Zie bijvoorbeeld HR 5 december 2003, NJ 2004, 150
HR, 24-11-2006, nr. C05/227HR
ECLI:NL:HR:2006:AY7929
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2006
- Zaaknummer
C05/227HR
- LJN
AY7929
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY7929, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY7929
ECLI:NL:HR:2006:AY7929, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY7929
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2013:5883
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑07‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2007, 539 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2007/34 met annotatie van mw. mr. K. Teuben
NJ 2007, 539 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2007/34 met annotatie van mw. mr. K. Teuben
Conclusie 24‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Procesrecht, verklaringsprocedure na loonbeslag. Geschil tussen schuldeiser van een werknemer en zijn werkgever onder wie de schuldeiser conservatoire en executoriale loonbeslagen had gelegd, over de onrechtmatigheid van het op de woning van de schuldeiser gelegde conservatoire beslag van de werkgever dat in kort geding is opgeheven; eigen schuld, appelrechter treedt buiten rechtsstrijd met schending van beginsel van hoor en wederhoor door dat beroep te verwerpen op gronden die niet daartoe zijn aangevoerd (art. 24 Rv.), geen belang bij cassatie nu dit verweer zich in de schadestaatprocedure voor behandeling leent en opnieuw aan de orde kan worden gesteld.
Rolnr. C05/227HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 8 september 2006
Conclusie inzake:
De Stichting Maastricht School of Management
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerder 2]
Deze zaak betreft de derde tussen partijen gevoerde verklaringsprocedure. In cassatie gaat het uitsluitend om het door eiseres tot cassatie, MSM, gelegde conservatoir beslag op een onroerende zaak van verweerder in cassatie onder 2 en is de vraag aan de orde onder welke omstandigheden een partij gehouden is in te gaan op het aanbod van de wederpartij een beslag op te heffen tegen het stellen van zekerheid.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiseres tot cassatie, de Stichting Maastricht School of Management, hierna: MSM, is op 24 maart 1999 ontstaan uit een fusie tussen de toen bestaande Stichting MSM, hierna: MSM (oud), en MSM Internationaal.
1.2 Op 23 mei 1995 is door verweerders in cassatie, hierna tezamen: [verweerder] c.s., conservatoir beslag gelegd onder MSM (oud) ten laste van [betrokkene 1].
1.3 Op 2 juni 1995 heeft MSM (oud) op de voet van art. 476a Rv. verklaard dat een dienstverband bestaat tussen haar en [betrokkene 1] en meegedeeld wat zij aan salaris en andere inkomsten aan [betrokkene 1] verschuldigd is en zal zijn.
1.4 Op 19 januari 1996 is op briefpapier van MSM Internationaal door [betrokkene 2] - als administrateur werkzaam op de afdeling financiële zaken van zowel MSM (oud) als MSM Internationaal - aan de beslagdeurwaarder meegedeeld dat het dienstverband met [betrokkene 1] met ingang van 1 januari 1996 is beëindigd, dat vanaf deze datum niets meer onder het conservatoir beslag door MSM zal worden ingehouden, en dat de bedragen ingehouden vanaf mei tot en met december 1995 nog steeds in beheer zijn.
1.5 Bij vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 1998 is [betrokkene 1] veroordeeld tot betaling van ƒ 44.000,-- aan verweerder onder 1, [verweerder 1], respectievelijk tot betaling van ƒ 49.675,-- aan verweerder onder 2, [verweerder 2]. Deze vonnissen zijn door het gerechtshof te Amsterdam bij arresten van 4 mei 2000 bekrachtigd.
1.6 Op 27 mei 1998 hebben [verweerder] c.s. ten laste van [betrokkene 1] onder MSM Internationaal executoriaal derdenbeslag doen leggen en is aan MSM (oud) en MSM Internationaal het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 18 maart 1998, onder aanzegging aan zowel MSM (oud) - onder wie in 1995 eerdergenoemd conservatoir beslag was gelegd - als MSM Internationaal tot het afleggen van een verklaring als bedoeld in art. 476a Rv., waarbij aan hen het in art. 475 lid 2 Rv. bedoelde formulier is overhandigd.
1.7 Op 2 juni 1998 is op het formulier bestemd voor MSM Internationaal een verklaring afgelegd, getekend door de administrateur [betrokkene 2] met een stempel van MSM (oud), inhoudende dat tot 1 januari 1996 een dienstverband met [betrokkene 1] heeft bestaan.
1.8 Bij dagvaarding van 14 juli 1998 hebben [verweerder] c.s. van zowel MSM (oud) als MSM Internationaal gevorderd een verklaring af te leggen inzake het op 23 mei 1995 onder MSM (oud) gelegde conservatoir beslag, welk beslag was overgegaan in een executoriaal beslag door de vonnissen van 18 maart 1998, (de eerste verklaringsprocedure).
1.9 Bij brief van 20 juli 1998 heeft MSM (oud) aan de advocaat van [verweerder] c.s. meegedeeld dat abusievelijk de verklaring van derdenbeslag van MSM (oud) niet was ingevuld en is de alsnog ingevulde verklaring toegezonden aan de advocaat van [verweerder] c.s. Op dit formulier is aangegeven dat tussen MSM (oud) en [betrokkene 1] geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan. Deze verklaring is getekend door [betrokkene 2] met daarop een (andere) stempel van MSM (oud).
1.10 Naar aanleiding van de verklaringen van 2 juni en 20 juli 1998 heeft de advocaat van [verweerder] c.s. MSM (oud) bij brief van 3 augustus 1998 bericht dat het ingehouden bedrag van ƒ 35.533,10 dient te worden afgedragen.
1.11 Op 13 augustus 1998 is van de rekening van MSM Internationaal onder vermelding van "[001] INZ [betrokkene 1]" een bedrag van ƒ 35.533,10 overgeschreven naar het in de brief van 3 augustus 1998 vermelde rekeningnummer.
1.12 [Verweerder] c.s. hebben na de fusie tussen MSM (oud) en MSM Internationaal op 8 september 1999 opnieuw beslag gelegd en opnieuw bij dagvaarding van 2 november 1999 een verklaringsprocedure aangespannen, nu dus tegen MSM, (de tweede verklaringsprocedure).
1.13 MSM (oud) heeft in deze tweede verklaringsprocedure in reconventie het hiervoor genoemde bedrag van ƒ 35.533,10 als onverschuldigd betaald van [verweerder] c.s. teruggevorderd.
1.14 Bij exploot van 30 november 2000 heeft MSM in verband met haar vordering in reconventie conservatoir beslag doen leggen op de woning van verweerder in cassatie onder 2, [verweerder 2]. Dit beslag is bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 23 januari 2003 op vordering van [verweerder 2] opgeheven.
1.15 Bij vonnis van 6 juli 2000 heeft de rechtbank te Maastricht [verweerder] c.s. in de eerste verklaringsprocedure niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen voorzover gericht tegen MSM Internationaal en de vorderingen voorzover gericht tegen MSM (oud) afgewezen.
[Verweerder] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
1.16 Vervolgens heeft de rechtbank Maastricht bij vonnis van 7 februari 2002 ook in de tweede verklaringsprocedure de vordering van [verweerder] c.s. alsmede de reconventionele vordering van MSM uit onverschuldigde betaling afgewezen. MSM is van dit vonnis in hoger beroep gegaan.
1.17 Bij arrest van 11 februari 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 6 juli 2000 in de eerste verklaringsprocedure vernietigd, [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tegen MSM (oud) voorzover gebaseerd op het op 23 mei 1995 onder MSM gelegde conservatoir derdenbeslag en de vorderingen van [verweerder] c.s. voorzover gebaseerd op het op 27 mei 1998 onder MSM (oud) en MSM Internationaal gelegde executoriale derdenbeslag afgewezen. Het hof overwoog daarbij dat [betrokkene 1] ten tijde van het leggen van het conservatoir beslag op 23 mei 1995 in dienst was bij MSM Internationaal (en dus niet bij MSM (oud)) en voorts dat het op 23 mei 1995 onder MSM (oud) gelegde conservatoir beslag niet is overgegaan in een executoriaal beslag, aangezien de betekening van de vonnissen van 18 maart 1998 aan [betrokkene 1] nietig was.
Dit arrest is in kracht van gewijsde gegaan.
1.18 Op het hoger beroep in de tweede verklaringsprocedure heeft het hof bij arrest van 27 januari 2004 het vonnis van 7 februari 2002 voorzover in reconventie gewezen, bekrachtigd en daarbij geoordeeld dat MSM (oud) in de in dat arrest genoemde omstandigheden jegens [verweerder] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door op haar verklaring terug te komen dan wel omdat zij op grond van diezelfde omstandigheden haar recht heeft verwerkt om op die verklaring terug te komen (rov. 4.10).
Ook dit arrest is in kracht van gewijsde gegaan.
1.19 [Verweerder] c.s. hebben de vonnissen van 18 maart 1998 en de arresten van 4 mei 2000 op 7 respectievelijk 14 oktober 2002 opnieuw betekend aan [betrokkene 1] en vervolgens op 21 oktober 2002 aan MSM als derdenbeslagene. Daarbij is MSM aangezegd dat binnen vier weken een schriftelijke verklaring moet worden afgelegd.
1.20 MSM heeft bij brief van 8 november 2002 aan de raadsman van [verweerder] c.s. een door haar op 1 oktober 2002 ondertekende verklaring toegezonden, welke verklaring daarbij voor zover nodig werd herhaald. Deze verklaring hield in "dat er tussen ondergetekende en de schuldenaar geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets van de ondergetekende had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen". Daarbij is door MSM ook opgemerkt dat reeds eerder beslag werd gelegd ten laste van de schuldenaar.
1.21 Bij dit geding - de derde verklaringsprocedure - inleidende dagvaarding van 2 december 2002 hebben [verweerder] c.s. MSM gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en na vermeerdering van eis bij conclusie van repliek, primair gevorderd, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, MSM te veroordelen aan de deurwaarder de volgens de verklaring van 2 juni 1995 verschuldigde geldsommen te voldoen tot het bedrag waarvoor het beslag is gelegd minus het reeds betaalde bedrag van ƒ 35.533,10, derhalve tot betaling van een bedrag van ƒ 69.466,90 (€ 31.552,70), vermeerderd met de wettelijke rente als vervangende schadevergoeding.
