Hof 's-Hertogenbosch, 03-12-2013, nr. HD 200.121.544, 01
ECLI:NL:GHSHE:2013:5883
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
HD 200.121.544_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2013:5883, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑12‑2013; (Hoger beroep)
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2006:AY7929
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
vordering schadevergoeding wegens ten onrechte gelegd beslag op woonhuis. Beslaglegger informeren over de mogelijke hoogte van de door het beslag ontstane schade? Bestaan van schade door dit beslag niet aannemelijk
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.121.544/01
arrest van 3 december 2013
in de zaak van
[de man]
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. W.M.J. Saes te Roermond,
tegen
de stichting [de stichting] School of Management,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.S. Kerkman te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 december 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, Sector Civiel gewezen vonnis van 5 september 2012 tussen appellant -[appellant]- als eiser en geïntimeerde -hierna MSM- als gedaagde.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- -
een memorie van grieven waarbij zes grieven zijn voorgedragen en twee producties zijn overgelegd;
- -
een memorie van antwoord;
Vervolgens is arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken
van de eerste aanleg.
2. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 147496 / HA ZA 10-70)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 5 september 2012 en het daaraan voorafgegane vonnis van 28 april 2010.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.1
Onder het hoofd “2. Het geschil” van het bestreden vonnis heeft de rechtbank een feitelijke omschrijving gegeven van het geschil tussen [appellant] en MSM. Tegen deze feitelijke omschrijving is niet gegriefd, zodat het hof van de hiernavolgende weergave zal uitgaan.
a. [appellant] heeft sinds 1995 een aantal procedures tegen MSM (op 24 maart 1999 ontstaan uit een fusie tussen de stichting MSM, hierna MSM-oud, en MSM International) gevoerd, verband houdende met een geschil van [appellant] met een voormalig werknemer van MSM, de heer [voormalig werknemer van MSM] (hierna: [voormalig werknemer van MSM]).
b.1 [appellant] heeft op 23 mei 1995 onder MSM-oud conservatoir derdenbeslag (het eerste beslag) gelegd op het loon van [voormalig werknemer van MSM]. Bij vonnis van 18 maart 1998 van de rechtbank te Amsterdam is [voormalig werknemer van MSM] veroordeeld tot betaling van o.a. ƒ 49.675,00 aan [appellant]. Dit vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 4 mei 2000.
b.2 Op 27 mei 1998 heeft [appellant] onder MSM International executoriaal derdenbeslag doen leggen. MSM International heeft in augustus 1998 uit hoofde van dit beslag ƒ 35.533,10 op de derdengeldrekening van de raadsman van [appellant] voldaan. Bij vonnis van 6 juli 2000 heeft de rechtbank te Maastricht in de verklaringsprocedure [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen MSM International en de vordering tegen MSM-oud afgewezen.
b.3 Het hof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 11 februari 2002 het vonnis van de rechtbank te Maastricht vernietigd, [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen MSM-oud en de vorderingen tegen MSM International afgewezen omdat de betekening van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 18 maart 1998 nietig was en het conservatoire beslag daardoor niet is overgegaan in een executoriaal beslag. Dit arrest heeft kracht van gewijsde.
c.1 [appellant] heeft na de fusie van MSM op 8 september 1999 opnieuw beslag gelegd (het tweede beslag), dit keer onder MSM, en op 2 november 1999 een verklaringsprocedure tegen MSM gestart. In deze verklaringsprocedure heeft MSM in reconventie het in augustus 1998 aan [appellant] betaalde bedrag als onverschuldigd betaald teruggevorderd en bij exploot van 30 november 2000 conservatoir beslag gelegd op de aan [appellant] in eigendom toebehorende woning gelegen aan de [pand 1.] te [woonplaats X.]. Bij vonnis van 7 februari 2002 heeft de rechtbank te Maastricht de vordering van [appellant] in de verklaringsprocedure afgewezen, evenals de reconventionele vordering van MSM. MSM is tegen dit vonnis in appel gegaan, [appellant] heeft berust.
