Omdat de inleidende dagvaarding is betekend vóór 1 augustus 2003, volgt uit art. 205 Overgangswet NBW dat het vóór 1 augustus geldende huurrecht, in het bijzonder de artikelen 7A:1624 e.v. BW (oud), van toepassing is in deze procedure. Tussen het huidige huurrecht en het oude huurrecht bestaan overigens geen voor de onderhavige zaak relevante verschillen.
HR, 04-05-2007, nr. C05/276HR
ECLI:NL:PHR:2007:AZ8165, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-05-2007
- Zaaknummer
C05/276HR
- LJN
AZ8165
- Roepnaam
Gemeente Middelburg/Lindenberg
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ8165, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑05‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ8165
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU0194, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2007:AZ8165, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑05‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU0194
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ8165
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑10‑2005
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Huur bedrijfsruimte; oud recht. Schadevordering van huurder wegens onrechtmatige beëindiging overeenkomst door verhuurder; bepaling einde huur op de voet van art. 7A: 1631a BW, maatstaf; toewijsbaarheid van schadevergoeding.
4 mei 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/276HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE MIDDELBURG,
zetelende te Middelburg,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. G.C. Makkink, thans mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats], alsmede haar vennoten
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerster 3],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie (hierna: de Gemeente) heeft bij exploot van 12 augustus 2002 verweerders in cassatie (hierna gezamenlijk: [verweerder]) gedagvaard voor de rechtbank Middelburg, sector kanton, en, kort gezegd, gevorderd het tijdstip vast te stellen waarop de huurovereenkomst tussen partijen betreffende de bedrijfsruimte aan de [a-straat 1] te [plaats] zal eindigen.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden en in voorwaardelijk reconventie, indien de vordering van de Gemeente wordt toegewezen, een vergoeding van € 95.000,-- gevorderd, alsmede een vergoeding tegen taxatiewaarde van de inventaris.
De Gemeente heeft de vordering in reconventie bestreden.
De kantonrechter heeft bij, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, vonnis van 10 februari 2003 in conventie bepaald dat de huurovereenkomst tussen partijen zal eindigen op 1 april 2003 en bepaald dat [verweerder] het gehuurde op 1 april 2003 ontruimd zal moeten hebben. De kantonrechter heeft voorts [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in haar reconventionele vordering en [verweerder] in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 24 juni 2005 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter, voor zover in reconventie gewezen en voor zover [verweerder] in de proceskosten is veroordeeld, vernietigd en dit vonnis voor het overige bekrachtigd. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het hof:
- de Gemeente veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een schadevergoeding van € 50.000,--;
- het meer of anders door [verweerder] gevorderde afgewezen; en
- de kosten van het geding in eerste aanleg, zowel van de conventie als van de reconventie, gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten alsmede door mr. R.L. Bakels, advocaat bij de Hoge Raad, voor de Gemeente en mr. G.R. den Dekker, eveneens advocaat bij de Hoge Raad, voor [verweerder].
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt zowel op het principale als op het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Gemeente heeft aan [verweerder] bedrijfsruimte verhuurd, te weten twee aan de Gemeente in eigendom toebehorende kantines gelegen in het sportpark "[A]" in [plaats]. De huur gold voor de periode van 8 november 1989 tot en met 31 december 1994, en is daarna stilzwijgend voortgezet.
(ii) De Gemeente heeft de bestemming van het gebied van het sportpark gewijzigd in woningbouw. Het gebruik van het sportpark is in de zomer van 2001 beëindigd. In de nabijheid is een nieuw sportpark ingericht, en de kantine in [A] is in 2001 gesloopt. De huurovereenkomst is, voorzover die deze kantine betreft, met wederzijds goedvinden ingaande 1 juli 2001 beëindigd.
(iii) De Gemeente heeft bij brief van 24 juli 2001 aan [verweerder] bericht dat zij de kantine bij de sporthal aan [a-straat] (hierna: de kantine) tot 31 december 2001 kon blijven huren. Namens [verweerder] is hiertegen bij brief van 9 augustus 2001 geprotesteerd.
(iv) Bij op 27 februari 2002 aan de gemachtigde van [verweerder] verzonden aangetekende brief heeft de Gemeente de huurovereenkomst opgezegd met inachtneming van een termijn van een jaar en zonder aanbieding van schadevergoeding. In deze brief staat onder meer:
"Het gebruik van de sportvelden is per 1 augustus 2001 beëindigd. De sluiting van de velden heeft gevolgen voor de hoofdgebruikers en daarmee ook voor uw cliënt. Er is daarmee een nieuwe situatie ontstaan. De sportkantines van de (hoofd)gebruikers dienen logischerwijs te zijn gesitueerd bij hun desbetreffende sportlocaties. Concreet houdt dit in dat de sportkantine (tevens clubhuis) van de handbalvereniging EMM door de gewijzigde inrichting van de voormalige sportvelden, na uitvoering van die plannen te zijner tijd niet meer bereikbaar zal zijn voor de sporters. De raad heeft besloten dat de sporthal nog tien jaar als zodanig in gebruik blijft. Daardoor is nieuwbouw voor EMM geen optie. Vestiging van de kantine c.q. het clubhuis in de huidige aan de sporthal verbonden kantine ligt voor de hand. Om die reden beëindigen wij het contract met uw cliënt."
(v) [Verweerder] heeft niet in de beëindiging van de huurovereenkomst toegestemd.
3.2 In deze zaak, waarin de inleidende dagvaarding is betekend vóór 1 augustus 2003, is ingevolge art. 205 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek het tot die datum geldende huurrecht van toepassing.
3.3 In eerste aanleg heeft de Gemeente gevorderd dat het tijdstip zal worden vastgesteld waarop de huurovereenkomst zal eindigen (art. 7A:1627a lid 2 in verbinding met art. 7A:1631d lid 3 en art. 7A:1631 lid 3 (oud) BW) met veroordeling van [verweerder] tot ontruiming. [Verweerder] vorderde in reconventie, voor het geval de vordering van de Gemeente zou worden toegewezen, een schadevergoeding van € 95.000,--, te vermeerderen met de taxatiewaarde van de inventaris. De kantonrechter heeft bij in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, bepaald dat de huurovereenkomst op 1 april 2003 zal eindigen en [verweerder] veroordeeld het gehuurde uiterlijk op 1 april 2003 te ontruimen, met machtiging van de Gemeente om de ontruiming zo nodig zelf te bewerkstelligen. [Verweerder] werd in haar reconventionele vordering niet-ontvankelijk verklaard omdat zij daaraan geen juridische grondslag had gegeven en de kantonrechter ook ambtshalve geen juridische grondslag daarvoor zag.
3.4 Het hof heeft, anders dan de kantonrechter, geoordeeld dat [verweerder] wel degelijk een grondslag aan haar reconventionele vordering heeft gegeven, en wel deze dat de Gemeente onrechtmatig handelt door de huurovereenkomst op te zeggen en te (doen) beëindigen zonder haar haar verlies van het bedrijfsresultaat over tweeënhalf jaar te vergoeden. [Verweerder] heeft daartoe, volgens de vaststelling van het hof, (onder meer) aangevoerd dat zij de kantine, in verband met het feit dat naast de handbalvereniging EMM ook anderen van de sportvelden en de kantine aan de [a-straat] gebruik maken, rendabel kon, en kan, exploiteren en dat de reden van beëindiging in feite slechts daarin is gelegen dat de gemeente de exploitatie van de kantine aan EMM wenste over te doen, hetgeen niet tot het normale ondernemersrisico van [verweerder] behoort. Het hof heeft de stellingname van [verweerder] aldus begrepen, dat de Gemeente zodanig de belangen van [verweerder] heeft veronachtzaamd, dat het handelen van de Gemeente in de omstandigheden van dit geval als onrechtmatig heeft te gelden (rov. 2.1). Na onderzoek van de in dit verband door partijen aangevoerde stellingen oordeelde het hof dat de door de Gemeente aan [verweerder] opgegeven reden voor beëindiging van de huurovereenkomst zonder adequate vergoeding voor verlies van bedrijfsresultaat, ondeugdelijk is (rov. 4.5). Tussen partijen staat vast dat door toedoen van de Gemeente inmiddels een onomkeerbare situatie is ontstaan doordat de kantine aan EMM in gebruik is gegeven en door EMM, na verbouwing, ook in gebruik is genomen. Van een afspraak tussen de Gemeente en EMM dat een en ander zal worden teruggedraaid indien de beslissing van de kantonrechter geen standhoudt, is geen sprake. De Gemeente heeft, door onder deze omstandigheden op beëindiging van de huurovereenkomst aan te sturen zonder een adequate vergoeding aan te bieden, en door vervolgens nog steeds zonder aanbieding van een hiervoor bedoelde vergoeding - vóórdat het vonnis van de kantonrechter in kracht van gewijsde is gegaan - een onomkeerbare situatie te laten ontstaan, de gerechtvaardigde belangen van [verweerder] zozeer veronachtzaamd dat dit handelen, c.q. nalaten, van de Gemeente als haar toerekenbaar onrechtmatig jegens [verweerder] dient te worden aangemerkt (rov. 4.6). Het hof heeft vervolgens het door [verweerder] tengevolge van de beëindiging geleden exploitatieverlies begroot op € 50.000,-- en dat bedrag aan [verweerder] toegewezen. Het vonnis van de kantonrechter voorzover in conventie gewezen heeft het hof, afgezien van de kostenveroordeling, in stand gelaten omdat [verweerder] "in feite onvoldoende belang meer bij vernietiging daarvan heeft" (rov. 5).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De onderdelen 1.2, 1.4 en 1.6 van het middel (onderdeel 1.1 bevat geen klacht) klagen dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de stellingen die [verweerder] aan haar reconventionele vordering ten grondslag heeft gelegd, althans de feitelijke grondslag van die vordering heeft aangevuld of een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. De klacht is in zoverre gegrond dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is dat uit de omschrijving van de grondslag die [verweerder] in hoger beroep aan haar reconventionele vordering heeft gegeven (te weten "dat ontbinding zonder schadevergoeding een onrechtmatige daad oplevert" zoals in 2.1 van de memorie van grieven van [verweerder] is aangevoerd) zou kunnen worden afgeleid dat [verweerder] de gestelde onrechtmatigheid van het handelen van de Gemeente mede daarop baseert dat deze zonder schadevergoeding aan te bieden een onomkeerbare situatie heeft laten ontstaan door de kantine voordat het vonnis van de kantonrechter in gewijsde is gegaan aan EMM in gebruik te geven. De onderdelen behoeven voor het overige geen behandeling. Hetzelfde geldt voor onderdeel 1.5, dat gericht is tegen het inhoudelijke oordeel van het hof ten aanzien van de met succes in cassatie bestreden grondslag waarop het hof de reconventionele vordering beoordeelde.
