Met ingang van 10 oktober 2010 het van het staatsbestel van Nederland deel uitmakende openbare lichaam Sint Eustatius (zie art. I en II Rijkswet van 7 september 2010 tot wijziging van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in verband met de wijziging van de staatkundige hoedanigheid van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen (Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen), Stb. 2010, 333 en het bijbehorende inwerkingtredingsbesluit van 23 september 2010, Stb. 2010, 387). Zie voorts deze conclusie onder 2.
HR, 23-12-2011, nr. 10/01812
ECLI:NL:HR:2011:BT7487
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-12-2011
- Zaaknummer
10/01812
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BT7487
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT7487, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT7487
ECLI:NL:PHR:2011:BT7487, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT7487
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑04‑2010
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Antillenzaak. Jegens Eilandgebied ingestelde vordering tot overdracht grond. Oordeel dat onvoldoende feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit kan worden geconcludeerd dat sprake is van onrechtmatige daad, hetzij onjuist, hetzij onbegrijpelijk. Bestuurscollege zonder toestemming Eilandsraad weliswaar onbevoegd Eilandgebied tegenover derden te verbinden, maar dit neemt niet weg dat zodanig concrete verwachtingen kunnen zijn gewekt dat het onrechtmatig is daarop gebaseerd vertrouwen te beschamen. Noodzakelijk dat bewuste gedragingen in maatschappelijk verkeer als gedragingen van Eilandgebied zelf hebben te gelden. In onderhavig geval slechts onder bijzondere omstandigheden plaats voor oordeel dat die gedragingen onrechtmatig zijn.
23 december 2011
Eerste Kamer
10/01812
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De erven van wijlen [betrokkene 1],
wonende op [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
HET EILANDGEBIED SINT EUSTATIUS,
zetelend te Sint Eustatius,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. I.E. Reimert.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de erven, of [verzoekers] en het Eilandgebied.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak AR no. 19 van 2007 van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Eustatius, van 18 maart 2008 en 10 juni 2008;
b. het vonnis in de zaak AR 19/07 - H 138/09 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 29 januari 2010.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof hebben de erven beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Eilandgebied heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 25 augustus 1965 heeft de voorzitter-secretaris van het toenmalige bestuurscollege Bovenwindse Eilanden afdeling Sint Eustatius aan [betrokkene 2] in diens hoedanigheid van vertegenwoordiger van appellanten in de procedure van [A] e.a. contra [betrokkene 3] geschreven:
"Het Bestuurscollege Bovenwindse Eilanden afdeling St. Eustatius verbindt zich hiermede te kopen, het 2/9 deel verminderd met 1/324 deel van het bij de Openbare Verkoop van 13 februari 1965 door [betrokkene 3] aangekochte stuk land bekend als Roots.
Het B.C. voornoemd verbindt zich voorts om het hierboven genoemde stuk grond door te verkopen voor dezelfde prijs aan hen, die, naast [betrokkene 3] vóór de openbare verkoop in het totaal gerechtigd waren, zodra deze hun rechten tegenover het Bestuurscollege hebben aangetoond.
Het B.C. voornoemd neemt voor zijn rekening de kosten van opmeting en overdracht aan vier groepen participanten, t.w. de groepen [B], [C], [D] en [E].
De koopprijzen zullen worden betaald uit de onder de Administrateur van St. Eustatius gestorte opbrengst van de openbare verkoop d.d. 13 februari 1965."
Het in deze brief vermelde 2/9 deel van de door het Eilandgebied van [betrokkene 3] aan te kopen terrein wordt hierna aangeduid als "de grond".
(ii) Bij brief van 10 mei 1976 aan de "Heer hypotheekbewaarder op St. Eustatius" heeft mr. H. van Breda, rechter in het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats St. Eustatius, onder meer het volgende geschreven:
"Onder verwijzing naar het gesprek dat ik op vrijdag 9 april j.l. in de ochtenduren met U mocht hebben en naar de inhoud van de aan U gerichte brieven gedateerd 30 januari 1976 en 6 april 1976, van de heer Directeur van het Departement van Financiën, deel ik U mede dat naar mijn inzicht na aanbrenging van de door evengenoemde Directeur aanbevolen verbeteringen in de onder U berustende openbare registers het eerste obstakel is verdwenen dat in de weg stond aan de overdracht aan en verdeling onder de families [F], [E], [G], [H], [B] en [C] van het door [betrokkene 3] destijds ten behoeve van deze families aan het Eilandgebied overgedragen tweenegende gedeelte van "THE ESTATES KNOWN AS FAIRPLAY, ROOTS AND MOUNTAIN PIECE".
Er zijn thans, voorzover ik zie, drie stadia waarin deze affaire dient te worden afgehandeld:
1. overdracht van voormeld tweenegende gedeelte ineens door het Eilandgebied de Bovenwindse Eilanden, afdeling Sint Eustatius aan alle rechthebbenden; (...)
2. verdeling van het overgedragen tweenegende gedeelte, hetwelk reeds kadastraal in zeven gelijke positie is uitgemeten, onder de rechthebbende families; (...)
3. verdeling van elk der gelijke delen over de rechthebbenden binnen elke familiegroep; dit zal een kwestie van langere termijn zijn.
Gaarne reken ik op Uw medewerking in deze. Ik moge wel verzoeken om copieën van deze brief te willen overhandigen aan de volmachthouders van de families (...). Zelf richt ik mij bij brieven van heden aan de Heer Administrateur [betrokkene 4], de Heer Gedeputeerde [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en doe hen daarbij afschriften van deze brief toekomen."
(iii) Bij een op 12 juni 1976 gedateerd, en door hem ondertekend schriftelijk stuk heeft [betrokkene 5] onder meer het volgende verklaard:
"The undersigned [betrokkene 5] certifies that the following are facts given from my knowledge of land transactions proposed and completed during my term as Deputy and member of the Executive Council of the Island of Saint Eustatius:
[Betrokkene 3] of Island Estates, did purchase at public auction the entire Estate Fairplay. An agreement had been previously reached by and between [betrokkene 3] and the Island Governement that should he be the succesfull bidder at auction, he would transfer at proportionally the same price paid at auction a piece of land which had been presurveyed (...) for distribution to heirs of six family units."
Onder deze verklaring staat het volgende vermeld, ondertekend door [betrokkene 7]:
"In my capacity as a Governement official I certify that The above is correct and accurate and this information was known to be contained in official Governement files."
(iv) Het Bestuurscollege van Sint Eustatius heeft bij brief van 3 december 2001, ondertekend door de Wnd. gezaghebber [betrokkene 8] en de Eilandssecretaris [betrokkene 9], aan de Directeur der belastingen te Curaçao geschreven:
"In het jaar 1965 werd door [betrokkene 3] aan het Eilandgebied St. Eustatius overgedragen een perceel grond, met de bedoeling dat die grond later zou worden verdeeld en overgedragen aan zes (6) families. De overdracht aan het Eilandgebied was een tijdelijke oplossing van een geschil tussen [betrokkene 3] en de zes families, allen aanvankelijk mede-eigenaren van de grond.
[Betrokkene 3], die een aantal andere families had uitgekocht, wilde scheiden en delen, waarna de rechter in eerste aanleg openbare verkoop beval.
[Betrokkene 3] kocht het geheel van de grond op de veiling en voor de zes families werd een bedrag in geld gereserveerd, overeenkomende met hun aandeel in de grond.
De zes families gingen tegen deze gang van zaken in beroep, hetgeen leidde tot een compromis gesloten ten overstaan van een rechter van het Hof, waarbij werd overeengekomen dat [betrokkene 3] het voor de zes families bedoelde stuk grond aan het Eilandgebied zou overdragen tegen het eerder door [betrokkene 3] aan het Eilandgebied na de veiling door [betrokkene 3] betaalde bedrag.
Van de verbintenis van het Eilandgebied om van [betrokkene 3] te kopen en later aan de zes families te leveren blijkt uit bijgevoegde brief van 25 augustus 1965 van het Eilandgebied aan de toenmalige advocaat van deze families. In genoemde brief verbond het Eilandgebied zich ook om voor vier van de families ([B], [C], [D] en [E]) de kosten van de meting en overdracht voor haar rekening te nemen.