c.2 Het beslag op de woning van [appellant] is ondertussen door de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch bij vonnis van 23 januari 2003 opgeheven. Het hof heeft bij arrest van 27 januari 2004 het vonnis van de rechtbank in deze verklaringsprocedure bekrachtigd voor zover in reconventie gewezen. Dit arrest heeft kracht van gewijsde.
d.1 Het derde beslag: [appellant] heeft het onder b.1 vermelde vonnis van de rechtbank te Amsterdam en arrest van het hof te Amsterdam op 7 respectievelijk 14 oktober 2002 opnieuw betekend aan [voormalig werknemer van MSM] en op 21 oktober 2002 aan MSM als derde-beslagene. Daarop is [appellant] opnieuw een verklaringsprocedure jegens MSM gestart. De rechtbank te Maastricht heeft de vordering van [appellant] in deze verklaringsprocedure bij vonnis van 3 december 2003 wederom afgewezen. [appellant] is van dat vonnis in appel gekomen.
d.2 In appel heeft [appellant] aanvullend een verklaring van recht gevraagd dat MSM onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door op 30 november 2000 beslag op zijn woning te leggen en gevraagd MSM te veroordelen tot vergoeding van de daardoor geleden schade, op te maken bij staat. Bij arrest van 3 mei 2005 heeft het hof te ’s-Hertogenbosch de beslissing tot afwijzing van de rechtbank in deze verklaringsprocedure bekrachtigd, maar de door [appellant] gevorderde verklaring van recht afgegeven en MSM veroordeeld in de door [appellant] daardoor geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. MSM heeft hiervan beroep in cassatie ingesteld.
d.3 De Hoge Raad heeft bij arrest van 24 november 2006, LJN:AY7929 geoordeeld dat het hof de zaak op juiste gronden heeft verwezen naar de schadestaat. Volgens het arrest van de Hoge Raad is het hof met betrekking tot het verweer van MSM, dat er sprake zou zijn van eigen schuld aan de zijde van [appellant], weliswaar buiten de rechtsstrijd getreden, maar naar het oordeel van de Hoge Raad kan dat niet tot cassatie leiden omdat dit verweer zich leent voor behandeling in de schadestaatprocedure.
4.1.2
Het hof voegt aan het hiervoor onder 4.1.1 vermelde nog toe dat verder als gesteld en erkend of niet of niet voldoende weersproken het volgende vast staat.
a. Bij brief van 2 augustus 2001 (productie 2 bij de schadestaat) schrijft [appellant] aan MSM:
“(…) Tegelijkertijd heeft MSM een proces aangespannen voor het terug vorderen van het uitbetaalde deel van het loonbeslag. In verband daarmee heeft MSM 4 dec. Beslag laten leggen op mijn woning!! (…) Het beslag op mijn woning door MSM zien wij als buiten proportioneel, aangezien wij slechts de terugbetaling van de lening (…) nastreven, (…)”;
b. Bij brief van 26 september 2001 (productie 28 conclusie van repliek) schrijft de raadsman van [appellant] aan MSM:
“(…) Hierbij bericht ik u dat dit beslag (noot hof: het beslag van 30 november 2000) cliënt schade toebrengt. Door het beslag wordt cliënt belemmerd te verhuizen naar een woning, dichter bij zijn arbeidsplaats. Ik schets u in het kort de schade-elementen:
- -
reistijd, 4 uur per dag à f 122,50 per uur;
- -
reiskosten per dag à f 300,-.
Derhalve is opheffing van het beslag, ter vermijding van verdere schade, zonder meer geboden.”
c. MSM heeft bij niet in het geding gebrachte brief van 3 oktober 2001 (zie onder meer nrs. 20 en 41 conclusie van antwoord) [appellant] laten weten bereid te zijn het beslag op te heffen tegen ontvangst van een bankgarantie van f 45.000,-.
d. [appellant] heeft niet op die brief van 3 oktober 2001 gereageerd. Hij heeft geen bankgarantie afgegeven.