4.2 Een vordering tot bepaling van het tijdstip waarop een huurovereenkomst van bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7A:1624 (oud) BW die meer dan tien jaar heeft geduurd eindigt, moet - behoudens de gevallen bedoeld in lid 2 van art. 7A:1631a (oud) BW, die hier niet aan de orde zijn - volgens lid 1 van art. 7A:1631a worden afgewezen indien van de huurder, bij redelijke afweging van zijn belangen bij verlenging van de overeenkomst tegen de belangen van de verhuurder bij beëindiging van de overeenkomst, niet kan worden gevergd dat hij het gehuurde ontruimt. Dit brengt mee dat de huurder die meent dat zijn belangen worden veronachtzaamd door de beëindiging die de verhuurder nastreeft, verweer zal moeten voeren dat ertoe strekt dat de rechter op grond van de hiervoor bedoelde belangenafweging de vordering afwijst, of de huurovereenkomst op een zodanig tijdstip doet eindigen als met een redelijke belangenafweging strookt. De rechter die het tijdstip vaststelt waarop de overeenkomst zal eindigen, kan buiten de gevallen die de wet aanwijst - die hier kennelijk niet aan de orde zijn - aan de huurder geen tegemoetkoming in diens kosten of schadevergoeding toekennen. De omstandigheid dat een verhuurder in het kader van een beëindigingsvordering geen schadevergoeding aan de huurder aanbiedt, kan geen grond opleveren voor het oordeel dat de belangen van de huurder onrechtmatig worden veronachtzaamd. De beslissing van de rechter ten aanzien van die vordering steunt immers op een belangenafweging, waarbij de door de huurder in zijn verweer aangevoerde belangen worden meegewogen. Dit brengt mee dat de reconventionele vordering tot vergoeding van schade op basis van onrechtmatig handelen door de Gemeente dat daarin bestaat dat zij de huurovereenkomst heeft opgezegd en doen beëindigen zonder [verweerder] haar verlies van het bedrijfsresultaat over tweeënhalf jaar te vergoeden, anders dan het hof kennelijk tot uitgangspunt nam, niet voor toewijzing vatbaar is. Onderdeel 1.3, dat klachten van die strekking bevat, is dus eveneens gegrond.
4.3 Onderdeel 2.2 (onderdeel 2.1 bevat geen concrete klacht) klaagt dat het hof in rov. 4 onbegrijpelijkerwijs het ervoor heeft gehouden dat de Gemeente de opzegging van de huurovereenkomst mede heeft gebaseerd op de stelling dat de kantine te zijner tijd niet meer voor andere sporters dan die van de handbalvereniging EMM bereikbaar zal zijn. Inderdaad valt noch uit de op 27 februari 2002 gezonden brief waarin de Gemeente de huur aan [verweerder] heeft opgezegd noch uit de stellingen van de Gemeente ten processe af te leiden dat de Gemeente het standpunt heeft ingenomen dat de opzegging mede daarop is gebaseerd. Het bestreden oordeel is dus, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, zodat het onderdeel slaagt.
4.4 Het slagen van onderdeel 2.2 brengt mee dat het verwijzingshof, voorzover het daaraan toekomt, opnieuw zal moeten beoordelen of de door de Gemeente voor de huuropzegging aangevoerde redenen deugdelijk zijn en wat een redelijke belangenafweging meebrengt. De onderdelen 2.3, 2.4 en 2.5 behoeven daarom geen behandeling.
4.5 Nu de gronden waarop het hof oordeelde dat de Gemeente gehouden is tot schadevergoeding met succes in cassatie zijn bestreden, behoeven ook de klachten van onderdeel 3, die schakels van de redenering waarvan het hof zich bediend heeft bij de begroting van de door [verweerder] geleden schade met motiveringsklachten bestrijden, geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Nu het principale beroep slaagt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld vervuld en dient het in dat beroep voorgestelde middel te worden behandeld.
5.2 Onderdeel 1 klaagt over het oordeel van het hof (rov. 5) dat het vonnis van de kantonrechter, voorzover in conventie gewezen, afgezien van de kostenveroordeling, in stand zal worden gelaten, omdat [verweerder] - gelet op de beslissing op haar vordering in reconventie - in feite onvoldoende belang meer bij de vernietiging daarvan heeft. Nu de beslissing van het hof op de reconventionele vordering in het principale beroep met succes is bestreden, ontvalt reeds daarom de grond aan het bestreden oordeel, zodat het onderdeel slaagt.
5.3 De klachten van onderdeel 2 zijn voorgesteld voor het geval dat het hof de proceshouding van [verweerder] in hoger beroep aldus heeft begrepen dat zij geen bezwaren heeft tegen de beslissing van de kantonrechter in conventie, inhoudende dat de huurovereenkomst eindigt op 1 april 2003 en [verweerder] het gehuurde per die datum moet ontruimen. Een zodanig oordeel valt evenwel in het arrest van het hof niet te lezen en dit onderdeel kan derhalve bij gebreke van feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
5.4 De Gemeente heeft het bestreden oordeel van het hof niet uitgelokt en het middel van [verweerder] niet bestreden. De beslissing omtrent de kosten van het incidentele beroep zal daarom worden gereserveerd tot de einduitspraak.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 juni 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 1.666,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [verweerder] op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van de Gemeente op € 45,38 aan verschotten en € 1.100,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 mei 2007.
Conclusie 04‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Huur bedrijfsruimte; oud recht. Schadevordering van huurder wegens onrechtmatige beëindiging overeenkomst door verhuurder; bepaling einde huur op de voet van art. 7A: 1631a BW, maatstaf; toewijsbaarheid van schadevergoeding.
Zaaknr. C05/276HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 26 januari 2007
Conclusie inzake
de Gemeente Middelburg
principaal eiseres tot cassatie
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerder 2]
3. [Verweerster 3]
verweerders in het principale cassatieberoep
Feiten en procesverloop
1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan (zie r.o. 1 van het bestreden arrest):
- De (principaal) eiseres tot cassatie, de Gemeente, heeft aan de verweerders in cassatie, [verweerder] c.s., bedrijfsruimte verhuurd. De huurovereenkomst had betrekking op twee aan de Gemeente in eigendom toebehorende kantines, beide in het sportpark "[A]" in [plaats]. De huur gold van 8 november 1989 tot en met 31 december 1994, maar is daarna stilzwijgend voortgezet(1).
- De Gemeente heeft de bestemming van het sportpark gewijzigd in woningbouw. Het gebruik van het sportpark is in de zomer van 2001 beëindigd. In de nabijheid van het sportpark werd een nieuw sportpark ingericht, en de kantine in [A] is per 1 juli 2001 gesloopt. Voor zover de huurovereenkomst deze kantine betrof is die met wederzijds goedvinden per die datum beëindigd.
- Bij brief van 24 juli 2001 heeft de Gemeente aan [verweerder] c.s. bericht dat zij de kantine bij de sporthal aan de [a-straat] tot 31 december 2001 konden (blijven) huren. Bij brief van 9 augustus 2001 is hiertegen namens [verweerder] c.s. geprotesteerd.
- Bij op 27 februari 2002 verzonden aangetekende brief heeft de Gemeente aan de gemachtigde van [verweerder] c.s. de huurovereenkomst opgezegd op grond van art. 7A:1631d (oud) BW, met inachtneming van een termijn van een jaar, en zonder aanbieding van schadevergoeding. In deze brief staat onder meer:
"Het gebruik van de sportvelden is per 1 augustus 2001 beëindigd. De sluiting van de velden heeft gevolgen voor de hoofdgebruikers en daarmee ook voor uw cliënt. Er is daarmee een nieuwe situatie ontstaan. De sportkantines van de (hoofd)gebruikers dienen logischerwijs te zijn gesitueerd bij hun desbetreffende sportlocaties. Concreet houdt dit in dat de sportkantine (tevens clubhuis) van de handbalvereniging EMM door de gewijzigde inrichting van de voormalige sportvelden, na uitvoering van die plannen te zijner tijd niet meer bereikbaar zal zijn voor de sporters. De raad heeft besloten dat de sporthal nog tien jaar als zodanig in gebruik blijft. Daardoor is nieuwbouw voor EMM geen optie. Vestiging van de kantine c.q. het clubhuis in de huidige aan de sporthal verbonden kantine ligt voor de hand. Om die reden beëindigen wij het contract met uw cliënt."
2. Na een afwijzende reactie van [verweerder] c.s. op een bij brief van 20 juni 2002 door de Gemeente aan de gemachtigde van [verweerder] c.s. gerichte uitnodiging om tot een datum van beëindiging van de huur te komen, heeft de Gemeente [verweerder] c.s. gedagvaard. Zij vorderde, kort gezegd, vaststelling van het tijdstip waarop de huurovereenkomst zou eindigen, en een veroordeling tot ontruiming.
3. [Verweerder] c.s. hebben primair afwijzing van de vordering van de Gemeente verdedigd en daarnaast voorwaardelijk - voor het geval de vordering van de Gemeente werd toegewezen - reconventioneel een vergoeding van € 95.000,- gevorderd ter compensatie van het bedrijfsresultaat dat [verweerder] c.s. hadden kunnen behalen indien de overeenkomst tot november 2004 zou zijn verlengd(2).
4. De kantonrechter heeft, bij bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis van 10 februari 2003, de vordering van de Gemeente toegewezen, bepaald dat de huurovereenkomst zou eindigen op 1 april 2003 en [verweerder] c.s. gelast het gehuurde per die datum te ontruimen. [Verweerder] c.s. werden niet-ontvankelijk verklaard in hun reconventionele vordering. De kantonrechter overwoog dat voor die vordering geen steekhoudende grondslag was aangevoerd.
5. Op het namens [verweerder] c.s. ingestelde hoger beroep heeft het hof de reconventionele vordering van [verweerder] c.s. tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 50.000,-. Het hof liet het vonnis in conventie in stand (behoudens ten aanzien van de proceskosten), uitsluitend omdat [verweerder] c.s. gelet op de in reconventie toegekende vergoeding, geen belang meer zouden hebben bij vernietiging.
6. Namens de Gemeente is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(3). [Verweerder] c.s. hebben tot verwerping laten concluderen, waarbij tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld. De Gemeente heeft zich in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep gerefereerd. De zaak is voor partijen nader schriftelijk toegelicht. Namens [verweerder] c.s. is vervolgens gerepliceerd, en namens de Gemeente is gedupliceerd.
Bespreking van het principale middel
7. Deze zaak stelt mede vragen aan de orde betreffende het huurrecht van bedrijfsruimte. In dat verband is op te merken dat de inleidende dagvaarding is betekend vóór 1 augustus 2003. Het geschil moet daarom worden beoordeeld naar het voor 1 augustus 2003 geldende bedrijfsruimte-huurrecht (art. 7A:1624 e.v. BW)(4).
8. Het geschil in cassatie wordt voor een deel bepaald door de vraag of het hof de vrijheid had, de vorderingen van [verweerder] c.s. in appel zo uit te leggen als het hof dat in het bestreden arrest heeft gedaan. De - terzakekundige - stellers van de middelen hebben onderkend dat dat verschillende voor de cassatiepraktijk relevante rechtsregels dan wel leerstukken "mobiliseert": de regel dat de uitleg van de gedingstukken en de daarin neergelegde partijstandpunten is voorbehouden aan de rechters van de "feitelijke" instanties(5); het leerstuk dat er op ziet dat de rechter de feitelijke grondslag van vorderingen dan wel verweren niet mag aanvullen(6); en het leerstuk betreffende zogenaamde "verrassingsbeslissingen(7).