Om allerlei redenen is het nog steeds niet tot overdracht aan de zes families gekomen. Wel werd een verdeling gemaakt en werden meetbrieven vervaardigd, mede naar aanleiding van de bemoeienis van het Gerecht in Eerste Aanleg blijkens een brief van rechter mr. Van Breda van 10 mei 1976.
Het ziet er thans naar uit dat een begin gemaakt kan worden met overdracht aan de zes families. Gezien de door het Eilandgebied op zich genomen verbintenis de kosten van de overdracht aan in ieder geval vier families op zich te nemen, kan dit tot onoverkomelijke financiële lasten leiden voor het Eilandgebied, aangezien thans vier procent (4%) overdrachtsbelasting is verschuldigd over de aanzienlijk gestegen waarde van de grond, indien men er althans niet van uit gaat dat het op zich nemen door het Eilandgebied van de kosten van een overdracht gelijkgesteld kan worden met een overdracht aan het Eilandgebied, welke overdracht vrij is van overdrachtsbelasting, of wellicht de betreffende vrijstelling kan worden opgerekt.
In verband met het vorenstaande verzoekt het Eilandgebied U:
- hetzij te verklaren dat op grond van de betreffende wet op de overdrachtsbelasting, de overdrachtsbelasting in bovenvermelde zaak niet is verschuldigd;
- hetzij aan het Eilandgebied vrijstelling te verlenen van de betaling van overdrachtsbelasting bij overdracht aan de voornoemde verbintenis van 25 augustus 1965 genoemde families ([B], [C], [D], [E])."
(v) Bij een op 4 mei 2004 gedateerde brief hebben de Lt. Governor Gittens en de Adj. Island Secretary Marsdin onder vermelding van referentienummer 0097/04, aan [betrokkene 10] geschreven:
"With reference to our discussions of April 13th, 2004 the Executive Council hereby confirms its intent to do all necessary to facilitate the transfer of the land at Fair Play to the [E] Group of families as soon as possible."
(vi) Bij brief van 9 juni 2006 heeft [betrokkene 10] voornoemd aan the Executive Council, Island Territory of St. Eustatius geschreven:
"Reminder to transfer Fair Play to the [E] group of families. On May 24, 2004 I received your letter #0097/04 in which your council promised to transfer the above referenced land to the [E] group of families 'as soon as possible'. As two years have since passed without the land being transferred I hereby request your esteemed council to transfer the land in question within two weeks."
3.2.1 In dit geding hebben de erfgenamen van [betrokkene 1] gevorderd, kort samengevat, dat het Eilandgebied zal worden veroordeeld het hun toekomende gedeelte van de grond aan hen in eigendom over te dragen, de daarover verschuldigde overdrachtsbelasting te betalen, en de door hen wegens de late levering geleden schade te vergoeden. Zij legden primair aan hun vordering ten grondslag, zakelijk weergegeven, dat het Eilandgebied zich tegenover [betrokkene 3] tot deze overdracht heeft verbonden, dat daarin voor hen het recht ligt besloten nakoming van die verplichting te vorderen, en dat zij dit beding hebben aanvaard. Subsidiair baseerden zij hun vordering op onrechtmatige daad. Daartoe voerden zij aanvankelijk aan dat zij eigenaar van de grond waren, zodat het Eilandgebied de grond onrechtmatig in bezit hield.
3.2.2 Het Eilandgebied wierp voor alle weren een ontvankelijkheidsverweer op betreffende de identiteit van de erven. Het betwistte voorts dat het gehouden was het door de erven bedoelde gedeelte van de grond, die in zijn geheel aan het Eilandgebied in eigendom toebehoort, aan hen te leveren. Voor zover in de hiervoor in 3.1 onder (i) bedoelde brief uit 1965 mede een beding ten behoeve van [betrokkene 1] lag besloten, was het Bestuurscollege immers onbevoegd de in die brief bedoelde, aan dat beding ten grondslag liggende, toezegging te doen. De bevoegdheid daartoe kwam uitsluitend toe aan de Eilandsraad, zoals is bepaald in art. 24 lid 1 en art. 36 lid 2, aanhef en onder e, in verbinding met art. 105 Eilanden Regeling Nederlandse Antillen (ERNA). Ten slotte deed het Eilandgebied een beroep op verjaring.
3.2.3 Het gerecht in eerste aanleg heeft aanvankelijk een tussenvonnis gewezen waarin het [verzoekers] in staat stelde in te gaan op vorenbedoeld ontvankelijkheidsverweer. In zijn eindvonnis heeft het gerecht echter overwogen dat de vorderingen hoe dan ook niet voor toewijzing in aanmerking kwamen en dus werden afgewezen, omdat het beroep van het Eilandgebied op onbevoegdheid van het Bestuurscollege gegrond is.
Om dezelfde reden kwam ook de vordering tot schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking en kon de juistheid van het beroep op verjaring van het Eilandgebied in het midden blijven.
3.2.4 In het hiertegen door hen ingestelde hoger beroep hebben de erven, onder meer met een beroep op de hiervoor in 3.1 vermelde correspondentie, met hun eerste grief aangevoerd dat het gerecht het beroep van het Eilandgebied op onbevoegdheid van het Bestuurscollege ten onrechte gegrond heeft geacht, en voorts hun subsidiair gedane beroep op onrechtmatige daad anders onderbouwd dan zij in eerste instantie hadden gedaan. Deze onrechtmatigheid is naar hun stellingen, mede tegen de achtergrond van voormelde correspondentie, gelegen in de volgende feiten en omstandigheden, in samenhang bezien.
(i) [Betrokkene 3] heeft de grond aan het Eilandgebied overgedragen in het kader van een regeling van het dispuut dat [betrokkene 3] had met de zes families die mede-eigenaar waren van de grond, onder wie [E].
(ii) Het Eilandgebied heeft zich ertoe verbonden op zijn kosten de grond door te leveren aan de families die daarop recht hebben in verhouding tot aanvankelijk [betrokkene 3], en inmiddels het Eilandgebied.
(iii) In 1976 zijn ten overstaan van mr. H. van Breda, rechter in het Gerecht in Eerste Aanleg, concrete afspraken gemaakt over de stappen die Het Eilandgebied zou nemen om zijn verplichtingen na te komen; hiervan blijkt uit de hiervoor in 3.1 onder (ii) aangehaalde brief van 10 mei 1976 van mr. Van Breda.
(iv) Het Eilandgebied heeft ook nadien diverse malen de belofte gedaan zijn verplichting tot doorlevering te zullen nakomen, en daartoe voorbereidingen getroffen. Onder meer heeft het Eilandgebied de terreinen van de betrokken families al laten opmeten. Onder deze omstandigheden brengen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur mee dat het Eilandgebied onrechtmatig handelt door het vertrouwen te beschamen dat door deze beloften en gedragingen is gewekt.
3.2.5 Het hof heeft in zijn thans bestreden vonnis van 29 januari 2010 het vonnis waarvan beroep bevestigd. Het stelde voorop dat het van verhoogd belang is in een kleinschalige samenleving, waarin persoonlijke verhoudingen een grote rol spelen en een expliciete weigering niet gemakkelijk wordt gegeven, dat regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming strikt in acht worden genomen (rov. 2.5). Tegen deze achtergrond, en gelet op de artikelen art. 24 lid 1 en art. 36 lid 2, aanhef en onder e in verbinding met art. 105 ERNA, slaagt het verweer van het Eilandgebied tegen de primaire grondslag van de vordering omdat het Bestuurscollege onbevoegd was zonder toestemming van de Eilandsraad het Eilandgebied tegenover derden te verbinden. In de brief van 10 mei 1976 van mr. H. van Breda zijn geen concrete afspraken met de Eilandsraad vermeld. Daaruit komt slechts naar voren dat de gedeputeerde [betrokkene 5] bij de bemiddelingspoging van mr. Van Breda was betrokken (rov. 2.6-2.10). De vorderingen zijn evenmin toewijsbaar op grond van onrechtmatige daad. De stelling dat de grond aan het Eilandgebied is overgedragen door [betrokkene 3] ten behoeve van zes families, onder wie de familie [E] - als onderdeel het totale terrein dat door [betrokkene 3] is overgedragen - is daartoe onvoldoende. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien dat het Eilandgebied jegens de erven onrechtmatig handelt door geen uitvoering geven aan de gestelde wil van [betrokkene 3].
