uit de bewoordingen van de brief van 4 maart 1999 van [notaris] aan [betrokkene 1] blijkt dat [verweerder 2] het voornemen had tot verkoop en dat [betrokkene 1] ervan op de hoogte was dat het betrokken appartementsrecht aan [verweerster 1] en [verweerder 2] gezamenlijk toebehoorde (rov. 3.5). [Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben gemotiveerd betwist dat het appartementsrecht door hen gezamenlijk en ongeclausuleerd in de verkoop is gedaan en, meer concreet, dat door hen aan [notaris] een (toereikende) volmacht was verleend tot het bij brief van 4 maart 1999 doen van een aanbod tot verkoop van het appartementsrecht overeenkomstig het voorkeursrecht. [betrokkene 1] heeft onvoldoende (nadere) feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat aan [notaris] wel een toereikende volmacht was verleend, terwijl het bestaan van die volmacht ook niet uit de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen kan worden afgeleid. Derhalve is geen koopovereenkomst tussen partijen tot stand gekomen (rov. 3.12).
[Betrokkene 1] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot de slotsom kunnen voeren dat [betrokkene 1] op grond van een verklaring of gedraging van [verweerster 1] en [verweerder 2] heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze heeft mogen aannemen dat aan [notaris] een toereikende volmacht was verleend. [Betrokkene 1] was ervan op de hoogte dat het appartementsrecht aan [verweerster 1] en [verweerder 2] gezamenlijk toebehoorde. De mededeling in de brief van 4 maart 1999, dat [verweerder 2] het voornemen had tot verkoop van het appartementsrecht, heeft [betrokkene 1] blijkens zijn eigen verklaring ook niet als een bevoegd gedaan aanbod opgevat, zodat hij bij [notaris] op dit punt navraag heeft gedaan. [De notaris] heeft hem meegedeeld dat [verweerster 1] en [verweerder 2] een verdeling waren overeengekomen op grond waarvan [verweerder 2] het appartementsrecht zou verkrijgen, dat deze vervolgens wilde verkopen. Uit de verklaring van [betrokkene 1] kan niet worden afgeleid dat [verweerster 1] en [verweerder 2] bij hem het bedoelde vertrouwen hebben opgewekt. (rov. 3.14). De door [betrokkene 1] aangevoerde bijkomende omstandigheden kunnen niet tot een ander oordeel leiden, omdat deze evenmin betrekking hebben op verklaringen en gedragingen van [verweerster 1] en [verweerder 2] ten aanzien van de volmachtverlening aan [notaris] en ook niet anderszins feiten en omstandigheden betreffen die voor rekening van [verweerster 1] en [verweerder 2] komen. Zo is de enkele veronderstelling van [betrokkene 1] dat een (huis)notaris in de regel geen aanbod doet zonder overleg of medeweten van zijn cliënten voor het aannemen van het vereiste vertrouwen onvoldoende. (rov. 3.15).
De stelling van [betrokkene 1], dat onder het begrip "vervreemding", dat bij de formulering van het voorkeursrecht is gebezigd, mede valt de toedeling van het aandeel van [verweerder 2] in het in geschil zijnde appartementsrecht aan [verweerster 1] wordt verworpen (rov. 3.17 t/m 3.20).
3.3 De klachten van middel I, die zich richten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.12 dat door [verweerster 1] en [verweerder 2] aan [notaris] geen toereikende volmacht was verleend tot het bij brief van 4 maart 1999 doen van een aanbod tot verkoop van het appartementsrecht overeenkomstig het voorkeursrecht, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1 De middelen II onder a. tot en met f. en III, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.14-3.15 dat [betrokkene 1] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat hij redelijkerwijze mocht aannemen dat door [verweerster 1] en [verweerder 2] aan [notaris] een toereikende volmacht was verleend. Daartoe wordt aangevoerd, kort gezegd, dat het hof ten onrechte of ontoereikend gemotiveerd is voorbijgegaan aan verschillende in feitelijke aanleg aangevoerde en in de toelichting op de middelen opgesomde omstandigheden, dan wel aan die omstandigheden onvoldoende gewicht heeft toegekend. Daarbij geldt in het bijzonder, aldus de toelichting, dat het hof heeft miskend dat voor gebondenheid van [verweerster 1] en [verweerder 2] aan het aanbod van [notaris] voldoende is dat sprake is van feiten en omstandigheden die zich binnen de risicosfeer van [verweerster 1] en [verweerder 2] bevinden. Wanneer een notaris handelt namens een opdrachtgever, bevindt een overschrijding van de aan een notaris gegeven volmacht zich, gelet op de (vertrouwens)positie die een van overheidswege benoemde notaris inneemt, in beginsel binnen de risicosfeer van zijn opdrachtgever.
3.4.2 De klachten falen. Het oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is niet ontoereikend gemotiveerd. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het van de concrete omstandigheden afhangt of de door het optreden van [notaris] bij [betrokkene 1] gewekte schijn dat hij bevoegd was namens [verweerster 1] en [verweerder 2] het appartementsrecht te koop aan te bieden, kan worden toegerekend aan [verweerster 1] en [verweerder 2].
Daarbij geldt dat aan het optreden van een notaris namens zijn opdrachtgever niet reeds in het algemeen het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een toereikende volmacht was verleend. Naast het geval dat de schijn van toereikende vertegenwoordigingsbevoegdheid stoelt op verklaringen of gedragingen van de opdrachtgever, gaat het erom of in de gegeven omstandigheden het optreden van de notaris voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde opdrachtgever komt en daaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.
Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat [betrokkene 1] de mededeling in de (hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde) brief van 4 maart 1999, dat [verweerder 2] het voornemen had tot verkoop van het appartementsrecht, niet heeft opgevat als een door [notaris] namens [verweerster 1] en [verweerder 2] bevoegd gedaan aanbod en dat, toen hij daarnaar navraag deed bij [notaris], deze hem heeft meegedeeld dat [verweerster 1] en [verweerder 2] een verdeling waren overeengekomen op grond waarvan [verweerder 2] het appartementsrecht zou verkrijgen, dat deze vervolgens wilde verkopen. Het hof heeft voorts, niet onbegrijpelijk, geoordeeld dat de door [betrokkene 1] ten gunste van zijn standpunt dat de schijn van volmachtverlening aan [verweerster 1] en [verweerder 2] kan worden toegerekend in hoger beroep aangevoerde omstandigheden geen betrekking hebben op verklaringen of gedragingen van [verweerster 1] en [verweerder 2]. Daarvan uitgaande, heeft het hof geoordeeld dat de door [betrokkene 1] daarnaast aangevoerde, niet op verklaringen of gedragingen van [verweerster 1] en [verweerder 2] terug te voeren, omstandigheden op grond waarvan bij hem de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is gewekt niet omstandigheden betreffen die voor rekening van [verweerster 1] en [verweerder 2] komen. Naar de kern genomen behelzen die nadere, naar buiten blijkende omstandigheden dat [notaris] in zijn functie van "huisnotaris" van [verweerster 1] en [verweerder 2] door dezen was ingeschakeld om de communicatie met [betrokkene 1] te verzorgen inzake de verkoop van het appartementsrecht. Daaraan behoefde het hof niet de betekenis toe te kennen dat bij [betrokkene 1] naar verkeersopvattingen de schijn werd gewekt dat [notaris] bevoegd was namens [verweerster 1] en [verweerder 2] een (ongeclausuleerd) aanbod te doen tot verkoop van het appartementsrecht.
3.5 De in middel II onder g. en middel IV aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster 1] en [verweerder 2] begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 december 2011.
Conclusie 07‑10‑2011
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
De erven van [betrokkene 1],
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. J.C.A. Stevens;
tegen
- 1.
[Verweerster 1],
- 2.
[Verweerder 2 ],
verweerders in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
- (i)
[Verweerster 1] en [verweerder 2] zijn zus en broer van elkaar. Zij hebben, na de splitsing van het hen in mede-eigendom toebehorende pand aan de [a-straat] te Amsterdam in drie appartementsrechten, het appartementsrecht [a-straat 1b] (ook wel aangeduid met indexnummer 2 of A2) te Amsterdam op 1 juli 1992 overgedragen aan [betrokkene 1]. Zij bleven gezamenlijk gerechtigd tot de appartementsrechten [a-straat 1a] en [1c] (ook aangeduid met indexnummers 1 of A1, respectievelijk indexnummer 3 of A3).
- (ii)
In de akte van levering van 1 juli 1992 van het appartementsrecht [a-straat 1b] aan [betrokkene 1] is het volgende wederzijdse voorkeursrecht opgenomen (waarbij [verweerster 1] en [verweerder 2] gezamenlijk als verkoper worden aangeduid):
‘X. Voorkeursrecht
- 1.
Verkoper en koper verlenen elkaar, voor de periode dat ieder hunner eigenaar is van respectievelijk het appartementsrecht met het indexnummer 3 en met het indexnummer 2, over en weer een voorkeursrecht voor het geval zij het desbetreffende appartementsrecht wensen te vervreemden.
- 2.
Indien een hunner het desbetreffende appartementsrecht wenst te vervreemden, dient hij dit aan te bieden aan de ander onder mededeling welke de koopsom en de overige condities zijn waarin een met name genoemde derde zich verbonden heeft te zullen kopen, voor het geval de desbetreffende voorkeursgerechtigde van zijn voorkeursrecht geen gebruik zal maken.
- 3.
Indien de voorkeursgerechtigde van zijn voorkeursrecht gebruik wenst te maken, dient hij dit binnen twee weken na de datum dat hij het aanbod heeft ontvangen aan de aanbieder schriftelijk te berichten, in welk geval de akte tot levering uiterlijk twee weken na dit laatste bericht zal moeten worden verleden.
- 4.
Spreekt de voorkeursgerechtigde zich niet uit of indien hij verklaart van zijn voorkeursrecht geen gebruik te zullen maken, is de aanbieder vrij het desbetreffende appartementsrecht aan de onder 2 bedoelde met name genoemde koper over te dragen voor de prijs en onder de condities als bedoeld.’
- (iii)
Bij brief van 4 maart 1999 heeft notaris [notaris] (hierna: [de notaris]) aan [betrokkene 1] het volgende bericht:
‘Betreft: voorkeursrecht [a-straat 1]
[Verweerder 2] heeft het voornemen het appartement aan de [a-straat 1c] (A3) te verkopen voor een vraagprijs van f 1.280.000,-.
Conform de koopakte van 1 juli 1992 heeft u een voorkeursrecht tot koop, uit te oefenen gedurende twee weken na ontvangst van dit bericht. Graag zou ik van u vernemen of u van uw rechten gebruik wilt maken.’.2.
- (iv)
Bij brief van 31 maart 1999 heeft [betrokkene 1] aan [de notaris] geschreven:
‘inzake voorkeursrecht [a-straat 1]
Met referte aan onze sinds 4 maart jl. gevoerde correspondentie en telefoongesprekken bericht ik u dat ik van mijn in uw brief dd 4 maart bedoelde rechten gebruik maak.
Met het oog op het vrijmaken van de benodigde fondsen zal ik het op prijs stellen indien de overdracht over twee maanden kan plaatsvinden. Gaarne verneem ik daarover van u.’.3.
- (v)
Per brief van 15 april 1999 heeft [betrokkene 1] vervolgens aan [de notaris] meegedeeld:
‘inzake: Voorkeursrecht [a-straat 1]
Onder verwijzing naar mijn brief aan u van 31 maart jl., naar aanleiding waarvan ik nog niet vernam, bericht ik u dat de benodigde fondsen inmiddels zijn vrijgemaakt.
Volgende week ben ik buitenlands en bij terugkeer hoop ik uw nader bericht aan te treffen.’4.
- (vi)
Bij brief van 27 april 1999 heeft [de notaris] [betrokkene 1] het volgende bericht:
‘Betreft: voorkeursrecht [a-straat 1]
Op 4 maart jongstleden berichtte ik je dat [verweerder 2] het voornemen had de [a-straat 1c] te verkopen. En vroeg ik je of je van het je toegekende voorkeursrecht gebruik wilde maken. Ik heb je in de week voor Pasen, vlak voor je paasreces, nog bericht dat er een gerede kans zou bestaan dat de verkoop niet zou doorgaan. Toen in de week van 21 april duidelijk werd dat de kans steeds groter werd dat zij niet tot verkoop wilden overgaan, maar tot een onderlinge verdeling wilden komen, heb ik je dat meteen bericht, teneinde te voorkomen dat je nog meer actie zou ondernemen, inmiddels is het zover dat beiden besloten hebben niet te verkopen, maar dat de gemeenschap tussen beide wordt opgeheven en dat de flat wordt toegescheiden aan [verweerster 1].
De boodschapper van deze berichten kan jou niet meer mededelen dan wat hierboven staat. Ik kan me voorstellen dat je teleurgesteld bent, maar de door mij op 4 maart geschreven brief hield de mededeling in dat het voornemen bestond om tot verkoop over te gaan. (…)’.5.
