Zie: G.J.M. Corstens (bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans), Het Nederlandse strafprocesrecht, Wolters Kluwer: Deventer, 2018, p. 669.
HR, 10-11-2020, nr. 19/04516
ECLI:NL:HR:2020:1751
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2020
- Zaaknummer
19/04516
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1751, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑11‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1060
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:3606, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:1060, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1751
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Syriëganger. Onttrekking minderjarig meisje aan wettig gezag (art. 279.1 Sr), poging zware mishandeling van dat meisje (art. 302.1 Sr), haar opzettelijk wederrechtelijk van vrijheid beroven en beroofd houden (art. 282.1 Sr) en eendaadse samenloop van voorbereiden/bevorderen van terroristische misdrijven en trainen voor dergelijke misdrijven (art. 134a Sr). 1. Wijziging tll door toevoeging kwalificatie van art. 134a Sr (bij art. 96.2 Sr). Hetzelfde feit? 2. Beroep op n-o verklaring OM i.v.m. niet onderzoeken telefoon van meisje terwijl dat mogelijk was t.t.v. verzoek. 3. (Voorwaardelijk) opzet op toebrengen zwaar lichamelijk letsel. 4. Bewijsklacht wederrechtelijke vrijheidsberoving. 5. Bewijs- en kwalificatieklachten t.a.v. voorbereiden op en trainen voor terroristische misdrijven. Kan zich eigen maken van radicaal extremistisch gedachtegoed van organisatie die gewapende jihadstrijd voorstaat worden aangemerkt als trainen voor terrorisme? 6. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1., 2., 3., 4. en 5. HR: art. 81.1. RO. Ad 6. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04516
Datum 10 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 september 2019, nummer 20/003765-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het vijfde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overig.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2020.
Conclusie 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Veroordeling t.z.v. onttrekking minderjarig meisje aan wettig gezag (art. 279 Sr), poging zware mishandeling van dat meisje (art. 302 jo 45 Sr), haar opzettelijk wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden (art. 282 Sr) en eendaadse samenloop van voorbereiden/bevorderen van terroristische misdrijven en trainen voor dergelijke misdrijven (art. 134a Sr). 1. Wijziging tll door toevoeging kwalificatie van art. 134a Sr (bij art. 96.2 Sr); 2. verwerping verweer tot n-o verklaring OM i.v.m. niet onderzoeken telefoon van het meisje terwijl dat mogelijk was t.t.v. verzoek; 3. (voorwaardelijk) opzet op toebrengen zwaar lichamelijk letsel; 4. bewijsklacht wederrechtelijke vrijheidsberoving; 5. verschillende klachten t.a.v. voorbereiden op en trainen voor terroristische misdrijven; en 6. omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. ad. 1-5. HR: art. 81.1. RO. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04516
Zitting 22 september 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 25 september 2019 de verdachte wegens 1, A en B, “opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag en poging tot zware mishandeling”, 2 “opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden” en 3, I en II, “eendaadse samenloop van: met het oogmerk om opzettelijk brand stichten en/of ontploffingen teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, en/of moord en/of doodslag, telkens te begaan met een terroristisch oogmerk, voor te bereiden en te bevorderen, om daartoe gelegenheid en middelen te verschaffen en opzettelijk zich en een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen verschaffen en zich kennis en vaardigheden verwerven en een ander bijbrengen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr en gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Voorts heeft het hof de verbeurdverklaring gelast van een geldbedrag alsmede de teruggave aan de verdachte gelast van de overige inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander als genoemd in het bestreden arrest. Tot slot heeft het hof op de vordering van de benadeelde partij beslist en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in dit arrest omschreven.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte en niet begrijpelijk de door de advocaat-generaal gevorderde wijziging van het onder 3 ten laste gelegde heeft toegestaan en ten onrechte niet heeft gereageerd op het hieromtrent namens de verdachte gevoerde verweer dat de verdachte door de toewijzing van de vordering wordt beroofd van berechting in twee feitelijke instanties, zodat het arrest, althans de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen is omkleed.