Ook overigens hebben de erven onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een onrechtmatige daad (rov. 2.11). De erven hebben aangeboden bewijs te leveren van al hun stellingen. Het hof passeert dit bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd (rov. 2.14).
3.3 De in het middel aangevoerde klachten tegen de verwerping door het hof van de primaire grondslag van de vordering, kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1 Wat betreft de klachten die zijn gericht tegen de verwerping door het hof van de subsidiaire grondslag van de vordering, wordt het volgende vooropgesteld (vgl. HR 25 juni 2010, LJN BN0930, NJ 2010/371).
3.4.2 Weliswaar was het Bestuurscollege zonder toestemming van de Eilandsraad onbevoegd het Eilandgebied te verbinden tot doorlevering van de onderhavige grond aan de desbetreffende zes families, onder wie [E], welke onbevoegdheid kenbaar was uit de wet, in dit geval de Eilanden Regeling Nederlandse Antillen (ERNA).
Maar dit neemt niet weg dat op grond van
- het doel van de overdracht van de grond door [betrokkene 3] aan het Eilandgebied, waarover ook hierna in 3.4.4,
- de daarbij aansluitende geruststellende verklaringen van achtereenvolgende gezagsdragers van het Eilandgebied - aanvankelijk, in 1965, het toenmalige Bestuurscollege en daarna, in 2001 en 2004, in de hiervoor in 3.1 onder (iv) en (v) aangehaalde brieven, het Bestuurscollege in zijn latere samenstelling en de Lt. Governor en de Adj. Island Secretary - en
- de daarmee strokende uitvoeringshandelingen van het doen opmeten van de aan ieder van de betrokken zes families toekomende grond en het doen uitgeven van meetbrieven, tegenover de betrokkenen, onder wie aanvankelijk [E] en nadien diens erven, zodanig concrete verwachtingen kunnen zijn gewekt dat het onrechtmatig is het daarop gebaseerde vertrouwen te beschamen, hetgeen dan een onrechtmatige daad van het Eilandgebied zelf zou opleveren. Daarvoor is in de eerste plaats noodzakelijk dat die gedragingen in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van het Eilandgebied zelf hebben te gelden.
3.4.3 Uit de volgende feiten en omstandigheden, in samenhang beoordeeld:
- dat de bevoegdheidsverdeling in de toenmalige ERNA onmiskenbaar is,
- dat in een democratische rechtsstaat groot gewicht toekomt aan een zodanige bevoegdheidsverdeling,
- dat, zoals het hof heeft overwogen, het van verhoogd belang is in een kleinschalige samenleving, waarin persoonlijke verhoudingen een grote rol spelen en een expliciete weigering niet gemakkelijk wordt gegeven, dat regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming strikt in acht worden genomen, en
- dat een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wegens vertrouwen dat is gewekt door een onbevoegd verrichte vertegenwoordigingshandeling, ook al moet deze worden bezien in samenhang met de overige omstandigheden van het geval, met een en ander niet gemakkelijk is te rijmen, volgt dat slechts onder bijzondere omstandigheden plaats is voor het oordeel dat de gedragingen waarop de subsidiaire grondslag van de vordering is gebaseerd, als gedragingen van het Eilandgebied zelf, jegens [verzoekers] onrechtmatig zijn.
3.4.4 In dit verband is echter ook van belang dat in dit geding vaststaat dat de hiervoor in 3.4.2 bedoelde verwachtingen met name waren gebaseerd op de in diezelfde overweging al genoemde omstandigheid dat de grond door [betrokkene 3] in 1965 aan het Eilandgebied is overgedragen om een conflict op te lossen dat bestond tussen hem en degenen die aanvankelijk mede-eigenaren waren, dat het Bestuurscollege klaarblijkelijk aan de oplossing van dit conflict wilde bijdragen door aan [betrokkene 3] toe te zeggen deze grond door te leveren aan degenen die daarop in verhouding tot [betrokkene 3] rechthebbenden waren, en dat het Eilandgebied als grondeigenaar aldus in een bijzondere vertrouwenspositie kwam te staan tegenover enerzijds [betrokkene 3] en anderzijds de vorenbedoelde rechthebbenden.
3.5 In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.4 is overwogen, is het oordeel van het hof in rov. 2.11 dat [verzoekers] onvoldoende feiten of omstandigheden hebben gesteld waaruit kan worden geconcludeerd dat sprake is van een onrechtmatige daad, hetzij gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting, hetzij onbegrijpelijk gemotiveerd. Dit oordeel is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting als het hof het hiervoor in 3.4.1-3.4.4 overwogene heeft miskend. Als het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel tegenover de hiervoor in 3.2.4 weergegeven stellingen van de erven, in samenhang met de hiervoor in 3.1 aangehaalde feiten en omstandigheden, onbegrijpelijk. Ook het oordeel van het hof dat het bewijsaanbod van de erven onvoldoende is gespecificeerd, is in dit licht onbegrijpelijk.
3.6 De hierop gerichte klachten van het middel treffen doel. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 29 januari 2010;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt het Eilandgebied in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekers] begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 23 december 2011.
Conclusie 07‑10‑2011
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
de erven van wijlen [betrokkene 1],
eisers tot cassatie,
adv.: mr. P. Garretsen,
tegen
de openbare rechtspersoon het Eilandgebied Sint Eustatius1.,
verweerder in cassatie,
adv.: mr. J.P. Heering en mr. I.E. Reimert.
Deze zaak betreft in cassatie onder meer de vraag of 's hofs oordeel dat niet kan worden aangenomen dat het Eilandgebied Sint Eustatius een verbintenis tot overdracht van een terrein aan [verzoekers] op zich heeft genomen, stand kan houden. In het bijzonder ligt de vraag voor of het handelen van het bestuurscollege van het Eilandgebied contractuele gebondenheid van dat Eilandgebied heeft bewerkstelligd.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
- a)
Op 25 augustus 1965 heeft de voorzitter-secretaris van het toenmalige bestuurscollege Bovenwindse Eilanden afdeling Sint Eustatius aan [betrokkene 2] geschreven:
‘Het Bestuurscollege Bovenwindse Eilanden afdeling St. Eustatius verbindt zich hiermede te kopen, het 2/9 deel verminderd met 1/324 deel van het bij de Openbare Verkoop van 13 februari 1965 door [betrokkene 3] aangekochte stuk land bekend als Roots.
Het B.C. voornoemd verbindt zich voorts om het hierboven genoemde stuk grond door te verkopen voor dezelfde prijs aan hen, die, naast [betrokkene 3] vóór de openbare verkoop in het totaal gerechtigd waren, zodra deze hun rechten tegenover het Bestuurscollege hebben aangetoond.
Het B.C. voornoemd neemt voor zijn rekening de kosten van opmeting en overdracht aan vier groepen participanten, t.w. de groepen [B], [C], [D] en [E].
De koopprijzen zullen worden betaald uit de onder de Administrateur van St. Eustatius gestorte opbrengst van de openbare verkoop d.d. 13 februari 1965.’
- b)
Op 25 mei 1983 is door het kadaster N.A. een meetbrief met nummer 1983/10 uitgegeven met betrekking tot 27.860 m2 grond in het Fair Play District te Sint Eustatius.
- c)
Het bestuurscollege van Sint Eustatius heeft bij brief van 3 december 2001 aan de Directeur der belastingen te Curaçao onder meer geschreven:
‘Van de verbintenis van het Eilandgebied om van [betrokkene 3] te kopen en later aan de zes families te leveren blijkt uit bijgevoegde brief van 25 augustus 1965 van het Eilandgebied aan de toenmalige advocaat van deze families. In genoemde brief verbond het Eilandgebied zich ook om voor vier van de families ([B], [C], [D] en [E]) de kosten van de meting en overdracht voor haar rekening te nemen. Om allerlei redenen is het nog steeds niet tot overdracht aan de zes families gekomen. Wel werd een verdeling gemaakt en werden meetbrieven vervaardigd, mede naar aanleiding van de bemoeienis van het Gerecht in Eerste Aanleg blijkens een brief van rechter mr. Van Breda van 10 mei 1976.