9. Daarnaast speelt in deze zaak een rol de vraag, in hoeverre het op achteraf onjuist blijkende gronden verkrijgen van een rechterlijke beslissing, dan wel het op de voorhand ten uitvoer laten leggen van zo'n beslissing hangende een daartegen gerichte voorziening, een onrechtmatige daad oplevert of kan opleveren(8).
10. Te vermelden is daarbij nog de rechtsleer over de beëindiging van huurovereenkomsten in weerwil van de voor dergelijke overeenkomsten (in veel gevallen) toepasselijke regels van "huurbescherming", en schadevergoeding in verband daarmee.
Het huurrecht voor bedrijfsruimten (zoals dat in deze zaak van toepassing is, zie alinea 7 hiervóór) bevat twee specifieke op het laatstgenoemde onderwerp toepasselijke regels - die echter beide zien op andere gevallen dan het geval dat in deze zaak aan de orde is. De eerste van die regels was neergelegd in art. 7A:1631a lid 3 (oud) BW(9): in geval van huurbeëindiging op grond van "dringend eigen gebruik" aan de kant van de verhuurder, had de rechter een discretionaire ruimte om de huurder een tegemoetkoming in diens kosten van verhuizing en herinrichting(10) toe te kennen. De tweede regel kwam o.a. in art. 7A:1631a lid 4 (oud) BW(11) tot uitdrukking: bij huurbeëindiging op grond van "dringend eigen gebruik" aan de kant van de verhuurder kon de huurder aanspraak maken op schadevergoeding als achteraf bleek dat de wil om het gehuurde in eigen gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig was geweest.
11. Beide in de vorige alinea aangewezen regels konden aanleiding geven tot de vraag, in hoeverre ook op andere vergelijkbare gronden - bijvoorbeeld: bij andere gevallen van op achteraf ondeugdelijk blijkende argumenten gegronde huurbeëindiging/ontruiming - aanspraak kon worden gemaakt op schadevergoeding dan wel op enige vorm van "tegemoetkoming". Zelf heb ik wel verdedigd dat de regel die in art. 7A:1631a lid 4 BW tot uitdrukking kwam, slechts een "species" was van een regel met een ruimer bereik: verkrijging van rechterlijke beslissingen (gevolgd door effectuering daarvan) op gronden waarvan de betrokkene weet of bij uitstek behoorde te weten dat die gronden ondeugdelijk zijn, lijkt mij evident onbehoorlijk en dus onrechtmatig(12).
12. Omgekeerd geldt echter dat "bona fide" verkrijging van huurbeëindiging en ontruiming op basis van één van de in de wet daartoe aangewezen gronden géén aanspraak behoort te geven op vergoedingen buiten het in de wet zelf aangegeven kader. Dergelijke "bona fide" verkrijging is aan de orde zolang niet komt vast te staan dat de desbetreffende partij de beëindiging en ontruiming heeft bewerkstelligd op gronden waarvan zij wist of bepaaldelijk behoorde te weten dat die vals of anderszins ondeugdelijk waren. Dat strookt overigens met een meer algemene regel van dezelfde strekking waarop ik hiervóór al toespelingen maakte(13).
Als de huurbeëindiging en ontruiming zijn verkregen via een beslissing van de rechter, is die uitkomst langs twee "zelfstandige" wegen gerechtvaardigd: zowel omdat het verkrijgen en benutten van een titel op gronden die de betrokkene niet als "vals" behoefde te onderkennen, niet als onbehoorlijk of anderszins als onrechtmatig valt aan te merken; alsook omdat de andere oplossing de bindende kracht van rechterlijke beslissingen en het gesloten stelsel van de rechtsmiddelen waarmee die bindende kracht kan worden aangetast, op een onaanvaardbare manier zou ondergraven.
13. Het hof heeft in rov. 2.1 van het in cassatie bestreden arrest de grondslag van de (reconventionele) vordering van [verweerder] c.s. zo weergegeven, dat de Gemeente onrechtmatig handelde door de overeenkomst op te zeggen en te (doen) beëindigen zonder het verlies aan bedrijfsresultaat van [verweerder] c.s. te vergoeden; waarbij (mede) in aanmerking is te nemen dat de Gemeente de belangen van [verweerder] c.s. heeft veronachtzaamd. In de verdere rechtsoverwegingen heeft het hof de aldus omschreven grondslag van de reconventionele vordering onderzocht.
14. Bij de beoordeling van het langs die weg door het hof bereikte resultaat stel ik voorop dat de stukken waarin, met name, de reconventionele vordering van [verweerder] c.s. wordt geformuleerd en onderbouwd, zich kenmerken door een buitengewone soberheid(14). Dat komt onder andere daarin tot uiting dat de feitelijke aspecten die het hof bij zijn beoordeling van de reconventionele vordering heeft betrokken, voor een niet onbelangrijk deel in de van de kant van [verweerder] c.s. ingebrachte stukken niet terug zijn te vinden: er valt dus uit die stukken niet op te maken wat er daarover is aangevoerd.
15. De klachten in het principale cassatieberoep stellen onder meer aan de orde of het hof de vordering van [verweerder] c.s. zo kon uitleggen als het hof heeft gedaan (onderdeel 1.2 of 1.4); en of de vordering, aldus uitgelegd, verenigbaar is met de toepasselijke regels van huurrecht (onderdeel 1.3 - volledigheidshalve: onderdeel 1.1 bevat geen inhoudelijke klacht)).
Beoordeling van deze klachten wordt enigszins bemoeilijkt doordat het hof zich over de strekking van de vordering van [verweerder] c.s. niet geheel eenduidig heeft uitgedrukt. In rov. 2.1 wordt de (grondslag van de) reconventionele vordering inderdaad zo omschreven als in onderdeel 1.2 van het middel weergegeven; maar in diezelfde rov. wordt al een element toegevoegd - namelijk: dat de Gemeente de belangen van [verweerder] c.s. zodanig heeft veronachtzaamd dat dat als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Bovendien wordt in rov. 3 en nader in rov. 4.1 betekenis toegekend aan de omstandigheid dat - blijkbaar(15) - reeds daadwerkelijke beëindiging van de genotsrechten van [verweerder] c.s. had plaatsgehad en dat het gehuurde aan een ander in gebruik was gegeven, waardoor een fait accompli dan wel een onomkeerbare situatie zou zijn ontstaan.
16. Ik meen er dan goed aan te doen, twee mogelijkheden te onderscheiden: het hof heeft de grondslag van de reconventionele vordering opgevat zoals die aan het begin van rov. 2.1 wordt weergegeven; of het hof heeft ook de beide nadere elementen (veronachtzaming van de belangen van [verweerder] c.s. en het creëren van een fait accompli) mede als grondslag voor een gesteld onrechtmatig handelen (van de Gemeente) in aanmerking genomen.
17. Bij de eerste van de twee in de vorige alinea beschreven lezingen denk ik dat de klacht van onderdeel 1.2 niet opgaat: de omschrijving van de gronden voor de reconventie in alinea 2.1 van de Memorie van Grieven biedt, hoewel ik die als sober heb gekenschetst, voldoende aanknopingspunten om het gevorderde zo uit te leggen als het hof in de hier veronderstelde lezing zou hebben gedaan. Daarbij heb ik mede in aanmerking genomen dat ook voor de Gemeente voldoende duidelijk kon zijn dat met deze grondslag voor de vordering rekening moest worden gehouden. Volledigheidshalve herinner ik eraan dat de uitleg van processtukken overigens als "feitelijk" heeft te gelden, en in cassatie daarom niet rechtstreeks (maar wel op begrijpelijkheid) kan worden getoetst (zie voor bronnen voetnoot 5).
18. Nog steeds van deze lezing uitgaand, lijkt mij de klacht van onderdeel 1.3 echter wél gegrond. Dat is dan het geval om de redenen die ik in alinea 12 hiervóór al even aangaf: opzeggen van een huurovereenkomst van bedrijfsruimte en (doen) beëindigen daarvan zonder de huurder bepaalde verliezen te vergoeden is in zijn algemeenheid niet onrechtmatig. Dat wordt ook niet anders wanneer de huurder zich er op beroept dat de verhuurder bij een en ander zijn belangen - de belangen van de huurder, dus - (ernstig) verwaarloost. De beëindiging vindt immers plaats via de rechter, op basis van een belangenafweging(16). Valt de belangenafweging in het voordeel van de verhuurder uit, dan ligt daarin besloten dat deze niet gehouden is, zich de belangen van de huurder in meerdere mate aan te trekken dan de rechter al onder ogen heeft gezien. (Als de belangenafweging niet in het voordeel van de verhuurder uitvalt wordt de huurovereenkomst niet beëindigd, en kan al daarom niet aan de verhuurder worden verweten dat dat zou zijn gebeurd.)
19. Deze regels laten inderdaad geen ruimte voor het aannemen van onrechtmatig gedrag aan de zijde van de verhuurder doordat die zich, in weerwil van een in zijn voordeel uitgevallen belangenafweging, de belangen van de huurder onvoldoende zou hebben aangetrokken. Ten eerste is het andere oordeel niet te verenigen met de uitkomst van de belangenafweging die aan de beëindiging van de huur ten grondslag moet liggen: als die uitkomst ertoe leidt dat beëindiging gerechtvaardigd is ligt daar, zoals ik al aanstipte, in besloten dat aan de belangen van de huurder niet in onaanvaardbare mate afbreuk wordt gedaan. Bovendien geldt dat, als men hier anders over zou oordelen, de discussie over de gerechtvaardigdheid van de beëindiging en het gewicht dat daarbij aan de belangen van de huurder toekomt in een tweede procedure (een procedure waarin op grond van onrechtmatige daad sancties worden gevorderd) zou kunnen worden "overgedaan", wat slecht spoort met de bindende kracht en de onaantastbaarheid van het in de beëindigingsprocedure verkregen oordeel. En tenslotte geldt nu eenmaal in het algemeen dat het voorleggen van vorderingen (en verweren) aan de rechter niet onrechtmatig is - althans zolang men niet weet of bepaaldelijk behoort te weten dat wat men de rechter voorlegt ondeugdelijk is. Er is geen reden om daar anders over te denken als het gaat om een vordering tot beëindiging van bedrijfsruimtehuur.
Dat alles leidt ertoe, de grondslag van de vordering zoals het hof die in rov. 2.1 heeft omschreven als onhoudbaar aan te merken. Voorzover het hof zich inderdaad op die grondslag (alleen) heeft georiënteerd, moet die dus als ontoereikend worden beoordeeld (en dat heeft het hof dan klaarblijkelijk anders gezien).
20. Bij de tweede in alinea16 hiervóór voor mogelijk gehouden lezing van het bestreden arrest liggen de zaken enigszins anders. Bij die lezing lijkt mij de klacht van onderdeel 1.2 dan wel 1.4 (dat een wat ruimere uitleg van het arrest van het hof tot uitgangspunt neemt) wél gegrond. De, als gezegd sobere, stellingen van de kant van [verweerder] c.s. laten, ook bij welwillende lezing, niet toe dat men de reconventionele vordering zo opvat dat geklaagd wordt over huurbeëindiging met onvoldoende respectering van de belangen van [verweerder] c.s., in combinatie met het creëren van een fait accompli. Op het laatstgenoemde element wordt nergens in de stukken ook maar gezinspeeld.