4.2
In eerste aanleg heeft [appellant] op grond van een aan MSM betekende schadestaat en na vermeerdering van eis, gevorderd, voor zover dat mogelijk is uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van MSM om aan hem te betalen € 560.419,12, zijnde de schade die hij heeft geleden door het door MSM onrechtmatig gelegde beslag op zijn woonhuis c.s. te [woonplaats X.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 januari 2009 tot aan de dag van gehele voldoening en vermeerderd met de proceskosten.
De rechtbank heeft de gevorderde schade voor zover gebaseerd op de stelling dat door het conservatoir beslag op het woonhuis c.s. van [appellant] te [woonplaats X.] deze woning niet kon worden verkocht afgewezen omdat, kort gezegd, [appellant] onvoldoende heeft duidelijk gemaakt dat hij serieus van plan was naar [woonplaats Y.] en omstreken te verhuizen, hij geen feiten heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij werkelijk werd belemmerd om een verhuizing te effectueren en/of zijn plicht heeft verzaakt de schade te beperken. Deze afwijzing had betrekking op de door [appellant] begrote schade aan de hand van de posten a) extra reistijd, b) extra reiskosten, c) rente wegens financiering, en f) investeringen zonder opbrengst. Van de optelsom van deze posten moest worden afgetrokken post d), zijn besparingen op financieringslasten.
De door hem gevorderde schade wegens immaterieel nadeel geleden door voornoemd beslag (post e) heeft de rechtbank afgewezen omdat [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat ten gevolge van het conservatoir beslag op zijn woonhuis c.s. zijn eer of goede naam zijn aangetast.
De door hem gevorderde schade wegens kosten advocaat en proces (post g) heeft de rechtbank afgewezen omdat [appellant] geen duidelijke specificatie heeft gegeven die het mogelijk maakt om te bepalen welk deel van die kosten al is vergoed op grond van door de verschillende rechterlijke instanties uitgesproken proceskostenveroordelingen en welk deel niet.
De door hem gevorderde schade wegens kosten van buitengerechtelijke verrichtingen (post h) heeft de rechtbank afgewezen omdat die kosten nodeloos zijn gemaakt omdat het [appellant] voordat die kosten werden gemaakt, duidelijk had moeten zijn dat MSM geen schadevergoeding wilde betalen omdat hij niet was ingegaan op het aanbod van MSM om tegen zekerheidstelling het beslag op te heffen.
4.3.1
In zijn eerste grief klaagt [appellant] over de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering betrekking hebbend op de hiervoor onder 4.2 vermelde posten a tot en met d en f.
Het hof stelt voorop dat bij onherroepelijk arrest van dit hof van 3 mei 2005 voor recht is verklaard dat MSM jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door op 30 november 2000 beslag te leggen op diens woning. Daarbij is MSM veroordeeld de daardoor geleden schade aan [appellant] te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2000. De thans aanhangige procedure betreft de schadestaatprocedure.
MSM concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Daarbij ontkent MSM het bestaan van (een groot aantal van) de feiten waarop [appellant] zijn schade baseert, zij betwist verder het causaal verband tussen het onrechtmatige beslag en de gevorderde schade en stelt tenslotte dat de thans door [appellant] gevorderde schadevergoeding door zijn eigen schuld is veroorzaakt. Hij had in redelijkheid het aanbod van MSM, bij brief van 3 oktober 2001 om het beslag op te heffen indien hij een bankgarantie zou afgeven voor een bedrag van f 45.000,-, niet mogen weigeren.