- (vii)
Bij akte van 9 juli 1999 zijn [verweerster 1] en [verweerder 2] een verdeling per 1 januari 1999 overeengekomen van de hun in gezamenlijk eigendom toebehorende appartementsrechten. De appartementsrechten met huisnummers [1a] en [1c] zijn toegedeeld en geleverd aan [verweerster 1], waarbij aan die appartementsrechten een waarde is toegekend van NLG 2.680.000,-. Uit hoofde van overbedeling heeft [verweerster 1] zich bij deze akte tegenover [verweerder 2] schuldig erkend voor een bedrag van NLG 1.380.000,-, voor welk bedrag een geldlening ten behoeve van [verweerder 2] als schuldeiser is overeengekomen.6.
- (viii)
Op 26 mei 1999 heeft [betrokkene 1] conservatoir beslag laten leggen op het appartementsrecht [a-straat 1c] te Amsterdam.
- (ix)
[Betrokkene 1] is op 24 mei 2009 overleden.
1.2
Bij dagvaarding van 8 juni 1999 start [betrokkene 1] een procedure tegen [verweerster 1] en [verweerder 2] bij de rechtbank Amsterdam. [betrokkene 1] vordert — na wijziging van eis — een veroordeling van [verweerder 2] en [verweerster 1] tot
- (i)
levering van het appartementsrecht [a-straat 1c] te Amsterdam aan [betrokkene 1] tegen betaling door [betrokkene 1] van een koopsom van NLG 1.280.000,- en
- (ii)
vergoeding van de schade die [betrokkene 1] als gevolg van hun handelen en nalaten heeft geleden en zal lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 maart 1999.
Ter onderbouwing van die vorderingen voert hij aan dat [verweerder 2] en [verweerster 1] overeenkomstig het hem verleende voorkeursrecht bij brief van 4 maart 1999 het appartementsrecht aan hem te koop hebben aangeboden voor NLG 1.280.000,- en dat hij dit aanbod op 31 maart 1999 heeft aanvaard, waardoor een onherroepelijke koopovereenkomst is tot stand gekomen en dat hij recht heeft op levering van het appartementsrecht. Voor zover hij geen recht op levering van het appartementsrecht heeft, zijn [verweerder 2] en [verweerster 1] tekort geschoten in de nakoming van hun verplichtingen die voortvloeien uit het voorkeursrecht van koop — volgens [betrokkene 1] moet onder het begrip vervreemding waarvoor het voorkeursrecht geldt ook toedeling aan een deelgenoot worden begrepen —, althans handelen zij onrechtmatig jegens hem door zonder nadere explicatie van verkoop aan [betrokkene 1] af te zien en het appartementsrecht toe te scheiden aan [verweerster 1].
[Verweerster 1] en [verweerder 2] verweren zich tegen de vorderingen.7. Een belangrijk verweer is dat de brief van 4 maart 1999 van [de notaris] aan [betrokkene 1] geen aanbod inhoudt. De bedoeling van de brief was niet meer dan te polsen of [betrokkene 1] van zijn voorkeursrecht gebruik zou willen maken, indien [verweerder 2] het appartementsrecht [1c] na toedeling van dat recht in zijn geheel aan hem zou verkopen.
1.3
Bij tussenvonnis d.d. 19 maart 2003 neemt de rechtbank voorshands, behoudens tegenbewijs, aan dat met de brief van 4 maart 1999 van [de notaris] aan [betrokkene 1] een rechtsgeldig aanbod is gedaan overeenkomstig zijn voorkeursrecht. De rechtbank heeft [verweerster 1] en [verweerder 2] tot tegenbewijs toegelaten.
1.4
Na gehouden getuigenverhoren heeft de rechtbank bij eindvonnis d.d. 30 juni 2004 geoordeeld dat uit de afgelegde verklaringen het verlangde tegenbewijs niet kan worden afgeleid. Omdat het appartementsrecht [1c] inmiddels geheel aan haar toebehoort, wordt [verweerster 1] veroordeeld om mee te werken aan de levering van het appartementsrecht aan [betrokkene 1]. Verder zijn [verweerster 1] en [verweerder 2] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de schade die [betrokkene 1] als gevolg van hun handelen en nalaten heeft geleden.
1.5
[Verweerster 1] en [verweerder 2] komen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2003 en 30 juni 2004 in hoger beroep bij het hof te Amsterdam. In de memorie van grieven voeren zij na een beschouwing over de feiten en het recht twaalf grieven aan.
In het kader van de weergave van de feiten brengen zij onder meer het volgende naar voren. Vanaf 1997 hebben zij met elkaar gesproken over wat te doen met de hen gezamenlijk toebehorende appartementsrechten. Toen het gesprek stokte, hebben zij met [de notaris] contact opgenomen. Deze heeft het volgende voorgesteld. Aan [verweerster 1] wordt het appartementsrecht [1a] toebedeeld en aan [verweerder 2] het appartementsrecht [1c], aan hem met de bedoeling om het recht te verkopen. [verweerder 2] zal het hem toe te delen recht bij inschrijving te koop aanbieden, opdat op die wijze de marktwaarde van dat appartement duidelijk wordt. Alvorens het appartementsrecht daadwerkelijk aan een derde te verkopen, zal [verweerder 2] eerst [betrokkene 1] in de gelegenheid stellen om van zijn voorkeursrecht gebruik te maken. Maar ook [verweerster 1] heeft op grond van een haar te verlenen ‘optierecht’ de mogelijkheid het appartementsrecht te kopen voor een met de marktwaarde overeenkomende prijs; zij zal dat recht moeten kunnen uitoefenen met voorrang boven het aan [betrokkene 1] toekomende voorkeursrecht, indien blijkt dat hij van zijn voorkeursrecht gebruik wil maken. De notaris zal polsen of dat het geval is. Er is door [de notaris] een conceptverdelingsovereenkomst overeenkomstig deze voorstellen opgesteld. Daarin wordt een makelaar [betrokkene 2] genoemd voor het uitvoeren van taxaties van de twee appartementsrechten en voor het begeleiden van de verkoop van het appartementsrecht [1c]. [Verweerster 1] heeft het concept niet ondertekend, omdat zij het met een aantal bepalingen niet eens was althans aanvullingen daarop wilde. [verweerder 2] heeft het concept op 28 oktober 1998 wel ondertekend en naar [de notaris] teruggezonden. Hij heeft verder besloten de verkoopprocedure voor te bereiden. Aan makelaar [betrokkene 2] heeft hij een taxatie gevraagd. Na ontvangst van de taxatie heeft hij hem opgedragen het verkoopproces op te starten. [betrokkene 2] heeft op 24 februari 1999 aan [de notaris] verzocht om met [betrokkene 1] contact op te nemen in verband met diens voorkeursrecht. [De notaris] heeft naar aanleiding hiervan de brief van 4 maart 1999 aan [betrokkene 1] gezonden. [Verweerder 2] heeft noch de makelaar noch [de notaris] de opdracht gegeven om het appartement al direct aan [betrokkene 1] te koop aan te bieden. [Verweerster 1] en haar echtgenoot zijn niet in kennis gesteld van de daadwerkelijke inschakeling van de makelaar en ook niet van diens verzoek aan [de notaris]. [Verweerster 1] ontdekte half maart 1999 dat buiten haar om de verkoopprocedure al in gang was gezet en dat [betrokkene 1] was gepolst in verband met diens voorkeursrecht. Het is uiteindelijk niet tot een toedeling van het appartementsrecht [1c] aan [verweerder 2] gekomen. [Verweerder 2] heeft 9 juli 1999 zijn aandeel in de appartementsrechten [1a] en [1c] aan [verweerster 1] overgedragen, die aan [verweerder 2] een geldlening heeft verstrekt ter grootte van de waarde van de verworven aandelen.
Mede op basis van voormelde door hen gestelde feiten nemen [verweerster 1] en [verweerder 2] vervolgens, kort weergegeven, als volgt juridisch stelling. De brief van 4 maart 1999 hield geen aanbod tot koop in. Indien ervan moet worden uitgegaan dat de brief wel een dergelijk aanbod inhield, dan geldt dat [de notaris] niet bevoegd was een aanbod tot koop namens [verweerster 1] en [verweerder 2] te doen. [Verweerster 1] had [de notaris] niet een daartoe strekkende volmacht verleend; zij was niet op de hoogte gesteld van het in gang zetten door [verweerder 2] van een verkoopprocedure. Bij [verweerder 2] heeft slechts de bedoeling voorgezeten dat [de notaris] zou polsen of [betrokkene 1] geïnteresseerd zou zijn in het eventueel kopen van het appartementsrecht, indien het tot verkoop door hem van het appartementsrecht zou komen. Subsidiair, te weten indien [de notaris] op zichzelf wel bevoegd zou zijn geweest een aanbod tot koop aan [betrokkene 1] te doen, dan was die bevoegdheid in die zin beperkt dat hij slechts een aanbod zou mogen doen met daaraan verbonden de voorwaarde dat [betrokkene 1] het optierecht van [verweerster 1] zou respecteren. [Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben verder ook niet door enige gedraging of verklaring jegens [betrokkene 1] de schijn gewekt dat [de notaris] bevoegd was hen te vertegenwoordigen. Tenslotte, de overdracht door [verweerder 2] van diens aandelen in de twee appartementsrechten was niet een vervreemding in de zin van het aan [betrokkene 1] verleende voorkeursrecht, zodat dit voorkeursrecht geen toepassing vond.
In de memorie van antwoord bestrijdt [betrokkene 1] de grieven en hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd. Volgens [betrokkene 1] hield de brief van 4 maart 1999 een aanbod in en had [de notaris] een toereikende volmacht voor het doen van het aanbod. In ieder geval is bij hem een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van de notaris gewekt, die aan [verweerster 1] en [verweerder 2] is toe te rekenen.8.
1.6
Bij arrest van 2 februari 2010 vernietigt het hof de bestreden vonnissen van de rechtbank en wijst het de vorderingen van [betrokkene 1] alsnog af. Het hof heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen. Voorop wordt gesteld dat uit de bewoordingen van de brief van 4 maart 1999 van [de notaris] aan [betrokkene 1] blijkt dat [verweerder 2] het voornemen had tot verkoop, en verder dat [betrokkene 1] ervan op de hoogte was dat het betrokken appartementsrecht aan [verweerster 1] en [verweerder 2] gezamenlijk toebehoorde (rov. 3.5). [Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben gemotiveerd betwist dat het appartementsrecht door hen gezamenlijk en ongeclausuleerd in de verkoop is gedaan en, meer concreet, dat door hen aan [de notaris] een (toereikende) volmacht was verleend tot het bij brief van 4 maart 1999 doen van een aanbod tot verkoop van het appartementsrecht overeenkomstig het voorkeursrecht. [Betrokkene 1] heeft onvoldoende (nadere) feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat aan [de notaris] wel een toereikende volmacht was verleend, terwijl het bestaan van die volmacht ook niet uit de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen kan worden afgeleid. Derhalve is geen koopovereenkomst tussen partijen tot stand gekomen (rov. 3.12). [Betrokkene 1] heeft verder onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot de slotsom kunnen voeren dat [betrokkene 1] op grond van een verklaring of gedraging van [verweerster 1] en [verweerder 2] heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze heeft mogen aannemen dat aan [de notaris] een toereikende volmacht was verleend. Bovendien vormen de door [betrokkene 1] in § 50 van de memorie van antwoord genoemde bijkomende omstandigheden ook geen omstandigheden die in verband met het beroep van [betrokkene 1] op de bij hem gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [de notaris] anderszins voor rekening van [verweerster 1] en [verweerder 2] komen (rov. 3.14 –3.15). Het hof verwerpt tot slot ook nog de stelling van [betrokkene 1], dat onder het begrip ‘vervreemding’, dat bij de formulering van het voorkeursrecht is gebezigd, mede valt de toedeling van het aandeel van [verweerder 2] in het in geschil zijnde appartementsrecht aan [verweerster 1] (rov. 3.17 t/m 3.20).
1.7
Het arrest van het hof is niet aldus te verstaan dat het hof tot vernietiging van de vonnissen komt, doordat het van oordeel is dat de brief van 4 maart 1999 van [de notaris], zoals [verweerster 1] en [verweerder 2] in de eerste plaats hebben verdedigd, geen aanbod zou behelzen. Dat strijdpunt laat het hof in het midden. Dat betekent dat in cassatie ervan dient te worden uitgegaan dat de brief een aanbod aan [betrokkene 1] inhield om het appartementsrecht [1c] te kopen op de voet van het hem verleende voorkeursrecht. Het hof wijst de vorderingen van [betrokkene 1] af op de grond dat niet, ook niet vanwege aan [verweerster 1] en [verweerder 2] toerekenbare schijn, van aanwezigheid bij [de notaris] van een toereikende volmacht tot het doen van het aanbod kan worden uitgegaan.