Blijkens het vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak was in eerste aanleg onder 3 aan de verdachte ten laste gelegd dat:
“Hij in de periode van 1 maart 2016 tot en met 15 augustus 2016, te Amsterdam en/of Heesch, gemeente Bernheze, althans in Nederland en/of Antwerpen en/of Borgerhout en/of Merksem, in elk geval in België en/of Syrië en/of Irak tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
met het oogmerk ter voorbereiding en/of ter bevordering van de/het (meermalen) te plegen misdrij(f)(ven) omschreven in artikel 157 en/of 176a en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a van het Wetboek van Strafrecht, te weten,
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- een ander heeft trachten te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen plegen of mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of
- gelegenheid en/of middelen tot het plegen van het/de misdrij(f)(ven) aan zich
- voorwerpen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat zij bestemd zijn tot het plegen van de/het misdrij(f)(ven)
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar, althans alleen, (telkens) ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd, in welke strijd brandstichtingen, het teweeg brengen van ontploffingen, moorden en doodslagen worden gepleegd met een terroristisch oogmerk,
A. zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende Jihadstrijd met een terroristisch oogmerk gevoerd door al Qaida en/of Jabhat Fateh al-Sham (voorheen: Jabhat al-Nusra), althans een (terroristische) organisatie die de gewapende Jihadstrijd voorstaat, (verder) eigen gemaakt en/of
B. zich via zoektermen en/of zoekslagen op internet laten informeren over het afreizen naar het Kalifaat, althans het strijdgebied in Syrië en/of hoe aan te sluiten bij een terroristische organisatie en/of
C. zich via zoektermen en/of zoekslagen laten informeren over een te volgen reisroute naar het strijdgebied en/of
D. deelgenomen aan Arabische lessen, althans documenten ten behoeve van Arabische lessen voorhanden gehad en/of
E. informatie ingewonnen en/of verkregen en/of verstrekt voor een reisuitrusting en/of praktische maatregelen die getroffen moeten worden voor het vertrek naar en/of het verblijf in het strijdgebied in Syrië en/of Irak en/of
F. documenten of afbeeldingen op gegevens/informatiedragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende het Jihadistisch gedachtegoed en aanwijzingen voor het voorbereiden van het vertrek naar het strijdgebied in Syrië en/of Irak en/of
G. documenten of afbeeldingen op gegevens/informatiedragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende overleven (waaronder een SAS survival boek)
H. zich geuit over zijn/hun wens zich te begeven naar Syrië of Irak en zich aan te aansluiten bij de gewapende strijd en/of gewapende Jihad (door onder meer te spreken over het elkaar ontmoeten op het slagveld) en/of
I. een (Islamitisch) huwelijk aangegaan (met [slachtoffer] ) en/of
J. de minderjarige [slachtoffer] weggevoerd zonder de wil van haar ouders of voogden (met het oogmerk een islamitisch huwelijk met haar aan te gaan
K. een rijbewijs verworven op naam van [naam] (teneinde deze te laten gebruiken door [slachtoffer] )
L. een (olie)kachel en/of kleding en/of een (contant) geldbedrag van ongeveer 4100,00 euro, althans een geldbedrag en/of een auto en/of één of meer aan Islamic State (IS) en/of Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) gerelateerde vlaggen en/of (documenten en/of afbeeldingen op) een (digitale) harde schijf althans een gegevens- /informatiedrager, met daarop onder andere (een) document(en) /publicatie(s) met betrekking tot het (salafistisch-)jihadistisch gedachtengoed en/of gevechtstraining en/of één of meer mobiele telefoons met daarop een of meer (digitale) document(en) met betrekking tot het (salafistisch-) Jihadistisch gedachtengoed en/of gevechtstraining verworven en/of aangeschaft en/of ter beschikking gehad”.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 29 april 2019 vermeldt het volgende:
“De voorzitter stelt de advocaat-generaal in de gelegenheid om de aangekondigde vordering tot wijziging van de tenlastelegging te doen en toe te lichten.
De advocaat-generaal deelt daarop het volgende mede.
Mijns inziens dien het onder 3 tenlastegelegde te worden gewijzigd. Het gaat niet om een uitbreiding van de feiten, maar om een andere, lichtere kwalificatie.
Vervolgens legt de advocaat-generaal de door hem noodzakelijk geachte wijziging van de tenlastelegging schriftelijk aan het hof over en vordert dat die wijziging wordt toegelaten Deze vordering is als bijlage 1 aan dit proces-verbaal gehecht.”