4.3.2
Het hof stelt vast dat [appellant] als schade van het door MSM op 30 november 2000 voor een bedrag van ƒ 45.000,- gelegde conservatoir beslag schadeposten voor in totaal € 560.419,12 vordert. Veronderstellenderwijze ervan uitgaande dat [appellant] deze schade heeft geleden en met inachtneming van het feit dat [appellant] zelf heeft aangevoerd dat een door hem af te geven bankgarantie ongeveer € 1.230,- had gekost, heeft het volgende te gelden. Het genoemde bedrag aan schade van € 560.419,12 is, los van de afzonderlijke posten waarvan de optelsom tot dit bedrag hebben geleid, zo hoog, niet alleen op zich zelf maar ook bezien in relatie tot de som waarvoor het beslag is gelegd, dat [appellant] in redelijkheid gehouden was om MSM tijdig en voldoende concreet te waarschuwen welke schade het beslag volgens hem veroorzaakte. Dergelijke waarschuwingen heeft [appellant] niet gegeven en hij heeft evenmin gereageerd op de brief van MSM van 3 oktober 2001. Hij heeft slechts een brief geschreven d.d. 2 augustus 2001 waarin het beslag buiten proportioneel werd genoemd en zijn raadsman heeft op 26 september 2001 een brief geschreven waarin MSM werd meegedeeld dat [appellant] schade leed in de vorm van reiskosten en reistijd. Zelfs bij de behandeling van zijn vordering in kort geding in december 2003 heeft [appellant] niet gewezen op concrete schadeposten veroorzaakt door het beslag op zijn woning, daar waar hij thans onder meer vergoeding van reiskosten en reistijd vordert tot 15 januari 2006. De verhouding tussen de schade en de kosten van de bankgarantie is verder zodanig dat van [appellant] in dit concrete geval gevergd kon worden om een bankgarantie af te geven. Hij was in elk geval gehouden om inhoudelijk te reageren op de bereidverklaring van MSM van 3 oktober 2001 om het beslag op te heffen tegen een bankgarantie van f 45.000,-. Weliswaar heeft [appellant] aangevoerd dat een bankgarantie voor ƒ 45.000,- beslag op zijn liquiditeiten zou leggen, maar hij heeft geen verklaring gegeven over hoe dit zich verhoudt met de door de vennootschap, waarvan [appellant] directeur-grootaandeelhouder is, gefinancierde verbouwing van zijn woonhuis te [woonplaats X.] voor een bedrag van € 80.000,-. Het had op de weg van [appellant] gelegen om nader te onderbouwen waarom hij zonder enige waarschuwing aan MSM koos voor het financieren van de aanzienlijk duurdere optie van blijvende verbouwing in plaats van het tijdelijk stellen van een bankgarantie voor een veel lager bedrag. Het hof weegt hierbij verder mee dat het niet vanzelfsprekend is dat beslag op een woonhuis van een natuurlijke persoon tot schade lijdt.
Het hof is van oordeel dat onder de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden de schadebeperkingsverplichting van [appellant] van dien aard is dat op grond van de billijkheid de vergoedingsplicht van MSM geheel vervalt, zodat de grief faalt.
4.3.3
Daarnaast faalt de grief ook op grond van het navolgende.
Art. 6:101 lid 1 BW bepaalt:
“Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.”
Het hof leidt hieruit voor de onderhavige zaak en los van het hiervoor onder 4.3.2 gegeven oordeel af dat voordat de vraag kan worden beantwoord of, en zo ja welk deel van de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, eerst de omvang van de schade moet worden vastgesteld. De vraag of een beslagene gehouden is om op eigen kosten tegen opheffing van een beslag een bankgarantie te geven, kan immers niet goed worden beantwoord indien bijvoorbeeld de kosten van die bankgarantie niet kunnen worden afgewogen tegen de hoogte van de door het beslag veroorzaakte of te veroorzaken schade. Het hof zal dan in het kader van deze problematiek eerst moeten vaststellen welke schade [appellant] heeft geleden door het gelegde beslag.
4.3.4
De posten a, b, c, d en f zijn allen gebaseerd op de stelling van [appellant] dat hij ten tijde van de beslaglegging op 30 november 2000 in verband met zijn werk op het punt stond te verhuizen naar [woonplaats Y.] en omstreken (zie 3.1 van de schadestaat). Zijn woning stond, aldus [appellant], sinds mei 2000 te koop en ten tijde van de beslaglegging waren er meerdere geïnteresseerde kopers en had hij al een optie tot koop op een woning in de nabijheid van [woonplaats Y.] (3.2 van zijn schadestaat).