Het ziet er thans naar uit dat een begin gemaakt kan worden met overdracht aan de zes families. Gezien de door het Eilandgebied op zich genomen verbintenis de kosten van de overdracht aan in ieder geval vier families op zich te nemen, kan dit tot onoverkomelijke financiële lasten leiden voor het Eilandgebied, aangezien thans vier procent (4%) overdrachtsbelasting is verschuldigd over de aanzienlijk gestegen waarde van de grond, indien men er althans niet van uit gaat dat het op zich nemen door het Eilandgebied van de kosten van een overdracht gelijkgesteld kan worden met een overdracht aan het Eilandgebied, welke overdracht vrij is van overdrachtsbelasting, of wellicht de betreffende vrijstelling kan worden opgerekt.
In verband met het vorenstaande verzoekt het Eilandgebied U: hetzij te verklaren dat op grond van de betreffende wet op de overdrachtsbelasting, de overdrachtsbelasting in bovenvermelde zaak niet is verschuldigd; hetzij aan het Eilandgebied vrijstelling te verlenen van de betaling van overdrachtsbelasting bij overdracht aan de voornoemde verbintenis van 25 augustus 1965 genoemde families ([B], [C], [D], [E]).’
- d)
Bij brief van 4 mei 2004 heeft het bestuurscollege Sint Eustatius aan [betrokkene 10] geschreven:
‘With reference to our discussions of April 13th, 2004 the Executive Council hereby confirms its intent to do all necessary to facilitate the transfer of the land at Fair Play to the [E] Group of families as soon as possible.’
- e)
Door notaris(kantoor) [notariskantoor] te St. Maarten is op 5 juli 2006 een verklaring uitgegeven met de volgende inhoud:
‘Please be hereby informed that l am involved as the notary in the estate of the late [betrokkene 1], who died on August 14th, 1920 and his spouse [betrokkene 11], who died on June 6th, 1965.
The family is in the process of acquiring land on St. Eustatius, at Fairplay/Roots, to be further developed.
Please be moreover informed that [betrokkene 10] (…) has been authorized by the heirs to represent the heirs with regard to abovementioned matter.’
1.2
Bij inleidend verzoekschrift van 29 mei 2007 hebben thans eisers tot cassatie (hierna: [verzoekers] of de erven) gevorderd dat thans verweerder in cassatie (hierna: het Eilandgebied) wordt veroordeeld om het in meetbrief 1983/10 omschreven perceel grond aan hen in eigendom over te dragen, onder bepaling dat het Eilandgebied de daarmee gemoeide kosten dient te betalen, één en ander onder verbeurte van dwangsommen en met bepaling dat het te wijzen vonnis in de plaats zal treden van de tot levering bestemde akte met machtiging van [verzoekers] om het vonnis daartoe in de openbare registers te doen inschrijven. Voorts vorderen [verzoekers] de veroordeling van het Eilandgebied tot vergoeding van de door hen geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. De erven hebben aan hun vorderingen de op 25 augustus 1965 gedane en nadien, laatstelijk op 4 mei 2004 herhaalde toezegging ten grondslag gelegd.
Het Eilandgebied heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.3
Na de erven bij tussenvonnis van 18 maart 2000 in de gelegenheid te hebben gesteld een akte te nemen ter bekendmaking van hun identiteit, heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Eustatius (hierna: het GEA) bij eindvonnis van 10 juni 2008 de vordering(en) van de erven afgewezen.
1.4
De erven zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het hof) met conclusie dat het hof het vonnis zal vernietigen en hun vorderingen alsnog zal toewijzen.
Zij hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat het toenmalige bestuurscollege van de Bovenwindse Eilanden, afdeling Sint Eustatius, zich bij schrijven van 25 augustus 1965 verbonden heeft om het terrein aan de erven over te dragen en de kosten van opmeting en overdracht daarvan ten behoeve van de erven voor zijn rekening te nemen. Volgens de erven maakt het terrein deel uit van het terrein dat aan het Eilandgebied is overgedragen door wijlen [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) ten behoeve van zes families waaronder de familie [E]. Het terrein behoort niet in eigendom toe aan het Eilandgebied, maar aan de erven, zodat het Eilandgebied het terrein onrechtmatig onder zich houdt. De erven hebben gewezen op het schrijven van mr. H. van Breda, rechter in het GEA, van 10 mei 1976, waarbij concrete afspraken zijn gemaakt om de zaak af te handelen. Nu het Eilandgebied zich echter niet houdt aan zijn verplichtingen en zijn verbintenissen niet nakomt, pleegt het Eilandgebied wanprestatie en handelt het onrechtmatig, aldus de erven (rov. 2.3 vonnis hof).
Het Eilandgebied heeft zich verweerd met de stelling dat de rechtsvoorganger van het Eilandgebied het perceel grond, waarvan het betreffende terrein deel uitmaakt, heeft gekocht van [betrokkene 3] en de eigendom van dit perceel grond heeft verkregen bij gelegenheid van de inschrijving in de daartoe bestemde registers op 24 december 1965, zodat het terrein terecht op naam staat van het Eilandgebied. De door de erven bedoelde toezegging van het bestuurscollege bij schrijven van 25 augustus 1965 bindt het Eilandgebied niet, nu het bestuurscollege ingevolge de Eilandenregeling Nederlandse Antillen3. (hierna: ERNA) niet bevoegd is tot het beslissen tot vervreemding van aan het Eilandgebied toebehorende onroerende zaken, ongeacht de aard van de titel tot vervreemding. Van aan het Eilandgebied toerekenbare schijn van beschikkingsbevoegdheid is geen sprake en het Eilandgebied heeft de schuld ook nimmer erkend, aldus het Eilandgebied (rov. 2.4 vonnis hof).
1.5
Bij vonnis van 29 januari 2010 heeft het hof, met verwijzing naar Hof 30 januari 2001, NJ 2001, 579, vooropgesteld dat het van verhoogd belang is in een kleinschalige samenleving, waar persoonlijke verhoudingen een grote rol spelen en een expliciete weigering niet gemakkelijk wordt gegeven, dat regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming strikt in acht worden genomen (rov. 2.5). Het hof heeft voorts vastgesteld dat ingevolge art. 24 lid 1 en art. 36 lid 2 aanhef en onder e jo. art. 105 ERNA, uitsluitend de Eilandsraad van het Eilandgebied Sint Eustatius bevoegd is een besluit te nemen om eigendommen van het Eilandgebied te vervreemden; hetzelfde gold vóór 1 april 1983 voor de toenmalige Eilandsraad van het Eilandgebied de Bovenwindse Eilanden (rov. 2.6). Volgens het hof is het Eilandgebied eigenaar van het betreffende terrein en houdt het betoog van de erven dat de gevorderde overdracht geen vervreemding van eigendom is als bedoeld in de ERNA geen stand, waarbij in het midden kan blijven of de titel van overdracht een verbintenis uit koop zou zijn (rov. 2.7).
Het hof heeft op grond van het voorgaande geoordeeld dat de respectieve bestuurscolleges niet bevoegd waren om te besluiten om het terrein in eigendom over te dragen aan de erven. Gelet daarop, alsook op hetgeen in rov. 2.5 is overwogen, heeft het hof geoordeeld dat de mededeling van het bestuurscollege in de brief van 25 augustus 1965 dat het zich tot doorverkoop verbindt het Eilandgebied niet kan binden. Hetzelfde geldt voor de mededeling van het bestuurscollege in de brief van 4 mei 2004 van het voornemen ‘to do all necessary to facilitate the transfer of the land at Fair Play to the [E] Group of families as soon as possible’ (rov. 2.8). Van een besluit tot eigendomsoverdracht van de Eilandsraad als het bevoegde orgaan dan wel een erkenning dat de erven gerechtigd zijn tot de gevorderde overdracht is volgens het hof niet gebleken (rov. 2.9). Het hof heeft op grond van het voorgaande geconcludeerd dat niet kan worden aangenomen dat het Eilandgebied een verbintenis op zich heeft genomen om het terrein in eigendom over te dragen aan de erven en dat van wanprestatie derhalve geen sprake is (rov. 2.10).