6. De als bijlage 1 aan voornoemd proces-verbaal gehechte vordering wijziging tenlastelegging houdt in dat de advocaat-generaal van oordeel is dat de tenlastelegging onder feit 3 als volgt behoort te worden gewijzigd:
“Hij in de periode van 1 maart 2016 tot en met 15 augustus 2016, te Amsterdam en/of Heesch, gemeente Bernheze, althans in Nederland en/of Antwerpen en/of Borgerhout en/of Merksem, in elk geval in België en/of Syrië en/of Irak,
met het oogmerk ter voorbereiding en/of ter bevordering van de/het (meermalen) te plegen misdrij(f)(ven) omschreven in artikel 157 en/of 176a en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a van het Wetboek van Strafrecht, te weten,
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
1. een ander heeft trachten te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen plegen of mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of
2. gelegenheid en/of middelen tot het plegen van het/de misdrij(f)(ven) aan zich of anderen tracht te verschaffen;
3. voorwerpen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat zij bestemd zijn tot het plegen van de/het misdrij(f)(ven)
immers heeft verdachte althans alleen, (telkens) ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd, in welke strijd brandstichtingen, het teweeg brengen van ontploffingen, moorden en doodslagen worden gepleegd met een terroristisch oogmerk,
A. zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende Jihadstrijd met een terroristisch oogmerk gevoerd door al Qaida en/of Jabhat Fateh al-Sham (voorheen: Jabhat al-Nusra), althans een (terroristische) organisatie die de gewapende Jihadstrijd voorstaat, (verder) eigen gemaakt en/of
B. zich via zoektermen en/of zoekslagen op internet laten informeren over het afreizen naar het Kalifaat, althans het strijdgebied in Syrië en/of hoe aan te sluiten bij een terroristische organisatie en/of
C. zich via zoektermen en/of zoekslagen laten informeren over een te volgen reisroute naar het strijdgebied en/of
D. deelgenomen aan Arabische lessen, althans documenten ten behoeve van Arabische lessen voorhanden gehad en/of
E. informatie ingewonnen en/of verkregen en/of verstrekt voor een reisuitrusting en/of praktische maatregelen die getroffen moeten worden voor het vertrek naar en/of het verblijf in het strijdgebied in Syrië en/of Irak en/of
F. documenten of afbeeldingen op gegevens/informatiedragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende het Jihadistisch gedachtegoed en aanwijzingen voor het voorbereiden van het vertrek naar het strijdgebied in Syrië en/of Irak en/of
G. documenten of afbeeldingen op gegevens/informatiedragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende overleven (waaronder een SAS survival boek)
H. zich geuit over zijn/hun wens zich te begeven naar Syrië of Irak en zich aan te aansluiten bij de gewapende strijd en/of gewapende Jihad (door onder meer te spreken over het elkaar ontmoeten op het slagveld) en/of
I. een (Islamitisch) huwelijk aangegaan (met [slachtoffer] ) en/of
J. de minderjarige [slachtoffer] weggevoerd zonder de wil van haar ouders of voogden (met het oogmerk een islamitisch huwelijk met haar aan te gaan en/of
K. een rijbewijs althans een identiteitsbewijs verworven op naam van [naam] (teneinde deze te laten gebruiken door [slachtoffer] ) en/of
L. een (olie)kachel en/of kleding en/of een (contant) geldbedrag van ongeveer 4100,00 euro, althans een geldbedrag en/of een auto en/of één of meer aan Islamic State (IS) en/of Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) gerelateerde vlaggen en/of (documenten en/of afbeeldingen op) een (digitale) harde schijf, althans een gegevens- /informatiedrager, met daarop onder andere (een) document(en) /publicatie(s) met betrekking tot het (salafïstisch-)jihadistisch gedachtengoed en/of gevechtstraining en/of één of meer mobiele telefoons met daarop een of meer (digitale) document(en) met betrekking tot het (salafistisch-) Jihadistisch gedachtengoed en/of gevechtstraining verworven en/of aangeschaft en/of ter beschikking gehad.