4.3.5
MSM heeft ontkend dat [appellant] ten tijde van het gelegde beslag voornemens was om richting [woonplaats Y.] te verhuizen, onder andere omdat [appellant] bij kort gedingdagvaarding van 3 december 2002 (per abuis noemt [appellant] in zijn conclusie van repliek in nr. 2.9 het jaartal 2003) geen woord heeft gesproken over de noodzaak tot verhuizen, hij geruime tijd voor de beslagdatum al op het vliegveld [woonplaats Y.] werkte en ook geruime tijd na de opheffing van het beslag niet richting [woonplaats Y.] is verhuisd, maar daar nog steeds werkte (37 conclusie van antwoord). MSM stelt verder dat [appellant] in die tijd in persoon dan wel via [Holding] Holding B.V., waarvan hij bestuurder en enig aandeelhouder was, verwikkeld was in procedures met derden en dat er in dat kader ten laste van [appellant] conservatoire beslagen waren gelegd. Voor zover zijn verhuizing werd doorkruist door een beslag, mag worden aangenomen dat dit niet het door MSM gelegde beslag is geweest.
De stellingen van MSM dat [appellant] vóór het beslag werkzaam was in [woonplaats Y.] en woonde in [woonplaats X.], en dat hij na het beslag nog steeds werkzaam was in [woonplaats Y.] en nog steeds woonde en is blijven wonen in [woonplaats X.], zijn door [appellant] onbesproken gelaten. Hij heeft eveneens onbesproken gelaten de stelling van MSM dat, kort gezegd, verhuizing door [appellant] onmogelijk was wegens meerdere gerechtelijke procedures waarbij hij was betrokken. [appellant] heeft alleen gemotiveerd betwist dat er nog andere beslagen op zijn woning waren gelegd in de periode dat het door MSM gelegde beslag op zijn huis rustte. Uit het feit dat [appellant] de overige hiervoor onder 4.3.5 door MSM genoemde omstandigheden onbesproken heeft gelaten, leidt het hof af dat er bij [appellant] geen, in elk geval geen zwaarwegende privé-omstandigheden speelden op grond waarvan hij wilde verhuizen.
4.3.6
[appellant] lijkt in zijn conclusie van repliek de stelling dat hij moest verhuizen in verband met zijn werk, te baseren op een door [Airways] Airways, een opdrachtgever van hem en/of [Holding] Holding B.V., aan hem opgelegde verhuisverplichting, maar dat die dit eiste, is niet onderbouwd met enig van [Airways] Airways afkomstig stuk. [appellant] maakt verder gewag van een “erkenning van 20 augustus 2001” (zie onder 1.3 van zijn conclusie van repliek), waarin kennelijk een verhuisplicht is opgenomen of waaruit een dergelijke plicht moet worden afgeleid. Indien hij hiermee doelt op het bij die repliek als productie 18 overgelegde stuk, gaat het hof daaraan voorbij omdat het hof in dit stuk geen verhuisplicht leest. Indien hij niet doelt op deze productie 18 gaat het hof aan zijn stelling voorbij als onvoldoende onderbouwd. Het hof laat dan nog daar dat die “erkenning” dateert van bijna negen maanden na het gelegde beslag terwijl [appellant] zijn schadeberekening heeft gebaseerd op de stelling dat hij al vanaf mei 2000 zijn woning te koop had staan en hij voor dit tijdsverschil geen duidelijke reden geeft. Voor zover [appellant] in nr. 2.9 van zijn conclusie van repliek heeft willen stellen dat die verhuisplicht echt heeft bestaan door te vermelden dat aan die plicht een einde is gekomen nadat hij van [Airways] Airways, SAMCO en van de Rijksluchtvaartdienst bericht had ontvangen dat de verhuisplicht was vervallen indien hij zijn huis op een bepaalde wijze zou hebben verbouwd, heeft hij geen enkel stuk overgelegd waaruit die toestemming blijkt, terwijl het hof het niet aannemelijk acht dat over dit soort (veiligheids)eisen geen schriftelijke correspondentie bestaat. [appellant] heeft verder niet gesteld op welke wijze hem dit bericht zou zijn gedaan.