1.8
Van het arrest van 2 februari 2010 zijn de ervan van [betrokkene 1] bij exploot van 3 mei 2010 in cassatie gekomen.9. [Verweerster 1] en [verweerder 2] concluderen voor antwoord tot verwerping van dat beroep. Partijen laten hun in cassatie ingenomen standpunten door hun advocaten schriftelijk toelichten. Hierop volgen nog een re- en dupliek.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Er zijn vier cassatiemiddelen voorgedragen.
cassatiemiddel I
2.2
In cassatiemiddel I wordt als onjuist en/of onbegrijpelijk bestreden het oordeel van het hof in rov. 12 dat [betrokkene 1] tegenover de gemotiveerde betwisting van [verweerster 1] en [verweerder 2] dat door hen het appartementsrecht gezamenlijk en ongeclausuleerd in de verkoop is gedaan en, meer concreet, dat door hen aan [de notaris] een toereikende volmacht was verleend tot het bij brief van 4 maart 1999 doen van een aanbod tot verkoop van het appartementsrecht overeenkomstig het voorkeursrecht, onvoldoende nadere feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat aan [de notaris] wel degelijk een toereikende volmacht was verleend.
2.3
Voor zover in cassatiemiddel I het oordeel van het hof in rov. 12 als onjuist wordt bestreden, treft het middel geen doel, omdat niet wordt aangegeven in welk opzicht het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4
De beweerde onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel wordt onderbouwd met een beroep op citaten uit in de onderdelen 1 t/m 3 genoemde, eerder in het geding gebrachte brieven en op in onderdeel 3, sub a en b genoemde gedragingen.
2.4.1
Zoals hierboven al vermeld, hebben [verweerster 1] en [verweerder 2] meer gronden aangevoerd voor het ontbreken bij [de notaris] van een toereikende volmacht voor het doen van een aanbod tot koop aan [betrokkene 1] hebben [verweerster 1] en [verweerder 2]. Primair hebben zij daartoe het volgende aangevoerd. De door [de notaris] opgestelde overeenkomst inzake de toedeling van het appartementsrecht [1c] aan [verweerder 2] en het verkopen door deze van dat appartementsrecht met inachtneming van het voorkeursrecht van [betrokkene 1] en het optierecht van [verweerster 1] was door [verweerster 1] nog niet ondertekend. Verder heeft [verweerder 2] aan [de notaris] geen opdracht gegeven tot het al doen van een aanbod aan [betrokkene 1] conform het voorkeursrecht maar slechts tot het polsen van [betrokkene 1] of hij de wens zou hebben om eventueel van zijn voorkeursrecht gebruik te maken. [Verweerster 1] was tot rond midden maart 1999 geheel niet bekend met stappen aan de zijde van [verweerder 2] inzake een verkoop van het appartementsrecht en heeft dan ook in verband daarmee geen contact met [de notaris] gehad. Subsidiair is aan het voorgaande nog toegevoegd dat, indien er wel sprake zou zijn geweest van een opdracht aan [de notaris] tot het doen van een aanbod, [de notaris] dat aanbod slechts had mogen doen onder de voorwaarde dat [betrokkene 1] het optierecht van [verweerster 1] diende te respecteren.
Het oordeel dat [de notaris] niet over een toereikende volmacht beschikte toen hij op 4 maart 1999 het aanbod deed, kan door meer van de aangevoerde gronden, indien juist, worden gedragen. Zo kan tot ontbreken van een toereikende volmacht worden geconcludeerd, indien [verweerder 2] en [verweerster 1] geen opdracht tot het doen van een aanbod hebben verstrekt, maar ook indien wel een dergelijke opdracht is verleend zij het met de beperking dat aan het aanbod de voorwaarde zou worden verbonden dat [betrokkene 1] het optierecht van [verweerster 1] diende te respecteren.
2.4.2
De verwijzing naar in de onderdelen 1 t/m 3 genoemde brieven en de in onderdeel 3, sub a en b genoemde gedragingen strekt ertoe aan te tonen dat er door [betrokkene 1] zodanige feiten en omstandigheden zijn gesteld dat, indien zij worden bewezen, wel de slotsom toelaten dat [de notaris] op 4 maart 1999 over een toereikende volmacht beschikte. Uit hetgeen in verband met die brieven en gedragingen wordt opgemerkt, valt af te leiden dat volgens de erven [betrokkene 1] de brieven en de gedragingen aantonen dat er tussen [verweerster 1] en [verweerder 2] al vóór 4 maart 1999 overeenstemming was bereikt over de toedeling van het appartementsrecht [1c] aan [verweerder 2] en de verkoop van het appartementsrecht door hem alleen, maar dat [verweerster 1] en [verweerder 2] na de aanvaarding van [betrokkene 1] van het aanbod op een en ander zijn teruggekomen. Niet wordt betoogd of toegelicht dat de verwijzing naar in de onderdelen 1 t/m 3 genoemde brieven en de in onderdeel 3, sub a en b genoemde gedragingen op feiten en omstandigheden slaan die betrekking hebben op de inhoud van de opdracht van [verweerder 2] aan [de notaris], het niet betrokken zijn van [verweerster 1] bij de door [verweerder 2] ter zake van de verkoop van het appartementsrecht [1c] ondernomen stappen en de subsidiaire stelling. Omdat, zoals hiervoor in 2.4.1 opgemerkt, reeds op basis daarvan kan worden geconcludeerd tot afwezigheid van een toereikende volmacht bij [de notaris], blijft reeds om die reden opgeld doen het oordeel van het hof in rov. 3.12 dat [betrokkene 1] onvoldoende (nadere) feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat [de notaris] wel degelijk een toereikende volmacht was verleend.
2.5
Kortom cassatiemiddel I kan de erven [betrokkene 1] niet baten.
cassatiemiddelen II en III
2.6
De cassatiemiddelen II en III richten zich in het bijzonder tegen de rov. 3.13 t/m 3.15, waarin het hof uiteenzet dat en waarom niet van een toereikende volmacht bij [de notaris] kan worden uitgegaan op basis van toerekening aan [verweerster 1] en [verweerder 2] van schijn van een toereikende volmacht bij [de notaris].
2.7
Artikel 3:61 lid 2 BW laat een beroep door een onbevoegd vertegenwoordigde op het ontbreken van een toereikende volmacht bij degene die uit zijn naam met een derde heeft gehandeld niet toe, indien de derde op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Met dit artikellid is beoogd om, voor het geval dat iemand onbevoegd uit naam van een ander met een derde een rechtshandeling verricht, met elkaar te verzoenen enerzijds het autonomiebeginsel (gebondenheid aan rechtshandelingen, slechts indien en voorzover de ander de wil daartoe heeft) en anderzijds het beginsel dat gerechtvaardigd vertrouwen van de derde bescherming verdient. Ontbreekt voor het verrichten van een rechtshandeling een toereikende volmacht dan ontstaat er voor de onbevoegd vertegenwoordigde pas gebondenheid, indien de derde op grond van een verklaring of gedraging van de onbevoegd vertegenwoordigde heeft vertrouwd en ook onder de gegeven omstandigheden heeft mogen vertrouwen op aanwezigheid van een toereikende volmacht.
2.7.1
Uit de behoefte om de bescherming van gerechtvaardigd vertrouwen te vergroten, zijn de grenzen van de passage ‘verklaring en gedraging van de ander’ (de onbevoegd vertegenwoordigde) steeds ruimer getrokken. Bovendien is bepleit om de bescherming ook te bieden bij andere feiten en omstandigheden waarop schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid valt te baseren.10. In een drietal arresten van 11 maart 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld: ‘(…) voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan een onbevoegd vertegenwoordigde persoon (kan) ook plaats zijn indien de derde gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat een toereikende volmacht was verleend op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (…)’11. De Hoge Raad borduurt hierbij voort op rov. 3.4 uit het ING/Bera-arrest van 19 februari 2010: ‘(…) dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval … gerechtvaardigd (is) vertrouwd op volmachtverlening aan … op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van (de vertegenwoordigde) komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.’12. Hierop laat de Hoge Raad in dezelfde rechtsoverweging nog volgen dat het slechts onder ‘zeer bijzondere omstandigheden’ toelaatbaar oordelen van een beroep op schijn van volmachtverlening getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7.2
Met deze recente uitspraken van de Hoge Raad geldt thans als (openlijk en formeel) aanvaard dat toerekening van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ook mogelijk is buiten het geval van schijn die op een verklaring of gedraging van de onbevoegd vertegenwoordigde stoelt. In aanmerking kan ook worden genomen schijn die voortspruit uit (andere) feiten en omstandigheden waarvoor geldt
- (a)
dat uit hen naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid en
- (b)
dat zij voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen.
Deze voorwaarden laten intussen onverlet dat alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen. Onverkort blijft gelden dat de derde onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Bij de beoordeling van de vraag of de derde in redelijkheid op schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft mogen vertrouwen spelen dus uiteindelijk alle omstandigheden van het geval een rol. Dit is van belang, omdat bijzondere feiten en omstandigheden van het geval eraan in de weg kunnen staan dat op feiten en omstandigheden, waaruit op zichzelf genomen naar de verkeersopvattingen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid zou kunnen worden afgeleid, in het betreffende geval gerechtvaardigd vertrouwen kan worden gebaseerd. Het omgekeerde is ook mogelijk.
De zojuist genoemde voorwaarden (a) en (b) zijn ruim geformuleerde voorwaarden. Zij roepen de vraag op wat onder hen valt te begrijpen.
2.7.3
Welke feiten en omstandigheden onder voorwaarde (a) vallen valt niet exact aan te geven. Meer in het algemeen gesproken zal vooral moeten worden gedacht aan feiten en omstandigheden bij situaties in het maatschappelijke verkeer waarin het inzetten van een tussenpersoon voor het tot stand brengen van rechtshandelingen van bepaalde aard niet ongebruikelijk is en de aanwezigheid bij die tussenpersoon van een bevoegdheid om rechtshandelingen van een bepaalde aard voor een ander tot stand te brengen mag worden verwacht. Bij zulke feiten en omstandigheden zal als regel kunnen worden aangenomen dat naar verkeersopvattingen uit hen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.