Naar het oordeel van het hof zijn de vorderingen evenmin toewijsbaar op grond van onrechtmatige daad. De erven hebben daartoe onvoldoende gesteld (rov. 2.11). Het hof heeft voorts nog opgemerkt dat indien het Eilandgebied het terrein heeft verworven van [betrokkene 3] onder het aangaan van de contractuele verplichting dit te verdelen en over te dragen aan onder meer de erven, dit een verplichting uit een meerpartijenovereenkomst of uit een derdenbeding kan opleveren, maar nu niet is gesteld of gebleken dat deze verplichting met medewerking van de Eilandsraad is aangegaan, niet kan worden aangenomen dat het Eilandgebied eraan gebonden is (rov. 2.12). Het hof heeft het bewijsaanbod van de erven als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd (rov. 2.14) en het vonnis waarvan beroep bevestigd.
1.6
De erven zijn tijdig4. van het vonnis van het hof in cassatie gekomen. Het Eilandgebied heeft een verweerschrift in cassatie ingediend met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
2. Rechtsopvolging verweerder hangende cassatieprocedure
2.1
Na het indienen van het verzoekschrift tot cassatie (29 april 2010) en het verweerschrift in cassatie (6 augustus 2010), maar vóór het indienen van de schriftelijke toelichtingen (18 februari 2011) heeft op 10 oktober 2010 de transitie van de Nederlandse Antillen plaatsgevonden. Deze houdt in dat het land de Nederlandse Antillen is opgeheven en de vijf eilanden de hoedanigheid van land (Curaçao en Sint Maarten) respectievelijk onderdeel van het Nederlands staatsbestel (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) hebben gekregen. Hangende de cassatieprocedure is de status van het Eilandgebied Sint Eustatius aldus veranderd van die van een openbare rechtspersoon en constituerend deel van het land de Nederlandse Antillen5. in die van een van het Nederlands staatsbestel deel uitmakend openbaar lichaam in de zin van art. 134 Grondwet.6. De nieuwe entiteiten zijn de rechtsopvolgers van de voormalige eilandgebieden en zijn ten aanzien van de rechten, verplichtingen en rechtsverhoudingen in beginsel in de plaats getreden van de eilandgebieden.7. Een verzoek tot schorsing op de voet van art. 225 Rv is uitgebleven. Het geding kan na de transitie op naam van oorspronkelijk verweerder worden voortgezet.8.
3. Beoordeling van het cassatieberoep
3.1
Het middel komt met verschillende klachten op tegen rov. 2.5 tot en met 2.10, in samenhang met de rov. 2.11 en 2.12 alsmede de rov. 2.14 tot en met 2.16 en de vervolgens gegeven beslissing in het bestreden vonnis van het hof.
3.2
Daarbij draait het vooral om de beslissing van het hof dat de mededelingen van de achtereenvolgende bestuurscolleges het Eilandgebied niet hebben kunnen binden nu de bestuurscolleges, gelet op bepalingen uit de ERNA, niet bevoegd waren om te besluiten het terrein in eigendom over te dragen aan de erven en van een besluit van het wel bevoegde orgaan, de Eilandsraad, niet is gebleken (rov. 2.8, 2.9).
3.3
Deze beslissing berust kennelijk op het uitgangspunt dat de privaatrechtelijke gebondenheid van een overheidslichaam, zoals het Eilandgebied, dikwijls de vervulling van een tweetal voorwaarden veronderstelt.
In de eerste plaats zal het overheidslichaam bij privaatrechtelijk handelen moeten worden vertegenwoordigd door één van haar, veelal bij publiekrechtelijke regeling daartoe aangewezen organen.9. Wat betreft het Eilandgebied wijst art. 74 ERNA de gezaghebber aan als vertegenwoordiger van het Eilandgebied in alle voor het Eilandgebied te verrichten buitengerechtelijke rechtshandelingen.10. Dit soort vertegenwoordigingsbepalingen ziet uitsluitend op de bevoegdheid tot het verrichten van de privaatrechtelijke rechtshandeling in naam van het overheidslichaam (bijvoorbeeld het doen of aanvaarden van een aanbod ter uitvoering van een door het daartoe bevoegde orgaan genomen besluit tot het aangaan van een privaatrechtelijke overeenkomst).
Van deze privaatrechtelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid dient te worden onderscheiden de in veel gevallen vereiste publiekrechtelijke bevoegdheid om te besluiten tot het aangaan van een privaatrechtelijke rechtshandeling, welke bevoegdheid bij een ander orgaan kan liggen. Ter zake van besluiten ‘over het geheel of gedeeltelijk vervreemden van de eigendommen van het Eilandgebied’ bepaalt de ERNA in art. 24 lid 1 en 36 lid 2 aanhef en onder e jo art. 105 dat de bevoegdheid daartoe uitsluitend toekomt aan de Eilandsraad.11.
In de literatuur wordt het verband tussen beide vereisten doorgaans aldus geduid dat het verrichten van een rechtshandeling namens de overheid door het daartoe in beginsel bevoegde orgaan niettemin wordt gekwalificeerd als onbevoegde vertegenwoordiging indien dit handelen niet berust op het daartoe vereiste onderliggend besluit tot het verrichten van de betreffende rechtshandeling. Het overheidslichaam is derhalve aan een dergelijke rechtshandeling niet gebonden.12. Aldus oordeelt kennelijk ook het hof in onderhavige zaak, waarbij valt op te merken dat de afwijzing van de vordering reeds berust op het enkele ontbreken van een bevoegdelijk genomen onderliggend besluit tot vervreemding, zonder dat tevens een uitspraak wordt gedaan over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuurscollege in algemene zin.
Verdedigd wordt dat (ook) in geval van onbevoegde vertegenwoordiging wegens het ontbreken van een onderliggend besluit plaats kan zijn voor vertrouwensbescherming. Daarbij rijst de vraag of c.q. in welke mate sprake moet zijn van ‘toedoen’ bij het overheidslichaam en tot hoever de onderzoeksplicht van de derde reikt (vgl. art. 3:61 lid 2 BWNA).13.
3.4
De eerste klacht luidt dat het hof heeft miskend dat de bevoegdheid van het Eilandgebied om zijn eigendommen te vervreemden dat Eilandgebied slechts toekomt waar het handelt ter uitvoering van zijn bestuurstaken. Nu het in casu gaat om een privaatrechtelijke overeenkomst en het Eilandgebied derhalve handelt als een private partij, heeft het hof in rov. 2.6 dan ook ten onrechte geoordeeld dat het bestuurscollege tot die transactie niet bevoegd was, aldus het middel (cassatierekest onder 4.2 en 4.5, slot). Ik begrijp deze onduidelijk geformuleerde klacht aldus dat het hof in rov. 2.6 heeft miskend dat de in de ERNA neergelegde bevoegdheidsverdeling uitsluitend betrekking heeft op het handelen van het Eilandgebied als overheid, niet op zijn handelen als private partij.
3.5
Deze rechtsklacht, die niet nader is toegelicht, faalt. Noch uit de tekst van de door het hof genoemde bepalingen, noch anderszins kan uit de ERNA worden afgeleid dat de in die bepalingen getroffen bevoegdheidsverdeling uitsluitend betrekking heeft op het handelen — de vervreemding van zijn eigendom — van het Eilandgebied in zijn hoedanigheid van overheid c.q. ter uitvoering van zijn bestuurstaken, nog daargelaten dat niet duidelijk is — en het middel ook niet duidelijk maakt — wat daaronder precies zou moeten worden verstaan.