4.3.7
[appellant] heeft verder in zijn repliek gesteld dat hij zijn woning in [woonplaats X.] via makelaar [makelaar] al in mei 2000 te koop had gezet, waarbij hij een minimumprijs heeft vermeld. [appellant] heeft ter onderbouwing van het bestaan van dit makelaarscontact echter ook in hoger beroep geen enkel schriftelijk stuk overgelegd (bijvoorbeeld een bemiddelingsovereenkomst gesloten tussen hem en de makelaar [makelaar] of een taxatierapport van zijn woning in [woonplaats X.] of een kopie van een advertentie of een in een vitrine opgehangen “te koop mededeling” of enige andere verklaring van [makelaar]) en dit ontbreken op geen enkele manier toegelicht. Dit ontbreken van enig stuk dat rechtstreeks is te relateren aan [makelaar] is mede opvallend omdat [appellant] in zijn memorie van grieven onder het eerste gedachtestreepje in nr. 3.4 wel stelt dat een meneer [verkoper huis] (waarover hierna meer) zou kunnen verklaren dat [appellant] zijn woning in [woonplaats X.] in de verkoop zou hebben gezet. Al met al is het hof dan ook van oordeel dat [appellant] de gestelde verkoopactiviteiten vanaf mei 2000 onvoldoende heeft onderbouwd, zodat het hof niet aan het aanbod van [appellant] om [makelaar] als getuige te horen toekomt.
4.3.8
[appellant] heeft in zijn schadestaat vermeld een optie te hebben gehad op een woning in de nabijheid van [woonplaats Y.]. In zijn conclusie van repliek heeft hij het niet meer over het bestaan van één optie, maar stelt hij twee (noot hof: of drie, namelijk [pand 3.] en één van de twee woningen in [plaats], [pand 3.] of [pand 4.]) woningen in de directe nabijheid van vliegveld [woonplaats Y.] te hebben geselecteerd. In zijn memorie van grieven spreekt hij niet alleen in het geheel niet meer over deze opties, maar stelt hij zonder enige nadere verklaring dat hij, [appellant], tot in detail met een zekere [verkoper huis] prijzen heeft doorgesproken om het huis van [verkoper huis] te kopen, terwijl hij niet stelt dat het huis van [verkoper huis] een van de twee (of drie) genoemde woningen betreft. Een verklaring waarom hij deze [verkoper huis] niet eerder in dit verband voor het voetlicht heeft gebracht geeft [appellant] niet, hetgeen merkwaardig is omdat hij deze [verkoper huis] in zijn conclusie van repliek onder 2.8 al wel heeft opgevoerd, maar dan enkel en alleen als iemand die hij kende van [Airways] Airways, en die de vader is van de bedrijfsleider van [SP] SP.ZO.O, het bedrijf dat kort na 1 november 2002 van [appellant] de opdracht heeft gehad om “de garage te conditioneren”. [appellant] heeft evenmin nader toegelicht hoe de gestelde twee (of drie) opties op de woningen rondom [woonplaats Y.] zich verhouden tot de onderhandelingen met betrekking tot het huis van [verkoper huis] noch heeft [appellant] een toelichting gegeven waarom hij niet eerder voldoende concreet op een en ander heeft gewezen (zie ook de hiervoor onder r.o. 4.3.2 genoemde brieven van 2 augustus 2001 en 26 september 2001 waarin niet, dan wel slechts in abstracte termen over schade wordt gesproken).