1.22 [Verweerder] c.s. hebben aan hun vorderingen(2) - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat de door MSM op 8 november 2002 afgelegde verklaring niet juist is gezien de eerdere verklaring van MSM van 2 juni 1995 en dat MSM terzake het gelegde beslag ten laste van [betrokkene 1] te weinig aan salaris heeft ingehouden en aan [verweerder] c.s. heeft afgedragen.
1.23 MSM heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
1.24 Na een op 28 maart 2003 gehouden comparitie na antwoord en verdere conclusiewisseling, heeft de rechtbank bij vonnis van 3 december 2003 de vorderingen van [verweerder] c.s. afgewezen.
1.25 [Verweerder] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te '-s Hertogenbosch, waarbij zij, onder aanvoering van 8 grieven, hun eis hebben vermeerderd en hebben gevorderd:
- het vonnis waarvan beroep te vernietigen;
- MSM te veroordelen tot afdracht en betaling van € 31.522,70, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 november 2002;
- te bepalen dat MSM onrechtmatig heeft gehandeld door op 30 november 2000 beslag te leggen op de woning van [verweerder 2] en MSM te veroordelen de daardoor geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 november 2000;
- MSM te veroordelen een door het hof ex aequo et bono te bepalen vergoeding aan [verweerder] c.s. te betalen voor de schade die zij vanaf 1995 respectievelijk 1998 hebben geleden door het afschermen door MSM van het dienstverband tussen MSM Internationaal en [betrokkene 1] en door het procesgedrag van MSM tot dat moment.
1.26 MSM heeft de grieven bestreden.
1.27 Het hof heeft bij arrest van 3 mei 2005 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, voor recht verklaard dat MSM onrechtmatig heeft gehandeld door op 30 november 2000 beslag te leggen op de woning van [verweerder 2] en MSM veroordeeld de daardoor geleden schade aan [verweerder 2] te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 november 2000.
1.28 MSM heeft tegen het arrest van het hof tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerder] c.s. zijn niet verschenen.
MSM heeft haar cassatieberoep schriftelijk toegelicht.
2. Ontvankelijkheid cassatieberoep tegen verweerder in cassatie onder 1, [verweerder 1]
2.1 Nu het cassatieberoep van MSM uitsluitend het door haar gelegde conservatoir beslag op de woning van [verweerder 2] betreft en diens vordering tot schadevergoeding ten gevolge van dat beslag, rijst de vraag of MSM belang heeft bij een cassatieberoep tegen de medeverweerder, verweerder onder 1, [verweerder 1], en of zij bij gebreke van dat belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het cassatieberoep tegen [verweerder 1] is gericht.
2.2 In de onderhavige zaak, die zowel in eerste aanleg als in appel door beide verweerders is aangespannen, strekt een van de wijzigingen van eis tot schadevergoeding op te maken bij staat op de grond dat [verweerder 2] ten gevolge van het beslag op zijn woning schade heeft geleden(4). Deze eisvermeerdering heeft alleen betrekking op [verweerder 2] en als schadecomponenten zijn slechts omstandigheden genoemd die [verweerder 2] betreffen. Niet gesteld of gebleken is dat ook [verweerder 1] schade heeft geleden of anderszins belang heeft bij toewijzing van deze vordering. Het hof heeft slechts deze vordering voor toewijzing vatbaar geacht, welke beslissing dus alleen betrekking heeft op [verweerder 2]. Ook het dictum is wat betreft deze vordering alleen op [verweerder 2] gericht(5).
2.3 Vereiste voor ontvankelijkheid van het beroep in cassatie is dat het wordt ingesteld tegen een partij die als zodanig bij de bestreden uitspraak betrokken is geweest, in beginsel derhalve de processuele wederpartij in de vorige instantie. Dat is onder meer [verweerder 1].
2.4 Met betrekking tot de eisende partij heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 27 juni 1969, NJ 1969, 365 m.nt. DJV, beslist dat een partij dan ook geen rechtsmiddelen kan instellen tegen een beslissing die niet ten aanzien van die partij is genomen. Een dergelijke vordering leidt tot niet-ontvankelijkheid(6).
In de procedure die leidde tot dit arrest waren zeven partijen in hoger beroep gekomen bij het hof, dat het bestreden vonnis bekrachtigde, met dien verstande dat blijkens de vermelding van de namen van partijen in de aanhef van het arrest de beslissing alleen betrekking had op vijf van de zeven appellanten. Niettemin stelden alle zeven partijen beroep in cassatie tegen het arrest in. Op het daartoe aangevoerde middel overwoog de Hoge Raad dat de omstandigheid dat in het bestreden arrest niet mede is beslist op het door twee van de zeven ingestelde hoger beroep tot gevolg heeft dat deze twee eisers tot cassatie niet-ontvankelijk zijn in hun beroep, daar dit beroep is gericht tegen een ten aanzien van hen niet gewezen beslissing(7). Ook voor de overige vijf eisers kon het middel niet tot cassatie leiden, nu zij niet hadden gesteld dat zij enig belang zouden hebben dat op het door hen en op het door de overige twee partijen ingestelde appel bij een uitspraak zou worden beslist en zulks ook niet uit de aard van het geding voortvloeide.
2.5 Hoewel in de onderhavige zaak de vraag aan de verwerende kant opkomt, dient m.i. gelet op deze spiegelbeeldige rechtspraak en meer in het algemeen het belangvereiste bij het instellen van een rechtsmiddel, worden afgeleid dat nu het in cassatie overgebleven geschilpunt niet ziet op [verweerder 1] en een beslissing over verwijzing naar de schadestaatprocedure in verband met de vordering vanwege het conservatoir gelegde beslag niet regardeert, MSM in haar beroep tegen deze verweerder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, ondanks het feit dat [verweerder 1] in de aanhef van het bestreden arrest wordt vermeld.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel, dat uit twee onderdelen en diverse subonderdelen bestaat, is gericht tegen rechtsoverweging 4.14 tot en met de gevolgen voor het dictum. De bestreden rechtsoverweging luidt als volgt:
"4.14 Grief 7 betreft een vermeerdering van eis inzake het door MSM gelegde beslag op de woning van [verweerder 2] (...), dit in verband met de terugvordering van het door MSM (oud) betaalde bedrag ad ƒ 35.533,01. [Verweerder] vordert vergoeding van de schade die hij door dat onrechtmatig gelegde beslag heeft geleden.
MSM heeft deze vordering betwist.
Nu de vordering van MSM bij het arrest van dit hof van 27 januari 2004 is afgewezen was het door MSM gelegde beslag onrechtmatig. [Verweerder] heeft de mogelijkheid van schade, alsook het oorzakelijk verband tussen de beslaglegging en de gestelde schade ook aannemelijk gemaakt, zodat de zaak naar de schadestaatprocedure kan worden verwezen.
[Verweerder] was niet zonder meer gehouden in te gaan op het aanbod van MSM het beslag op te heffen tegen het stellen van zekerheid. Een dergelijke zekerheid zou immers kosten voor [verweerder] met zich meebrengen.
Het beroep van MSM op eigen schuld van [verweerder] faalt derhalve."
3.2 Het eerste onderdeel keert zich tegen de volgende passage van deze rechtsoverweging 4.14:
"[Verweerder] heeft de mogelijkheid van schade, alsook het oorzakelijk verband tussen de beslaglegging en de gestelde schade ook aannemelijk gemaakt, zodat de zaak naar de schadestaatprocedure kan worden verwezen."
3.3 Subonderdeel 1.I klaagt dat op basis van de bij grief 7 in de memorie van grieven door [verweerder] c.s. gestelde feiten en in het licht van de daartegenover gestelde betwisting door MSM in haar memorie van antwoord het onbegrijpelijk is dat het hof voldoende aannemelijk heeft geacht dat mogelijk schade is geleden, omdat de onderbouwing van de schade(posten) te summier is en deze bovendien gebaseerd is op feitelijke beweringen, die door MSM zijn betwist en voor het overige te vaag zijn. Onbegrijpelijk is ook dat het hof voor het aannemelijk zijn van schade kennelijk geen belang heeft toegekend aan het eigen schuldverweer van MSM.
3.4 Subonderdeel 1.II betoogt dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure weliswaar niet moet worden bewezen, doch aannemelijk moet worden gemaakt dat mogelijk schade is geleden, maar dat uit de stellingen van [verweerder] c.s. niet voldoende concreet en bepaalbaar is welke schade is geleden en dat door hen evenmin aannemelijk is gemaakt dat causaal verband tussen het beslag en de gestelde schade bestaat. Doordat het hof desalniettemin schade en causaal verband voldoende aannemelijk heeft geacht, heeft het hof volgens het onderdeel hetzij de eisen aan de stelplicht van [verweerder] c.s. miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
3.5 Nu beide subonderdelen de aannemelijkheid van schade betreffen en in elkaars verlengde liggen, behandel ik ze gezamenlijk.
Verhouding tussen hoofdprocedure en schadestaatprocedure
3.6 Art. 612 Rv. bepaalt dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in het vonnis begroot, voorzover hem dit mogelijk is. Indien dit niet het geval is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat.
3.7 De eiser kan met zijn vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, aansturen op een schadestaatprocedure, waarin de hoogte van de aan de eiser te vergoeden schade nader kan worden bepaald.
De rechter is in zoverre niet aan de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure gebonden dat hij, ook als alle partijen een schadestaatprocedure op het oog hebben, voorzover mogelijk, de schade zelf in zijn vonnis kan begroten, uiteraard nadat partijen zich hebben kunnen uitlaten over de schadefactoren en de omvang van de schade in een daartoe bevolen comparitie, bewijsopdracht of nadere schriftelijke ronde. Ook andersom, indien een vast bedrag is gevorderd, maar de rechter zich niet in staat acht het beloop van de schade te begroten, kan hij partijen zo nodig ambtshalve verwijzen naar de schadestaatprocedure. De rechter is, met andere woorden, wat betreft de weg die tot vaststelling van de schade moet worden gevolgd, niet gebonden aan het petitum van de eiser(8).