Het feit dat de vordering, ook in de appelinstantie, berustte op de premisse (dat wil zeggen: afhankelijk was gemaakt van de voorwaarde) dat de conventionele vordering van de Gemeente tot "ontbinding"(17) van de huurovereenkomst als gegrond werd beoordeeld, maakt eens temeer onaannemelijk dat er in dit opzicht een verwijt aan de Gemeente werd beoogd. Zou de Gemeente immers met recht aanspraak maken op huurbeëindiging - zoals de hier bedoelde voorwaarde veronderstelt - dan behoeft véél nader uitleg waarom de Gemeente toch onrechtmatig zou handelen door de door de rechter als gerechtvaardigd beoordeelde beëindiging ook daadwerkelijk te realiseren (en daarmee een "fait accompli" te bewerkstelligen). Op de mogelijkheid dat dit gegeven ook zonder de nadere uitleg die ik voor noodzakelijk houd, en zelfs zonder enige expliciete verwijzing naar het gegeven zelf, als element van de door [verweerder] c.s. aan de Gemeente verweten onrechtmatige handelwijze zou mogen worden aangemerkt kon, althans behoefde (de raadsman van) de Gemeente niet verdacht (te) zijn. Tegen de aldus geconstrueerde vordering heeft de Gemeente zich dan ook niet naar behoren kunnen verweren; en (al) daarom kan een uitleg van de vordering in deze zin niet gebillijkt worden.
21. Of bij deze lezing van de beslissing van het hof de klacht van onderdeel 1.3 (waarin het hof een onjuiste toepassing van het relevante huurrecht wordt verweten) op zou gaan, is moeilijker te zeggen. Als men, op het voetspoor van wat ik in de vorige alinea aanvoerde, voor mogelijk houdt dat het hof ervan uit is gegaan dat de afweging die (de kantonrechter) tot beëindiging van de huur heeft geleid in stand kon worden gelaten en dat desondanks de beëindiging van de huur in combinatie met het verwaarlozen van de belangen van [verweerder] c.s. en het "fait accompli" als onrechtmatig kan worden aangemerkt, liggen de verhoudingen niet wezenlijk anders dan in alinea's 18 en 19 hiervóór beoordeeld. Als de belangenafweging de Gemeente aanspraak gaf op beëindiging van de huur kan er geen sprake van zijn dat de Gemeente zich de belangen van [verweerder] c.s. nog nader behoorde aan te trekken; en valt niet dadelijk in te zien waarom het ook daadwerkelijk effectueren, door de Gemeente, van haar aanspraak op beëindiging (met als gevolg een "fait accompli"), de balans naar de andere kant zou doen doorslaan(18).
22. Intussen houd ik rekening met de mogelijkheid dat het hof - zonder daarvan expliciet blijk te geven - heeft geoordeeld dat in de belangenafweging op grond waarvan de kantonrechter huurbeëindiging gerechtvaardigd had geoordeeld, niet voldoende gewicht aan de belangen van [verweerder] c.s. is gegeven (en dat dáárom het vervolg geven aan de beslissing in de eerste aanleg en het in dat opzicht bewerkstelligen van een "fait accompli" aan de Gemeente valt te verwijten)(19).
Aldus begrepen is de beslissing niet per se strijdig met het toepasselijke huurrecht (maar kan er sprake zijn van een "gewone" toepassing van de rechtsleer waarnaar ik in voetnoot 8 hiervóór heb verwezen). Maar als dát de aan het bestreden arrest ten grondslag liggende gedachte is geldt a fortiori dat bij het oordeel over de reconventionele vordering een feitelijke grondslag is betrokken die de Gemeente niet in de stellingen van [verweerder] c.s. behoefde op te merken en waartegen de Gemeente zich dan ook niet behoefde te verweren (en, voeg ik toe, waartegen ook daadwerkelijk geen verweer is ingebracht). Kortom, er is sprake van ontoelaatbare aanvulling van de feitelijke grondslag en/of van een onvoldoende begrijpelijke uitleg van de gedingstukken. Het laat zich trouwens ook verdedigen dat de motivering van het hier veronderstelde oordeel, omdat zulke belangrijke elementen daarin als "stilzwijgend" opgenomen moeten worden verondersteld, niet voldoet aan de norm voor begrijpelijkheid waaraan rechterlijke oordelen in het algemeen wel moeten voldoen(20).
23. Ik noem volledigheidshalve nog het argument dat aan het slot van onderdeel 1.3 van het middel wordt aangehaald (niet het instellen van een vordering veroorzaakt schade, maar het verkrijgen van toewijzing, en (vooral) de uitvoering). De gedachte die hier wordt aangedragen zou juist kunnen zijn, maar niets wijst erop dat het hof het enkele instellen van de beëindigingsvordering als onrechtmatige gedraging heeft beoordeeld. Juist de verwijzing naar het "fait accompli" stelt voor mij buiten twijfel dat het hof de schade (mede) heeft aangemerkt als veroorzaakt door de verdere begeleidende omstandigheden (te weten: het niet vergoeden van de door [verweerder] c.s. gederfde inkomsten en het bewerkstelligen van daadwerkelijke beëindiging van het huurgenot), en niet alleen door het instellen van de beëindigingsvordering.
24. Onderdeel 1.5 lijkt mij ongegrond. Het onderdeel betoogt dat schadevergoeding wegens tenuitvoerlegging van een achteraf onjuist blijkende maar voor voorlopige tenuitvoerlegging vatbare titel, pas verschuldigd wordt als onherroepelijk is vastgesteld dat hiervan sprake is. Dat lijkt mij een misverstand: het is hier niet anders dan bij rechterlijke uitspraken gewoonlijk het geval is: de rechterlijke beslissing dat enige (schadevergoedings-)verplichting bestaat, heeft werking vanaf het ogenblik dat de rechter in die zin beslist(21). Al-dan-niet uitvoerbaarverklaring bij voorraad doet daaraan niet toe of af, maar heeft alleen betekenis voor de mogelijkheden om de beslissing in geval daartegen een rechtsmiddel wordt ingesteld, ten uitvoer te kunnen leggen.
De aanvullende klacht van dit onderdeel, die berust op de procesrechtelijke uitzonderingsregel ten aanzien van bevelen tot restitutie, in appel, van prestaties die op grond van in het appel vernietigde oordelen van de lagere rechter zijn verricht(22) lijkt mij ongegrond omdat het hier "gewoon" een vordering in reconventie betreft. Voor reconventionele vorderingen gelden niet de beperkingen die in de hier aangehaalde rechtspraak voor de bijzondere restitutievordering in appel zijn aangenomen.
Onderdeel 1.6 heeft, meen ik, geen zelfstandige betekenis (maar bevat een samenvatting van de eerdere klachten).
25. Onderdeel 2 van het middel klaagt over voorbijgaan aan, dan wel onvoldoende begrijpelijke uitleg van, de in de verschillende subonderdelen aangewezen stellingen van de Gemeente.
Ik merk subonderdeel 2.2 (onderdeel 2.1 bevat geen concrete klachten) op zichzelf aan als gegrond. Ook ik heb in de stellingen van de Gemeente niets aangetroffen dat ertoe strekt dat het huurobject waarover partijen verschillen, te eniger tijd slecht bereikbaar zou zijn (geweest) voor sporters, uitgezonderd de leden van de vereniging EMM(23). Ik geloof echter dat de hierop gerichte klacht bij gebrek aan belang moet worden afgewezen: voor het oordeel van het hof (en voor het geschil van partijen) mist de hier ten onrechte aan de Gemeente toegeschreven stelling (die het hof blijkens rov. 4.2 ook niet als juist heeft aanvaard) iedere relevantie.
26. Subonderdeel 2.3 klaagt over de weergave van de argumenten van de Gemeente in rov. 4. Ik beoordeel ook deze klacht als ongegrond. Het hof heeft de in deze overweging de opzeggingsgronden die de Gemeente had aangevoerd, enigszins samengevat weergegeven. Daaruit kan men onmogelijk afleiden dat het hof aan de wat minder centraal staande argumenten waarnaar dit onderdeel verwijst, voorbij zou hebben gezien.
27. Subonderdeel 2.4 onder a. klaagt dat een vaststelling betreffende ruimte voor een eenvoudige voorziening (voor EMM) vlak bij de sporthal, niet verenigbaar zou zijn met namens de Gemeente ingebrachte stellingen (en daarom niet als onweersproken had mogen worden aangemerkt).
Ik denk dat het hof kon oordelen dat het hier om twee verschillende dingen ging: de Gemeente betwistte dat "nieuwbouw" ten behoeve van EMM zinvol zou zijn (wat het hof begrepen zal hebben als: realisering van een permanente voorziening door nieuwbouw), terwijl de onderhavige vaststelling, naar in de rede ligt, het oog heeft op een tijdelijke voorziening, zoals door plaatsing van "noodgebouwen"(24). Daarbij is in aanmerking te nemen dat [verweerder] c.s. hun reconventionele vordering baseerden op een gecontinueerd huurgenot van relatief beperkte duur (2 1/2 jaar (zie overigens voetnoot 2)).
De klacht van subonderdeel 2.4 sub b. lijkt mij daarentegen wél gegrond. Ook in de pleitnota in appel namens de Gemeente (alinea 8) is - opnieuw - expliciet aangevoerd dat de aanvankelijk gebruikte kantine van EMM door de aanleg van een waterpartij slecht bereikbaar was geworden. Tegen het licht van die stelling behoeft de constatering dat bij de pleidooien iets anders zou zijn komen vast te staan, nadere opheldering - en die ontbreekt(25).
28. Voor subonderdeel 2.4 onder c. geldt hetzelfde als voor het voorafgaande (sub-)subonderdeel: de vaststelling (in rov. 4.3) dat de Gemeente de stellingen van [verweerder] c.s. betreffende het uit de kantine aan de [a-straat] (dat is de kantine waarover partijen verschillen) verkregen inkomen niet dan wel onvoldoende zou hebben weersproken is niet te rijmen met de pleitaantekeningen namens de Gemeente in appel, alinea's 11 t/m 16; zodat wat mij betreft nadere opheldering zou behoeven, waar het hof deze vaststelling op heeft gebaseerd. Hier hoeft daarvoor niet te worden teruggevallen op het arrest van 16 april 2004, NJ 2004, 425: een uitleg van partijstellingen die niet te rijmen valt met wat uit de stukken blijkt, is veelvuldig in cassatie als onvoldoende begrijpelijk beoordeeld(26).
29. De laatste klacht van dit subonderdeel (dus subonderdeel 2.4 sub d.) lijkt mij dan weer ondoeltreffend. Het gaat hier om een betrekkelijk ondergeschikt feitelijk gegeven dat bij gelegenheid van de pleidooien zou zijn aangevoerd, en namens de Gemeente erkend. Dat dat inderdaad gebeurd zou zijn, valt wel te rijmen met wat overigens uit de stukken blijkt. Anders dan dit subonderdeel aanvoert, zie ik geen discrepantie met de verweren van de Gemeente dat [verweerder] c.s. hun schade onvoldoende hebben onderbouwd of dat (eerder gedane) investeringen inmiddels zijn terugverdiend. Hier moet de vaststelling van het hof - als aan dat college voorbehouden - dus worden gerespecteerd.