2.7.4
Niet bij iedere tussenpersoon zal een bevoegdheid tot het tot stand brengen van een rechtshandeling voor een ander mogen worden aangenomen. Of een dergelijke bevoegdheid kan worden aangenomen zal in belangrijke mate afhangen van de aard en inhoud van de functie van de tussenpersoon in een organisatie of in het maatschappelijke bestel. En daarnaast blijven ook, zoals hierboven opgemerkt, de bijzondere omstandigheden van het geval van belang. Louter ter illustratie van het zojuist gestelde worden enkele gevallen uit de rechtspraak van de Hoge Raad genoemd.13. Voor makelaars in onroerend goed wordt bijvoorbeeld als uitgangspunt aangehouden dat een opdracht aan hen tot bemiddeling geen volmacht inhoudt tot het sluiten van een overeenkomst en daarmee evenmin de schijn van een daartoe strekkende bevoegdheid wordt gewekt. De enkele omstandigheid dat een makelaar aan een gegadigde, die een bod heeft uitgebracht, meedeelt dat zijn opdrachtgever het bod aanvaardt, brengt niet mee dat de gegadigde daaruit mag afleiden dat de makelaar als gevolmachtigde van diens opdrachtgever is opgetreden. Als uitgangspunt moet worden aanvaard dat de wederpartij in een zodanig geval dient aan te nemen dat de makelaar optreedt als zijn bode. Maar er is ruimte om op grond van bijzondere omstandigheden van het betrokken geval aan te nemen dat de makelaar niet als bode maar als gevolmachtigde is opgetreden, althans dat er sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen in schijn van volmacht.14. Ten aanzien van een deurwaarder, die in het kader van de executie van een ontruimingsvonnis zonder de bevoegdheid daartoe een overeenkomst met de wanbetalende huurder treft op grond waarvan hij na betaling van de achterstand nog zes maanden in de te ontruimen woning mag verblijven, wordt geoordeeld: ‘dat … mede gelet op de functie die de deurwaarder in het rechtsverkeer ter zake van de executie van ontruimingsvonnissen vervult, degene aan wie een deurwaarder een regeling als waarvan in het onderhavige geval sprake is, heeft aangeboden, in het algemeen erop zal mogen vertrouwen dat de deurwaarder bevoegd is een dergelijke regeling te treffen, doch dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat zodanig vertrouwen niet zonder meer gerechtvaardigd is.’15. In een geval waarin een advocaat lopende een procedure tussen de door hem bijgestane werknemer (M) en de werkgever een schikking met de (advocaat van) de werkgever (vL) heeft getroffen zonder de instemming van de werknemer, oordeelt de rechtbank dat vL op de bevoegdheid van de advocaat van M heeft mogen vertrouwen. De Hoge Raad overweegt dat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting: ‘nu M zich in de procedure door die advocaat liet bijstaan c.q. vertegenwoordigen en M niet heeft aangegeven waarom ‘in dit geval een dergelijke handelwijze van zijn juridische raadsman hem niet zou binden’ — bij welk oordeel de Rb. kennelijk mede gewicht heeft gehecht aan de omstandigheid dat het hier ging om een reeds eerder door die advocaat namens M gedaan, maar toen door vL afgewezen, voorstel — …’.16. Ook omtrent de (schijn van) vertegenwoordigingsbevoegdheid van de notaris is gestreden. H, echtgenote van T, aan wie door een bank een hypothecaire geldlening is verstrekt, zendt aan de notaris, die haar verzocht heeft hem een verklaring van instemming toe te zenden, een brief, waarin zij meedeelt niet in te stemmen met de geldlening. Kan gezegd worden dat de notaris deze brief als vertegenwoordiger van de bank in ontvangst heeft genomen? Naar aanleiding van de beslissing van het hof dat de notaris niet als gevolmachtigde van de bank kan worden beschouwd, oordeelt de Hoge Raad: ‘De functie welke de notaris in het rechtsverkeer vervult, en het beschermingskarakter van de in de art. 1:88 en 89 neergelegde regeling brengen mee dat een echtgenoot die van een notaris het verzoek krijgt toestemming te verlenen tot een door de andere echtgenoot met een derde te verrichten of reeds verrichte rechtshandeling als bedoeld in art. 1:88 eerste lid, in beginsel ervan mag uitgaan dat hetgeen hij daarop ter zake aan die notaris bericht daarmede ter kennis wordt gebracht van de wederpartij van de echtgenoot bij die rechtshandeling. Hiervan dient de opdrachtgever van de notaris uit te gaan; dienovereenkomstig heeft hij de door de echtgenoot aan de notaris gedane verklaring in beginsel tegen zich te laten gelden.’17. Een ander geval betreft een door een notaris opgemaakte verklaring, waarin is opgetekend dat H. en B. als vertegenwoordigers van een bank aan vijf personen kwijtschelding van hun schuld aan de bank verlenen. H. en B. blijken niet vertegenwoordigingsbevoegd; de notaris heeft hun bevoegdheid onvoldoende onderzocht. De vijf personen stellen dat de bank aan de kwijtschelding is gebonden, omdat door de notaris de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid bij H. en B. is gewekt. De Hoge Raad overweegt in verband hiermee: ‘In een geval als het onderhavige, waarin iemand in naam van een ander een rechtshandeling heeft verricht zonder volmacht daartoe, zal, ook naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht, de wederpartij tegenover degene in wiens naam is gehandeld zich alleen dan erop kunnen beroepen dat hij in de veronderstelling verkeerde dat een toereikende volmacht is verleend, indien die veronderstelling is gegrond op een of meer verklaringen of gedragingen van degenen in wiens naam is gehandeld en die wederpartij op grond daarvan heeft aangenomen en onder de geven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen, dat een toereikende volmacht was verleend. Als verklaring of gedraging van een persoon in wiens naam is gehandeld, kan niet worden aangemerkt de verklaring van een notaris, in een ten overstaan van hem verleden authentieke akte, dat degene die in naam van eerstgenoemde persoon handelde tot het verrichten van de handeling gevolmachtigd was. Door de bank zijn geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan in het onderhavige geval zou moeten worden aangenomen dat een door T. bij de oorspronkelijke schuldenaars gewekte veronderstelling, dat de in naam van de Bank optredende personen bevoegd waren kwijting te verlenen, wel voor rekening van de Bank dient te komen.’18.
2.7.5
Ingevolge voorwaarde (b) zullen de feiten en omstandigheden, waaruit naar verkeersopvattingen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid, ook nog voor risico van de onbevoegde vertegenwoordiger dienen te komen. Bij de beantwoording van de risicovraag in een concreet geval kunnen meer wegingsfactoren een rol spelen. In ieder geval zal van belang zijn in welke mate de onbevoegd vertegenwoordigde betrokken is geweest bij het ontstaan en/of laten voortbestaan van de betrokken feiten en omstandigheden. Verder legt gewicht in de schaal in hoeverre de onbevoegd vertegenwoordigde met de kans op onbevoegde vertegenwoordiging rekening heeft kunnen of moeten houden en hij met maatregelen onbevoegd optreden had kunnen of moeten voorkomen.19. Ook wegen mee de maatschappelijke context waarin het onbevoegd optreden plaats vindt — vindt het in de particuliere dan wel bedrijfs- of beroepsmatige sfeer plaats —, en de gevolgen van het aanvaarden van gebondenheid aan de onbevoegd verrichte rechtshandeling. Bij het bepalen van het gewicht dat aan de feiten en omstandigheden aan de zijde van de onbevoegd vertegenwoordigde valt toe te kennen, zal overigens in aanmerking dienen te worden genomen in hoeverre zich gelijke of gelijksoortige feiten en omstandigheden aan de zijde van de derde voordoen. Het gaat immers om een risicoverdeling tussen de onbevoegd vertegenwoordigde en de derde die op schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is afgegaan. Daarenboven moet ook nog artikel 3:70 BW in de beschouwing worden betrokken. Dat artikel schept voor degene die op schijn van vertegenwoordigingsbevoegheid is afgegaan en mocht afgaan, de mogelijkheid van het instellen van een schadevordering jegens de onbevoegd vertegenwoordiger.
2.8
Zoals hierboven al opgemerkt wordt met de cassatiemiddelen II en III het afwijzen door het hof van het beroep van [betrokkene 1] op schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid bij [de notaris] in de rov. 3.13 t/m 3.15 bestreden. In cassatiemiddel III wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat door [betrokkene 1] onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit kan worden afgeleid dat zijn vertrouwen in de aanwezigheid van en toereikende volmacht bij [de notaris] is gewekt door een verklaring en/of gedraging van zowel [verweerster 1] als van [verweerder 2]. Een verklaring en/of gedraging van ieder van hen acht het hof vereist, omdat, zo stelt het hof in rov. 3.5 onbestreden voorop, het appartementsrecht aan hen gezamenlijk toebehoorde, hetgeen [betrokkene 1] bekend was. Bij cassatiemiddel II ligt, mede gelet op de toelichting op het cassatiemiddel, het accent vooral op miskenning door het hof dat bescherming van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ook mogelijk is bij andere feiten en omstandigheden dan een verklaring of gedraging van de onbevoegd vertegenwoordigde. Ook hier zal vanwege het feit dat het appartementsrecht aan hen gezamenlijk toebehoorde, het moeten gaan om feiten en omstandigheden bij zowel [verweerster 1] als [verweerder 2].
2.9
Er worden in het kader van de twee cassatiemiddelen vele door [betrokkene 1] gestelde feiten en omstandigheden opgesomd. Geen van die feiten en omstandigheden zien op enigerlei contact van [verweerster 1] en [verweerder 2] zelf met [betrokkene 1]. Laatstgenoemde is in verband met zijn voorkeursrecht met betrekking tot het appartementsrecht [1c] voor het eerst benaderd met de brief van 4 maart 1999, die van [de notaris] afkomstig was. Ook daarna heeft hij tot en met 31 maart 1999, de dag waarop [betrokkene 1] het aanbod tot koop van het appartementsrecht aanvaardde, alleen contacten gehad met de notaris en makelaar [betrokkene 2]. Aan deze laatste waren de twee appartementen, die aan [verweerster 1] en [verweerder 2] gezamenlijk toebehoorden en die zij hadden verhuurd, in beheer gegeven. Hij heeft tegen het eind van februari 1999 [de notaris] gevraagd om met [betrokkene 1] contact op te nemen in verband met diens voorkeursrecht en hij heeft, na een daartoe strekkend verzoek van [de notaris], midden maart 1999 [betrokkene 1] de sleutel van het appartement [1c] gegeven met het oog op het kunnen bezichtigen van dat appartement. De daadwerkelijke inschakeling van de makelaar is op initiatief van [verweerder 2] geschied en niet van [verweerster 1]. In het licht van een en ander is 's hofs oordeel, voor zover het inhoudt dat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die betrekking hebben op een tot [betrokkene 1] gerichte verklaring of gedraging van [verweerster 1] en [verweerder 2] zelf, niet onbegrijpelijk. In rov. 3.14 stelt het hof, in cassatie niet bestreden, ook vast dat [betrokkene 1], toen hij het aanbod in de brief van 4 maart 1999 als een niet bevoegd gedaan aanbod opvatte, bij [de notaris] navraag heeft gedaan. Deze heeft hem vervolgens over de achtergrond van de brief ingelicht. Daaraan verbindt het hof de slotsom dat [de notaris] bij [betrokkene 1] het vertrouwen heeft gewekt.
Kortom, het is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof van oordeel is dat van de kant van [betrokkene 1] onvoldoende is aangevoerd om te kunnen aannemen dat de bij hem gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid aan [verweerster 1] en [verweerder 2] kan worden toegerekend vanwege een verklaring of gedraging van hen waarop [betrokkene 1] zou zijn afgegaan.20.
2.10
De vraag die vervolgens rijst, is of het communiceren van [de notaris] met [betrokkene 1], voor zover dat niet afgedekt werd met een toereikende volmacht, voor risico van [verweerster 1] en [verweerder 2] komt.
2.10.1
Voor zover cassatiemiddel II de klacht inhoudt dat het hof heeft miskend dat rechtens schijn van vertegenwoordigingsbevoegd aan de onbevoegd vertegenwoordigde ook kan worden toegerekend vanwege andere, voor zijn risico komende feiten en omstandigheden dan een verklaring of gedraging van hem, faalt die klacht. Uit de passage in rov 3.15: ‘De door [betrokkene 1] gestelde bijkomende omstandigheden …… noch anderszins feiten en omstandigheden betreffen die voor rekening van [verweerster 1] en [verweerder 2] komen’, blijkt van het tegendeel.
2.10.2
Gelet op de positie van een notaris in het maatschappelijk bestel — zijn functie houdt vaak het behartigen van de belangen van één partij in —, zal een optreden van hem naar buiten toe niet zo gauw aanleiding geven om te concluderen dat naar de verkeersopvattingen uit dat optreden al een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is af te leiden. Dat optreden is menigmaal toch niet meer dan het optreden als ‘bode’. Het zal in belangrijke mate afhangen van de omstandigheden van het concrete geval of aan het optreden van de notaris toch schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid valt te verbinden.21.
Het hof heeft zich omtrent dit aspect niet uitdrukkelijk uitgelaten. Omdat door [betrokkene 1] wel is gesteld dat bij hem schijn van vertegenwoordigingsbevoegd door de notaris is gewekt en die stelling door het hof niet onjuist is bevonden, zal in cassatie ervan moeten worden uitgegaan dat er bij [betrokkene 1] schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid door [de notaris] is gewekt.
2.10.3
Horen [verweerster 1] en [verweerder 2] van het opwekken door [de notaris] van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid het risico te dragen? Het hof is van oordeel dat dat niet zo hoort te zijn. Dit risico-oordeel onderbouwt het hof in rov. 3.15 met niet meer dan dat de door [betrokkene 1] gestelde bijkomende omstandigheden in de memorie van antwoord onder 50 geen feiten en omstandigheden betreffen die voor rekening van [verweerster 1] en [verweerder 2] komen. Is dat oordeel in het licht van wat [betrokkene 1] heeft aangevoerd voldoende gemotiveerd?
2.10.4
In de cassatiemiddelen II en III is op de volgende door [betrokkene 1] gestelde, hieronder samengevat weergegeven feiten en omstandigheden gewezen:
- (i)
ondanks dat [verweerster 1] ten tijde dat [de notaris] het aanbod aan [betrokkene 1] deed nog niet de door [de notaris] opgestelde overeenkomst had ondertekend, bestond er tussen haar en [verweerder 2] wel al overeenstemming over de toedeling aan [verweerder 2] van het appartementsrecht [1c] en de verkoop door hem van dat appartementsrecht;
- (ii)
de afspraak tussen enerzijds [verweerster 1] en [verweerder 2] en anderzijds [de notaris] was dat laatstgenoemde de communicatie inzake de verkoopactie zou verzorgen;
- (iii)
[de notaris] was de ‘huisnotaris’ van [verweerster 1] en [verweerder 2] die, naar [betrokkene 1] bekend was, door [verweerster 1] en [verweerder 2] voor zaken betreffende de appartementen was ingeschakeld;
- (iv)
[betrokkene 1] is door [de notaris] van de toedeling van het appartementsrecht [1c] aan [verweerder 2] en van diens voornemen om het appartementsrecht te verkopen op de hoogte gesteld;
- (v)
[verweerder 2] heeft makelaar [betrokkene 2], nadat deze de waarde van het appartement [1c] had getaxeerd op een bedrag van NLG 1.200.000,-, opgedragen om het appartement te koop aan te bieden voor een bedrag van NLG 1.280.000,-;
- (vi)
[verweerder 2] heeft — via makelaar [betrokkene 2] — [de notaris] opgedragen met [betrokkene 1] contact op te nemen over diens voorkeursrecht;
- (vii)
toegestaan is dat [betrokkene 1] sleutels van het appartement kreeg, het appartement bezichtigde en overleg met makelaar [betrokkene 2] pleegde;
- (viii)
ingestemd is met een verlenging van de termijn voor aanvaarding van het aanbod;
- (ix)
de heer [verweerster 1] heeft naar aanleiding van een eerder overleg met makelaar [betrokkene 2] aan [de notaris] een brief van 22 maart 1999 gezonden, waarin hij onder meer schrijft dat de verkoop van het appartement wel eens in een stroomversnelling zou kunnen komen, dat de makelaar zei dat hij niet op de hoogte was van het optierecht en dat, als [betrokkene 1] zou toehappen, het rond zou zijn omdat er geen voorbehoud was gemaakt;
- (x)
noch na het uitbrengen van het aanbod noch na de aanvaarding van het aanbod is er door [verweerster 1] en [verweerder 2] met [betrokkene 1] contact opgenomen.