(artikel 96 lid 2 Sr)
en/of
Hij in de periode van 1 maart 2016 tot en met 15 augustus 2016, te Amsterdam en/of Heesch, gemeente Bernheze, althans in Nederland en/of Antwerpen en/of Borgerhout en/of Merksem, in elk geval in België en/of Syrië en/of Irak opzettelijk zich en/of (een) anderen) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of heeft trachten te verschaffen en/of kennis en/of vaardigheden heeft verworven en/of (een) ander(en) heeft bijgebracht tot het plegen van een terroristisch misdrijf en/of een misdrijf ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten,
de/het (meermalen) te plegen misdrij(f)(ven) omschreven in artikel 157 en/of 176a en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a van het Wetboek van Strafrecht, te weten,
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
immers heeft/hebben verdachte (telkens) ten behoeve van de gewapende Jihadstrijd, in welke strijd brandstichtingen, het teweeg brengen van ontploffingen, moorden en doodslagen worden gepleegd met een terroristisch oogmerk,
A. zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende Jihadstrijd met een terroristisch oogmerk gevoerd door al Qaida en/of Jabhat Fateh al-Sham (voorheen: Jabhat al-Nusra), althans een (terroristische) organisatie die de gewapende Jihadstrijd voorstaat, (verder) eigen gemaakt en/of
B. zich via zoektermen en/of zoekslagen op internet laten informeren over het afreizen naar het Kalifaat, althans het strijdgebied in Syrië en/of hoe aan te sluiten bij een terroristische organisatie en/of
C. zich via zoektermen en/of zoekslagen laten informeren over een te volgen reisroute naar het strijdgebied en/of
D. deelgenomen aan Arabische lessen, althans documenten ten behoeve van Arabische lessen voorhanden gehad en/of
E. informatie ingewonnen en/of verkregen en/of verstrekt voor een reisuitrusting en/of praktische maatregelen die getroffen moeten worden voor het vertrek naar en/of het verblijf in het strijdgebied in Syrië en/of Irak en/of
F. documenten of afbeeldingen op gegevens/informatiedragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende het Jihadistisch gedachtegoed en aanwijzingen voor het voorbereiden van het vertrek naar het strijdgebied in Syrië en/of Irak en/of
G. documenten of afbeeldingen op gegevens/informatiedragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende overleven (waaronder een SAS survival boek)
H. zich geuit over zijn/hun wens zich te begeven naar Syrië of Irak en zich aan te aansluiten bij de gewapende strijd en/of gewapende Jihad (door onder meer te spreken over het elkaar ontmoeten op het slagveld) en/of
I. een (Islamitisch) huwelijk aangegaan (met [slachtoffer] ) en/of
J. de minderjarige [slachtoffer] weggevoerd zonder de wil van haar ouders of voogden (met het oogmerk een islamitisch huwelijk met haar aan te gaan en/of
K. een rijbewijs althans een identiteitsbewijs verworven op naam van [naam] (teneinde deze te laten gebruiken door [slachtoffer] ) en/of
L. een (olie)kachel en/of kleding en/of een (contant) geldbedrag van ongeveer 4100,00 euro, althans een geldbedrag en/of een auto en/of één of meer aan Islamic State (IS) en/of Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) gerelateerde vlaggen en/of (documenten en/of afbeeldingen op) een (digitale) harde schijf, althans een gegevens- /informatiedrager, met daarop onder andere (een) document(en) /publicatie(s) met betrekking tot het (salafistisch-)jihadistisch gedachtengoed en/of gevechtstraining en/of één of meer mobiele telefoons met daarop een of meer (digitale) document(en) met betrekking tot het (salafistisch-) Jihadistisch gedachtengoed en/of gevechtstraining verworven en/of aangeschaft en/of ter beschikking gehad.
(art. 134a Sr)”
7. Voornoemd proces-verbaal vermeldt voorts het volgende:
“De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld zijn standpunt hieromtrent naar voren te brengen. De raadsman pleit daarbij overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, die als bijlage 2 aan dit proces-verbaal is gehecht en die als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd. (…)”
8. De als bijlage 2 aan voornoemd proces-verbaal gehechte pleitnota luidt voor zover relevant als volgt (vetgedrukt in het origineel):
“Vordering wijziging tenlastelegging van AG
Bekend is dat er heel veel, heel makkelijk wordt toegelaten. Maar gelukkig zijn er wel degelijk – zeer terecht – ook uitzonderingen, als de wijziging het begrip ‘zelfde feit’ in juridische zin echt te veel wordt opgerekt, waar ook de bijzondere omstandigheden van het geval dienen te worden meegewogen.
Eén van die uitzonderingen stelde de HR ook in de zaak van 6 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BS1716), waarvan de verdediging stelt dat dit ook deels in de onderhavige zaak aan de orde is.
In de onderhavige zaak zijn de vermeende feitelijke handelingen onder feit 3 namelijk oorspronkelijk ten laste gelegd als een misdrijf tegen de veiligheid van de staat en ziet de uitbreiding zoals nu in de vordering vormgegeven (artikel 134a Sr) op de bescherming van de openbare orde.
Door alleen al dit verschil, waar tegen een geheel ander veiligheidsrisico beoogd wordt te beschermen (‘de veiligheid van de Nederlandse staat tegenover ‘bestrijding en voorkoming van (publieke) wanordelijkheden’), moet er gesproken worden van een ander feit.