30. Subonderdeel 2.5, tenslotte, lijkt mij weer gegrond. Hier "weerlegt" het hof inderdaad iets wat men redelijkerwijs niet in de stellingen van de Gemeente kan "inlezen". Daardoor wordt aan wat de Gemeente in dit verband wél heeft aangevoerd, onvoldoende recht gedaan.
31. Onderdeel 3 van het middel overlapt ten dele de zojuist in alinea 28 besproken klacht. Dat geldt met name voor subonderdeel 3.3.
Ook in dit verband lijkt mij juist, dat het onvoldoende begrijpelijk is waar het hof de vaststelling dat de Gemeente de stellingen van [verweerder] c.s. betreffende de door hun geleden schade niet of onvoldoende zou hebben weersproken, op kan hebben gebaseerd, gegeven het feit dat de Gemeente blijkens de pleitnota in appel, alinea's 11 - 16, een vrij uitvoerige betwisting had aangevoerd.
In het verlengde daarvan kan eveneens als gegrond worden aangemerkt de klacht van subonderdeel 3.2, voorzover die ertoe strekt dat het hof de onderhavige stellingen van [verweerder] c.s. niet - zonder nader bewijs - als vaststaand kon aanmerken (tenminste: aangenomen dat de Gemeente die stellingen inderdaad doeltreffend had betwist - wat ik, zoals hiervóór bleek, inderdaad voorshands als aannemelijk aanmerk).
Bespreking van het incidentele middel
32. Nu ik het principale cassatiemiddel gedeeltelijk gegrond acht komt, wat mij betreft, het voorwaardelijk voorgedragen incidentele cassatiemiddel voor beoordeling in aanmerking.
Dat middel klaagt er, in verschillende benaderingen, over dat het hof de bezwaren van [verweerder] c.s. tegen de beslissing van de kantonrechter in conventie wegens het ontbreken van belang daarbij, niet heeft beoordeeld.
Die klacht lijkt mij gegrond. Voor de vraag of [verweerder] c.s. aanspraak kunnen maken op schadevergoeding is alleszins relevant of de beëindiging van de huur in de conventie op deugdelijke grondslag is bevolen (dan wel of de belangen van de Gemeente juist als minder zwaarwegend dan die van [verweerder] c.s. moesten worden beoordeeld, en de Gemeente daarom geen aanspraak op beëindiging van de huur had). Nu [verweerder] c.s. in appel hun bezwaren tegen de beslissing in conventie hadden gehandhaafd, hadden zij - en hebben zij in elk geval wanneer het principale cassatieberoep zou slagen - er een legitiem belang bij dat over de conflictstof van de conventie alsnog inhoudelijk wordt beslist. Dat [verweerder] c.s. ook een beslissing daarover wensten, blijkt uit de verschillende in onderdeel 2 sub b van het incidentele middel aangewezen vindplaatsen.
33. Voorzover het hof zou hebben gemeend dat [verweerder] c.s. van beoordeling van dit gegeven zouden hebben afgezien, en hun bezwaren dus in zoverre niet hebben gehandhaafd (ik lees overigens in het bestreden arrest niet, dat het hof dat zou hebben gemeend), zou er (dan) ook met recht over worden geklaagd dat hier sprake is van een onvoldoende begrijpelijke uitleg van het namens [verweerder] c.s. ingenomen standpunt.
34. Daarbij teken ik nog aan dat subonderdeel 3.2 sub a. mij niet gegrond lijkt. Daar wordt geklaagd dat het hof een verandering/vermindering van de eis aan de kant van [verweerder] c.s. slechts in aanmerking had mogen nemen als die bij conclusie of akte zou zijn ingebracht (terwijl het hier om een mondeling - bij pleidooi - aangedragen koerswijziging zou gaan). Ik denk dat hier niet werkelijk van een verandering/vermindering van de eis hoefde te worden uitgegaan - het hof kon geredelijk menen dat het hier slechts om verduidelijking van de strekking van de vordering ging. Daaraan worden geen formele beperkingen in de weg gelegd. De hier veronderstelde uitleg die het hof aan de processtukken heeft gegeven (en die aan het hof als "feitenrechter" is voorbehouden), lijkt mij ook niet onvoldoende begrijpelijk.
Conclusie
Ik concludeer zowel op het principale als op het incidentele cassatieberoep tot vernietiging, en tot verwijzing van de zaak op de gebruikelijke voet.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Naar in de rede ligt: aanvankelijk op basis van art. 7A:1626 lid 1 (oud) BW, en vervolgens op basis van art. 7A:1631c (oud) BW.
2 Het is mij niet duidelijk geworden waarop het hof heeft gebaseerd dat verlenging tot deze datum in aanmerking zou komen; en ook niet hoe daaruit (gegeven dat het genotsrecht daadwerkelijk in maart 2003 is beëindigd), een derving van inkomen over 2 1/2 jaar kan voortvloeien. Over deze kwesties wordt echter in cassatie niet geklaagd.
[Verweerder] c.s. vorderden ook een schadevergoeding voor de inventaris, tegen taxatiewaarde. Deze vordering is ingetrokken (Memorie van Grieven, alinea 1).
3 Het bestreden arrest is van 24 juni 2005. De cassatiedagvaarding is op 23 september 2005 uitgebracht.
4 Art. 205 Overgangswet NBW.
5 HR 23 december 2005, NJ 2006, 289 m.nt. MRM, rov. 4.2, 5.2, 6.1.3, 6.4.3; HR 11 februari 2005, NJ 2006, 44, rov. 4.2.3; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 40.
6 Te illustreren aan de hand van beslissingen als HR 12 januari 2007, rechtspraak.nl LJN AZ1492, rov. 3.4; HR 28 april 2006, RvdW 2006, 458, rechtspraak.nl LJN AV0043, rov. 3.4; HR 7 april 2006, RvdW 2006, 375, rechtspraak.nl LJN AU6935, rov. 3.4; HR 17 februari 2006, NJ 2006, 158, rov. 3.6; HR 17 februari 2006, RvdW 2006, 204; JAR 2006, 67; rechtspraak.nl LJN AU6927, rov. 4.2; HR 10 februari 2006, NJ 2006, 241 m.nt. Maeijer, rov. 4.5; HR 20 januari 2006, NJ 2006, 80, rov. 3.4 - 3.5; HR 24 juni 2005, NJ 2006, 46, rov. 4.5; HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 92, rov. 3.4.
7 Te illustreren aan de hand van HR 15 september 2006, NJ 2006, 505, rov. 3.6.1 - 3.6.3 en HR 21 december 2001, NJ 2004, 34 m.nt. DA, rov. 3.3 en 3.4. Verdere bronnen in voetnoten 16 en 17 bij de conclusie van A-G Keus voor HR 24 februari 2006, RvdW 2006,232, rechtspraak.nl LJN AU6938.
8 De rechtsbronnen over dit onderwerp zijn zowel uitgebreid als uiteenlopend. Ik noem als "richtpunten" HR 29 september 2006, IER 2006, 94, rov. 5.4 - 5.8 en HR 5 december 2003, NJ 2005, 150 m.nt. PCEvW, rov. 3.4.2, en de vindplaatsen in voetnoten 6 en 11 bij de conclusie vóór laatstgenoemd arrest.
9 Overeenkomend met het huidige art. 7:297 BW.
10 Maar geen vergoeding van verdere schade, HR 4 november 1983, NJ 1984, 271 m.nt. PAS, rov. 3. In het wetsontwerp 24 150 (Kamerstukken 1994 - 1995, 24 150 nrs. 1 - 2, p. 4) was aanvankelijk wel voorzien in een ruimere mogelijkheid voor toekenning van schadevergoeding aan de huurder; maar die gedachte heeft men in een later stadium weer laten varen. In de huidige wet is de destijds voorgestelde verruiming dan ook niet opgenomen.
11 Overeenkomend met het huidige art. 7:299 BW.
12 Zie bijvoorbeeld T&C Huurrecht, 2006, art. 7:276, aant. 1. Ik denk dat iets dergelijks geldt voor alle titels die de houder daarvan door bedrog of daarmee op één lijn te stellen misdragingen heeft verkregen; zie daarover nader Ten Kate - Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, 2005, par. I.3.7 (p. 71 e.v.).
13 Zie o.a. de in voetnoten 8 en 12 aangehaalde vindplaatsen.
14 Het oordeel van de kantonrechter in de eerste aanleg, dat er op neerkwam dat voor de reconventionele vordering geen onderbouwing was gegeven, komt als men van de stukken uit de eerste aanleg kennis neemt, als plausibel voor. In appel wordt de reconventionele vordering (alleen) op de tweede bladzij van de Memorie van Grieven in alinea 2.1 - die 16 regels tekst behelst - besproken. In de pleitnota namens [verweerder] c.s. in appel worden daar ongeveer één pagina beschouwingen over de resultaten van de door de v.o.f. in 2002 en 2003 gedreven onderneming(en) aan toegevoegd. Zoals ik al aanstipte, komt een belangrijk deel van de door het hof in aanmerking genomen feitelijke gegevens in deze proces-uitingen van de kant van [verweerder] c.s. niet aan de orde.
15 Dit is één van de feitelijke omstandigheden waarvoor geldt dat althans mij niet duidelijk is, op welke vindplaatsen in de stukken het hof zijn vaststellingen hierover kan hebben gebaseerd.
16 Art. 7A:1631a lid 1 (oud) BW. In die bepaling worden nog andere gronden voor beëindiging genoemd, maar het staat vast dat die in deze zaak niet aan de orde zijn.
17 Ik volg hier het woordgebruik uit het petitum van de Memorie van Grieven, maar ga ervan uit dat de steller de vordering tot beëindiging van de huur (zoals die daadwerkelijk dor de Gemeente geldend werd gemaakt) heeft bedoeld.
18 Ik merk terzijde op dat art. 7A:1631 lid 3 BW in combinatie met art. 7A:1627a lid 1 (oud) BW meebracht dat beslissingen tot beëindiging van een bedrijfsruimtehuur slechts bij (hoge) uitzondering in aanmerking kwamen voor uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De onderhavige zaak vertoont de eigenaardigheid dat de beslissing in de eerste aanleg wél uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, klaarblijkelijk omdat dat namens de Gemeente was gevorderd (overigens: zonder een beroep te doen op de in art. 7A:1631 lid 3 (oud) BW omschreven uitzondering), en dat van de kant van [verweerder] c.s. niet was weersproken; en dat tegen dit aspect van de beslissing van de kantonrechter in appel geen bezwaar is ingebracht (ook niet in die vorm dat hier een argument ter onderbouwing van de vordering in reconventie aan was ontleend). Bij die stand van zaken meen ik dat dit gegeven - waarop in de middelen van weerszijden ook geen beroep is gedaan - in cassatie buiten beschouwing mag, en ook moet worden gelaten.