4.3.9
Het hof acht het tenslotte niet goed mogelijk dat [appellant], indien hij in die tijd een voldoende serieus voornemen had om te verhuizen, niet over dat voornemen zou hebben gesproken tijdens de behandeling van zijn vordering in kort geding tot opheffing van het gelegde beslag in december 2002. Het hof merkt hierbij op dat [appellant] de stelling van MSM dat hij tijdens de behandeling van die vordering niet over enige schade veroorzaakt door het gelegde beslag heeft gesproken, niet heeft weersproken. Hij heeft wel in zijn conclusie van repliek onder 2.9 gesteld dat de noodzaak om te verhuizen naar [woonplaats Y.] ten tijde van het kort geding was afgewend omdat toen de verbouwing al achter de rug was, maar het hof acht het zonder verklaring, die ontbreekt, onaannemelijk dat degene die in kort geding opheffing van een gelegd beslag vordert, bij een toelichting op die vordering niet op enig moment aanvoert dat het beslag al tot concrete schade heeft geleid. Opvallend hierbij is dat de door [appellant] als productie 30 bij conclusie van repliek overgelegde facturen die beweerdelijk betrekking hebben op de verbouwing van zijn garage zijn gedateerd tussen 18 november 2002 en 27 december 2002, terwijl de offerte voor de verbouwing van zijn woonhuis dateert van 10 januari 2003. Het conservatoire beslag is opgeheven op 23 januari 2003. Het hof acht het onaannemelijk dat [appellant], indien hij werkelijk van plan was te verhuizen maar dat een gelegd beslag dit onmogelijk maakte, in het kader van een kort geding tot opheffing van dit gelegde beslag niet zou hebben gewezen op deze reeds door het beslag veroorzaakte schade. In dit verband merkt het hof nog op dat het hof begrijpt dat het conservatoire beslag na opheffing daarvan op 23 januari 2003 niet aan een verhuizing in de weg stond. [appellant] heeft er kennelijk voor gekozen om daarna en na de in 2003 gereed gekomen verbouwing niet meer te verhuizen, maar in dat verband is het zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk waarom hij dan vanaf 15 januari 2001 vijf jaar lang tot 2006 per jaar als schadevergoeding voor extra reistijd € 14.294,25 vordert (zie 4.2 van de schadestaat) en voor reiskosten € 46.238,40 (€ 231.192 : 5, zie 4.3 van de schadestaat) waar tegenover staat een netto-investering van € 55.000,- (zie 4.7 van de schadestaat). Ook is het opvoeren van deze kosten voor de periode na opheffing van het conservatoir beslag onbegrijpelijk.
Al met al heeft [appellant] zijn stelling dat hij ten tijde van de beslaglegging op 30 november 2000 in verband met zijn werk op het punt stond te verhuizen naar [woonplaats Y.] en omstreken, maar dat het door MSM gelegde beslag de verkoop van zijn woning heeft tegengehouden waardoor de schadeposten a, b, c en f zijn veroorzaakt, zodanig onvoldoende onderbouwd, dat hij niet tot enig bewijs daarvan kan worden toegelaten.
4.4.1
In zijn tweede grief stelt [appellant] dat de rechtbank hem ten onrechte immateriële schadevergoeding heeft ontzegd.
De onderhavige procedure betreft een schadestaatprocedure, waarbij de schade moet worden vastgesteld die door [appellant] is geleden doordat MSM op 30 november 2000 beslag heeft gelegd op zijn woning (zie het dictum van de uitspraak van dit hof van 3 mei 2005). Dit betekent dat voor zover [appellant] immateriële schade vordert vanwege de langdurige procedures die tot aanzienlijke frustraties bij hem hebben geleid en MSM zich naar het oordeel van [appellant] niet heeft gedragen zoals het een goed derdenbeslagene betaamt (zie 3.12 memorie van grieven), die schade niet toewijsbaar is omdat daaraan niet alleen het op 30 november 2000 gelegde beslag ten grondslag ligt. Voor zover hierbij het beslag wel een rol heeft gespeeld, heeft [appellant] niet aangegeven welke rol dat was, zodat alleen al daarom op grond van deze onderdelen geen immateriële schade kan worden toegewezen.
4.4.2
Voor zover [appellant] zijn vordering tot immateriële schadevergoeding heeft gebaseerd op de stelling dat zijn eer en goede naam is aangetast, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat hij hiertoe geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Ook in dit beroep heeft hij wat dit betreft geen enkel concreet feit genoemd, zodat ook in dit appel deze vordering, wat daar verder van zij, voor zover gegrond op de stelling dat zijn eer en goede naam is aangetast moet worden afgewezen.