3.8 In de hoofdprocedure wordt de grondslag voor aansprakelijkheid vastgesteld en als de rechter daarvoor kiest, komt de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende schade in de schadestaatprocedure aan bod(9).
3.9 Het verweer van de gedaagde dat de schade mede het gevolg is van eigen schuld van de benadeelde en dat deze niet aan diens schadebeperkingsplicht heeft voldaan, raakt aan de omvang van de schadevergoeding. Een dergelijk verweer kan zowel in de hoofdprocedure als in de schadestaatprocedure aan de orde komen, nu een dergelijk verweer de vergoedingsplicht van de aansprakelijke persoon vermindert(10). Heeft de rechter zich echter in de hoofdprocedure al uitgesproken over verweren die aanleiding kunnen geven tot vermindering van de gestelde schade en de omvang van de schadevergoedingsplicht betreffen, dan heeft zodanige beslissing als een eindbeslissing te gelden, waaraan de rechter in de schadestaatprocedure is gebonden(11).
Grondslag verwijzing schadestaatprocedure
3.10 Met betrekking tot de grondslag voor veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat geldt als uitgangspunt dat reeds voldoende is dat het bestaan van schade of de mogelijkheid van schade aannemelijk is(12). Uit de jurisprudentie blijkt dat het de rechter zelfs vrijstaat naar de schadestaatprocedure te verwijzen indien de schade niet vaststaat en de door een partij genoemde schadefactoren door de wederpartij worden betwist(13). Het bewijzen van de schade kan worden uitgesteld tot de vervolgprocedure, waarin aan het bewijs van de schade strengere eisen worden gesteld dan in de hoofdprocedure; met aannemelijkheid van schade wordt in de hoofdprocedure dan ook niet meer bedoeld dan een reële mogelijkheid, een zekere mate van waarschijnlijkheid(14).
3.11 Dit brengt mee dat de eiser in de dagvaarding ermee kan volstaan te stellen dat hij door wanprestatie of een onrechtmatige daad schade heeft geleden, die de gedaagde zal moeten vergoeden zonder nader in te gaan op de bestanddelen van de schade of het aanvoeren van feitelijke gegevens over de geleden schade(15).
3.12 De schadeposten kunnen mitsdien ook pas in de schadestaatprocedure naar voren worden gebracht(16).
Gedaagde wordt hierdoor niet in zijn verdediging belemmerd. De gedaagde kan zich tegen de vordering verweren door de grondslag voor aansprakelijkheid, die tot schadevergoeding aanleiding geeft, te ontkennen en het bestaan van schade gemotiveerd te betwisten(17). Als gedaagde het feit dat eiser schade heeft geleden gemotiveerd betwist, zal eiser nadere gegevens moeten verstrekken tot staving van dit feit en eventueel bewijs daarvan aanbieden(18). Algemene, vage beweringen dat geen schade is geleden of dat de gedaagde zijn rechten voorbehoudt om de schadefactoren te bestrijden, zijn niet voldoende voor afwijzing van de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure(19).
3.13 Zoals bij de feiten vermeld, heeft MSM (oud) in de tweede verklaringsprocedure in reconventie het aan [verweerder] c.s. betaalde bedrag van ƒ 35.533,10 als onverschuldigd betaald teruggevorderd en heeft zij bij exploot van 30 november 2000 voor deze vordering conservatoir beslag doen leggen op de woning van [verweerder 2]. Dit beslag is bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 23 januari 2003 opgeheven. De reconventionele vordering waarvoor het beslag was gelegd, is in twee instanties afgewezen, welke afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan.
3.14 [Verweerder] c.s. hebben bij hun vermeerderde eis in de memorie van grieven bij grief 7 terzake de vordering van MSM tot terugbetaling van het afgedragen bedrag gesteld dat [verweerder 2] ten gevolge van het beslag op zijn woning schade heeft geleden doordat:
- zijn verhuisplannen naar een grotere woning in [plaats A] zijn getorpedeerd;
- de (regeling van de) financiering van de nieuwe woning en een overbrugging die zou worden afgesloten door verkoop van de oude woning, zijn verstoord;
- de "overwaarde" van de oude woning niet meer kon worden gebruikt voor de financiering van de nieuwe woning;
- MSM als beslaglegger niet bereid was het beslag op te heffen, ook niet nadat de vordering waarvoor het beslag was gelegd bij vonnis van 7 februari 2002 was afgewezen;
- [verweerder 2] door de starre houding van MSM zijn verhuisplannen van [plaats B] naar [plaats A] heeft moeten opgeven;
- [verweerder 2] in plaats van te verhuizen heeft besloten zijn te kleine woning te vergroten en daarvoor van de gemeente een bouwvergunning heeft gekregen en
- voor de verbouwing ongunstige financieringsvoorwaarden zijn verkregen en de verbouwwerkzaamheden zijn vertraagd.
Bij de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure hebben [verweerder] c.s. tot slot nog eens als schadefactoren genoemd 1) het niet-doorgaan van de verhuizing van [plaats B] naar [plaats A], 2) de vervolgens ongunstige financieringsvoorwaarden en daardoor 3) de vertraging van de verbouwwerkzaamheden.
3.15 MSM heeft bij de bespreking van grief 7 in haar memorie van antwoord (onder 5.19-5.24) betwist dat het door haar ten laste van [verweerder 2] gelegde conservatoir beslag onrechtmatig was en gesteld dat MSM International in de periode van 2 juni 1995 tot 1 januari 1996 niet tot inhouding en afdracht verplicht was.
Subsidiair heeft MSM de door [verweerder] c.s. daarbij gestelde feiten en omstandigheden en de geleden schade betwist.
Meer subsidiair heeft MSM het oorzakelijk verband tussen het aan MSM verweten handelen enerzijds en de gestelde schade anderzijds betwist.
Tot slot heeft MSM uiterst subsidiair aan haar verweer toegevoegd dat eventuele schade voor rekening van [verweerder] c.s. dient te blijven, nu zij na het verzoek tot doorhaling van het beslag [verweerder] c.s. heeft meegedeeld daartoe slechts bereid te zijn tegen ontvangst van een door [verweerder] c.s. te stellen bankgarantie, maar dat [verweerder] c.s. op dit voorstel niet hebben gereageerd en daardoor niet hebben voldaan aan de plicht eventuele schade te beperken.
3.16 Partijen hebben na deze schriftelijke ronde de stukken overgelegd en arrest gevraagd(20). Op de memorie van antwoord en in het bijzonder het verweer van MSM dat zij tegen het stellen van een bankgarantie bereid was het beslag op te heffen, hebben [verweerder] c.s. dus niet (in een akte of ter gelegenheid van een comparitie of een pleidooi) gereageerd.
3.17 Het hof heeft de eisvermeerdering in de zevende grief in rechtsoverweging 4.14 besproken en daaromtrent voorop gesteld dat, nu de vordering van MSM waarvoor het beslag was gelegd is afgewezen, het beslag onrechtmatig is geweest.
3.18 Dit oordeel is juist. De beslaglegger, wiens beslag achteraf ten onrechte blijkt te zijn gelegd, is jegens de beslagdebiteur aansprakelijk uit onrechtmatige daad en hij dient dan ook, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade te vergoeden(21). Dat achteraf is gebleken dat het beslag ten onrechte is gelegd, blijkt uit het in kracht van gewijsde gegane arrest van het hof van 27 januari 2004 waarbij de vordering waarvoor het beslag is gelegd, is afgewezen.
3.19 Gelet op de hiervoor vermelde vereisten ten aanzien van het aannemelijk maken van schade, hebben [verweerder] c.s. voldoende gesteld en heeft MSM onvoldoende betwist dat als gevolg van het gelegde beslag schade is geleden.
Het oordeel geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook voldoende gemotiveerd. Overigens wordt hetgeen MSM in onderdeel 1 aanvoert omtrent de te summiere en vage stellingen van [verweerder] c.s. en dat om die reden "niet meer valt te doen dan een algemene ontkenning" en "het verweer naar haar aard slechts algemeen kan zijn"(22), voor het eerst in cassatie naar voren gebracht.
3.20 Het uiterst subsidiaire en met meer feiten onderbouwde verweer van MSM dat de schade beperkt had kunnen blijven indien [verweerder] c.s. op het aanbod waren ingegaan om tegen het stellen van zekerheid het beslag op te heffen, heeft het hof als een eigen schuldverweer gekwalificeerd. Dit verweer gaat uit van de veronderstelling dat de schade is ingetreden en betreft de omvang van de eventueel te vergoeden schade en is dus een omstandigheid die ook in de schadestaatprocedure kan worden bezien. Het verweer heeft geen invloed op het aannemelijk zijn van de schade zelf en is in elk geval geen omstandigheid die aan verwijzing naar de schadestaatprocedure in de weg staat(23). In zoverre kon het hof deze stelling voor wat betreft de enkele verwijzing naar de schadestaatprocedure vooralsnog buiten beschouwing laten.
Onderdeel 1 faalt mitsdien.
3.21 Onderdeel 2, dat uit vijf subonderdelen bestaat, betreft de verwerping door het hof van het beroep op eigen schuld en is gericht tegen de volgende passage van rechtsoverweging 4.14:
"[Verweerder] was niet zonder meer gehouden in te gaan op het aanbod van MSM het beslag op te heffen tegen het stellen van zekerheid. Een dergelijke zekerheid zou immers kosten voor [verweerder] met zich meebrengen. Het beroep van MSM op eigen schuld van [verweerder] faalt derhalve."
3.22 In subonderdeel 2.I wordt geklaagd dat het aspect van kosten die gemoeid zouden zijn met het afgeven van een bankgarantie geen onderwerp van debat tussen partijen is geweest en dat derhalve sprake is van een verboden aanvulling van de feiten door het hof, waardoor het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden.