2.10.5
In aanmerking genomen dat risicotoerekening niet slechts bij ‘zeer bijzondere omstandigheden’ mogelijk is, lijkt vanwege de inhoud van genoemde stellingen een nadere motivering van waarom in casu de door [de notaris] bij [betrokkene 1] gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet voor rekening van [verweerster 1] en [verweerder 2] komt, wel op zijn plaats. De stellingen van [betrokkene 1] zijn immers niet zodanig dat het wel voor zichzelf spreekt dat er geen reden of grond voor toerekening bestaat. Zij houden in dat het opwekken door [de notaris] van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid verband houdt met diverse feiten en omstandigheden, bij het ontstaan of voortbestaan waarvan [verweerder 2] en [verweerster 1] betrokken zijn geweest. Tussen hen bestond wilsovereenstemming over de toedeling van het appartementsrecht aan [verweerder 2] en over de verkoop door hem van dat recht. [Verweerder 2] is ook tot het nemen van stappen ter voorbereiding van die verkoop overgegaan. Bij het bestaan van de wilsovereenstemming over de toedeling en verkoop past dat [verweerster 1] het op gang brengen van de verkoopactiviteiten aan [verweerder 2] overliet en zich daarmee niet heeft ingelaten. Het was de bedoeling van zowel [verweerster 1] als van [verweerder 2] dat [de notaris] het contact met [betrokkene 1] zou leggen. Deze wist dat de notaris door [verweerster 1] en [verweerder 2] voor zaken betreffende de appartementen was ingeschakeld. [Verweerder 2] heeft het onderhouden van de contacten met [betrokkene 1] (de overhandiging van de sleutels, de bezichtiging van het appartement, de verlenging van de termijn voor het reageren op het aanbod) aan makelaar [betrokkene 2] en [de notaris] overgelaten. [Verweerster 1] en [verweerder 2] hebben noch nadat [de notaris] het aanbod aan [betrokkene 1] had gedaan noch nadat het aanbod was aanvaard, ondanks de bekendheid daarmee [betrokkene 1] laten weten dat [de notaris] aan hem ten onrechte een aanbod overeenkomstig het voorkeursrecht heeft gedaan.
2.10.6
Gezien het voorgaande komt de klacht over onvoldoende motivering van het risico-oordeel van het hof gegrond voor.
2.10.7
Onder g. van cassatiemiddel II wordt nog erover geklaagd, dat het hof bij zijn beslissing omtrent de toerekening van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit (de rechtsregel) dat reeds wanneer een van de deelgenoten in een gemeenschap bij een derde de schijn wekt namens de gemeenschap bevoegd te zijn, het vertrouwen van de derde, die op die gewekte schijn vertrouwt en mocht vertrouwen, ook tegenover de andere deelgenoot of deelgenoten beschermd behoort te worden. Bij deze klacht ontbreekt belang, wanneer de klacht over onvoldoende motivering doel treft. Maar afgezien daarvan, treft de klacht op zichzelf genomen ook geen doel. Het ermee aangesneden punt is niet eerder in het debat tussen partijen aan de orde gesteld; vindplaatsen worden ook niet vermeld. Bovendien wordt van een rechtsregel uitgegaan die geen deel uitmaakt van het thans geldende recht.
2.11
De bovenstaande aan de cassatiemiddelen II en III gewijde beschouwen voeren tot de slotsom dat deze cassatiemiddelen doel treffen, voor zover daarin het risico-oordeel van het hof wordt bestreden.
cassatiemiddel IV
2.12
Met cassatiemiddel IV worden de rov. 3.17 t/m 3.19 bestreden. Daarin verwerpt het hof het standpunt van [betrokkene 1] dat onder diens voorkeursrecht ook valt het geval van toedeling van het aandeel van [verweerder 2] in het appartementsrecht [1c] aan [verweerster 1] zoals in juli 1999 is geschied. Het hof acht het door [betrokkene 1] ingenomen standpunt dat het zojuist genoemde geval wel onder het voorkeursrecht valt, niet voor de hand liggend en oordeelt verder dat er door hem geen (nadere) concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld ter nadere toelichting of onderbouwing van dat standpunt. Hiertegen wordt met name aangevoerd dat het overgaan van het aandeel van [verweerder 2] in het appartementsrecht [1c] op [verweerster 1] toch ook een vervreemding — een overgaan in andere handen — vormt.
2.13
Voorop dient te worden gesteld dat genoemd oordeel van het hof een uitleg van de clausule inhoudt en daarmee een in cassatie slechts op begrijpelijkheid te toetsen oordeel vormt. Het oordeel komt niet onbegrijpelijk voor.
De formulering van het voorkeursrecht in artikel X van de akte van levering van 1 juli 1992 duidt erop dat met het begrip vervreemding onder 2 van dat artikel X vervreemding ‘aan een derde’ wordt bedoeld. Daar wordt gesproken van een verplichting tot aanbieding onder mededeling ‘welke de koopsom en de overige condities zijn waarin een met name genoemde derde zich verbonden heeft te zullen kopen’. In de verhouding tussen enerzijds [verweerder 2] en [verweerster 1] en anderzijds [betrokkene 1], de partijen bij het voorkeursrecht, laat deze passage zich heel wel verstaan als dat met die derde een ander wordt bedoeld dan een van de contractspartijen. Dit ligt te meer voor de hand in het licht van de stelling van [verweerster 1] en [verweerder 2] dat het te beschermen belang bij het voorkeursrecht hierin is gelegen dat de daartoe gerechtigde kan voorkomen dat het appartementsrecht eigendom wordt van een derde buiten de kring van oorspronkelijke eigenaren.22. [Betrokkene 1] heeft deze stelling niet betwist. Naast een beroep op de ratio van het voorkeursrecht in artikel X, hebben [verweerster 1] en [verweerder 2] een beroep gedaan op artikel 3:186 lid 2 BW. In dit verband hebben zij de stelling betrokken dat hieruit volgt dat de verkoop door deelgenoten aan één hunner een verdeling is en dat van een vervreemding geen sprake is omdat de deelgenoot na die verdeling het goed onder dezelfde titel houdt als die waaronder hij het (gezamenlijk met de andere deelgenoten) voorafgaand aan de verdeling hield.23.
In het licht hiervan heeft het hof het door [betrokkene 1] ingenomen standpunt als niet voor de hand liggend kunnen beoordelen. Aan de in cassatie op zichzelf niet bestreden vaststelling dat [betrokkene 1] geen feiten en omstandigheden ter nadere toelichting en onderbouwing van zijn standpunt heeft aangevoerd, heeft het hof vervolgens de beslissing kunnen verbinden om verder aan het standpunt van [betrokkene 1] voorbij te gaan en het voorkeursrecht niet van toepassing te achten op de op 9 juli 1999 plaatsgevonden hebbende toedeling van het aandeel van [verweerder 2] in het appartementsrecht aan [verweerster 1].
2.14
Kortom, cassatiemiddel IV baat de erven [betrokkene 1] niet.
3. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑10‑2011
De brief is als productie 2 bij de conclusie van eis tevens akte houdende overlegging producties in eerste aanleg in het geding gebracht.
Productie 3 bij de conclusie van eis tevens akte houdende overlegging producties in eerste aanleg.
De brief is als productie 4 bij de conclusie van eis tevens akte houdende overlegging producties in eerste aanleg in het geding gebracht
Productie 5 bij de conclusie van eis tevens akte houdende overlegging producties in eerste aanleg.
De akte is overgelegd als productie 1 bij de conclusie van eis tevens akte houdende overlegging producties in eerste aanleg.
Nadat [verweerster 1] en [verweerder 2] ieder voor antwoord hadden geconcludeerd, heeft [betrokkene 1] een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van [de notaris] genomen. De rechtbank heeft in die oproeping bewilligd bij vonnis van 10 mei 2000. Ter gelegenheid van de op 3 januari 2003 gehouden pleidooien in de hoofdzaak heeft [betrokkene 1] enige processtukken uit de vrijwaringsprocedure (inleidende dagvaarding, conclusie van antwoord en conclusie van repliek) in het geding gebracht.
Memorie van antwoord, onder 48 t/m 62.
Het beroep is tijdig ingesteld. Omdat 2 mei 2010 een zondag was, is de termijn voor het instellen van cassatieberoep met een dag verlengd naar 3 mei 2010; zie artikel 1, lid 1 van de Algemene termijnenwet.
Zie in verband met deze ontwikkeling onder meer: M.A.J.G. Janssen en A.F. Eken, Het toedoenbeginsel uitgehold, ofwel van VasDias/Salters tot Nacap/Curstjens, in: Vertegenwoordiging en tussenpersonen, Serie Onderneming en Recht, deel 17, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1999, p. 49–67; A.H.L. Ernes, Onbevoegde vertegenwoordiging, diss. 2000 OUN Heerlen, i.h.b. blz. 91 e.v.; B.W.M. Nieskens-Isphording en A.E.M. van der Putt-Lauwers, Derdebescherming, Monografieën Nieuw BW A22, 2002, nrs. 10e-10f; Asser/Van der Grinten & Kortmann, 2-I, De vertegenwoordiging, 2004 nr. 37 – 42; A.R. Bloembergen/ W.A.M. van Schendel, Rechtshandeling en overeenkomst, 2010, blz. 98 t/m 109.
Zie rov. 3.8 uit: HR 11 maart 2011, LJN: BN9967, RvdW 2011, 357; 11 maart 2011, LJN: 9969, RvdW 2011, 361; 11 maart 2011, LJN BN99772, RvdW 2011, 362. . Zie over deze arresten: A.C. van Schaick, Vijf arresten over de aansprakelijkheid van de vertegenwoordigde voor fouten van zijn vertegenwoordiger, NTBR 2011, 6, blz. 264–271.
HR 19 februari 2010, LJN: BK7671, NJ 2010, 115, JOR 2010, 178, m.nt. J.W.A Biermans. Zie over het arrest: B.M.M. van der Goes, Het beroep van bank op de schijn van volmachtverlening, MvV 2010,4, blz. 69 e.v.; W.L. Valk, Toedoen na ING/Bera, NTBR 2010, 6, blz. 187 en 188; R.J.P.J Tjittes en T.H.M. van Wechem, Kroniek vermogensrecht, NJB 2010, blz. 916.
Vanwege de aard van de onderhavige zaak is de keuze van voorbeelden beperkt tot enkele beroepsbeoefenaren. De voorbeelden hebben te maken met het algemenere thema van bescherming van vertrouwen stoelend op ‘usual’ of ‘apparent authoity’. Zie daarover meer bij A.H.L. Ernes, Onbevoegde vertegenwoordiging, diss. 2000 OUN Heerlen, blz. 135 e.v.
HR 26 juni 2009, LJN BH9284, NJ 2010, 664, m.nt. J. Hijma, JOR 2009, 246, m.n. J.J. Dammingh, rov. 3.3.2 t/m 3.5 en HR 9 augustus 2002, LJN AE2380, NJ 2002, 543, rov. 3.7. Zie in dit verband ook HR 7 februari 1997, LJN ZC2270, NJ 1997, 291.
HR 24 april 1992, LJN ZC0589, NJ 1993, 190, m.n. HJS.
HR 2 juni 1989, LJN AB8021, NJ 1989, 654.
HR 1 november 1991, LJN ZC0391, NJ 1992, 623, m.nt. EAAL.
HR 24 december 1993, LJN ZC1200, NJ 1994, 303 (vervolg van HR 28 september 1990, LJN AC0095, NJ 1991, 473 m.nt. EAAL).