Daarnaast is door de advocaat-generaal gekozen voor de en/of variant, maar op deze voet wijzigen maakt dat het per definitie niet om een ‘zuivere’ wijziging van het oorspronkelijke feit hoeft te gaan, maar alle ruimte bestaat voor de toevoeging van een heel nieuw feit, in dit geval dus artikel 134a Sr. De wijziging stelt geen aanpassing voor van het oorspronkelijk ten laste gelegde feit 3 ex artikel 96 lid 2, maar voegt een geheel nieuw feit toe.
Door te kiezen voor deze en/of krijgt het openbaar ministerie dus de ruimte voor een ongebreidelde uitbreiding van het oorspronkelijke feit, met een feit beschreven onder een geheel ander artikel in het wetboek van strafrecht en is gecategoriseerd onder een geheel andere titel (respectievelijk titel I en titel V van boek II).
Ondanks dat de gevorderde wijziging ziet op dezelfde feitelijke handelingen maakt dit niet zonder meer dat er nooit sprake kan zijn van een ander feit.
Nogmaals, deze wijziging is een ongebreidelde uitbreiding en inmiddels mochten wij er in dit stadium (drie dagen voor de oorspronkelijk inhoudelijke behandeling vandaag) toch ook wel vanuit gaan en er op vertrouwen dat er niet nog in zo’n laat stadium zo’n grote wijziging zou worden gevorderd.
Het is tenslotte ook een OM-appel, waarbij het Om op 1 december 2017 het hoger beroep heeft aangetekend en op geen enkel moment sindsdien ook maar heeft gehint op een wijziging. Ook in het schriftuur hoger beroep is gemotiveerd ten aanzien van het oorspronkelijke ten laste gelegde feit 3.
Nu ook het verschil in strafmaximum niet groot is, mogen, zo niet moeten we er toch vanuit gaan dat het OM duidelijk gekozen heeft voor het feit 3 zoals oorspronkelijk ten laste gelegd en dat de voorgestelde vordering dus enkel kan en moet worden gezien als een uitbreiding van feiten en niet als slechts een wijziging, (normaal is een klein verschil in strafmaxima juist een indicatie voor het gegeven dat het hetzelfde feit is, maar gelet op alles hiervoor bepleit ondersteund dit gegeven onder deze specifieke omstandigheden juist dat sprake is van een uitbreiding van feiten en geen wijziging)
Als laatste, zeer belangrijk punt, zou door een eventuele toewijzing van deze vordering ook sprake zijn van een beperking van rechtsmiddelen voor cliënt, nu we al in de fase van hoger beroep zitten en hij dus ten aanzien van het eventueel mede ten laste gelegde feit ex artikel 134a Sr slechts een feitelijke instantie ter beoordeling heeft gehad, terwijl een ieder recht heeft op een beoordeling door twee feitelijke instanties.
Te meer nu hij in eerste aanleg zelfs is vrijgesproken voor het oorspronkelijke ten laste gelegde feit 3, lijkt dit in alles op een extreem late paniek stuiprekking van het openbaar ministerie.
Alles bij elkaar genomen en in onderlinge samenhang beoordeeld stelt de verdediging dat de vordering dient te worden afgewezen, nu er geen sprake is van hetzelfde feit, maar beoordeeld in de zin van artikel 68 Sr. Het openbaar ministerie zou cliënt dus afzonderlijk van de huidige dagvaarding en strafzaak nog kunnen vervolgen voor artikel 134a Sr, mocht dit in hun ogen opportuun zijn.
Als laatste meer subsidiaire standpunt wil de verdediging nog aanvoeren dat het hier, mede gelet op de andere categorie van misdrijven (respectievelijk tegen veiligheid van staat en openbare orde) enkel zou kunnen gaan om een lichtere variant en dus enkel sprake zou kunnenzijn van ‘of en op voorhand al niet van ‘en’.”
9. Blijkens voornoemd proces-verbaal heeft de raadsman in aanvulling op zijn pleitnota nog het volgende aangevoerd:
“Bij pagina 1, kopje 'Vordering wijziging tenlastelegging van AG’: ik ben het niet eens met de advocaat-generaal dat de gevorderde wijziging van de tenlastelegging alleen tot een andere kwalificatie leidt. Ook het strafmaximum is anders. Uit het aangehaalde arrest van de Hoge Raad blijkt dat een groot verschil in strafmaximum tot de conclusie kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr. In dit geval is weliswaar geen sprake van een groot verschil in strafmaat, maar uit het arrest blijkt wel dat de Hoge Raad niet elke wijziging goedkeurt.