19 Deze uitleg van de beslissing van het hof zou aansluiten bij de uitlating namens [verweerder] c.s. bij pleidooi die in rov. 3 wordt aangehaald ("... zodat, zo Uw hof met [verweerder] van mening is dat de ontbinding niet kon worden uitgesproken, er sprake is van een fait a compli."). Het ligt enigszins in de rede dat het hof mede op grond van deze passage de ruimte heeft gezien voor een ruimere uitleg van de grondslag voor de reconventionele vordering van [verweerder] c.s.. Zoals ik al eerder liet blijken, meen ik dat een dergelijke terloopse uitlating bij pleidooi in appel onvoldoend steun biedt om de verschillende ruimere uitlegvarianten die hiervóór werden onderzocht, te kunnen rechtvaardigen; en wel omdat daardoor (dat wil zeggen: door die uitlegvarianten) op onacceptabele wijze tekort zou worden gedaan aan het recht van de andere partij, de Gemeente, om adequaat verweer te (kunnen) voeren.
20 Men kan het geval trouwens ook benaderen vanuit het leerstuk van de "verrassingsbeslissing". De hier aangehaalde rubrieken vertonen een aanzienlijke mate van "overlap".
21 De verplichting waar de rechter zich over uitspreekt zal overigens in veel gevallen al bestaan (lang) vóór de rechter dat vaststelt.
22 Waarbij verwezen wordt naar HR 30 januari 2004, NJ 2005, 246 m.nt. HJS, rov. 3.3.
23 Wáár deze voor juristen allicht veelbetekenende afkorting in dit geval voor staat, heb ik uit het dossier niet kunnen opmaken.
24 Wij hebben hier weer te doen met een van de door het hof in aanmerking genomen feitelijke gegevens, die in de processtukken in het geheel niet worden vermeld. In dit geval is dit te verklaren uit de vaststelling van het hof, dat dit feit namens [verweerder] c.s. bij de pleidooien (in appel) te berde is gebracht.
25 Ook het proces-verbaal dat ter gelegenheid van de pleidooien is opgemaakt verschaft geen opheldering (omdat daarin niet méér staat dan dat er aan de hand van de pleitnota's is gepleit). Ik wijs er wel op dat de feiten in HR 16 april 2004, NJ 2004, 425 (rov. 3.3.1 - 3.3.5), waarnaar namens de Gemeente wordt verwezen, nog pregnanter lagen: de daar bestreden vaststelling conflicteerde niet alleen met de pleitnota in appel van de klagende partij, maar ook met wat aan uitlatingen van haar raadsman in het zittingsproces-verbaal was aangetekend. Zie intussen ook HR 8 juli 2005, NJ 2006, 6, rov. 3.3 en HR 25 november 2005, JBPr 2006, 5 m.nt. Teuben, rov. 4.4.1 - 4.4.2.
26 Voorbeelden vormen HR 14 juli 2006, RvdW 2006, 744, rechtspraak.nl LJN AW2091, rov. 3.4.1 -3.4.2; HR 14 april 2006, rechtspraak.nl LJN AV0652, rov. 3.3 en 3.4; HR 23 december 2005, RvdW 2006, 30; rechtspraak.nl LJN AU4615, rov. 3.3.2 - 3.4.2.
Beroepschrift 02‑10‑2005
Heden, de tweeduizend vijf ten verzoeke van:
de openbare rechtspersoon DE GEMEENTE MIDDELBURG, met zetel te Middelburg, te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30 ten kantore van de maatschap EKELMANS & MEIJER, van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr G.C. Makkink in deze zaak door mijn requirante als advocaat wordt [gesteld en] aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
heb ik,
aan de vennootschap onder firma [gerequireerde 1], gevestigd te [vestigingsplaats] alsmede haar vennoten, de echtgenoten, [gerequireerde 2] en [gerequireerde 3], beiden wonende te ([postcode]) [woonplaats], [adres], mijn exploit doende op de voet van art. 63 lid 1 Rv. te 's‑Gravenhage aan de Zuid-Hollandlaan 7 ten kantore van de advocaat en procureur mr W. Taekema bij wie gerequireerden in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen, sprekende met en voor elk van gerequireerden een afschrift dezes latende aan:
[de heer M. Nieuwkerk, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het gerechtshof te 's‑Gravenhage onder rolnummer 03/619 is gewezen tussen mijn requirante als geïntimeerde en gerequireerden als appellanten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juni 2005
Voorts heb ik, deurwaarder, exploiterende en relaterende als voormeld, gerequireerden
GEDAGVAARD:
om op vrijdag (veertien) 14 oktober tweeduizendvijf des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
I
Eiser tot cassatie, verder te noemen ‘de gemeente’, vordert op de voet van art. 7A:1631 lid 3 jo. 1627a BW (oud)1. in de onderhavige procedure vaststelling van het tijdstip waarop de tussen haar en verweersters in cassatie, verder gezamenlijk te noemen ‘[gerequireerde]’, bestaande huurovereenkomst ten aanzien van een kantine gelegen bij een sportcomplex aan de [a-straat], zal eindigen. [gerequireerde] heeft bij conclusie van antwoord in eerste aanleg primair geconcludeerd tot afwijzing van de vordering en subsidiair — indien de vordering van de gemeente wordt toegewezen — tot toekenning van een vergoeding van € 95.000,-- ter compensatie van het bedrijfsresultaat dat [gerequireerde] had kunnen behalen indien de overeenkomst tot november 2004 zou zijn verlengd.2.
II
De kantonrechter heeft, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, de vordering van de gemeente toegewezen, bepaalt dat de huurovereenkomst zal eindigen op 1 april 2003 en [gerequireerde] gelast het gehuurde per die datum te ontruimen3.. De kantonrechter heeft [gerequireerde] niet ontvankelijk verklaard in zijn reconventionele vordering tot schadevergoeding.
III
[gerequireerde] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof heeft kort gezegd geoordeeld dat de gemeente de huurovereenkomst niet op de door haar aangevoerde gronden en zonder toekenning van schadevergoeding had mogen beëindigen en heeft de reconventionele vordering van [gerequireerde] tot schadevergoeding deels toegewezen. Het hof heeft het vonnis in conventie, behoudens ten aanzien van de proceskosten in stand gelaten, uitsluitend omdat als gevolg van de feitelijke beëindiging van de huur per 1 april 2003 een (feitelijk) onomkeerbare situatie is ontstaan en [gerequireerde], mede gelet op de in reconventie toegekende vergoeding, geen belang heeft bij vernietiging van het vonnis in conventie.
Onderdeel 1
1.1
In rov. 1.7 overweegt het hof dat [gerequireerde] ten verwere aanvoert dat de gemeente onrechtmatig (in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid) handelt door de belangen van EMM (de handbalvereniging aan wie de gemeente de kantine in gebruik wil geven) te laten prevaleren boven zijn belangen. In rov. 2.1 overweegt het hof dat [gerequireerde] aan zijn vordering in reconventie ten grondslag heeft gelegd dat de gemeente zijn belangen zodanig veronachtzaamd heeft dat het handelen van de gemeente in dit geval als onrechtmatig heeft te gelden. In rov. 3 begrijpt het hof die vordering vervolgens aldus dat de bezwaren van [gerequireerde] de strekking hebben dat hem ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor het verlies van zijn bedrijfsresultaat en dat zijn reconventionele vordering thans, in het licht van het feit dat na het vonnis van de rechtbank de huurovereenkomst met ingang van 1 april 2003 feitelijk is beëindigd, onvoorwaardelijk is.
1.2
Voorzover het hof met deze overwegingen tot uitdrukking heeft willen brengen dat de vordering van [gerequireerde] gebaseerd is op de stelling dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door de huurovereenkomst op te zeggen en in rechte vaststelling van het tijdstip waarop de huurovereenkomst eindigt te vorderen; zonder aan [gerequireerde] een schadevergoeding aan te bieden, is die uitleg van de vordering van [gerequireerde] — mede in het licht van de vaststelling van het hof in rov. 1.7 dat [gerequireerde] voorwaardelijk, voor het geval dat de vordering van de gemeente zou worden toegewezen, vergoeding van zijn bedrijfsresultaat vordert — onbegrijpelijk, althans heeft het de feitelijke grondslag van de vordering aangevuld, althans een ontoelaatbare verassingsbeslissing gegeven. [gerequireerde] heeft immers zijn reconventionele vordering bij conclusie van antwoord4. aldus verwoord dat indien de rechter tot ‘ontbinding’ (lees: beëindiging) van de huurovereenkomst zou komen, [gerequireerde] aanspraak maakt op schadevergoeding. Uit die formulering blijkt duidelijk dat [gerequireerde] slechts een vordering tot schadevergoeding heeft willen instellen voor het geval de rechter tot beëindiging van de overeenkomst zou komen; hij heeft dus het soort ontbindingsvergoeding verlangd, dat ook bij ontbinding wegens gewichtige redenen van arbeidsovereenkomsten pleegt te worden toegekend (ex art. 7:685 BW). Hij heeft nooit aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het enkele feit dat de gemeente een procedure jegens hem begonnen ten einde de huurovereenkomst te doen beëindigen, op zichzelf onrechtmatig zou zijn en daarmee recht zou geven op schadevergoeding.
1.3
Indien het hof de reconventionele vordering heeft opgevat en mocht opvatten in de hierboven sub 1.2 bedoelde zin; heeft het hof door (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering op deze grondslag in rov. 4.5 en 4.6 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering onbegrijpelijk gemotiveerd. Indien het hof heeft miskend dat het instellen van een vordering tot beëindiging van een huurovereenkomst op zichzelf niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt, ook niet als die vordering zou worden afgewezen5., heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof lijkt voorts het wettelijke stelsel van huurbescherming in de artikelen 7A:1624 e.v. BW (oud) te hebben miskend, althans uit het oog te hebben verloren. Op grond van art. 7A:1627a BW (oud) blijft een door de verhuurder opgezegde huurovereenkomst na het tijdstip waartegen rechtsgeldig is opgezegd van rechtswege van kracht totdat de rechter op vordering van de verhuurder het tijdstip heeft bepaald waarop de huurovereenkomst eindigt6.. In het onderhavige geval komt het bij de beoordeling van de vordering van de gemeente aan op de belangenafweging als bedoeld in art. 7A:16231a lid 1 BW (oud).7. Indien de rechter op grond van die belangenafweging oordeelt dat van de huurder niet kan worden verlangd dat hij het gehuurde ontruimt, wijst de rechter de vordering af, in welk geval de huurovereenkomst dus niet eindigt. In het andere geval wijst de rechter de vordering toe. Dit wettelijk stelsel laat, buiten het hier niet aan de orde zijnde geval als bedoeld in art. 7A:1631a lid 3 BW (oud), geen ruimte voor toekenning door de rechter aan de huurder van een (schade)vergoeding in geval van toewijzing (of afwijzing) van de vordering van de verhuurder8.. Ook laat dit wettelijk stelsel (op dit punt) in de huurrelatie geen aanvulling door buitencontractuele normen toe; onafhankelijk van de huurrelatie kan het niet onrechtmatig zijn dat de gemeente onder de door het hof geschetste omstandigheden heeft aangestuurd op beëindiging van de huurovereenkomst en (voor wat betreft het gehuurde object) een onomkeerbare situatie te laten ontstaan, zodat het hof het handelen van de gemeente niet als toerekenbaar onrechtmatig had kunnen aanmerken (in de zin van art. 6:162 BW.9.