Hiermee wil niet gezegd zijn dat een omstandigheid alleen dan voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde kan komen, wanneer hem ter zake van die omstandigheid een verwijt is te maken. Verwijtbaarheid geeft wel eerder aanleiding om een omstandigheid voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde te laten komen.
Indien men het toevertrouwen van de communicatie inzake de verkoop van het appartementsrecht aan [de notaris] als een gedraging in de zin van artikel 3:61 lid 1 BW opvat, kan men nog anders oordelen. Er valt echter veel voor te zeggen om dat toevertrouwen te zien als een andere omstandigheid waarbij de vraag rijst of deze, naast andere, voor rekening of risico van [verweerster 1] en [verweerder 2] komt. Hier is voor deze laatste benadering gekozen.
Zie in dit verband A-G Bakels in zijn conclusie, sub 3.7, voor HR 23 oktober 1998, LJN ZC2751, NJ 1999, 582 m.nt. PvS; JOR 1999, 113 m.nt. S.C.J.J. Kortmann over het arrest HR 24 december 1993, NJ 1994, 303: ‘M.i. is de kern van dit arrest de regel dat de nalatigheid van de notaris als zelfstandige beroepsbeoefenaar/ monopolist, op wie zorgverplichtingen rusten ten opzichte van beide partijen, in beginsel niet in de risicosfeer ligt van de bank, tenzij bijzondere feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan dit anders zou zijn. Nu de Hoge Raad in twee opzichten wijst op het specifieke van het geval (door te spreken van een geval als het onderhavige en door dit tenzij), is er geen reden in dit arrest in algemene zin een terugkeer te zien naar de oude leer.’
Zie de memorie van grieven, sub 48, waar ook naar stellingen en uitlatingen van [betrokkene 1] als getuige wordt verwezen.
Zie de memorie van grieven, onder 52.
Beroepschrift 03‑05‑2010
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de derde mei tweeduizendtien,
op verzoek van (de erven van) [betrokkene 1], woonachtig te
[woonplaats] (‘[betrokkene 1]’), die te dezer zake woonplaats kiest ten kantore van mr J.C.A. Stevens, aan het Alexanderveld 93, (2585 DB) 's‑Gravenhage, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door [betrokkene 1] als advocaat wordt gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor haar op te treden;
heb ik,
[mr. Erik Jozef Marie van Hal, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN:
- a.
mevrouw [verweerster 1], woonachtig te [woonplaats], die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van mr G. Mosler van het kantoor Stibbe N.V. advocaten aan de Strawinskylaan 2001 te (1077 ZZ) Amsterdam, en op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot gedaan en afschrift van dit exploot:
- •
gelaten aan: [mevr. J. van Schaick, aldaar werkzaam]
- ○
achtergelaten in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten.
- b.
de heer [verweerder 2], woonachtig te [woonplaats], die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van mr J.H. Oosterveen van het kantoor SchramOosterveenSarfaty aan de Apollolaan 119 te (1077 AP) Amsterdam, en op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot gedaan en afschrift van dit exploot:
- •
gelaten aan: [mevr. M.M. Rademaker, aldaar werkzaam]
- ○
achtergelaten in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten.
(de hierboven sub a en b genoemde partijen hierna tesamen ook: ‘verweerders in cassatie’ of ‘[verweerders]’)
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, de verweerders in cassatie
AANGEZEGD:
dat [betrokkene 1] in cassatieberoep komt van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder rolnummer C04/02206 gewezen arrest van 2 februari 2010 tussen [betrokkene 1] als appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidentaal appel, en de hierboven onder a en b genoemde partijen als geïntimeerden in principaal appel, appellanten in incidenteel appel,
alsmede
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 11 juni 2010, des voormiddags om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter openbare civiele terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat indien op de Roldatum of een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum ten minste één van de verweerders in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt, en ten aanzien van de niet verschenen verweerder(s) in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen de niet bij advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in het geding verschenen verweerder(s) in cassatie verstek wordt verleend en tussen [betrokkene 1] en de wel in het geding verschenen verweerder(s) in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan namens [betrokkene 1] in cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Het Hof heeft in zijn voormeld arrest, waarvan de inhoud als hier overgenomen en ingelast is te beschouwen, het recht geschonden en/of verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, als in zijn arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding
In deze zaak is de vraag aan de orde of [verweerder 2] en [verweerster 1] gebonden zijn aan een door hun huisnotaris aan [betrokkene 1] gedaan (en door [betrokkene 1] geaccepteerd) aanbod tot (uitoefening van diens optierecht en derhalve) aankoop van een appartementsrecht ([a-straat] [1C] (resp. A3)).
De rechtbank heeft in 2004 geoordeeld dat dat het geval is. Het Hof beslist 6 jaar later in het aangevochten arrest dat dat niet het geval is en dat door toescheiding aan [verweerster 1] deze eigenaar is geworden en [verweerder 2] en [verweerster 1] daarbij geen rekening met het aan [betrokkene 1] verleende voorkeursrecht behoefde te houden.
Middelen tot cassatie
I.
In r.o. 3.12 (met verwijzing naar ‘het voorafgaande’) beslist het Hof dat notaris [notaris] geen toereikende volmacht had tot het doen van een aanbod tot verkoop van het appartementsrecht. Dit oordeel is onjuist resp. onbegrijpelijk in het licht van het navolgende ten processe vastgestelde feiten en omstandigheden resp. door [betrokkene 1] gestelde en het Hof in het midden gelaten feiten en omstandigheden waarvan mitsdien in cassatie kan worden uitgegaan:
- 1.
Nadat [betrokkene 1] het aanbod van 4 maart op 31 maart had geaccepteerd (vide r.o. 3.1 sub d) schreef notaris [notaris] op 27 april 1999 (vide r.o. 3.1 sub f): ‘Toen in de week van 21 april duidelijk werd dat de kans groter werd dat zij ([verweerder 2] en [verweerster 1]) niet tot verkoop wilden overgaan maar tot onderlinge verdeling wilde komen < >’ en ‘Inmiddels (onderstreping toegevoegd) is het zover dat beiden besloten hebben niet te verkopen, maar dat de gemeenschap tussen beide wordt opgeheven en dat de flat wordt toegescheiden aan [verweerster 1]’ (hetgeen blijkens r.o. 3.1 sub 9 ook is geëffectueerd).
Uit de in deze brief releveerde feiten waarop [betrokkene 1] zich heeft beroepen (MvA no. 26) en waarvan de juistheid ten processe niet is bestreden (althans waarvan uit kan worden gegaan nu het Hof daaromtrent niets heeft beslist) blijkt immers dat eerst na de acceptatie door [betrokkene 1] verweerders in cassatie besloten hebben niet te verkopen en tot een toescheiding aan [verweerster 1] over te gaan. Onbegrijpelijk is dan (hetgeen nog versterkt wordt door de hierna te melden omstandigheden) dat vóór het tijdstip waarop het besluit gevallen was niet te verkopen er ook de wens bestond om niet te verkopen en derhalve notaris [notaris] die kennelijk meende dat die wens wel bestond) niet bevoegd was.
- 2.
Blijkens de MvA no. 17 en productie X7 heeft [verweerster 1] op 22 maart 1999 het navolgende aan [notaris] geschreven (een brief die bij de opsomming in 2.1 door het Hof ten onrechte resp. onbegrijpelijkerwijze niet wordt vermeld):
‘(…)Aangezien ik 2 weken op reis ben en de verkoop van de [a-straat] wel eens in een stroomversnelling zou kunnen komen gaarne het navolgende.
Ik belde met makelaar [betrokkene 2], die mij vertelde niet op de hoogte te zijn van een met [verweerder 2] overeengekomen voorkeursoptie op de koop van het appartement door [verweerster 1]. Wel weet hij dat wij belangstelling hebben en dat als [betrokkene 1] van zijn optie afziet, hij ([betrokkene 2]) ons als volgende gegadigde zal benaderen. Als [betrokkene 1] toehapt, is het volgens hem ([betrokkene 2]) rond omdat er geen voorbehoud is gemaakt (…)’
Uit deze brief blijkt mitsdien (zie o.a. MvA no. 18) dat er contact is geweest tussen de verkopende makelaar [betrokkene 2] en [verweerster 1] en dat [verweerster 1] op de hoogte was van het aan [betrokkene 1] gedane aanbod en besefte dat het hier om een bindend aanbod ging. Ook in het licht van deze brief is onbegrijpelijk dat het Hof beslist heeft dat de notaris terzake van de verkoop geen (toereikende ) volmacht had. Blijkens bedoelde brief had immers [verweerster 1] tegen die verkoop geen bezwaar gehad resp. blijkt dat [verweerster 1] op 22 maart met die verkoop instemde waaraan niet afdoet dat [verweerster 1] blijkens dezelfde brief kennelijk van mening was dat ook na acceptatie door [betrokkene 1] hij zijn optierecht nog kon uitoefenen, nu die verkeerde inschatting van zijn vermeende rechten (rechtsdwaling) voor zijn rekening dient te komen en niet afdoet aan het feit dat notaris [notaries] een namens [verweerder 2] en [verweerster 1] geldig aanbod heeft gedaan.
- 3.
Bij de beoordeling of het oordeel van het Hof onder de onder 1 en 2 genoemde omstandigheden begrijpelijk is dient ook in aanmerking genomen te worden het in r.o. 3.7 van het arrest gestelde waarbij van belang is dat alle partijen ([notaris], [verweerster 1] en [verweerder 2]) tot na het doen van het aanbod aan [betrokkene 1] op 4 maart conform die (aanvankelijke) bedoeling gehandeld hebben nu ten processe vaststaat
- (a)
dat [verweerder 2] makelaar [betrokkene 2] opdracht heeft gegeven A3 te verkopen (o.a. MvA onder 13) en [betrokkene 2] opdracht heeft gegeven notaris [notaris] te vragen [betrokkene 1] in de gelegenheid te stellen diens voorkeursrecht uit te oefenen (MvA onder 13) en (als in cassatie gesteld en door het Hof in het midden gelaten) vaststaat
- (b)
dat [notaris] [betrokkene 1] geheel conform de in r.o. 3.7 gememoreerde ‘aanvankelijke’ afspraken meegedeeld heeft waarom [verweerder 2] ook namens [verweerster 1] bevoegd was (MvA onder 15)
- (c)
dat uit de brief van [verweerster 1] d.d. 31 december 1998 ook blijkt dat de ‘aanvankelijk’ gemaakte afspraken (er wordt gesproken van ‘inzake de gemaakte afspraken en de verdere afwikkeling van het gemeenschappelijk bezit) nog golden en in welke brief notaris [notaris] uitdrukkelijk werd belast met de verkoop van A3 (MvA no. 101 en no. 42 en voetnoot 21 productie 1: ‘De communicatie: de verkoop transactie betreffend zal via jou worden gedaan’’) hetgeen derhalve eveneens onbegrijpelijk maakt waarom notaris [notaris] onbevoegd was, nu conform de in r.o. 3.7 gereleveerde (aanvankelijke) afspraken [verweerder 2] (aan wie A3 zou worden toebedeeld) A3 mocht verkopen en [verweerder 2] dan ook bevoegd opdracht heeft gegeven aan [betrokkene 2] en Via [betrokkene 2] aan [notaris] terwijl uit de houding van [verweerster 1] bleek dat hij het daarmee tot na 4 maart 1999 eens was. Het feit dat partijen (behalve [betrokkene 2]) kennelijk (rechts)dwaalden over de betekenis van de optie aan [verweerster 1] doet zoals gezegd aan de bevoegdheid van [notaris] niet af.
II
Ten onrechte althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd heeft het Hof in de rechtsoverwegingen 3.4 tot en met 3.16 beslist dat sprake is van het ontbreken van een toereikende volmacht (van notaris [notaris]) en dat (door het aanvaarden van [betrokkene 1] van het aanbod van notaris [notaris] van 4 maart 1999) (in beginsel) geen koopovereenkomst tussen [verweerster 1] en [verweerder 2] enerzijds en [betrokkene 1] anderzijds is tot stand gekomen (r.o. 3.13) en dat [betrokkene 1] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat door [verweerster 1] en [verweerder 2] vertrouwen bij [betrokkene 1] terzake van het bestaan van die bevoegdheid is gewekt (r.o. 3.14) en dat ook de gestelde bijkomende omstandigheden niet tot een ander oordeel kunnen leiden omdat deze geen betrekking hebben op verklaringen en gedragingen van [verweerster 1] en [verweerder 2] noch anderszins feiten en omstandigheden betreffen die voor rekening van [verweerster 1] en [verweerder 2] komen (r.o. 3.15) om ieder van de navolgende ook in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
- a.