3.23 Volgens subonderdeel 2.II is onbegrijpelijk en onduidelijk welke kosten het hof op het oog heeft gehad en is daarom een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, nu (vooral) MSM zich niet heeft kunnen uitlaten over de vraag of de kosten, waarop het hof doelt, van dien aard zijn dat van [verweerder] c.s. niet kon worden gevergd dat zij die (mogelijk geringe) kosten zouden maken ter beperking van verdere schade.
3.24 MSM heeft in de memorie van antwoord het verweer gevoerd dat [verweerder] c.s. hun schadebeperkingsplicht niet zijn nagekomen doordat zij niet hebben gereageerd op het aanbod van MSM om het beslag op te heffen tegen het afgeven van een bankgarantie en dat de schade daarom voor rekening van [verweerder] c.s. dient te blijven. Er is geen nader partijdebat op dit punt gevoerd. Dit brengt in ieder geval volgens vaste rechtspraak mee dat hetgeen in de memorie van antwoord is opgemerkt niet als vaststaand mag worden aangemerkt(24).
3.25 Het hof heeft geoordeeld dat [verweerder] c.s. niet zonder meer waren gehouden in te gaan op het aanbod van MSM het beslag op te heffen tegen het stellen van zekerheid, waarmee het hof het beroep van MSM op eigen schuld van [verweerder] c.s. zonder nader partijdebat heeft verworpen. Uit de bestreden rechtsoverweging kan niet anders worden afgeleid dan dat het hof tot dit oordeel is gekomen omdat aan het stellen van een zekerheid als door MSM gevraagd voor [verweerder] c.s. kosten zijn verbonden.
3.26 Art. 24 en 149 Rv. verbieden de rechter de grondslag van de vordering of het verweer met feiten en omstandigheden aan te vullen of zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die welke partijen aan hun vordering of verweer ten grondslag hebben gelegd, tenzij het gaat om feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels. De rechter mag evenmin de feitelijke grondslag aanvullen door uit de in het geding gestelde of gebleken feitelijkheden een rechtsfeit af te leiden om tot een door hem juist geoordeelde uitkomst van het geschil te komen, zonder dat partijen dat rechtsfeit hebben gesteld of daarop uitdrukkelijk een beroep hebben gedaan. Anderzijds geldt dat de rechter de feitelijke grondslag ook weer niet te beperkt moet opvatten, maar de stellingen van partijen met enige welwillendheid dient uit te leggen(25). Bij (de feitelijke grondslag van) het verweer gaat het niet alleen om de stellingen van de gedaagde, maar ook om de (eventuele) reactie van de eiser op het antwoord van de gedaagde. Ook bij de beslissing op het verweer van de gedaagde mag de rechter het verweer van de eiser daarop niet ambtshalve aanvullen(26).
3.27 Door aan de verwerping van het beroep op eigen schuld de overweging te verbinden dat het stellen van zekerheid kosten voor [verweerder] c.s. met zich zou brengen, heeft het hof, zonder dat MSM de gelegenheid heeft gehad daarop te reageren(27), de stellingen van [verweerder] c.s. aangevuld, nu dit kostenaspect door geen van de partijen ter sprake is gebracht.
3.27 Ook al zou het een feit van algemene bekendheid zijn dat er geen (wettelijke) verplichting bestaat tot het stellen van een bankgarantie en dat aan het stellen van een dergelijke zekerheid kosten voor de bank zijn verbonden(28), daarmee hebben partijen nog niet aan hun stellingen ten grondslag gelegd of in het geding gedebatteerd over de vraag of het onder omstandigheden, en in het licht van de door MSM gestelde schadebeperkingsplicht, van [verweerder] c.s. kon worden gevergd dat zij een bankgarantie zouden afgeven aan MSM tegen opheffing van het beslag en of zij de kosten (of schade) die daarmee gemoeid zijn voor rekening van MSM konden laten of op MSM konden verhalen.
3.28 De subonderdelen slagen m.i. derhalve.
Na vernietiging en verwijzing kan het partijdebat over het eigen schuldverweer gevoerd worden.
3.29 Subonderdeel 2.III, dat klaagt dat het hof hetzij een verkeerd criterium ten aanzien van de schadebeperking in het kader van art. 6:101 BW heeft gehanteerd, hetzij geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang dat van [verweerder 2] als een redelijk handelde benadeelde partij niet kon worden gevergd of onaanvaardbaar zou zijn dat hij maatregelen neemt en zonodig kosten maakt ter beperking van verdere schade, zoals het stellen van een bankgarantie tegen opheffing van het beslag, behoeft onder deze omstandigheden geen bespreking.
3.30 Hetzelfde geldt voor subonderdeel 2.IV, dat betoogt dat MSM wel op moet komen tegen de verwerping van het eigen schuldverweer omdat de rechter anders in de schadestaatprocedure is gebonden aan de verwerping ervan en voor subonderdeel 2.V, dat de klacht behelst dat het hof heeft miskend dan wel geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang dat in een situatie als gevolg van crediteurverzuim en/of omstandigheden die in redelijkheid voor rekening van de schuldeiser behoren te komen, een gerechtvaardigd beroep op eigen schuld ook de wettelijke rente raakt over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is.
4. Conclusie
De conclusie strekt:
- voorzover gericht tegen [verweerder 1], tot niet-ontvankelijkheid van MSM in haar cassatieberoep en
- voorzover gericht tegen [verweerder 2], tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het arrest van het hof Den Bosch van 3 mei 2005 onder 4.2 (a) t/m (r). Voor een volledig beeld schets ik de feiten alsmede het procesverloop in eerste aanleg en in hoger beroep, hoewel in cassatie uitsluitend een gevolg van het door MSM gelegde conservatoir beslag aan de orde is.
2 Vermelding van de subsidiaire vordering laat ik achterwege.
3 De cassatiedagvaarding is op 18 juli 2005 uitgebracht.
4 Zie de memorie van grieven, tevens vermeerdering van eis, p. 20, tweede alinea.
5 Luidend aldus: "veroordeelt MSM de daardoor geleden schade aan [verweerder 2] te vergoeden, (...)".
6 Zie ook Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 43.
7 Volgens de Hoge Raad konden de twee eisers tot cassatie het hof alsnog verzoeken een beslissing te geven omtrent het door hen in die zaak ingestelde hoger beroep.
8 Hugenholtz/Heemskerk, 2006, nr. 172; Spoelder, De schadestaatprocedure, 1966, nr. 11; HR 21 december 1984, NJ 1985, 904 m.nt. MS; HR 21 februari 1992, NJ 1992, 321. Zie ook Snijders in zijn noot onder HR 11 januari 2002, NJ 2003, 256 onder 3d.
9 Zie bijv. HR 30 mei 1997, NJ 1998, 381.
10 Zie A-G Asser vóór HR 21 februari 1992, NJ 1992, 321 onder 2.18-2.19 en Snijders onder HR 30 mei 1997, NJ 1998, 381 onder 5. Zie ook Spoelder, a.w., nr. 5 en HR 27 november 1998, NJ 1999, 685.
11 HR 17 januari 1997, NJ 1997, 230; HR 11 januari 2002, NJ 2003, 256 m.nt. HJS; HR 8 april 2005, NJ 2005, 371, rov. 3.4. Zie ook Spoelder, a.w., nr. 13.
12 Hugenholtz/Heemskerk, a.w., nr. 172. Zie voor een historisch overzicht van de rechtspraak van de Hoge Raad sinds 1838 de noot van Heemskerk onder HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185 en voor latere vaste rechtspraak: HR 21 december 1984, NJ 1985, 904 m.nt. MS; HR 21 februari 1992, NJ 1992, 321; HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 235; HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 241 m.nt. PAS; HR 8 april 2005, NJ 2005, 371; HR 30 juni 2006, JOL 2006, 431.
13 HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185 m.nt. WHH.
14 Heemskerk onder HR 13 juni 1980, NJ 1981, 185.
15 Het vernieuwde burgerlijk procesrecht, dat in het algemeen een vlot verloop van de procedure beoogt en wenst te bevorderen dat het geschil in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure "uit de verf komt" (Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 7 en 53), heeft volgens mij in deze heersende leer geen verandering gebracht.
16 J. Spoelder, a.w., nr. 3-4; Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo, art. 612, aant. 3 en 5; Hugenholtz/Heemskerk, a.w., nr. 173.
17 Spoelder, a.w., nr. 2 en 4-5; Hugenholtz/Heemskerk, a.w., nr. 173; HR 4 mei 1923, NJ 1923, p. 839; HR 29 oktober 1926, NJ 1926, p. 1379 m.nt. EMM.
18 Hugenholtz/Heemskerk, a.w., nr. 173.
19 Zie Spoelder, a.w., nr. 4.
20 Zie het arrest van het hof onder 2.
21 HR 15 april 1965, NJ 1965, 331 m.nt DJV; HR 21 februari 1992, NJ 1992, 321; HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB; HR 11 april 2003, NJ 2003, 440; HR 5 december 2003, NJ 2004, 150.
22 Zie p. 7 en noot 3 in de cassatiedagvaarding.
23 HR 27 november 1998, NJ 1999, 685.
24 Zie o.m. HR 15 september 1995, NJ 1996, 20; HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 114; HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 186; HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 520.
25 Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 24, aant. 1 en 2. Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag, TCR 2002, p. 29-37; C.E. Smith, Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden, 2004, p. 21 e.v.
26 Smith, a.w., p. 38 met verwijzing naar HR 28 maart 1947, NJ 1947, 395 m.nt EMM en HR 20 juni 1952, NJ 1953, 77.
27 Zie o.m. HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 92; HR 24 juni 2005, NJ 2006, 46; HR 17 februari 2006, NJ 2006, 158; HR 7 april 2006, JOL 2006, 218. Zie ook HR 28 april 2006, JOL 2006, 278, rov. 3.4.
28 HR 14 december 2001, NJ 2002, 45; J.W.M. Tromp, Bankgarantie en contragarantie, NJB 1993, p. 340; E.L.A. van Emden, Bankgarantie, 2005, p. 16.