Verder merk ik op dat de zaak al geruime tijd loopt en dat de vordering nu pas wordt ingediend. (…)
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Hij brengt daarbij het volgende naar voren.
Wat betreft de vordering wijziging tenlastelegging: in tegenstelling tot wat de raadsman heeft bepleit, is geen sprake van een ander feit. Het wettelijk systeem laat toe dat het openbaar ministerie ook in hoger beroep een vordering tot wijziging van de tenlastelegging doet. Ik meen er goed aan te doen om uw hof door middel van een gewijzigde tenlastelegging een keuzemogelijkheid voor te leggen. Uw hof kent de jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent art. 134 Sr. Die jurisprudentie is overigens niet de reden om nu met een vordering wijziging tenlastelegging te komen. Ik vind alleen dat uw hof de mogelijkheid moet hebben om te kiezen. Ik ben dan ook van mening dat de vordering dient te worden toegelaten.
(…)
De raadsman reageert hierop als volgt.
Wat betreft de vordering wijziging tenlastelegging: de advocaat-generaal wijst erop dat de wetgever hem de mogelijkheid heeft geboden om in dit stadium van de procedure nog een dergelijke vordering te doen. Hij gaat er echter aan voorbij dat wel degelijk sprake is van een ander feit. De feiten zijn strafbaar gesteld in verschillende artikelen, uit verschillende titels van het Wetboek van Strafrecht. Zij beschermen elk een ander belang. Als de advocaat-generaal aan de ene kant gewicht toekent aan het feit dat de wetgever hem de mogelijkheid heeft geboden om in hoger beroep een vordering tot wijziging tenlastelegging te doen, dan moet hij ook belang toekennen aan het feit dat diezelfde wetgever de betreffende wetsartikelen in verschillende titels heeft ondergebracht. (…)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor enige minuten voor beraad.”
10. Voornoemd proces-verbaal vermeldt als beslissing van het hof op de vordering tot wijziging van de tenlastelegging het volgende:
“De vordering tot wijziging van de tenlastelegging wordt toegewezen. De tenlastelegging wordt gewijzigd als in de vordering staat omschreven, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd [...]. Naar het oordeel van het hof is sprake van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr. Voor de beoordelingsmaatstaf verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102. Van een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen van de verdachte is geen sprake. De beschermde rechtsgoederen en de strafmaxima verschillen weinig van elkaar en het gaat om dezelfde gedragingen van de verdachte.”
11. Het middel valt uiteen in twee deelklachten. Het klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof dat de vordering wijziging tenlastelegging voor toewijzing in aanmerking komt getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet zonder meer begrijpelijk is, “gelet op hetgeen door de verdediging onderbouwd is aangevoerd, te weten dat en waarom de beschermde rechtsgoederen verschillen, waardoor een geheel nieuw feit is toegevoegd en ook tussen de strafmaxima een verschil zit van twee jaren gevangenisstraf”. Dit klemt te meer nu ook nog sprake is van andere gedragingen van de verdachte, aldus de stellers van het middel. In de tweede plaats klagen de stellers van het middel dat het hof niet heeft gereageerd op het verweer dat indien de wijziging tenlastelegging wordt toegestaan, het nieuwe feit slechts wordt beoordeeld door het hof, waardoor verdachtes recht op een beoordeling in twee feitelijke instanties wordt geschonden.
12. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Volgens art. 313 Sv, dat ingevolge art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing is op het rechtsgeding in hoger beroep, mag de advocaat-generaal in hoger beroep een wijziging van de tenlastelegging vorderen. Voor het indienen van een vordering wijziging tenlastelegging geldt geen temporele beperking (meer). Een dergelijke vordering kan in hoger beroep nog na het requisitoir en zelfs na terugwijzing door de Hoge Raad worden gevorderd.1.
13. Het tweede lid van art. 313 Sv betreft een beperking op de wijzigingsvrijheid van het openbaar ministerie en luidt dat “in geen geval wijzigingen [worden] toegelaten, als een gevolg waarvan de telastlegging niet langer hetzelfde feit, in den zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden.” Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ dient de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken:
- -
A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komen de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
- -
B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
- -
Uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.2.Van belang voor de toelaatbaarheid van de wijziging is vooral of de wijziging al dan niet leidt tot hetzelfde feitencomplex dat het openbaar ministerie voor ogen stond bij het opstellen van de tenlastelegging waardoor – bijvoorbeeld – een wijziging van oplichting in verduistering mogelijk is.3.