3.6
De tweede klacht (cassatierekest onder 4.3–4.5, 4.8, 4.9 en 4.11) komt er in de kern op neer dat het hof in de rov. 2.8 t/m 2.10 en 2.12 heeft miskend dat het Eilandgebied zich niet op het ontbreken van bevoegdheid van het bestuurscollege kan beroepen. Daartoe wordt aangevoerd dat het Eilandgebied in geen van zijn brieven enig (juridisch) voorbehoud heeft gemaakt, terwijl het daadwerkelijke uitvoeringshandelingen heeft verricht (laten uitgaan van de brief van 25 augustus 1965) en actief heeft geparticipeerd in het afwikkelingsvoorstel vervat in de brief van 10 mei 1976 van mr. H van Breda. Evenmin is gesteld of gebleken dat de Eilandsraad nadat hij van de onderhavige transactie op de hoogte was gekomen, tot nietigverklaring dan wel een besluit tot formele vernietiging van die transactie is gekomen. Volgens het middel is het Eilandgebied, kortom, op grond van eigen nalaten c.q. het nalaten van de Eilandsraad gebonden.
3.7
Ik begrijp de klacht aldus dat deze zinspeelt op het leerstuk van vertrouwensbescherming (waarover hiervoor onder 3.3) en strekt tot betoog dat (het hof niet heeft onderkend dat) de erven, gelet op de in het middel genoemde omstandigheden, een beroep toekomt op bescherming van hun door toedoen van het Eilandgebied gewekt gerechtvaardigd vertrouwen in het bestaan van vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuurscollege. Deze klacht faalt, nu een dergelijk betoog namens de erven in feitelijke instanties niet is gevoerd — het cassatierekest geeft ook geen verwijzingen naar zodanige stellingname in de gedingstukken —, terwijl het in cassatie niet voor het eerst kan worden gevoerd.14. Daarnaast mist de klacht feitelijke grondslag voor zover zij tot uitgangspunt neemt dat het Eilandgebied de door het middel bedoelde brieven heeft doen uitgaan. Voor zover de klacht is gericht tegen rov. 2.12 faalt zij tevens omdat die overweging ten overvloede is gegeven.
3.8
De derde klacht (cassatierekest onder 4.6) keert zich tegen de verwijzing in rov. 2.5 naar het vonnis van het hof van 30 januari 2001, NJ 2001, 579 op de grond dat dat vonnis op een totaal andere situatie ziet, die niet vergelijkbaar is met de onderhavige zaak.
3.9
Voor zover de klacht voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv, faalt de klacht bij gebrek aan belang nu daarmee niet tevens wordt opgekomen tegen het in rov. 2.5 geformuleerde algemene uitgangspunt zelf. Bovendien is de situatie in het door het hof aangehaalde vonnis m.i. wel vergelijkbaar met de onderhavige kwestie.
3.10
Volgens de vierde klacht (cassatierekest onder 4.7, eerste volzin) heeft het hof in rov. 2.7 ten onrechte geoordeeld dat in het midden kan blijven of de titel krachtens welke de gevorderde overdracht zou plaatsvinden al of niet een verbintenis op grond van koop zou zijn. Volgens het middel is die titel juist wel van belang.
3.11
Deze rechtsklacht faalt. Het hof respondeert hier kennelijk op grief 1, waarmee namens de erven werd betoogd dat zij, anders dan het GEA had vastgesteld (eindvonnis, rov. 4.2), hun vordering niet hebben gebaseerd op een verbintenis uit koop maar op de verplichting van het Eilandgebied om het hem door [betrokkene 3] overgedragen terrein te verdelen en door te leveren aan (o.m.) de erven. Het hof heeft terecht geoordeeld dat voor ‘vervreemding van eigendom’ in de zin van art. 36 lid 2 aanhef en onder e ERNA niet relevant is welke titel daaraan ten grondslag ligt.
3.12
De vijfde klacht (cassatierekest onder 4.7, laatste volzin) luidt dat de vaststelling van het hof (rov. 2.7, tweede volzin) dat het Eilandgebied met de overdracht aan de erven zijn recht op het terrein zou verliezen en de erven tot rechthebbende van dat terrein zou maken, berust op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag. Daartoe wordt aangevoerd dat niet relevant is dat het Eilandgebied zijn recht op het terrein zou verliezen omdat de overdracht diende ter uitvoering van de getroffen schikking.
3.13
Voor zover al begrijpelijk, faalt ook deze klacht. Zij lijkt te miskennen dat het hof in rov. 2.7 ingaat op het betoog van de erven (onder grief 1) dat de artikelen 24 en 36 lid 2 ERNA niet van toepassing zijn omdat geen sprake is van ‘vervreemding’ van enig aan het Eilandgebied toebehorend goed maar van verdeling en doorlevering van het terrein dat door [betrokkene 3] aan het Eilandgebied werd overgedragen ten behoeve van de zes familiegroepen. In het kader van de beoordeling van dat betoog is wel degelijk van belang de vraag of het Eilandgebied met de gevorderde overdracht zijn recht op het terrein zou verliezen. Naar het kennelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het hof is het Eilandgebied eigenaar van het terrein, zodat de overdracht ervan aan de erven zou neerkomen op vervreemding van het terrein van het Eilandgebied.
3.14
De zesde klacht (cassatierekest onder 4.10) richt zich tegen rov. 2.11. Het hof heeft in rov. 2.11 geoordeeld dat de vorderingen evenmin toewijsbaar zijn op grond van onrechtmatige daad op de grond dat, kort gezegd, de erven daartoe onvoldoende feiten en/of omstandigheden hebben gesteld. Volgens het onderdeel is dit oordeel ondeugdelijk omdat in de ‘hierboven aangehaalde stukken’ (bedoeld zullen zijn de brieven van het bestuurscollege van 2001 en 2004) vastligt dat en op welke wijze de verdeling diende plaats te hebben, die overdrachtsverplichting vanuit [betrokkene 3] door middel van het Eilandgebied aan de zes families waaronder [E] een gegeven was voor alle betrokken partijen en het Eilandgebied dus onrechtmatig handelde door die aanvaarde verplichting niet te realiseren.
3.15
Deze klacht kan niet slagen nu het oordeel van het hof dat de erven niet voldaan hebben aan hun stelplicht ter zake van de grondslag onrechtmatige daad, feitelijk van aard is en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, terwijl het onderdeel geen (toereikende) motiveringsklacht bevat.
3.16
De zevende klacht (cassatierekest onder 4.12) is gericht tegen rov. 2.14, waarin het hof het bewijsaanbod van de erven — ‘Appellanten bieden aan bewijs te leveren van al hun stellingen zonder enig bewijslast op zich te nemen’ (gedaan bij memorie van grieven, laatste pagina) — heeft gepasseerd op de grond dat het aanbod onvoldoende gespecificeerd is. Volgens het middel heeft het hof dit bewijsaanbod ten onrechte gepasseerd omdat het aanbod dienstig was en de erven bij schriftelijk pleidooi in hoger beroep (onder 6) hebben verwezen naar de notariële akte van overdracht (productie 4) ten bewijze dat [betrokkene 5] als bevoegd verklaard persoon namens het Eilandgebied handelde.
3.17
Voor zover de klacht aan de daaraan te stellen eisen voldoet, faalt zij. Indien er al vanuit moet worden gegaan dat het in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod (tevens) een aanbod tot getuigenbewijs omvat15., geldt ingevolge het bepaalde in art. 145 lid 1 in verbinding met art. 280 lid 1 RvNA dat de erven in beginsel in hoger beroep tot getuigenbewijs moeten worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbieden van feiten die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Dit brengt mee dat van hen in beginsel mag worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeven op welke van hun stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen.16. Tegen deze achtergrond heeft het hof geen verkeerde maatstaf aangelegd. Het oordeel van het hof is in het licht van de algemene bewoordingen van het aanbod evenmin onbegrijpelijk.
3.18
Volgens de achtste klacht (cassatierekest onder 4.13) werken de voorgaande klachten door en raken zij de rechtsoverwegingen 2.15 en 2.16 van het vonnis, alsook de vervolgens gegeven beslissing.