Uitspraak 24‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Procesrecht, verklaringsprocedure na loonbeslag. Geschil tussen schuldeiser van een werknemer en zijn werkgever onder wie de schuldeiser conservatoire en executoriale loonbeslagen had gelegd, over de onrechtmatigheid van het op de woning van de schuldeiser gelegde conservatoire beslag van de werkgever dat in kort geding is opgeheven; eigen schuld, appelrechter treedt buiten rechtsstrijd met schending van beginsel van hoor en wederhoor door dat beroep te verwerpen op gronden die niet daartoe zijn aangevoerd (art. 24 Rv.), geen belang bij cassatie nu dit verweer zich in de schadestaatprocedure voor behandeling leent en opnieuw aan de orde kan worden gesteld.
24 november 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/227HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING MAASTRICHT SCHOOL OF MANAGEMENT,
gevestigd te Maastricht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: respectievelijk [verweerder 1] en [verweerder 2], alsmede tezamen [verweerder] c.s. - hebben bij exploot van 2 december 2002 eiseres tot cassatie - verder te noemen: MSM - gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht. Na wijziging van eis hebben [verweerder] c.s. gevorderd MSM te veroordelen tot (zakelijk samengevat)
primair:
te voldoen aan de deurwaarder de volgens de verklaring d.d. 2 juni 1995 verschuldigde geldsommen tot het bedrag waarvoor beslag is gelegd verminderd met hetgeen reeds is betaald, ofwel € 31.522,70,
subsidiair:
1) een verklaring af te leggen van hetgeen MSM van [betrokkene 1] onder zich heeft en/of aan [betrokkene 1] verschuldigd is en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding voor [betrokkene 1] zal verkrijgen en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [betrokkene 1] verschuldigd zal worden;
2) nadat die verklaring door MSM zal zijn afgelegd en door de rechtbank te Maastricht zal zijn bepaald of en zo ja in hoeverre die verklaring juist is, hetgeen MSM verschuldigd is, te voldoen;
een en ander met rente en kosten, als in de vordering gespecificeerd.
MSM heeft de vordering bestreden.
Na een op 28 maart 2003 gehouden comparitie van partijen en verder processueel debat, heeft de rechtbank bij vonnis van 3 december 2003 de vorderingen van [verweerder] c.s. afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. In hoger beroep hebben [verweerder] c.s. hun eis vermeerderd en gevorderd:
- het vonnis waarvan beroep te vernietigen;
- MSM te veroordelen tot afdracht/betaling van € 31.522,70, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 november 2002;
- te bepalen dat MSM onrechtmatig heeft gehandeld door op 30 november 2000 beslag te leggen op de woning van [verweerder 2] en MSM te veroordelen de daarvoor geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 november 2000;
- MSM te veroordelen een door het hof ex aequo et bono te bepalen vergoeding aan [verweerder] c.s. te betalen voor de schade die zij vanaf 1995 respectievelijk 1998 hebben geleden door het afschermen door MSM van het dienstverband tussen MSM International en [betrokkene 1] en door het procesgedrag van MSM tot dat moment.
Bij arrest van 3 mei 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, voor recht verklaard dat MSM onrechtmatig heeft gehandeld door op 30 november 2000 beslag te leggen op de woning van [verweerder 2] en MSM veroordeeld de daarvoor geleden schade aan [verweerder 2] te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 november 2000.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft MSM beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor MSM toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van MSM voorzover het cassatieberoep is gericht tegen verweerder in cassatie sub 1 ([verweerder 1]) en voorzover gericht tegen [verweerder 2], tot vernietiging en verwijzing.
3. De ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Het cassatieberoep heeft uitsluitend betrekking op de beslissing van het hof op de door [verweerder 2] bij memorie van grieven bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering, kort samengevat, tot het geven van een verklaring voor recht dat MSM onrechtmatig heeft gehandeld door beslag te leggen op de woning van [verweerder 2], en tot veroordeling van MSM tot vergoeding van de als gevolg daarvan door [verweerder 2] geleden schade, op te maken bij staat. Het hof heeft niet alleen de gevorderde verklaring voor recht gegeven maar ook MSM veroordeeld de door de onrechtmatige beslaglegging geleden schade aan [verweerder 2] te vergoeden.
3.2 Nu aldus het cassatieberoep zich beperkt tot een geschilbeslissing tussen MSM en [verweerder 2] waaruit geen rechten of verplichtingen van of jegens [verweerder 1] voortvloeien, brengt dit mee dat MSM geen belang heeft bij haar beroep voorzover dat is gericht tegen [verweerder 1] en dat zij daarin dan ook niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1. Kort gezegd en voorzover in cassatie van belang gaat het om het volgende.
(i) MSM is in 1999 ontstaan uit een fusie van de Stichting MSM (hierna: MSM (oud)) en MSM Internationaal.
(ii) [Verweerder] c.s. hebben in verband met hun vorderingen op [betrokkene 1] onder MSM (oud), MSM Internationaal en MSM in de jaren 1995-1999 diverse conservatoire en executoriale loonbeslagen gelegd.
(iii) Over een aantal verklaringen die door respectievelijk MSM (oud), MSM Internationaal en MSM in verband met die beslagen zijn afgelegd, zijn, omdat [verweerder] c.s. de juistheid van die verklaringen betwistten, achtereenvolgens drie verklaringsprocedures door [verweerder] c.s. aanhangig gemaakt, waarvan de onderhavige procedure de derde is. [Verweerder] c.s. verwijten MSM daarin (opnieuw) een onjuiste verklaring te hebben afgelegd.
(iv) Nadat de eerste verklaringsprocedure was aanhangig gemaakt, heeft MSM Internationaal in augustus 1998 ter zake van op het loon van [betrokkene 1] verrichte inhoudingen een bedrag van ƒ 35.533,10 aan [verweerder] c.s. betaald.
(v) Dit bedrag heeft MSM in de tegen haar ingestelde tweede verklaringsprocedure in reconventie als onverschuldigd betaald van [verweerder] c.s. teruggevorderd.
De reconventionele vordering is door de rechtbank te 's-Hertogenbosch bij vonnis van 7 februari 2002 afgewezen, welk vonnis bij arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 januari 2004 is bekrachtigd. In verband met die vordering had MSM in 2000 conservatoir beslag laten leggen op de woning van [verweerder 2]. Dit beslag is in 2003 door de voorzieningenrechter opgeheven.
4.2 Zoals hiervoor onder 3 reeds is vermeld heeft [verweerder 2] in het hoger beroep in de onderhavige derde verklaringsprocedure ter zake van het hiervoor onder 4.1 (v) genoemde beslag op zijn woning alsnog schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd.
4.3 Het hof heeft die vordering toegewezen en daartoe in rov. 4.14 overwogen:
"Nu de vordering van MSM bij het arrest van dit hof van 27 januari 2004 is afgewezen was het door MSM gelegde beslag onrechtmatig. [Verweerder] heeft de mogelijkheid van schade, alsook het oorzakelijk verband tussen de beslaglegging en de gestelde schade ook aannemelijk gemaakt, zodat de zaak naar de schadestaatprocedure kan worden verwezen.
[verweerder] was niet zonder meer gehouden in te gaan op het aanbod van MSM het beslag op te heffen tegen het stellen van zekerheid. Een dergelijke zekerheid zou immers kosten voor [verweerder] met zich meebrengen.
Het beroep van MSM op eigen schuld van [verweerder] faalt derhalve."
Hiertegen keert zich het cassatiemiddel met twee onderdelen.
4.4.1 Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel dat [verweerder] het oorzakelijk verband tussen de beslaglegging en de gestelde schade aannemelijk heeft gemaakt.
Het onderdeel kan niet slagen. Het beoogt in wezen een hernieuwde beoordeling van hetgeen partijen over en weer in hoger beroep ten aanzien van dit geschilpunt hebben gesteld, maar daarvoor is in cassatie geen plaats. Voor het overige blijkt dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd voor verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure. Zijn oordeel is geenszins onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van partijen, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.14 en 3.15.
4.4.2 Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel dat [verweerder] niet zonder meer gehouden was in te gaan op het aanbod van MSM het beslag op te heffen tegen het stellen van zekerheid omdat een dergelijke zekerheid kosten voor [verweerder] zou meebrengen en dat daarom het beroep van MSM op eigen schuld van [verweerder] faalt.
Dit oordeel berust kennelijk op de gedachtegang dat onder de gegeven omstandigheden, gelet op de aan het stellen van zekerheid verbonden kosten, niet van [verweerder] op grond van een schadebeperkingsplicht als door MSM gesteld, kon worden gevergd dat hij inging op het aanbod van MSM het beslag tegen het stellen van zekerheid op te heffen en dat de schade van [verweerder] dan ook niet geheel of gedeeltelijk het gevolg is van de omstandigheid dat hij op dat aanbod niet is ingegaan.
Nu [verweerder] niet een verweer van deze strekking heeft gevoerd tegen het door MSM gedane beroep op eigen schuld, klaagt het onderdeel terecht dat, zakelijk samengevat, het hof aldus oordelend buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door het beroep van MSM op eigen schuld van [verweerder] te verwerpen op een niet door deze aangevoerde grondslag (art. 24 Rv.). Bovendien klaagt het onderdeel terecht dat MSM geen gelegenheid heeft gehad daarop te reageren, zodat het hof MSM tekort heeft gedaan in haar recht zich naar behoren te kunnen verdedigen.
4.5 Hoewel het onderdeel gegrond is, kan het niet tot cassatie leiden. Het hiervoor genoemde beroep van MSM op eigen schuld van [verweerder], is immers, ook indien het gegrond zou worden geoordeeld, niet van dien aard dat het in de weg staat aan toewijzing van de vordering tot veroordeling van MSM tot schadevergoeding op te maken bij staat. Dit verweer leent zich voor behandeling in de schadestaatprocedure en kan daarin opnieuw aan de orde worden gesteld, nu 's hofs oordeel op dit punt in cassatie geen stand heeft gehouden en bijgevolg aan zijn arrest in zoverre geen bindende kracht toekomt.
De overige klachten van het onderdeel behoeven, gelet op het voorgaande, geen behandeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart MSM niet-ontvankelijk in haar beroep voorzover gericht tegen [verweerder 1];
verwerpt het beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 november 2006.