In de eerste plaats heeft het Hof over het hoofd gezien, althans onvoldoende gemotiveerd in haar overwegingen betrokken dat voor gebondenheid (van [verweerder 2] en [verweerster 1]) aan het aanbod van notaris [notaris] (en dus aan de door deze gesloten overeenkomst met [betrokkene 1]) voldoende is dat er sprake is van feiten of omstandigheden die zich binnen de risicosfeer van [verweerder 2] en [verweerster 1] bevinden en dat behoort te gelden dat wanneer een notaris handelt namens opdrachtgevers, gezien de (vertrouwens)positie die een van overheidswege benoemde notaris in het rechtsverkeer inneemt behoort te gelden dat een overschrijding van de aan de notaris gegeven bevoegdheid (resp. volmacht) zich in beginsel binnen de risicosfeer van de opdrachtgever(s) bevindt.
- b.
Zulks klemt te meer nu art. 3:61 BW de partij die gerechtvaardigd op handelingen van de pseudo gevolmachtigde is afgegaan ([betrokkene 1]) beoogt te beschermen en niet de pseudo-volmachtgever(s), hetgeen het Hof aldus heeft miskend.
- c.
Daarnaast geldt dat een (beweerde) bevoegdheidsoverschrijding door een (huis)notaris zich in beginsel in de risicosfeer van de pseudo-volmachtgever bevindt.
- d.
Het hof heeft bovendien ten onrechte buiten beschouwing gelaten, althans onvoldoende gemotiveerd in haar overwegingen betrokken dat ook geheel buiten werkelijk toedoen van de pseudo-volmachtgever een te beschermen gerechtvaardigd vertrouwen bij de koper kan ontstaan.
- e.
Voorzover heeft te gelden dat het Hof het voorgaande wel in haar overwegingen heeft betrokken, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat het heeft geoordeeld zoals het sub 3.14 en 3.15 heeft gedaan, zulks met name gegeven hetgeen door [betrokkene 1] in de gedingstukken is gesteld, in het bijzonder in par 48 t/m 62 MvA.
- f.
Dat het onder a t/m e gestelde in ieder geval behoort te gelden in de omstandigheden van het onderhavige geval resp, dat niet voldoende begrijpelijk is het oordeel dat in casu (onder die omstandigheden) de bevoegdheidsoverschrijding niet (resp. in beginsel) binnen de risicosfeer van [verweerster 1] en [verweerder 2] valt, welke omstandigheden (o.a.) de hieronder sub aa) t/m nn) genoemdezijn, waarbij ieder van deze omstandigheden resp. elke combinatie van die omstandigheden resp. die omstandigheden tezamen het bedoelde oordeel van het Hof onvoldoende begrijpelijk maken.
- aa)
Zo is onbegrijpelijk dat het Hof (kennelijk) van oordeel is dat, niettegenstaande de — onbetwiste — omstandigheden dat een onherroepelijk aanbod, met een fatale termijn van twee weken, op straffe van verval, gedaan door een huisnotaris, welk aanbod bovendien volgens die huisnotaris strookt met een door diezelfde notaris, op verzoek van de pesudo-volmachtgevers opgestelde overeenkomst, die door een van beiden (en volgens de notaris zelfs door beiden) is ondertekend, en welk aanbod bovendien strookt met de kennelijke opvattingen en gelijktijdige handelwijze van de huismakelaar van beide pseudo-volmachtgevers, niet binnen de risicosfeer van laatstgenoemden valt.
- bb)
In casu (no. 57 MvA) was notaris [notaris], zoals onbetwist is, de huisnotaris van zowel [verweerder 2] als [verweerster 1] welke naar [betrokkene 1] bekend was ingeschakeld werd door [verweerder 2] en [verweerster 1] voor zaken die het onderhavige onroerend goed betroffen (MvA no. 50 sub b).
- cc)
In cassatie (nu het Hof daaromtrent niets heeft overwogen) kan ervan uit worden gegaan dat de notaris een bindend aanbod aan [betrokkene 1] heeft gedaan dat door [betrokkene 1] aanvaard is.
- dd)
De notaris was bevoegd meerbedoeld aanbod namens [verweerder 2] te doen waarbij geldt dat indien het arrest van het Hof zo zou moeten worden gelezen dat de daarin vervatte beslissing (en meer speciaal r.o. 3.12) (mede) wordt gedragen door gegrondbevinding van het verweer dat [verweerder 2] [notaris] niet gemachtigd heeft het appartementsrecht (A3) te koop aan te bieden, die beslissing (zonder nadere motivering, die ontbreekt) onjuist resp.
onbegrijpelijk is nu in prima [verweerder 2] in zijn CvA (no. 14 en no. 15)1. en CvD (no. 5) die bevoegdheid (uitdrukkelijk) resp. gebondenheid aan de door de notaris verrichte handelingen erkend heeft en het Hof derhalve op een eventuele ontkenning in appel geen acht had behoren te slaan althans is deze beslissing onbegrijpelijk in het licht van het gestelde in MvA no. 67 t/m 69 waarin [betrokkene 1] het navolgende heeft aangevoerd:
- ‘67.
Verder stellen appellanten in grief 1 dat enige handeling of verklaring van [verweerder 2] en/of [verweerster 1] ontbreekt dat zij instemden met de gang van zaken (en daarmee met het verzenden van de brief d.d. 4 maart 1999 van [notaris] aan [betrokkene 1]) en dat [betrokkene 1] deze brief aldus niet als een aanbod had mogen opvatten. [betrokkene 1] betwist dit onder verwijzing naar par. 13–14 (opdrachtverstrekking door [verweerder 2]) en het daaropvolgende aanbod bij brief d.d. 4 maart 1999, alsmede onder verwijzing naar het primaire en subsidiaire standpunt (par. 30 t/m 62).
- 68.
In ditzelfde licht (van [betrokkene 1] betwist dat appellanten niet instemden met de gang van zaken), betwist [betrokkene 1] bijvoorbeeld ook onder verwijzing naar (punt 18 en punt 30 MvG) dat [verweerder 2] noch aan [betrokkene 2], noch aan [notaris] opdracht heeft gegeven om het appartement A3 direct te koop aan te bieden aan [betrokkene 1], [verweerder 2] liet eind februari 1999 makelaar [betrokkene 2] appartement A3 in de verkoop nemen voor een vraagprijs van NLG 1.280.000,-. Uit [betrokkene 2]'s brief van 24 februari 1999 blijkt dat hij A3 getaxeerd had op NLG. 1.200.000,-, hetgeen een marge schiep van NLG 80.000,-. Hierop deed [notaris], conform [verweerder 2]'s instructies, bij brief van 4 maart 1999 het aanbod aan [betrokkene 1]. Nog ongeloofwaardiger wordt de stelling van appellanten dat [verweerder 2] geen opdracht heeft gegeven om het appartement (A3) te verkopen, gelet op hetgeen makelaar [betrokkene 2] bij getuigenverhoor d.d. 5 september 2003 heeft verklaard:
‘lk heb het appartement in opdracht van de heer [verweerder 2] getaxeerd. Daarna heeft hij mij opdracht gegeven om het appartement voor de minimumprijs van 1,2 miljoen gulden en een vraagprijs van 1,280 miljoen gulden te verkopen. Die opdracht is vastgelegd in het standaardformulier van de NVM en op 2 maart 1999 door [verweerder 2] ondertekend.’
- 69.
Een opdracht tot verkoop van het appartement is inherent verbonden aan het voorkeursrecht van [betrokkene 1] en daarmee aan een aanbod aan [betrokkene 1]. Vaststaat dat het voorkeursrecht bij een ieder die bij de verkoop betrokken was bekend was (bij [betrokkene 2], [notaris] en appellanten zelf).’
nu hieruit blijkt dat [verweerder 2] makelaar [betrokkene 2] ongeclausuleerd opdracht heeft gegeven het appartement (A3) te verkopen (voor de door [betrokkene 1] geaccepteerde prijs) op de hoogte zijnde van het feit dat [betrokkene 1] een voorkeursrecht had en [verweerder 2] dan ook ten processe niet heeft gesteld dat de heer [betrokkene 2], gezien de aan hem verstrekte opdracht, niet bevoegd was om namens notaris [notaris] te vragen [betrokkene 1] in de gelegenheid te stellen zijn voorkeursrecht uit te oefenen.
- ee)
Daarbij is voorts van belang dat het hof sub 3.9 vaststelt dat volgens [verweerster 1] en [verweerder 2] de laatste in februari 1999 opdracht heeft gegeven een taxatie uit te voeren en het verkoopproces op te starten. Vast staat (en door het Hof is sub 3. 1 a) opgemerkt) dat inherent aan het starten van het verkoopproces was, dat [betrokkene 1] zijn voorkeursrecht (gaaf en zonder enig voorbehoud) werd voorgelegd, ingevolge art X van de akte van levering van 1 juli 1992 tussen [betrokkene 1] enerzijds en [verweerster 1] en [verweerder 2] anderzijds.
- ff)
ten processe (in ieder geval) vaststaat dat [verweerder 2] notaris [notaris] opdracht heeft gegeven ten aanzien van het voorkeursrecht met [betrokkene 1] te spreken (‘polsen’) (arrest r.o. 3.4).
- gg)
Er in cassatie vanuit moet worden gegaan (nu het Hof een beslissing of genoemde mededeling wel of niet heeft plaatsgevonden in het midden heeft gelaten maar slechts heeft gesteld in r.o. 3.14 dat [verweerster 1] en [verweerder 2] aanvoeren dat door (partij) getuigenverklaring van [betrokkene 1] en de verklaring van [notaris] elkaar op dit punt tegenspreken) dat notaris [notaris] aan [betrokkene 1] heeft meegedeeld dat er een overeenkomst was tussen [verweerster 1] en [verweerder 2] op grond waarvan [verweerder 2] het appartementsrecht zou verkrijgen en [verweerder 2] dat appartementsrecht wilde verkopen (r.o. 3.5)…
- hh)
dat ten tijde van deze mededeling door [notaris], [notaris] als notaris van [verweerster 1] en [verweerder 2] een concept akte had opgesteld waaruit bleek dat het appartementsrecht aan [verweerder 2] zou worden toebedeeld (r.o. 3.7).
- ii)
dat [verweerster 1] op 31 december 1998 een brief geschreven heeft aan Gerver naar aanleiding van de gemaakte afspraken en de verdere afwikkeling van het gemeenschappelijke bezit waarin eveneens wordt gesteld dat de communicatie; de verkooptransactie; via [notaris] gedaan zou worden (MvA no. 42 en voetnoot 21).
- jj)
dat op 22 maart 1999 [verweerster 1] [notaris] schrijft:
‘Aangezien ik 2 weken op reis ben en de verkoop van de [a-straat] wel eens in een stroomversnelling zou kunnen komen het navolgende. Ik belde met makelaar [betrokkene 2], die mij vertelde niet op de hoogte te zin van een met [verweerder 2] overeengekomen voorkeurs optie op de koop van het appartement door [verweerster 1]. Wel weet hij dat wij belangstelling hebben en dat als [betrokkene 1] van zijn optie afziet, hij ([betrokkene 2]) ons als volgende gegadigde zal benaderen. Als [betrokkene 1] toehapt is het volgens hem ([betrokkene 2]) rond omdat er geen voorbehoud is gemaakt.’
(MvA no. 42 voetnoot 23)
[nu uit de omstandigheden ee t/m hh blijkt dat [verweerster 1] ten aanzien van het appartement (A3) notaris [notaris] bepaalde vertegenwoordigingsbevoegdheid had gegeven (en zelfs op de hoogte was van het feit dat de notaris een aanbod aan [betrokkene 1] had gedaan met als consequentie dat ‘als [betrokkene 1] toehapt is volgens hem ([betrokkene 2]) (Ho: de koop) rond omdat geen voorbehoud is gemaakt’).]
- kk)
dat appellanten hebben toegestaan dat [betrokkene 1] de sleutels van A3 ontving,
A3 bezichtigde, overleg pleegde met de makelaar [betrokkene 2] (MvA no. 50 onder S).
- ll)
Mede in het licht van het voorgaande is onbegrijpelijk dat het Hof (r.ov. 3.15) ten aanzien van de sub 50 van de memorie van antwoord genoemde feiten, die (grotendeels) niet door geïntimeerden zijn betwist, oordeelt dat deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden omdat deze geen betrekking hebben op verklaringen en gedragingen die voor rekening van [verweerster 1] en [verweerder 2] komen. In de eerste plaats geldt dat de feiten a, h, j, k, o, p, q, r, s, t, u, v, stellig wel voor rekening van [verweerster 1] en [verweerder 2] komen. Reeds daarom is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd (zie ook onder III).
- mm)
Onbegrijpelijk is voorts dat het Hof bij een en ander niet heeft betrokken de door beide partijen besproken brief van [verweerster 1] aan huisnotaris [notaris] van 31 december 1998 (productie 1 bij MvG), waarin [verweerster 1] de ‘gemaakte afspraken’ nog eens op een rij zet en de notaris verzoekt ‘de communicatie de verkooptransactie betreffende’ ter hand te nemen. Die brief luidt als volgt:
‘Beste [[notaris]]
Aangezien ik van [verweerder 2] niets meer heb vernomen inzake de gemaakte afspraken en de verdere ontwikkeling van ons gemeenschappelijk bezit van de [a-straat] doe ik je onze mondeling gemaakte voorwaarden nogmaals schriftelijk toekomen.