14. De vordering wijziging tenlastelegging kan zonder nadere motivering worden toe- of afgewezen.4.Dat is ook het geval indien de raadsman gemotiveerd heeft betoogd de vordering af te wijzen. Art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv heeft immers geen betrekking op een beslissing op een vordering wijziging tenlastelegging.5.Voor zover het middel klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op (een deel van) het namens de verdachte gevoerde verweer waardoor ’s hofs beslissing onvoldoende met redenen is omkleed, faalt het dus.
15. De tweede deelklacht faalt.
16. Voor de beoordeling van de eerste deelklacht is voorts nog het volgende van belang.
17. De in het onderhavige geval relevante bepalingen luiden aldus:
Art. 96 Sr:
“1. De samenspanning tot een der in de artikelen 92–95a omschreven misdrijven6.wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Dezelfde straf is toepasselijk op hem die, met het oogmerk om een der in de artikelen 92–95a omschreven misdrijven voor te bereiden of te bevorderen:
1° een ander tracht te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen plegen of mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen;
2° gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich of anderen tracht te verschaffen;
3° voorwerpen voorhanden heeft waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf;
4° plannen voor de uitvoering van het misdrijf, welke bestemd zijn om aan anderen te worden medegedeeld, in gereedheid brengt of onder zich heeft;
5°
enige maatregel van regeringswege genomen om de uitvoering van het misdrijf te voorkomen of te onderdrukken, tracht te beletten, te belemmeren of te verijdelen.”
Art. 134a Sr
“Hij die zich of een ander opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft of tracht te verschaffen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, dan wel zich kennis of vaardigheden daartoe verwerft of een ander bijbrengt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
18. Art. 134a Sr geeft uitvoering aan art. 7 van het Verdrag ter voorkoming van terrorisme van de Raad van Europa (verder: het Verdrag van Warschau) en is op 1 april 2010 in werking getreden. Hiermee werd uitvoering gegeven aan – kort gezegd – de uit het Verdrag van Warschau voortvloeiende verplichting om deelname en medewerking aan training voor terrorisme strafbaar te stellen. Deze strafbaarstelling komt uitgebreider aan bod bij de beoordeling van het vijfde middel. Voor de beoordeling van het onderhavige middel is van belang dat uit de memorie van toelichting bij art. 134a Sr volgt dat deelname en/of medewerking aan een terroristische training dikwijls al valt onder het bereik van de strafbaarstelling als bedoeld in art. 96 Sr of art. 46 Sr. Het was volgens de wetgever echter denkbaar dat iemand in het kader van een door hem zelf voorgenomen terroristische aanslag naar een terroristische training gaat en dat in zo’n geval wellicht niet alle strafbare gedragingen in verband met een terroristische training als bedoeld in het Verdrag van Warschau worden gedekt door voornoemde bestaande strafbepalingen. Om die reden is art. 134a Sr ingevoerd. In de memorie wordt daaromtrent benadrukt dat hoewel een en ander wellicht onder art. 96 Sr geschaard zou kunnen worden, ‘het wenselijk [is] om te voorzien in een afzonderlijke, duidelijk omschreven strafbaarstelling waarmee wordt voldaan aan de verdragsverplichting tot het strafbaar stellen van «training voor terrorisme».”7.Ook bij de strafbedreiging van art. 134a Sr is aansluiting gezocht bij art. 96 Sr waarop een maximale straf van 10 jaar is gesteld. Art. 96 Sr ziet op de ernstigste misdrijven waartoe ook de voorbereiding/bevordering strafbaar is. Aangezien art. 134a Sr een ruimer bereik heeft, is voor een lagere strafbedreiging van acht jaar gekozen.8.
19. Terug naar het onderhavige geval. In de kern wordt geklaagd dat het hof ten onrechte dan wel niet zonder meer begrijpelijk heeft geoordeeld dat de vordering wijziging tenlastelegging toelaatbaar is, aangezien door die wijziging geen sprake meer is van “hetzelfde feit” als bedoeld in art. 68 Sr. Ik deel dat standpunt niet. In de eerste plaats heeft het hof bij de beoordeling van de vordering – gezien hetgeen ik heb vooropgesteld – de juiste maatstaf aangelegd.9.Daarbij acht ik van belang dat de vordering wijziging tenlastelegging dezelfde gedragingen van de verdachte beschrijft als de oorspronkelijke tenlastelegging. Die gedragingen verschillen immers niet wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht. De wijziging tenlastelegging is met name gevorderd om – zoals de advocaat-generaal bij het hof heeft aangevoerd – het hof “een ruimere keuze” te geven. Ook overweegt het hof gezien het voorgaande niet onbegrijpelijk dat de te beschermen rechtsgoederen én de strafmaxima niet dermate uiteen lopen dat van een ander feit gesproken zou moeten worden. Daarmee faalt ook de eerste deelklacht.