Beroepschrift 18‑07‑2005
C05/227 HR
Heden, de [achttiende] juli 2005 (tweeduizendvijf) ten verzoeke van de STICHTING MAASTRICHT SCHOOL OF MANAGEMENT, gevestigd te Maastricht. Te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mijn requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen, en die deze cassatieprocedure als zodanig behandelt;
Heb ik, Cornelis Hendrikus Johannes Josephus Spierings, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Ronald Pieter Florida Maria van der Vlies, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch, kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch aan de Oranje Nassaulaan 16;
AAN:
- 1.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats],
- 2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats], [gemeente [gemeente]],
voor wie (beiden) in hoger beroep als procureur heeft opgetreden mr J.E. Lenglet, kantoorhoudende te (5233 LA) 's‑Hertogenbosch aan de Statenlaan 9 (Van Leeuwen Van der Eerden advocaten) aan het adres van deze procureur art. 53 RV mijn exploit doende en voor ieder der gerequireerden afschrift dezes latende aan:
[mevr. S. van Beek, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 3-mei 2005, gewezen onder rolnummer C0400223/MA tussen mijn requirante als geïntimeerde en verweerders in cassatie als appellanten.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerden,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de negende september 2005 (tweeduizendvijf des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in hefgebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld vonnis te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch in het te dezen bestreden arrest van d.d. 3 mei 2005, gewezen onder rolnummer C0400223/MA heeft overwogen en beslist gelijk in dat arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen —redenen:
Inleiding; procesverloop
Eiseres tot cassatie, verder aangeduid als ‘MSM’ is op 24 maart 1999 ontstaan uit een fusie tussen de toen bestaande stichting MSM (verder aangeduid als ‘MSM (oud)’) en MSM International (verder aangeduid als ‘MSM International’).
Verweerders in cassatie, verder aangeduid als ‘[verweerder] c.s.’ hebben op 23 juni 1995 onder MSM (oud) conservatoir (loon)beslag gelegd ten laste van [betrokkene 1], verder aangeduid als ‘[betrokkene 1]’. Op 2 juni 1995 heeft MSM (oud) ex artikel 476a Rv verklaard dat er (op dat moment) een dienstverband bestond tussen haar en [betrokkene 1] en medegedeeld wat zij aan salaris en andere inkomsten verschuldigd is en zal zijn. Op 19 januari 1996 wordt op briefpapier van MSM International door de administrateur van zowel MSM (oud) als MSM International aan de beslagdeurwaarder medegedeeld dat het dienstverband met [betrokkene 1] met ingang van 1 januari 1996 op zijn verzoek is beëindigd en dat er vanaf deze datum niets meer onder het conservatoir beslag zal worden ingehouden.
Bij vonnissen van de rechtbank Amsterdam d.d. 18 maart 1998 is [betrokkene 1] voornoemd veroordeeld tot betaling van NLG 44.000,= aan [verweerder 1] respectievelijk tot betaling van NLG 49.675,= aan [verweerder 2], welke vonnissen door het Hof Amsterdam bij arresten van 4 mei 2000 zijn bekrachtigd. [betrokkene 1] heeft geen beroep in cassatie ingesteld.
Op 27 mei 1998 hebben [verweerder] c.s. ten laste van [betrokkene 1] onder MSM International executoriaal derdenbeslag gelegd onder aanzegging aan MSM (oud) en MSM International tot het afleggen van een verklaring ex artikel 476a Rv. Op 2 juni 1998 is op het formulier bestemd voor MS International een verklaring afgelegd, getekend door [betrokkene 2] met een stempel van MSM (oud) dat er tot 1 januari 1996 een dienstverband (arbeidsovereenkomst) heeft bestaan met [betrokkene 1]. Naar aanleiding van een brief van de advocaat van [verweerder] c.s. van 3 augustus 1998 is van de rekening van MSM International NLG 35.533,10 aan [verweerder] c.s. betaald. Na de fusie van 24 maart 1999 hebben [verweerder] c.s. andermaal beslag gelegd ten laste van [betrokkene 1], thans onder MSM (eiseres tot cassatie) en zijn een nieuwe verklaringsprocedure gestart.
[verweerder] c.s. hebben in totaal drie verklaringsprocedures geëntameerd:
- (1)
Bij dagvaarding van 14 juli 1998 hebben [verweerder] c.s. van MSM (oud) en MSM International gevorderd een verklaring af te leggen inzake het op 23 mei 1995 onder MSM (oud) gelegde conservatoire beslag, welk beslag was overgegaan in executoriaal beslag door de vonnissen van 18 maart 1998. Bij vonnis van 6 juli 2000 heeft de rechtbank te Maastricht de vorderingen tegen MSM International niet ontvankelijk verklaard en tegen MSM (oud) afgewezen. Bij arrest van 11 februari 2002 heeft het hof het vonnis in deze eerste verklaringsprocedure vernietigd, [verweerder] c.s. niet ontvankelijk verklaard in de vorderingen gericht tegen MSM (oud) voor zover gebaseerd op het op 23 mei 1995 onder MSM gelegde conservatoire derdenbeslag, en de vorderingen van [verweerder] c.s. voor zover gebaseerd op 27 mei 1998 onder MSM (oud) afgewezen.
- (2)
Bij dagvaarding van 2 november 1999 zijn [verweerder] c.s, een tweede verklaringsprocedure gestart, thans tegen de na de fusie ontstane MSM (eiseres tot cassatie). MSM heeft in deze procedure in reconventie het betaalde bedrag van NLG 35.533,10 als onverschuldigd betaald teruggevorderd. MSM heeft daartoe bij exploit van 30 november 2000 conservatoir beslag gelegd op een onroerende zaak van [verweerder 2]. Dit beslag is bij vonnis van 23 januari 2003 door de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Hertogenbosch opgeheven. Bij vonnis van 7 februari 2002 heeft de rechtbank ook de tweede verklaringsprocedure afgewezen. [verweerder] is tegen deze afwijzing niet in appel gegaan. Ook de reconventionele vordering is afgewezen. MSM is daarvan wèl in appel gekomen. Bij arrest van het hof 's‑Hertogenbosch van 27 januari 2004 heeft het hof het oordeel van de rechtbank ter zake van de reconventionele vordering bekrachtigd, daarbij oordelende dat MSM (oud) onrechtmatig handelt door op haar verklaring terug te komen dan wel haar recht heeft verwerkt om op die verklaring terug te komen.
- (3)
In het onderhavige geding, de derde verklaringsprocedure, stellen [verweerder] c.s, dat MSM (nieuw), dus eiseres tot cassatie, na hernieuwd gedane betekeningen in oktober 2002, een onjuiste verklaring heeft afgelegd en vorderen MSM te veroordelen:
- 1.
een schriftelijke en door haar ondertekende gerechtelijke verklaring af te leggen met inachtneming van hetgeen [verweerder] c.s. in de inleidende dagvaarding hebben gesteld van hetgeen MSM van [betrokkene 1] onder zich heeft en/of aan [betrokkene 1] verschuldigd is en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [betrokkene 1] verschuldigd zal worden;
- 2.
nadat die verklaring door MSM zal zijn afgelegd en door de rechtbank Maastricht zal zijn bepaald hetgeen MSM onder zich heeft en/of aan [betrokkene 1] verschuldigd is en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding voor [betrokkene 1] zal verkrijgen en/of reeds uit een bestaande rechtsverhouding aan [betrokkene 1] verschuldigd zal worden — tot het ter uitvoering af- en overdragen van zodanige gelden voor zover deze niet overtreffen het totale bedrag dat [verweerder] c.s. ingevolge voormelde vonnissen en arresten van [betrokkene 1] te vorderen hebben; met nevenvorderingen.
Bij repliek hebben [verweerder] c.s. hun eis gewijzigd in dier voege dat primair wordt gevorderd dat MSM zal worden veroordeeld aan de deurwaarder de volgens de verklaring van 2 juni 1995 vérschuldigde geldsommen te voldoen, tot het bedrag waarvoor het beslag is gelegd minus het reeds betaalde bedrag van NLG 35.533,10. De rechtbank heeft bij vonnis de vorderingen van [verweerder] afgewezen
In hoger beroep hebben [verweerder] c.s. hun eis vermeerderd; zij vorderen thans:
- —
vernietiging van het vonnis waarvan beroep;
- —
veroordeling van MSM tot afdracht/betaling van € 31.522,70 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 november 2002;
- —
voorts te bepalen dat MSM onrechtmatig heeft gehandeld door op 30 november 2000 beslag te leggen op de woning van [verweerder 2] en MSM te veroordelen de daardoor geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 november 2000;
- —
en voorts MSM te veroordelen een vergoeding te betalen ex aequo et bono, voor de schade die appellanten vanaf 1995 respectievelijk 1998 hebben geleden door het afschermen door geïntimeerde van het dienstverband [betrokkene 1]/MSM International en door het procesgedrag van MSM tot en met heden, met veroordeling van MSM in de kosten van beide instanties.
MSM heeft het e.e.a. gemotiveerd weersproken, waarvan voor dit cassatieberoep nog slechts van belang is het debat met betrekking tot de vraag of MSM door de beslaglegging op 30 november 2000 onrechtmatig heeft gehandeld en of zij gehouden is tot (enige) schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
In grief 7 van de memorie van grieven hebben [verweerder] c.s., zakelijk weergegeven, gesteld dat [verweerder 2] schade heeft geleden omdat zijn verhuisplannen werden getorpedeerd, de overwaarde niet kon worden gebruikt voor de financiering van een nieuwe woning. Nadien is er ook nog schade geleden, aldus [verweerder], vanwege een verbouwing. Met betrekking tot MSM wordt niet meer gesteld dan dat zij ‘een starre houding’ aan de dag heeft gelegd. Verder wordt verwezen naar productie 2, een arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 27 januari 2004, waarin niet meer of minder wordt gesteld dat er niet onverschuldigd is betaald aan [verweerder] c.s. Een (nadere) omschrijving van aard en omvang van beweerdelijk geleden schade wordt niet gegeven.