3.19
Deze klacht bouwt voort op de voorgaande klachten en deelt derhalve in hun lot.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A- G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑10‑2011
Ontleend aan rov. 2.1 van het vonnis van 29 januari 2010 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (per 10 oktober 2010 het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba; zie Rijkswet van 7 juli 2010, houdende regeling van taken en bevoegdheden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie), art. 15; Stb. 2010, 335; i.w.tr.besluit van 30 september 2010, Stb. 2010, 388) in samenhang met rov. 2 van het tussenvonnis van 18 maart 2008 van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Eustatius (per 10 oktober 2010 het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba; zie voornoemde Rijkswet van 7 juli 2010, art. 10 leden 1 en 2 en i.w.tr.besluit van 30 september 2010, Stb. 2010, 388).
Algemene Maatregel van Bestuur van 3 maart 1951 (P.B. nr. 39).
Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 29 april 2010 en derhalve binnen de 3 maanden-termijn als neergelegd in art. 4 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba (Rijkswet van 20 juli 1961, Stb. 1961, 212); thans Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet van 7 juli 2010, Stb. 339, art. 2.6; inwerking getreden bij besluit van 30 september 2010, Stb. 2010, 388).
A.B. van Rijn, Staatsrecht van de Nederlandse Antillen, 1999, p. 187.
Zie de artikelen I en II van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen (Stb. 2010, 333; in werking getreden bij besluit van 23 september 2010, Stb. 2010, 387) en MvT, Kamerstukken II, 2009–2010, 32 213 (R 1903), nr. 3, p. 3–4.
MvT, Kamerstukken II, 2009–2010, 32 213 (R 1903), nr. 3, p. 3.
Vgl. HR 15 juni 2001, LJN AB2174, NJ 2001, 435. Zie voorts Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van het Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, p. 26.
M. Scheltema en M.W. Scheltema, Gemeenschappelijk recht (2008), p. 52, 144–145; G.A. van der Veen, Verbintenissenrecht (losbl.), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 21.1. Vertegenwoordiging door volmacht is ook mogelijk, maar is hier niet aan de orde.
Zie A.B. van Rijn, Staatsrecht van de Nederlandse Antillen, p. 288 en 289 en van dezelfde auteur: Staatsrecht II: De Nederlandse Antillen en Aruba, in: Hoofdstukken Nederlands-Antilliaans en Arubaans recht, 2003, p. 85 en L.J.J. Rogier, Bestuursrecht, in: Hoofdstukken Nederlands-Antilliaans en Arubaans recht, 2003, p. 104.
Zie met betrekking tot dit onderscheid (nemen van besluit tot privaatrechtelijke rechtshandeling en het aangaan van die rechtshandeling) bij provincie en gemeente M. Scheltema en M.W. Scheltema, Gemeenschappelijk recht (2008), p. 146 en 147 alsook G.A. van der Veen, Verbintenissenrecht (losbl.), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 21.3, 23.2 en 24.1. Nu het recht van de Eilandgebieden sterk geënt is op het Nederlandse gemeenterecht en in ieder geval wat betreft de organisatie van het bestuur van de Eilandgebieden en de verdeling van de bevoegdheden tussen de verschillende eilandelijke ambten parallellen met het Nederlandse recht bestaan (A.B. van Rijn, Staatsrecht van de Nederlandse Antillen, 1999, p. 187 en 188), meen ik dat voornoemde verwijzing ook voor het Eilandgebied relevant is.
Van der Veen, Verbintenissenrecht (losbl.), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 21.3, 23.2 en 24.1 en de aldaar vermelde literatuur, waaraan toe te voegen J.C.E. Ackermans-Wijn, Contracten met de overheid (losbl.), A.III.1.5.
Vgl. Van der Veen, Verbintenissenrecht (losbl.), II Overeenkomsten met overheidslichamen, Vertegenwoordiging, aant. 24.3, met verwijzing naar o.m. HR 27 januari 1984, LJN AG4746, NJ 1984, 545 m.nt G (WGO/Koma) (door het bevoegde orgaan te nemen besluit komt in openbare vergadering tot stand, waar de wederpartij zich eventueel zelf van het al dan niet tot stand komen van dat besluit op de hoogte kan stellen) en HR 27 november 1992, LJN ZB1223, NJ 1993, 287 m.nt. PvS (Felix/Aruba) (onjuiste veronderstelling derde kan onder omstandigheden voor rekening van de overheid komen), onlangs bevestigd in HR 19 februari 2010, LJN BK7671, NJ 2010, 115. Zie ook M. Scheltema en M.W. Scheltema, a.w., p. 149–152. Onder bijzondere omstandigheden kunnen gedragingen van een onbevoegd orgaan ook aanspraak geven op vergoeding van schade wegens onrechtmatige daad; zie recent HR 25 juni 2010, LJN BN0930, NJ 2010, 371; GST 2010, 95, LJN BL5420, m.n.t. HPhJAM onder GST 2010, 93; AB 2010, 334 m.nt. FJvO; JB 2010, 173 m.nt. RJBS (Gelderland/Vitesse).
De wettelijke regeling over (feitelijke, in cassatie ontoelaatbare) nova is ingevolge art. 1 lid 1 Cassatieregeling van overeenkomstige toepassing op Antilliaanse zaken. Zie bijvoorbeeld HR 25 maart 1988, LJN AD3302, NJ 1990, 233 m.nt. MS (rov. 3.1.2), HR 9 november 1990, LJN AC1105, NJ 1992, 212 m.nt. WMK (rov. 5.2.2) en HR 3 juni 1994, LJN AD3307, NJ 1995, 342 m.nt. HJS (rov. 3.2); zie voorts G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (diss. 2009), p. 228, met verwijzingen naar meer rechtspraak.
Vgl. HR 6 april 2001, LJN AB1252, NJ 2002, 385 m.nt. HJS.
HR 9 juli 2004, LJN AO7817, NJ 2005, 270 m.nt. WDH (rov. 3.6). Dat zulks ook geldt voor het Antilliaans procesrecht volgt reeds uit HR 23 november 2001, LJN AD4032, NJ 2002, 25 en HR 11 juli 2008, LJN BD1845, RvdW 2008, 740, beide m.b.t. art. 280 RvNA (oud).
Beroepschrift 29‑04‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
De erven van wijlen [betrokkene 1], wonende op [woonplaats], die voor deze zaak domicilie hebben gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt en dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
1.
De erven kunnen zich niet verenigen met het vonnis d.d. 29 januari 2010 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba onder registratienummer H 138/09 gewezen tussen de erven als appellanten in het principaal hoger beroep, tevens geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, en de openbare rechtspersoon HET EILANDGEBIED SINT EUSTATIUS zetelende op Sint Eustatius, aldaar kantoorhoudende in het Goverment's Guesthouse te Oranjestad, Sint Eustatius, Nederlandse Antillen, als geïntimeerde in het principaal hoger beroep, tevens appellant in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
2.
De erven stellen hierbij beroep in cassatie in tegen dat vonnis, en dragen na te melden middel van cassatie voor.
3.
Tot uitgangspunt moet worden genomen het navolgende.
3.1.
In het jaar 1965 werd door de heer [betrokkene 3] aan het Eilandgebied St. Eustatius overgedragen een perceel grond, met de bedoeling dat die grond later zou worden verdeeld en overgedragen aan zes families, waaronder het gezin [E].
3.2.
Die overdracht aan het Eilandgebied was een tijdelijke oplossing van een geschil tussen de heer [betrokkene 3] en de zes families, allen aanvankelijk mede-eigenaren van de grond. De heer [betrokkene 3], die een aantal andere families had uitgekocht wilde scheiden en delen, waarna de rechter in eerste aanleg openbare verkoop beval. De heer [betrokkene 3] kocht het geheel van de grond op die veiling en voor de zes families werd een bedrag in geld gereserveerd, overeenkomende met hun aandeel in de grond.
3.3.
De zes families gingen tegen deze gang van zaken in beroep, hetgeen leidde tot een compromis gesloten ten overstaan van een rechter van het Hof, waarbij werd overeengekomen dat de heer [betrokkene 3] het voor de zes families bedoelde stuk grond aan het eilandgebied zou overdragen tegen het eerder door de heer [betrokkene 3] aan het Eilandgebied na de veiling door de heer [betrokkene 3] betaalde bedrag.