Terzijde: De gedachtegang van het hof doet denken aan het toekennen van een schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag in de zin van art. 7:681 lid 2 sub b BW (het gevolgen-criterium). Die schadevergoeding hangt samen met het uitgangspunt dat een kennelijk onredelijk ontslag leidt tot het einde van de arbeidsovereenkomst, maar de werknemer recht geeft op schadevergoeding (of herstel van de dienstbetrekking). Het stelsel van huurbescherming is echter anders; indien naar het oordeel van de rechter de belangen van de huurder zwaarder wegen dan de belangen van de huurder, leidt de opzegging eenvoudig niet tot het einde van de huurovereenkomst. Voor enige vergoeding is dan geen plaats. Ook de hierboven in subonderdeel 1.2 gesignaleerde parallel met de vergoeding bij ontbinding van een arbeidsovereenkomst, kan dus geen grondslag zijn voor toewijzing van de reconventionele vordering.
Voorzover het hof het bovenstaande niet zou hebben miskend is zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt onbegrijpelijk, waarom de gemeente onrechtmatig jegens [gerequireerde] zou hebben gehandeld door, zonder aan [gerequireerde] een vergoeding voor gederfd bedrijfsresultaat aan te bieden, de huurovereenkomst op te zeggen en een vordering tot beëindiging in te stellen. Niet alleen is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom die handelwijze van de gemeente in strijd zou zijn met de jegens [gerequireerde] in acht te nemen maatschappelijke zorgvuldigheid en waarom in de huurrelatie tussen partijen aan de maatschappelijke zorgvuldigheid een rol zou toekomen, tevens valt niet in te zien dat deze handelwijze op zichzelf tot schade heeft geleid; niet de opzegging van de huurovereenkomst of het instellen van de vordering op de voet van art. 7A:1627a lid 2 BW leidt tot enige schade, maar slechts de toewijzing van die vordering door de rechter en de daaropvolgende tenuitvoerlegging van dat vonnis.
1.4
Indien het hof in rov. 1.7, 2.1 en 3 alsmede in rov. 4.5 en 4.6 tot uitdrukking heeft willen brengen dat de vordering van [gerequireerde] gebaseerd is op een onrechtmatige daad van de gemeente die er uit bestaat dat de gemeente het vonnis van de rechter in eerste aanleg ten uitvoer heeft doen leggen, heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de stellingen van [gerequireerde], althans de feitelijke grondslag van die vordering aangevuld, althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. Een dergelijke grondslag van de reconventionele vordering is in de stellingen van [gerequireerde] niet te lezen. De stellingen van [gerequireerde] in eerste aanleg houden niets in dat deze lezing van het hof zou ondersteunen. Dat [gerequireerde] dit reeds in eerste aanleg aan zijn vordering ten grondslag zou hebben gelegd, is ook niet goed denkbaar, reeds omdat voorafgaand aan het vonnis in eerste aanleg de huurovereenkomst nog voortduurde en geen sprake kon zijn van de tenuitvoerlegging van het vonnis tot beëindiging. Ook in hoger beroep heeft [gerequireerde] niet meer of anders gesteld dan dat ‘ontbinding van de huurovereenkomst zonder schadevergoeding een onrechtmatige daad oplevert’10. alsmede dat ‘de overeenkomst ook [is] ontbonden met ingang van 1 april 2003 zodat, zo uw hof met [gerequireerde] van mening is dat de ontbinding niet kon worden uitgesproken, er sprake is van een fait a compli’11.. Het petitum van [gerequireerde] in hoger beroep, houdt ten aanzien van reconventionele vordering in: ‘… voorzover Uw Hof van mening is dat er wel voldoende aanleiding is tot ontbinding van de huurovereenkomst, aan appellanten toe te kennen een vergoeding ad EUR 95.000,--, althans een zodanig bedrag als Uw Hof in goede justitie zal vermenen te behoren’. [gerequireerde] heeft noch bij memorie van grieve,. noch bij pleidooi op voor de gemeente kenbare wijze de grondslag van zijn reconventionele vordering gewijzigd, terwijl de gemeente heeft kenbaar gemaakt dat zij de reconventionele vordering overeenkomstig de formulering daarvan als een voorwaardelijke opvat12.. Door niettemin de reconventionele vordering op de hier bedoelde grondslag te beoordelen heeft het hof de feitelijke grondslag van de vordering aangevuld, althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven.
1.5
Indien het hof de reconventionele vordering heeft opgevat en mocht opvatten in de hierboven sub 1.4 bedoelde zin, heeft het hof door (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering op deze grondslag in rov. 4.5 en 4.6 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft miskend dat een vordering tot vergoeding van schade geleden als gevolg van de tenuitvoerlegging van een in eerste aanleg gewezen uitspraak die in hoger beroep terzijde wordt gesteld eerst ontstaat indien de uitspraak in hoger beroep, waarbij de beslissing in eerste aanleg tot beëindiging van de huurovereenkomst terzijde wordt gesteld, het vonnis in eerste in kracht van gewijsde is gegaan. Pas op dat moment — of indien het hof zijn eventuele beslissing uitvoerbaar bij voorraad zou verklaren op het moment van de uitspraak — ontstaat immers een verplichting tot betaling van die schadevergoeding. Het hof heeft voorts blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft miskend dat een vordering tot schadevergoeding wegens de tenuitvoerlegging van een vonnis in eerste aanleg, in hoger beroep niet kan worden gevorderd bij wijze van uitvloeisel van de in hoger beroep gevorderde vernietiging van het vonnis in eerste aanleg. Weliswaar kan in hoger beroep als uitvloeisel van de gevorderde vernietiging van het vonnis in eerste aanleg restitutie worden gevorderd van hetgeen op grond van het vonnis in eerste aanleg is betaald, maar die mogelijkheid biedt geen ruimte voor een vordering tot vergoeding van schade die geleden is door de tenuitvoerlegging van het in eerste aanleg gewezen vonnis.
1.6
Voorzover het hof in rov. 4.6 heeft geoordeeld dat de gemeente door de combinatie van — kort gezegd — het opzeggen van de huurovereenkomst zonder compensatie aan te bieden, het instellen van een vordering tot het doen vaststellen van het tijdstip waarop de huurovereenkomst eindigt en het ten uitvoerleggen van het vonnis in eerste aanleg zonder te voorzien in de mogelijkheid dat laatste weer ongedaan te maken, jegens [gerequireerde] onrechtmatig heeft gehandeld, heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de stellingen van [gerequireerde], althans de feitelijke grondslag van diens vorderingen ten onrechte aangevuld, althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, althans blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd. Op de gronden aangevoerd in de subonderdelen 1.2 tot en 1.4 moet worden geoordeeld dat in de stellingen van [gerequireerde] de door het hof bedoelde combinatie van gedragingen niet als feitelijke grondslag van de reconventionele vordering is te lezen. Op de gronden aangevoerd in de subonderdelen 1.3 en 1.5 moet geoordeeld worden dat de (gedeeltelijke) toewijzing van de reconventionele vordering op de hier bedoelde grondslag blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Onderdeel 2
2.1
In rov. 4.5 en 4.6 komt het hof13. tot het oordeel dat de door de gemeente aan [gerequireerde] opgegeven reden voor beëindiging van de huurovereenkomst zonder adequate vergoeding van verlies van bedrijfsresultaat, ondeugdelijk is en dat het niettemin ten uitvoer leggen van de door de rechtbank uitgesproken ontbinding en ontruiming zonder vergoeding van het bedrijfsresultaat aan [gerequireerde] jegens deze laatste onrechtmatig is. Aan dit oordeel ligt de afweging van de belangen van de gemeente bij beëindiging en de belangen van [gerequireerde] bij voortzetting van de huurovereenkomst in rov. 4 tot en met 4.4 ten grondslag. Bij de afweging van die belangen heeft het hof echter om de hierna in de subonderdelen 2.2 tot en met 2.5 te noemen redenen, zijn oordeel onvoldoende met redenen omkleed, zodat de door het hof gemaakte belangenafweging niet in stand kan blijven en ook haar daarop gebaseerde oordeel in rov. 4.5 en 4.6 dat de gemeente de huurovereenkomst ten onrechte heeft beëindigd en [gerequireerde] vergoeding van de door hem geleden schade toekomt, niet in stand kan blijven.
2.2
De weergave van het hof in rov. 4 van de stelling van de gemeente als zou zij hebben gesteld dat zij aan die beëindiging ten grondslag zou hebben gelegd dat de sportkantine te zijner tijd niet meer voor andere sporters dan die van de handbalvereniging EMM bereikbaar zal zijn, is onbegrijpelijk. De gemeente heeft nimmer gesteld dat de kantine van [gerequireerde] nog slechts door de sporters van EMM zou worden gebruikt, maar wel dat de huidige kantine van EMM voor leden van die vereniging niet meer bereikbaar zal zijn vanwege de aanleg van een grotere waterpartij die de toegang daartoe blokkeert. Dit resulteert er naar het oordeel van de gemeente in dat EMM te zijner tijd — feitelijk — niet meer zal kunnen beschikken over een eigen kantine of clubhuis, hetgeen de gemeente in verband met haar beleid wenst te voorkoment14.. Deze onbegrijpelijke weergave van de stelling van de gemeente brengt mee dat het hof de stelling die de gemeente wel heeft betrokken niet in zijn oordeel heeft meegewogen en dat de afweging van belangen die het hof maakt daarmee niet is gebaseerd op de stellingen van partijen. Dit maakt het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd.
2.3
Bij de weergave van de gronden die de gemeente aan de opzegging van de huur ten grondslag legt in rov. 4 heeft het hof voorts de volgende stellingen van de gemeente niet vermeld en vervolgens niet in haar oordeel betrokken, die, indien zij gegrond zouden worden bevonden, tot een andere beslissing van de zaak zouden kunnen leiden:
- (a)
De huurovereenkomst tussen de gemeente en [gerequireerde] bestond ten tijde van de opzegging reeds ruim 12 jaar. [gerequireerde] heeft in die periode zijn investeringen in de kantine kunnen terugverdienen, zodat een beëindiging van de huurovereenkomst na afloop van een periode van 12 jaar tot het ondernemingsrisico van [gerequireerde] behoortl5..
- (b)
[gerequireerde] wist reeds in 1998, althans vanaf 21 juli 2001 dat de gemeente van plan was de huurovereenkomst met hem te beëindigen. [gerequireerde] heeft er dus niet op mogen vertrouwen dat de huurovereenkomst zou worden voortgezet en heeft er bij zijn bedrijfsvoering en bij het zoeken van eventuele vervangende inkomsten dus rekening mee kunnen houden dat de huurovereenkomst op niet al te lange termijn zou worden beëindigd16..
Daarmee heeft het hof essentiële stellingen van de gemeente gepasseerd, zodat het arrest van het hof niet in stand kan blijven omdat het op dat punt onvoldoende gemotiveerd is.