Bij memorie van antwoord is door MSM (in punt 5.19 t/m 5.24) verweer gevoerd, voor zover dat gelet op de uiterst summiere stellingen mogelijk was.
Het Hof heeft ter zake MSM aansprakelijk voor de schade gehouden, het beroep op eigen schuld verworpen en de zaak op dit punt naar de schadestaatprocedure verwezen. (r.o. 4.14 ev).
cassatieklachten
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende met redenen omkleed zijn de no. 4.14 t/m 5, waarin het hof overweegt;
‘Grief 7 betreft een vermeerdering van eis inzake het door MSM gelegde beslag op de woning van [verweerder 2] (hiervoor in rechtsoverweging 4.2 onder (1) genoemd); dit in verband met de terugvordering van het door MSM (oud) betaalde bedrag ad ƒ 35.533,01. [verweerder] vordert vergoeding van de schade die hij door dat onrechtmatig gelegde beslag heeft geleden, MSM heeft deze vordering betwist. Nu de vordering van MSM bij het arrest van dit hof van 27 januari 2004 is afgewezen was het door MSM gelegde beslag onrechtmatig. [verweerder] heeft de mogelijkheid van schade, alsook het oorzakelijk verband tussen de beslaglegging en de gestelde schade ook aannemelijk gemaakt, zodat de zaak naar de schadestaatprocedure kan worden verwezen. [verweerder] was niet zonder meer gehouden in te gaan op het aanbod van MSM het beslag op te heffen tegen het stellen van zekerheid. Een dergelijke zekerheid zou immers kosten voor [verweerder] met zich meebrengen. Het beroep van MSM op eigen schuld van [verweerder] faalt derhalve.’
alsmede de daarop voortbouwende r.o.5 betreffende het dictum op dit punt om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
1
Op zichzelf genomen is een beslaglegging jegens de beslagdebiteur onrechtmatig indien de juistheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd achteraf niet komt vast te staat.1. Rechtens onjuist en zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk is echter het oordeel van het hof in r.o. 4.14:
‘[verweerder] heeft de mogelijkheid van schade, alsook het oorzakelijk verband tussen de beslaglegging en de gestelde schade ook aannemelijk gemaakt, zodat de zaak naar de schadestaatprocedure kan worden verwezen.’
in het licht van de betwisting door MSM bij MvA 5.21 t/m 5.24:
‘5.21
MSM betwist subsidiair de door [verweerder] onder grief 7 gestelde feiten en omstandigheden c.q. schade.
5.22
Meer subsidiair betwist MSM het oorzakelijk verband tussen het aan MSM ver; weten handelen enerzijds en beweerdelijke schade anderzijds.
5.23
Uiterst subsidiair dient eventuele schade, wat daarvan ook zij, voor rekening van [verweerder] te blijven. Naar aanleiding van het verzoek om doorhaling van het beslag heeft MSM [verweerder] laten weten bereid te zijn het beslag op te heffen tegen ontvangst van een door [verweerder] te stellen bankgarantie. [verweerder] heeft op dit voorstel van MSM niet geantwoord en heeft daardoor niet voldaan aan diens plicht eventuele schade te beperken. Eventuele schade dient op grond daarvan voor rekening van [verweerder] te blijven.
5.24
Deze grief dient op grond van het bovenstaande te worden verworpen.’
nu [verweerder] c.s. in grief 7 terzake bij MvG niet méér heeft gesteld dan dat:
- —
er op 30 november 2000 beslag is gelegd op de woning van [verweerder 2] voor een vordering van f 35.533,10: (MvG p 19)
- —
verhuisplannen ‘wreed werden verstoord’ omdat ‘de overwaarde niet meer kon worden gebruikt voor de financiering van een nieuwe woning’; (MvG p 19);
- —
MSM als beslaglegger niet bereid was om het beslag op te heffen; (‘Wegens de starre houding van MSM heeft [verweerder] zijn verhuisplannen moeten op geven en in plaats daarvan heeft hij besloten zijn te kleine woning te vergroten en had hij op 27/07/02 een plan bij de gemeente ingediend, resulterend in een bouwvergunning en een offerte;’)
- —
[verweerder 2] schade heeft gelden ‘wegens het niet doorgaan van de verhuizing van [plaats 1] naar [plaats 2] en vervolgens daarna door ongunstige financieringsvoorwaarden en door vertraging van de bouwwerkzaamheden’.
omdat:
- I.
het zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is dat op basis van de in de MvG bij grief 7 op pagina 18–20 door [verweerder] c.s. gestelde feiten, mede ook in het licht van de daartegenover gestelde betwisting bij MvA in 5.19 t/m 5.24, door het hof voldoende aannemelijk wordt geacht dat er (mogelijk) schade is geleden. Niet alleen is de onderbouwing van de schade te summier2., maar ook is die gebaseerd op een beweerdelijke ‘starre houding’ van MSM, die wordt betwist met de stelling van MSM dat zij bereid was tegen het stellen van een bankgarantie het beslag op te heffen en dat [verweerder] c.s. daarop niet hebben gereageerd. Aldus is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat in r.o. 4.14 voor het aannemelijk zijn van die schade in de visie van het hof kennelijk van geen belang is de stelling van MSM dat de beslagen tegen het stellen van een bankgarantie zouden worden opgeheven, nu gesteld noch gebleken is dat het voor [verweerder 2] onmogelijk was een bankgarantie af te geven en daarnaast gewoon verhuizen naar [plaats 2]. In dat geval is de gestelde schade eenvoudig niet geleden, althans in elk geval niet als gevolg van het gelegde beslag, doch als gevolg van het stilzitten ter zake van [verweerder] c.s. (eigen schuld).
Welke schade3. nu beweerdelijk wordt geleden en in de schadestaatprocedure wordt gevorderd is volstrekt onduidelijk en de stellingen daaromtrent in de MvG op pag. 20 zodanig vaag, dat niet valt in te zin wat die schade is en hoe die zou moeten warden gekwantificeerd. [verweerder] c.s.hadden dit na kennisneming van de MvA middels een akte of bij pleidooi nader kunnen adstrueren. Nu zij dat niet hebben gedaan dient dit voor wat betreft de begrijpelijkheid en gevolgen van de stelplicht (zie hierna subonderdeel II) voor hun risico te komen.4.
- II.
rechtens onjuist is, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk de overweging in 4.14:
‘[verweerder] heeft de mogelijkheid van schade, alsook het oorzakelijk verband tussen de beslaglegging en de gestelde schade ook aannemelijk gemaakt, zodat de zaak naar de schadestaatprocedure kan worden verwezen.’
omdat weliswaar voor verwijzing naar de schadestaatprocedure niet moet worden bewezen, doch aannemelijk5. moet worden gemaakt dat er (mogelijk) schade is geleden, doch deze schade moet wel voldoende concreet en bepaalbaar zijn. Met andere woorden, er moet wel met enige mate van concreetheid uit de stellingen kunnen worden afgeleid wat daar nu precies mee wordt bedoeld: betreft het beweerdelijke schade omdat er sprake was van een wrede verstoring van de toekomstverwachting van een verhuizing van [plaats 1] naar [plaats 2]? Betreft het materiele of immateriële schade? Wat zijn ‘ongunstige financiële voorwaarden’? Het voldoen aan een stelplicht betekent in casu dat een partij zóveel moet stellen, dat de andere partij weet of redelijkerwijs behoort te weten waartegen hij of zij zich moet verweren. Niet voldoende is ‘ongunstige financiële voorwaarden’ omdat dit niet zegt wat die voorwaarden zijn. Indien dat wel zou zijn gebeurd dan had daarop als verweer kunnen worden gevoerd, onderbouwd met stukken (bijvoorbeeld van hypotheekverstrekkers) dat die voorwaarden in de tijd in het geheel niet ongunstig waren en/of dat andere hypotheekverstrekkers tot (aanmerkelijk) gunstiger voorwaarden hadden gekomen. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de overige gestelde schadefeiten en voor het causaal verband tussen het beslag en de gestelde schade. Wat dit laatste betreft valt al in het geheel niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in te zien waarom dat causaal verband wordt aangenomen in het licht van de stelling van MSM dat zij bereid was tegen het stellen van een bankgarantie het beslag op te heffen, doch dat [verweerder] c.s. daarop niet hebben gereageerd. Nog daargelaten dat de schade zelf niet wordt geadstrueerd, valt doordat er onvoldoende wordt gesteld, ten aanzien van die feiten niet meer te doen dan een algemene ontkenning. Door desalniettemin te oordelen dat schade en causaal verband voldoende aannemelijk te achten, heeft het hof dan ook hetzij miskend de minimale eisen die aan de stelplicht van [verweerder] c.s. in deze omstandigheden moeten worden gesteld, hetzij in elk geval geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt. Indien het betreft schade waarvan de exacte omvang nog in een schadestaatprocedure moet worden vastgesteld, dan moet in elk geval voldoende gesteld worden omtrent de aard daarvan voldoende zijn gesteld. Indien dat zo vaag kan worden gehouden als thans het geval is dan wordt de schadestaatprocedure een blanco cheque.
2
Het hof oordeelt in r.o. 4.14:
‘[verweerder] was niet zonder meer gehouden in te gaan op het aanbod van MSM het beslag op te heffen tegen het stellen van zekerheid. Een dergelijke zekerheid zou immers kosten voor [verweerder] met zich meebrengen. Het beroep van MSM op eigen schuld van [verweerder]lijk faalt derhalve.’
En bouwt daarop volgens voort in r.o. 5 (het petitum) door MSM aansprakelijk te achten, MSM te veroordeling de schade van [verweerder 2] nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 30 november 2000 en de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen. Daartegen richt MSM de navolgende klachten.
- I.
Noch in de MvG tijdens [verweerder] (p. 18–20 grief 7), noch bij MvA (punten 5.19 t/m 5.24) is het aspect van kosten die gemoeid zouden zijn met het afgeven van een bankgarantie voorwerp van debat geweest. Er is derhalve sprake van een (verboden) aanvulling van de feiten door het hof en treedt het hof daarmee buiten het debat van partijen. Aldus is het oordeel rechtens onjuist en heeft het hof zijn taak als appelrechter miskend.