3.4.
Van de verbintenis van het Eilandgebied om van de heer [betrokkene 3] te kopen en later aan de zes families te leveren blijkt uit een brief van 25 augustus 1965 van het Eilandgebied aan de toenmalige advocaat van de zes families. In genoemde brief verbond het Eilandgebied zich ook om voor vier van de families ([B], [C], [D] en [E]) de kosten van de meting en overdracht voor haar rekening te nemen.
3.5.
Het Eilandgebied schrijft dan in een brief van 3 december 2001 aan de Directeur der Belastingen te Willemstad, Curaçao, ter zake: ‘Om allerlei redenen is het nog steeds niet tot overdracht aan de zes families gekomen. Wel werd een verdeling gemaakt en werden meetbrieven vervaardigd, mede naar aanleiding van de bemoeienis van het Gerecht in Eerste Aanleg, blijkens een brief van de rechter H. van Breda van 10 mei 1976. Het ziet er thans naar uit dat een begin gemaakt kan worden met overdracht aan de zes families.(…).’.
4.
Middel van cassatie.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit vonnis is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
4.1.
Het gaat hier om de rov. 2.5 tot en met 2.10 in dat vonnis, in samenhang met de rov.n 2.11 en 2.12 alsmede de rov.n 2.14 tot en met 2.16 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
4.2.
Het hof heeft niet onderkend en daarmee miskend dat de bevoegdheid om eigendommen van het Eilandgebied te vervreemden enkel aan dat Eilandgebied toekomt (steeds) daar waar het publiekrechtelijk handelt, ter uitvoering van de hem gegeven bestuurstaken. Hier nu is sprake van een civielrechtelijke meerpartijen-overeenkomst aldus dat het Eilandgebied zich heeft verplicht om aan te kopen van [betrokkene 3] en door te verkopen (en te leveren — mijn toevoeging c.q. verduidelijking — advocaat) aan de hier betrokken zes families (waaronder [E]). Het Eilandgebied handelt hier dus niet als overheid doch als private partij op wie een doorverkoopverplichting rust(-te).
4.3.
Het Eilandgebied heeft in geen van zijn brieven enig (juridisch) voorbehoud gemaakt, terwijl het (steeds) is gekomen tot daadwerkelijke uitvoeringshandelingen door de brief van 25 augustus 1965 te laten uitgaan, en (actief) te participeren in het afwikkelingsvoorstel vervat in de brief d.d. 10 mei 1976 vanuit het GEA zittingsplaats St. Eustatius (rechter mr. H. van Breda), in welk verband ook van belang is de in de Engelse taal gestelde verklaring (Affidavit) van de toenmalige gedeputeerde en lid van ‘the Executive Council of the Island of Saint Eustatius’ dhr. [betrokkene 5] d.d. 12 juli 1976, die de toenmalige gang van zaken uiteenzet en bevestigd.
4.4.
Evenmin blijkt of is zijdens het Eilandgebied gesteld dat toen en nadat de Eilandsraad van de onderhavige transactie(s) vernam, van die zijde een nietigverklaring is uitgesproken dan wel een besluit tot formele vernietiging (met beoogde derdenwerking) is gevolgd. Integendeel, zelfs de brief vanuit het Bestuurscollege d.d. 4 mei 2004 kort gezegd van deze inhoud dat werd medegedeeld het voornemen ‘to do all necesseray to faciliate the transfer of the land at Fair Play to the [E] Group of families as soon as possible’ heeft de Eilandsraad niet tot enig ingrijpen gebracht.
4.5.
Het gaat dan ook niet om de afbakening van de formele bevoegdheid maar om datgene dat de bevoegde instantie heeft gedaan of nagelaten toen en nadat het op de hoogte kwam van hetgeen binnen en via het Bestuurscollege gaande was gedurende deze jaren 1965–1976, 2001–2004. Het gaat hier immers ook om de fatsoenlijke overheid. In rov. 2.6 overweegt en oordeelt het hof dan ook ten onrechte dat het Bestuurscollege niet bevoegd is tot de onderhavige transactie, immers die transactie vloeide voort uit een private meerpartijen-overeenkomst.
4.6.
Rov. 2.5 in dit vonnis mist dan ook relevantie; het door het hof aldaar aangehaalde vonnis ziet op een totaal andere situatie, welke niet vergelijkbaar is met de onderhavige zaak.
4.7.
Terwijl juist dan, in deze situatie van belang is welke de titel van overdracht is, zodat het hof ten onrechte overweegt en oordeelt als is vervat in rov. 2.7 slotzin aldaar. Het gaat er dan ook evenmin om dat het Eilandgebied zijn recht op het terrein zou verliezen, nu toch reeds sprake was van de (meerpartijen-overeenkomst tot) private aankoop en doorlevering, juist om op die manier de erven (uiteindelijk) hernieuwd rechthebbende te maken tot het terrein; rov. 2.7, tweede volzin aldaar berust derhalve op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag, nu juist ter uitvoering van de betrokken schikking die aankoop en doorlevering zouden volgen.
4.8.
Rov. 2.8 is dan ook gebaseerd op gronden die deze overweging en de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen. Door niet te handelen als hierboven bedoeld respectievelijk door toe te laten dat het Bestuurscollege door middel van zijn gedeputeerde kon handelen als hierboven is geduid, en zowel in 2001 als in 2004 nog brieven zijn uitgegaan die insteken op de vastliggende verplichtingen van het Eilandgebied, kan het Eilandgebied zich niet meer beroepen op het ontbreken van bevoegdheid.
4.9.
Rov. 2.9 is aldus evenzeer ondeugdelijk. Gegeven de positie van [betrokkene 5] als gedeputeerde en lid van ‘the Executive Council of the Island of Saint Eustatius’ gaat het erom dat de Eilandsraad niets heeft gedaan om aan te geven dat onbevoegdelijk is gehandeld gedurende de hier betrokken tijdsperiode 1965–2004. Er ligt geen nietigheidsverklaring voor, noch is een besluit tot vernietiging gevolgd. De verdere doorwerking regardeert alsdan rov. 2.10 in dit vonnis. Het Eilandgebied is gebonden aan zijn eigen nalaten.
4.10.
Nu in de hierboven aangehaalde stukken vastligt dat en op welke wijze de verdeling diende plaats te hebben, is rov. 2.11 ondeugdelijk. Immers die overdrachtsverplichting vanuit [betrokkene 3] door middel van het Eilandgebied aan de zes families waaronder [E] was een gegeven voor alle betrokken partijen. Het Eilandgebied handelt aldus onrechtmatig door die aanvaarde verplichting niet te realiseren.
4.11.
Terwijl in verband met rov. 2.12 heeft te gelden, dat ook in dat kader van belang is hoe de Eilandsraad heeft gereageerd op de betrokken stukken gebaseerd op de rechtelijke interventies in de jaren 1965–1976: had de Eilandsraad wetenschap van die rechterlijke interventies en heeft de Eilandsraad toen niets ondernomen, dat is die Raad gebonden aan hetgeen alstoen aan feitelijke en rechtshandelingen heeft plaatsgehad. Het hof overweegt en oordeelt ten onrechte anders.
4.12.
Het bewijsaanbod van de erven was aldus dienstig, zodat het hof dit ten onrechte heeft gepasseerd. De erven hebben immers onder meer verwezen naar de notariële akte van overdracht (productie 4 bij (schriftelijk) pleidooi in hoger beroep, sub 6 aldaar) ten bewijze daarvan dat [betrokkene 5] als bevoegd verklaard persoon namens het Eilandgebied handelt.
4.13.
De verdere doorwerking regardeert de rov.n 2.15 en 2.16 in dit vonnis en de vervolgens gegeven beslissing.
5.
De erven verzoeken toelating tot schriftelijk pleidooi.
Op al welke gronden de erven zich wenden tot uw Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek gemeld hof-vonnis d.d. 29 januari 2010 tussen partijen gewezen te willen vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 29 april 2010.
Advocaat
[W.G.E.V.A.G.]