- —
per l/l '99 komen kosten/opbrengsten van de achterflat v.r.v. [verweerder 2] en die van de vooflat v.r.v. [verweerster 1]’
- ‘—
alvorens de verkoopprocedure in te zetten moeten partijen het eens zijn over de waardevermeerdering vóór- en achterflat. Makelaar [betrokkene 2], die door [verweerder 2] is verzocht bij de verkoop te bemiddelen, gaf mij 1 ½ jaar geleden een verhouding van 1 op 1 (mondeling) waarmee wij ons kunnen verenigen. ’
‘Bij een hogere taxatie, thans van de vóórflat t.o.v. de achterflat, willen wij ons het recht voorbehouden een andere taxateur in te schakelen.’
- ‘—
eventuele hogere restauratiekosten dan die gedekt door de verzekering komen geheel voor rekening van [verweerder 2]. ’
- ‘—
de overdrachtskosten van de voorflat worden gelijkelijk verdeeld tussen [verweerder 2] en [verweerster 1]’
‘Voorts spraken wij af dat [verweerster 1] een koopoptie verkrijgt op de achterflat en dat opdrachten aan taxateurs en makelaars zoveel mogelijk schriftelijk (met copie aan [verweerster 1])(zullen worden gegeven).
‘De communicatie, de verkooptransactie betreffende zal via jou worden gedaan.’
‘Ik dacht dat dit de voornaamste punten waren die zijn overeengekomen.
Met vriendelijke groet en een gelukkig nieuw jaar.
Je, R’
Daarover is in de Memorie van Antwoord onder andere het volgende gesteld (sub 101:
‘Appellanten stellen dat [verweerster 1] de overeenkomst niet had ondertekend omdat zij het niet eens was met de voorwaarden daarin. Hierbij wordt verwezen naar een fax d.d. 31 december 1998 van [verweerster 1] aan [notaris].2. Zeker was het op het moment van het versturen van deze fax, althans op het moment dat de brief d.d. 4 maart 1999 werd verstuurd, dat overgegaan zou worden tot onderlinge verdeling (en aldus het aanbod aan [betrokkene 1]). Deze fax rept dan ook terecht in de eerste alinea over ‘de gemaakte afspraken’, lees: de overeenstemming tot onderlinge verdeling en de verkoop van A3. Alleen geruime tijd voor het aanbod, zo blijkt uit deze fax, waren appellanten nog in overleg over enkele (ondergeschikte) voorwaarden zoals het recht van [verweerster 1] een eigen taxateur te benoemen en restauratiekosten, overdrachtsbelasting en zakelijke lasten etc.’
Het Hof had aan dit cruciale verweer van [betrokkene 1], tegen de stellingen van [verweerster 1] en [verweerder 2] dat [verweerster 1] niet op de hoogte was van de verkoop en
niet mogen voorbijgaan. Met name nu het hier gaat om een schrijven van [verweerster 1] aan [notaris], waaruit onomstotelijk blijkt dat
- i)
[verweerster 1] van de verkoop op de hoogte is en zijn huisnotaris [notaris] zelfs de opdracht geeft tot de verkoop en hem belast met ‘De communicatie de verkooptransactie betreffende.’
- ii)
De verdelingsovereenkomst nog precies zo was als deze door [notaris] telefonisch aan [betrokkene 1] had meegedeeld (A3 naar [verweerder 2], A1 naar [verweerster 1]) en in de Overeenkomst 1998 vastgelegd.
- nn)
Indien het Hof, in afwijking van de uitdrukkelijke stellingen van [betrokkene 1], heeft aangenomen dat er geen sprake was van een scheiding en deling als bedoeld in de Overeenkomst 1998 en de als productie 1 bij MvG overgelegde brief van [verweerster 1] aan [notaris] van 31 december 1998, waarin die afspraken zijn herhaald, dan is onbegrijpelijk dat het hof niet althans onvoldoende gemotiveerd in haar overwegingen heeft betrokken dat het feit dat het aanbod aan [betrokkene 1] is gedaan, zich in de risicosfeer van [verweerster 1] en [verweerder 2] bevond, mede gezien het feit dat het handelen van (een) de(r) deelgenoten een omstandigheid betreft die in de risicosfeer van de gemeenschap valt.
nu uit deze omstandigheden in ieder geval blijkt dat notaris [notaris] ten aanzien van (de verkoop van) het litigieuze appartementsrecht zowel voor [verweerder 2] als [verweerster 1] voor [betrokkene 1] kenbaar als huisnotaris van dezen is opgetreden (en de notaris zowel door de handelingen en uitlatingen van [notaris] en [verweerster 1] meende de nodige bevoegdheid te hebben) en [betrokkene 1] derhalve erop mocht vertrouwen op de mededelingen van de notaris ten aanzien van zijn bevoegdheid tot verkoop en eventuele overschrijding van die bevoegdheid door de notaris (mede gezien diens (vertrouwens)functie in het rechtsverkeer) voor het risico van [verweerder 2] en/of [verweerster 1] behoort te komen [hetgeen te meer klemt nu in cassatie vaststaat resp. er vanuit kan worden gegaan dat [verweerster 1] (op de hoogte gebracht door de makelaar van de consequenties van het aanbod gedaan door [notaris]) (voor de aanvaarding door [betrokkene 1]) gewacht heeft tot drie weken na aanvaarding van het aanbod (een datum waarop [betrokkene 1] de benodigde fondsen had vrijgemaakt) met het bezwaar maken tegen de verkoop (MvA no. 50 sub v en w).
De voorgaande omstandigheden onderstrepen bovendien dat de mededelingen die notaris [notaris] aan [betrokkene 1] deed, het gevolg waren van handelingen van [verweerster 1] en [verweerder 2] zelf, en zij dus beiden hebben bijgedragen aan het gerechtvaardigd vertrouwen van [betrokkene 1] en aldus het aan [betrokkene 1] gedane aanbod een omstandigheid betreft die zich in de risicosfeer van [verweerster 1] en [verweerder 2] bevond.
- c.
De bedoelde beslissing van het Hof is ook onjuist althans onvoldoende begrijpelijk indien er vanuit zou moeten worden gegaan (hetgeen onjuist zou zijn) dat [verweerster 1] geen enkele bemoeienis heeft gehad met notaris [notaris] (althans uit zou moeten zijn gegaan van de in dit middelonderdeel genoemde omstandigheden) nu het Hof ten onrechte bij zijn beslissing geen rekening heeft gehouden met het feit (de rechtsregel) dat waar een van de deelgenoten in een gemeenschap bij een derde de schijn wekt namens de gemeenschap bevoegd te zijn het vertrouwen van de derde die op die gewekte schijn vertrouwt en mocht vertrouwen beschermd behoort te worden nu — gezien de bijzondere verhouding binnen een gemeenschap met name waar een gemeenschap — zoals in casu — op vrijwillige basis tot stand is gekomen (hetgeen blijkt uit het door [betrokkene 1] in no. 10 van de MvA gestelde) — de andere deelgenoten het risico van bedoelde bevoegdheidsoverschrijding behoren te dragen althans heeft het Hof onvoldoende tot uitdrukking gebracht en is mitsdien het arrest onvoldoende begrijpelijk hoe en op welke wijze hij rekening heeft gehouden met het feit dat [verweerster 1] en [verweerder 2] (zus en broer) (vrijwillig) gemeenschappelijk eigenaar waren.
III.
In r.o. 15 beslist het Hof (onder meer) dat de door [betrokkene 1] gestelde bijkomende omstandigheden als vermeld in de memorie van antwoord onder 50, niet tot een ander oordeel kunnen leiden (waarmee bedoeld wordt het in r.o. 5.14 uitgesproken oordeel dat [betrokkene 1] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat [betrokkene 1] op grond van een verklaring of gedragingen van [verweerster 1] en [verweerder 2] heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat aan [notaris] terzake een toereikende volmacht was verleend) omdat deze geen betrekking hebben op verklaringen van [verweerster 1] en [verweerder 2] ten aanzien van de volmacht verlening aan [notaris]. Die beslissing is onbegrijpelijk terzake van de navolgende in no. 50 onder a, j, k, o, p, q, r, s, t, u en v genoemde omstandigheden en wel om de navolgende redenen:
ten aanzien van sub a
Onder a wordt gesteld dat ‘op last van appellanten’ door notaris [notaris] een aanbod gedaan is aan [betrokkene 1]. Hier is derhalve duidelijk sprake van een gedraging van [verweerder 2] en [verweerster 1].
ten aanzien van sub j
Hier wordt gesteld dat [verweerder 2] en [verweerster 1] een verdelingsovereenkomst hadden gemaakt op grond waarvan A3 aan [verweerder 2] werd toegescheiden. Ook hier is derhalve duidelijk sprake van handelingen door [verweerder 2] en [verweerster 1].
ten aanzien van sub k
Appellanten (zo wordt onder k gesteld) gingen er blijkens het inroepen van het optierecht door [verweerster 1] vanuit dat de verdelingsovereenkomst geldig was.
Ook hier-gaat het om gedragingen van appellanten m.a.w. [verweerster 1] en [verweerder 2].
ten aanzien, van o. p. q. r
Ook hier gaat het telkens om gedragingen van appellanten. Gesteld wordt dat zij van het aanbod op de hoogte waren en er blijkens de opgesomde feiten rekening mee hielden dat [betrokkene 1] zou accepteren terwijl ze wisten dat het optierecht van [verweerster 1] geen waarde had. Het feit zoals gesteld onder sub r dat zij op geen enkel moment voor of na het aanbod aan [betrokkene 1] te kennen hebben gegeven dat het aanbod niet of op andere voorwaarden gold betreft wederom een duidelijke gedraging van [verweerder 2] en [verweerster 1].
ten aanzien van sub s
Appellanten hebben toegestaan dat [betrokkene 1] de sleutels van A3 ontving, A3 bezichtigde en overleg pleegde met makelaar [betrokkene 2] betroffen wederom gedragingen van [verweerder 2] en [verweerster 1].
ten aanzien van sub t
Hieruit blijkt dat gesteld is dat zij (m.a.w. [verweerster 1] en [verweerder 2]) [betrokkene 1] toegestaan hebben dat de termijn verlengd werd. Wederom gaat het hier derhalve om gedragingen van [verweerster 1] en [verweerder 2].
ten aanzien van sub u. v. w
Hier is gesteld dat zij (m.a.w. [verweerster 1] en [verweerder 2]) op de hoogte waren resp. hadden moeten zijn van het feit dat [betrokkene 1] het aanbod aanvaardde maar niettemin drie weken niets hebben laten weten. Wederom gaat het hier om gedragingen van zowel [verweerder 2] als [verweerster 1].
Kortom het oordeel van het Hof dat geen van de onder no. 50 van de MvA gestelde bijkomende omstandigheden betrekking hebben op verklaringen of gedragingen van [verweerster 1] en [verweerder 2] is onbegrijpelijk.
IV.
De beslissing van het Hof in r.o. 3.17–3.19 erop neerkomende dat zonder het voorkeursrecht van [betrokkene 1] te schenden het appartementsrecht aan [verweerster 1] kon worden toegescheiden is onjuist resp. onbegrijpelijk nu een dergelijke toescheiding betekent dat de eigendom van het appartementsrecht dat eerst aan de gemeenschap (m.a.w. aan [verweerder 2] en [verweerster 1] gezamenlijk) toebehoorde na toescheiding niet meer aan de gemeenschap maar aan [verweerster 1] (alleen) toebehoort hetgeen betekent dat er sprake is van vervreemding (het eigendom is immers in andere (vreemde) handen overgegaan). Het is dan ook niet begrijpelijk waarom het Hof die uitleg op zichzelf genomen niet voor de hand vindt liggen. Dit klemt temeer nu de uitleg van het Hof betekent dat het voorkeursrecht van [betrokkene 1] op een zodanige wijze gefrustreerd kan worden. Onbegrijpelijk is dan ook dat het Hof een nadere toelichting of onderbouwing van [betrokkene 1] voor zijn stelling eist (in r.o. 3.19) en de stelling (uitleg) van [verweerster 1] en [verweerder 2] zonder meer accepteert terwijl in die stelling (uitleg) aan het geformuleerde optierecht (vermeld in r.o. 3.1 sub b) de daarin niet voorkomende woorden aan een derde’ moet worden toegevoegd.
EN OP GROND HIERVAN te horen vorderen dat de Hoge Raad der Nederlanden het tussen partijen op 2 februari 2010 door het Gerechtshof Amsterdam gewezen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als die Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten zijn voor mij, deurwaarder EUR. [73,98]