4.4.3
[appellant] heeft in dit kader tenslotte gesteld dat de langdurige ritten van [woonplaats X.] naar [woonplaats Y.] zenuwslopend zijn geweest in verband met de talrijke files. Ook wat dat betreft kan zijn vordering niet worden toegewezen. Ten eerste heeft het hof hiervoor vastgesteld dat onvoldoende onderbouwd gesteld is dat [appellant] naar [woonplaats Y.] wilde verhuizen, zodat de onderhavige ritten niet zijn veroorzaakt door het beslag. [appellant] heeft ook geen verklaring ervoor gegeven dat het woon-werkverkeer in de periode van het conservatoir beslag, anders dan in de jarenlange periode daarvoor en ook de periode daarna, tot immateriële schade zou hebben geleid Ten tweede is die gestelde zenuwslopendheid met geen enkele medische verklaring onderbouwd. Al met al heeft [appellant] zijn stelling dat hij door het gelegde beslag immateriële schade heeft geleden, onvoldoende onderbouwd zodat ook de tweede grief faalt.
4.5
Met zijn derde grief stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de door hem gevorderde schade ter zake advocaat- en proceskosten heeft afgewezen. Hij heeft in appel wat deze post betreft niets toegevoegd aan het door hem in de schadestaat onder 4.8 (in zijn memorie verwijst hij abusievelijk naar 3.8) en in zijn conclusie van repliek onder 2.40 gestelde. Hij heeft, net als in eerste aanleg, in dit beroep niet weersproken de stelling van MSM dat hij met betrekking tot het beslag twee keer heeft geprocedeerd. De eerste procedure heeft geleid tot het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 januari 2003, waarin het beslag is opgeheven en MSM is veroordeeld in de proceskosten. De tweede procedure heeft geleid tot het arrest van dit hof van 3 mei 2005, in welk arrest [appellant] is veroordeeld in de proceskosten. Dit betekent dat tussen partijen al een beslissing is gegeven over de proceskosten die zijn veroorzaakt door het beslag. Het hof constateert verder met de rechtbank dat in geen van de bij de schadestaat als productie 13 overgelegde 19 (de rechtbank telde 18) declaraties, 17 van het Advocatenkantoor [Advocatenkantoor] en 2 van [Advocaten en belastingadviseurs] Advocaten en belastingadviseurs, een specificatie is gegeven die het mogelijk maakt te bepalen welk gedeelte van het declaratiebedrag betrekking heeft op verrichtingen met betrekking tot het beslag en die vallen onder de hiervoor genoemde proceskosten die reeds zijn vergoed. Gelet hierop is begroting van deze schade noch een schatting op de voet van art. 6: 97 BW mogelijk, zodat ook de derde grief faalt.
4.6
Met zijn vierde grief stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de buitengerechtelijke kosten heeft afgewezen. Gelet op het door [appellant] in zijn schadestaat onder 4.9 opgemerkte, betreft het hier kosten die zijn gemaakt ter verkrijging van vergoeding van de door het beslag geleden schade.
Uit al het vorenstaande blijkt dat het hof van oordeel is dat [appellant] geen schade heeft geleden door het gelegde beslag, zodat er dus geen noodzaak was om kosten te maken om schade te innen. Dit betekent dat ook de vierde grief faalt.
4.7
Al het vorenstaande betekent dat de rechtbank de vordering van [appellant] terecht heeft afgewezen en hem als de verliezende partij in de proceskosten heeft veroordeeld, zodat ook de vijfde en zesde grief falen, en het hof het beroepen vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant], als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit beroep.
Dit betekent dat aan de bij memorie van grieven ingestelde vordering tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] op grond van het bestreden vonnis aan MSM heeft voldaan de grondslag komt te ontvallen. De vordering zal worden afgewezen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Maastricht van 5 september 2012 waarvan beroep;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt [appellant] uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van MSM worden begroot op € 4.836,- aan verschotten en op € 3.895,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, S.M.A.M. Venhuizen en J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 december 2013.