- II.
Daarnaast is het oordeel onbegrijpelijk, aangezien zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet val in te zien op welke kosten het hof het oog heeft. In dat kader is het verder een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, nu, afhankelijk van datgene waar het hof op doelt en wat het hof kennelijk voor ogen heeft gestaan, partijen, en in het bijzonder MSM zich had moeten kunnen uitlaten over de vraag of die van dien aard zijn dat het van [verweerder] c.s. niet kon worden gevergd dat zij die (mogelijk geringe) kosten zouden maken ter beperking van beweerdelijk aanzienlijke(r) (gevolg) schade.
- III.
In de aangevallen r.o. 4.14 en 5, wordt bovendien hetzij een verkeerd criterium ten aanzien van schadebeperking ex artikel 6:101 BW gehanteerd, hetzij geeft het hof geen inzicht in zijn gedachtengang op dit punt, dan wel is het arrest op dit punt onbegrijpelijk. Op een partij rust immers krachtens dit artikel een verplichting6. tot schadebeperking tenzij dat van een redelijk handelende benadeelde niet kan te worden verwacht7.. Gelet op artikel 6: 2 BW tweede lid betekent bovendien dit dat de bepaalde handelingen in het kader van een verplichting tot schadebeperking uit artikel 6: 101 BW (slechts) niet van toepassing is op een benadeelde, indien en voor zover het verlangen van die handelingen in de gegeven; omstandigheden voor de benadeelde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zouden zijn. Uit het enkele feit dat het stellen van een bankgarantie kosten met zich mee zou brengen valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, nog niet af te leiden dat dus dit van [verweerder 2] als redelijk handelend benadeelde in redelijkheid niet kon worden gevergd, laat staan dat daardoor het stellen van een bankgarantie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In elk geval geeft het hof geen inzicht in zijn gedachtegang op dit punt. Van een (potentieel) benadeelde partij wordt verwacht dat die maatregelen neemt en, zonodig, kosten maakt ter beperking van (verdere) schade8..
Het verweer van MSM9. komt er feitelijk op het volgende neer. Indien het verlenen van een bankgarantie voor NLG 35.533,10 vermeerderd met kosten, (verdere) schade had kunnen worden voorkomen, dan kon en mocht dit van [verweerder 2] worden verlangd. Een partij die vervolgens niet eens reageert op een dergelijk voorstel (zoals door MSM bij MvA in 5.23 is gesteld), raakt zelf in crediteursverzuim, (6:61 BW) althans verzaakt in elk geval zijn plicht tot schadebeperking ex artikel 6: 101 BW. In elk geval is rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk waarom het hof, zonder dat aan [verweerder] c.s. opgedragen10. de eigen stellingen omtrent de schade nader te onderbouwen en te reageren op de stellingen omtrent de bankgarantie alsmede op het beroep op artikel 6: 101BW, 100% aansprakelijkheid van MSM aanneemt voor de gehele looptijd dat het beslag en elk beroep op eigen schuld ex artikel 6: 101 BW verwerpt. De gestelde schade van [verweerder 2] is gebaseerd op de beweerdelijk weerbarstige houding van .MSM, welke stelling wordt weersproken met die dat een bankgarantie is aangeboden en dat daarop niet eens is gereageerd. Dit alles heeft het hof hetzij miskend, hetzij is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, uit de aangevallen uitspraak niet op te maken hoe het hof hiermee is omgegaan.
- IV.
MSM moet wel tegen dit oordeel in de aangevallen r.o. 4.14 en 5 opkomen, omdat in een eventuele schadestaatprocedure zij anders geconfronteerd wordt met een gezag van gewijsde van de uitspraak dat sprake is van eigen schuld als gevolg van het niet accepteren van het aanbod tot opheffing van het beslag tegen afgifte van een bankgarantie. Het beroep op eigen schuld kan, gelet op o.a. HR 4 september 1998, NJ 1998, 850, ertoe leiden dat er van een verplichting tot schadevergoeding als gevolg van het onrechtmatig gelegde beslag in het geheel geen sprake is. De vraag of het van [verweerder 2] had mogen worden verwacht dat hij dergelijke schadebeperkende maatregelen nam is ook van rechtstreeks belang voor de eventuele bepaling van de omvang van de schade. Aldus miskent het hof bovendien de taak als rechter die in de hoofdzaak oordeelt ten opzichte van die rechter die oordeelt in de schadestaatprocedure. Het getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep op eigen schuld reeds in dit stadium integraal af te wijzen zonder zelfs maar een voorbehoud te maken ten aanzien van omvang van de schade.
- V.
Klachten I t/m IV raken ook de vraag of de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 30 november 2000 (datum beslaglegging) en waarover. Krachtens artikel 6: 119 BW bestaat er recht op wettelijke rente over de tijd dat een schuldenaar in verzuim is. In geval van een onrechtmatige daad treedt het verzuim in zonder dat een ingebrekestelling vereist is. Wanneer echter een situatie voortduurt als gevolg van crediteursverzuim en/of een omstandigheid die in redelijkheid voor rekening van de schuldeiser (dus in casu voor [verweerder 2]) behoort te komen (een gerechtvaardigd beroep op eigen schuld) raakt dit (uiteraard) ook de wettelijke rente daarover. Het hof heeft dit in de aangevallen r.o. 4.14 en 5 hetzij miskend, hetzij in elk geval geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
WESHALVEhet de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het vonnis, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal verzoenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [85,60] [(]DEURWAARDER [lees:)]
[mijn requirante kan de BTW niet verrekenen]
exploit | € | [71,93] |
verschot | € | [—] |
sub-totaal | € | [71,93] |
opslag | € | [13,67] |
totaal | € | [85,60] |
Eiser(es) kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
C.H.J.J. Spierings
Toegevoegd gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑07‑2005
‘het niet kunnen verhuizen’, ‘vertraging van een verbouwing en het aangaan van een financiering onder ongunstige voorwaarden’.
Materieel, immaterieel, doorkruiste toekomstverwachting, tijdelijk ongemak, vermogenschade, zaakschade? Omdat dit onvoldoende uiteen wordt gezet kan het verweer naar de aard slecht algemeen zijn.
Weliswaar kan van een appellerende partij niet worden verlangd dat die pleidooi vraagt naar aanleiding van de bij MvA opgeworpen nieuwe stellingen, doch hetgeen bij MvA wordt gesteld is wel van invloed op de vraag of de appellerende partij aan zijn stelplicht heeft voldaan. Zo niet dan is de vordering wat dit betreft klaar en dient die te worden afgewezen. Is er wel aan de stelplicht voldaan dan is van belang of er een ter zake dienend bewijsaanbod is gedaan. In casu heeft de appellerende partij noch pleidooi gevraagd noch een ter zake dienend bewijsaanbod gedaan, zodat het hof de stellingen van [verweerder] c.s. op dit punt niet ‘aannemelijk gemaakt’ had mogen achten. Zie ook mijn artikel in TCR 2005/1 op dit punt.
Zie hierover in de losbl. Editie rechtsvordering Van Mierlo aantekeningen op artikel 612 ev: de eiser zal uiteraard het bestaan van de gestelde schade, bij betwisting door de gedaagde, moeten kunnen verdedigen. Dit behoeft niet zover te gaan dat hij bewijst dat hij schade heeft geleden — zoals in oudere rechtspraak werd aangenomen — ; voldoende is dat hij dit aannemelijk maakt. Zie HR 4 maart 1960, NJ 1960, 183; HR 21 april 1967, NJ 1967, 241. Zie voorts: Hof Arnhem 23 juni 1925, NJ 1926, 934, W 11 397; Hof Amsterdam 28 januari 1930, NJ 1930, 1021; Hof Leeuwarden 19 december 1934, NJ 1935, 1399; Rb. Utrecht 22 februari 1933, NJ 1934, 106; Rb.13reda 14 november 1933, NJ 1934, 1450; Rh. Arnhem 7 juni 1934, NJ 1935, 381; Rb. Haarlem 16 juni 1936, NJ 1937, 144; Rb. Utrecht 8 januari 1936, NJ 1937, 590; Rb. Roermond 17 september 1936, NJ 1936, 1063; Rb. Haarlem 9 november 1937, NJ 1938, 815: HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 241 m.nt. PAS (die overigens slechts betrekking heeft op het arbeidsrechtelijke deel van het arrest). De Hoge Raad acht zelfs voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat voldoende dat de mogelijkheid dat schade is geleden aannemelijk is gemaakt. Zie HR 22 juni 1979, NJ 1979, 516; HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 235.
Zie hieromtrent A.L.M. Keirse, Schadebeperkingsplicht Over eigen schuld aan de omvang van de schade, diss. Groningen 2003, Kluwer 2003, p. 42 e.v. i.h.b. p. 47, 56 ev. en 72 ev. Hoewel een dergelijke plicht rechtens niet afdwingbaar is en dus geen rechtsplicht of een verbintenis is, hetgeen verband houdt dat niemand ten aanzien van zijn eigen persoon of goederen kan worden gedwongen iets te doen of na te laten, levert het verzaken van die plicht wel een grond voor gehele of gedeeltelijke ontzegging van een vordering tot schadevergoeding op. Anders gezegd: het zelfbeschikkingsrecht over eigendommen belet gedwongen maatregelen tot schadebeperking, maar het nalaten daarvan levert wel een grond op voor nihilstelling of matiging met dat deel van de schade die is veroorzaakt door het achterwege laten van die maatregelen.
Zie hieromtrent A.L.M. Keirse, t.a., hoofdstuk IV, p 117–121
Behoudens in de uitzonderlijke situatie dat dit gelet op de wanverhouding tussen de kosten en de te beperken schade een zodanige wanverhouding bestaat dat dergelijke maatregelen van de benadeelde in redelijkheid niet te verlangen zijn
MvA zijdens MSM punten 5.19 t/m 5.24.
Bijvoorbeeld middels toepassing door het hof van artikel 22 Rv dan wel middels het geven van een bewijsopdracht.