2.4
Het oordeel van het hof in rov. 4.1, 4.3 en 4.4 dat de hierna op te sommen feiten ter gelegenheid van het pleidooi door [gerequireerde] gesteld en door de gemeente niet of onvoldoende weersproken zouden zijn en dus vast staan, is in het licht van het proces-verbaal en de overige processtukken, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk:
- (a)
De gemeente heeft ter gelegenheid van het pleidooi de door [gerequireerde] betrokken stelling dat er met betrekking tot het clubhuis van EMM eenvoudig iets vlak bij de sporthal had kunnen worden gerealiseerd of dat EMM gewoon gebruik had kunnen maken van door [gerequireerde] geëxploiteerde kantine naar het oordeel van het hof niet gemotiveerd weersproken, zodat het hof dit als tussen partijen vaststaand aanneemt. Deze vaststelling van het hof is in strijd met de door de gemeente in al haar stukken aangevoerde stelling dat nieuwbouw voor EMM geen optie was gezien de beperkte tijd dat de sporthal nog gebruikt zou worden en bovendien met de expliciete verwijzing van de gemeente ter onderbouwing van haar stelling dat EMM een eigen clubhuis moest krijgen naar het beleid zoals is weergegeven in de sportnota ‘Over de volle breedte’.17.
- (b)
Het hof is voorts van oordeel dat blijkens de stellingen van partijen over en weer ter gelegenheid van het pleidooi, is komen vast te staan dat de plaats van het oude (inmiddels gesloopte) clubhuis van EMM (inmiddels weer) zonder omweg van en naar de sporthal bereikbaar is in verband met het aanbrengen van een brug over de op het sportcomplex aangebrachte waterpartij. Dit is in strijd met de laatstelijk bij pleidooi herhaalde stelling dat de kantine van EMM na de aanleg van de volledige waterpartij onbereikbaar zou zijn, of althans dat de loopafstand naar die kantine aanzienlijk langer is geworden18..
- (c)
Het hof stelt bovendien vast dat de gemeente de ter gelegenheid van het pleidooi door [gerequireerde] betrokken stelling dat de exploitatie van de kantine [B] in de plaats is gekomen van de (vervallen) exploitatie van de kantine in [A] en dat de exploitatie van de kantine [B] een lager netto resultaat oplevert dan de exploitatie van de kantine aan de [a-straat], onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken en dat aldus is komen vast te staan dat [gerequireerde] voor zijn inkomen voor een substantieel deel afhankelijk was van de exploitatie van de kantine aan de [a-straat]. Dit oordeel van het hof is in strijd met de stellingen van de gemeente dat [gerequireerde] geen schade lijdt door beëindiging van de huurovereenkomst, omdat een rendabele exploitatie van de kantine niet goed meer mogelijk is, dat de exploitatie van ‘[B]’ wel degelijk winstgevend is en dat [gerequireerde] bovendien zijn schade onvoldoende onderbouwd heeft19..
- (d)
Tenslotte is ter gelegenheid van het pleidooi volgens het hof door de gemeente erkend dat [gerequireerde] gedurende de periode dat partijen in onderhandeling zijn geweest nog in de kantine aan de [a-straat] geïnvesteerd heeft. Dit oordeel strookt niet met de eerdere stellingen van de gemeente dat [gerequireerde] de door hem geleden schade onvoldoende onderbouwd heeft en dat hij de door hem gedane investeringen gezien het tijdsverloop tussen die investeringen en de beëindiging van de verhuur al lang heeft kunnen terugverdienen20..
In het licht van het proces-verbaal van het pleidooi bij het hof, dat niets inhoudt dat een bevestiging vormt voor de genoemde stellingen van [gerequireerde] en de opstelling van de gemeente ten aanzien daarvan, terwijl uit de overige processtukken integendeel blijkt dat de gemeente de stellingen van [gerequireerde] die het hof redegevend acht voor haar oordeel heeft bestreden, vormt het beroep van het hof op het verhandelde ter zitting dan ook, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende grondslag voor de hiervoor opgesomde vaststellingen.
2.5
In rov. 4.2 geeft het hof een zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijke uitleg van de essentiële stelling van de gemeente dat [gerequireerde] er bij de berekening van zijn omzet niet zonder meer vanuit mag gaan dat alle uren dat in de sporthal en op de naastgelegen atletiekbaan gesport wordt de door hem gestelde omzet meebrengen21. door te overwegen dat de gemeente zou hebben gesteld dat verhuur van de sporthal aan andere clubs nog niet betekent dat sporters van die andere clubs ook van de kantine gebruik zouden maken. Deze uitleg is in het licht van hetgeen wel door de gemeente gesteld is onbegrijpelijk. De gemeente heeft met haar hier door het hof weergegeven stelling immers niet willen betogen dat bij een verdere exploitatie van de kantine door [gerequireerde] van die kantine door de aanwezige sporters geen gebruik meer zou worden gemaakt, maar slechts dat [gerequireerde] bij de berekening van zijn omzet niet zonder meer alle gebruikers van de sportaccomodaties tot zijn klanten kan rekenen22.. Met het feit dat deze uitleg van de stellingen van de gemeente onbegrijpelijk is, wordt eveneens zonder nadere motivering onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat het die stelling van de gemeente passeert, nu niet valt in te zien dat sporters in de periode dat [gerequireerde] de kantine aan de [a-straat] exploiteerde wel van de kantine gebruik hebben gemaakt, maar dat niet meer zouden doen wanneer niet zou zijn opgezegd en [gerequireerde] had kunnen doorgaan met de exploitatie van de kantine.
Onderdeel 3
3.1
Het (deels impliciete) oordeel van het hof in rov. 4.7 dat de door [gerequireerde] bij pleidooi in het geding gebrachte financiële gegevens als zodanig niet door de gemeente zijn bestreden en dat het in staat is de door [gerequireerde] geleden schade reeds thans, zonder dat partijen zich verder over de omvang van de schade hebben kunnen uitlaten, kan begroten geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, of is althans in het licht van de voortdurende en gemotiveerde betwisting van de gemeente van de door [gerequireerde] geleden schade, zonder nadere motivering, die ontbreekt onbegrijpelijk.
3.2
Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande stelplicht en bewijslast, omdat het hof miskent dat [gerequireerde] — mede in het licht van de betwistingen van zijn stellingen door de gemeente — onvoldoende gesteld heeft om de door hem geleden schade aannemelijk te maken, of althans dat het bestaan en de omvang van die schade zonder nader bewijs daarvan door [gerequireerde] onvoldoende aannemelijk is geworden. Het hof had immers moeten nagaan of [gerequireerde] voldoende gesteld had om zijn vordering tot schadevergoeding te kunnen dragen en, indien het van oordeel was dat [gerequireerde] inderdaad aan die stelplicht voldaan had, [gerequireerde] moeten opdragen de omvang van die schade door overlegging van nadere gegevens te verwijzen. Tenslotte had het in haar oordeel tot uitdrukking moeten brengen dat en waarom [gerequireerde] in dat bewijs geslaagd was. In rov. 4.7 komt geen van deze punten tot uitdrukking. Althans is het oordeel van het hof over het bestaan de de omvang van schade aan de zijde van [gerequireerde] — mede in het licht van de betwisting door de gemeente daarvan — onvoldoende gemotiveerd.
3.3
Voorzover het hof in rov. 4.7 tot uitdrukking heeft willen brengen dat het zijn oordeel dat de door [gerequireerde] geleden schade voldoende vaststaat en door het hof kan worden begroot, heeft doen steunen op het feit dat de gemeente de ter gelegenheid van pleidooi door [gerequireerde] in het geding gebrachte financiële gegevens niet of onvoldoende heeft betwist, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan, is dit oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De gemeente heeft immers steeds gesteld dat [gerequireerde] de door hem geleden schade onvoldoende had onderbouwd en dat de wel door hem gegeven onderbouwing onjuist, onvolledig of oncontroleerbaar was23.. In het licht van het proces-verbaal van het pleidooi bij het hof, dat niets inhoudt dat een bevestiging vormt voor de genoemde stellingen van [gerequireerde] en de opstelling van de gemeente ten aanzien daarvan, terwijl uit de overige processtukken integendeel blijkt dat de gemeente de stellingen van [gerequireerde] die het hof redegevend acht voor haar oordeel heeft bestreden, vormt het beroep van het hof op het verhandelde ter zitting dan ook, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende grondslag voor de hiervoor opgesomde vaststellingen.
MITSDIEN:
op grond van bovenstaand middel te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, niet zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder,
Deze zaak. (nr (99)12424, wordt behandeld door mrs [advocaat] en [advocaat], [X] advocaten, [adres], Postbus [00000], [postcode] [plaats], tel. [000-0000000], fax: [000-0000000]
exploot/proc. verbaal | 71.93 | ||
verschotten: | |||
— | GBA | € | |
— | KvK | — | |
— | overige | — | |
€ | 71.93 | ||
opslag (b.t.w.) | — | 13,67 | |
€ | 85,60 |
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1958 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑10‑2005
Zie rov. 22 van het vonnis in eerste aanleg en rov. 1.7 van het arrest van het hof.
In rov. 1.8 van het arrest van het hof staat per abuis dat de kantonrechter de datum van beëindiging zou hebben bepaald op 1 april 2002.
Conclusie van antwoord, § 10.
Vgl. HR 27 juni 1997, NJ 1997, 651 en HR 18 februari 2005, NJ 2005, 216.
Dit is slechts anders indien de huurder met de opzegging heeft ingestemd, maar daarvan is hier geen sprake, zie rov, 1.5 van het arrest van het Hof.
Zie rov. 5.1 van het vonnis in eerste aanleg.
Vgl. rov. 3.3 van het vonnis van de kantonrechter.
Vgl. HR 9 december 1955, NJ 1956, 157 en Mon. Nieuw BW A-21, Samenloop, Boukerna, nr.29.
MvG sub 2.1.
Zie pleitnoties Mr [advocaat] in hoger beroep sub 7.
Zie MvA sub 10.
Gezien haar oordeel in rov. 5 kennelijk zowel in conventie als in reconventie.
Zie: inleidende dagvaarding sub 7, 8 en 11, CvR sub 12
Zie: inleidende dagvaarding sub 11, CvR sub 12, Voorwaardelijke CvD in reconventie sub 3 en pleitnotities in hoger beroep sub 4 t/m 7 en 9.
Zie: CvR sub 3 en 4, Voorwaardelijke CvD in reconventie sub 3, MvA sub 26 en pleitnotities in hoger beroep sub 4 t/m 7 en 9.
Productie 7 bij conclusie van repliek in conventie tevens voorwaardelijke conclusie van antwoord in reconventie.
Zie Voorwaardelijke CvD in reconventie sub 14 en 15, MvA sub 22 en pleitnotities in hoger beroep sub 8
Zie CvR sub 5 t/m 10, Voorwaardelijke CvD in reconventie sub 4 t/m 12, MvA sub 15 t/m 21 en pleitnotites in hoger beroep sub 11 t/m 16.
Zie CvR sub 12 en 13
Zie CvR sub 7 t/m 12.
Zie CvR sub 7 t/m 9.
Zie Zie CvR sub 5 t/m l0, Voorwaardelijke CvD in reconventie sub 4 t/m 12, MvA sub 15 t/m 21 en pleitnotites in hoger beroep sub 11 t/m 16.