20. Het middel faalt.
21. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het hof van het door de verdediging gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, aangezien zij doelbewust, althans met grove veronachtzaming, de rechten van de verdachte heeft geschonden waardoor hij in zijn belangen is geschaad.
22. Het hof heeft het namens de verdachte gevoerde verweer als volgt weergegeven in zijn arrest (onderstreept in het origineel):
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De verdediging heeft zich op de gronden als nader in de pleitnotities verwoord primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Deze gronden houden – samengevat – het volgende in. Het openbaar ministerie heeft doelbewust, althans met grove veronachtzaming, de rechten van verdachte geschonden, waardoor hij in zijn belangen is geschaad. Meerdere onderzoeken waarom de verdediging in een vroeg stadium heeft verzocht zijn niet, niet volledig of te laat uitgevoerd, zonder dat dat aan verdachte te wijten is. Verdachte heeft van begin af aan gevraagd om alle informatie met betrekking tot de groepsinformatie, het sms- en appcontact van de bij [slachtoffer] in gebruik zijnde telefoon, om onderzoek te doen naar het verdwijnen en/of niet terug kunnen vinden van de sms-berichten tussen hem en [slachtoffer] op 23 juli 2016, om op basis van technisch onderzoek vast te stellen wat de door hem gereden route op 23 juli 2016 naar België was en om een schouw te houden van de woning in Antwerpen. Al deze gegevens zouden de verklaringen van verdachte hebben ondersteund en bevestigd en zouden tegelijkertijd onjuist- en onwaarheden in de verklaringen van [slachtoffer] aan het licht hebben gebracht.
Verder zijn de audiovisuele registraties van de verhoren niet compleet door het openbaar ministerie aangeleverd en is sprake van negatieve beeldvorming van verdachte door het openbaar ministerie. Zo zou verdachte zich hebben misdragen in de PI in Vught, terwijl uit een verklaring van een van de PlW'ers blijkt dat de situatie anders ligt. Het openbaar ministerie is uit op een veroordeling van verdachte, terwijl ontlastende verklaringen en tegenstrijdigheden in de verklaringen van [betrokkene 1] en [slachtoffer] worden genegeerd. [slachtoffer] is ook niet kritisch ondervraagd, terwijl verdachte dat wel is. Kortom, er is sprake van ernstige, onherstelbare vormverzuimen, die maken dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging, aldus de verdediging.”
23. Het hof heeft als volgt op dit verweer gereageerd (met weglating van de voetnoot):
“Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt het volgende voorop. Onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren kan onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde opleveren, dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval onder meer volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan (het zogenoemde 'Zwolsman'-criterium).
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de verdediging onderzoekswensen ingediend. Het hof constateert dat hieraan voor zoveel als mogelijk gevolg is gegeven. Een onderzoek naar de telefoon van [slachtoffer] om data te achterhalen waarop foto's en video's zijn gedownload van IS en van sms- en app-berichten tussen haar en verdachte, bleek niet mogelijk te zijn, omdat verdachte die telefoon destijds zelf heeft verkocht en het openbaar ministerie die telefoon niet terug heeft kunnen vinden. Aangezien de door de verdediging gewenste datagegevens maar een halfjaar worden bewaard bij de provider en de telefoon zelf niet teruggevonden is, was het gevraagde onderzoek niet uitvoerbaar.
Ook bleek het technisch niet mogelijk om uit de telefoon van verdachte alle sms-berichten tussen hem en [slachtoffer] op 23 juli 2016 te achterhalen.
Wat betreft de gereden route op 23 juli 2016 heeft de politie alle gegevens die konden worden achterhaald vastgelegd in een proces-verbaal. Aangezien niet overal ARS-palen staan, kon niet de volledige route worden achterhaald.
Dat de door de verdediging verzochte en vervolgens verrichte onderzoeken niet de door de verdediging gewenste resultaten hebben opgeleverd, maakt niet dat van de zijde van het openbaar ministerie sprake is geweest van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan.
Voor zover er al sprake van zou zijn dat [slachtoffer] niet kritisch genoeg zou zijn ondervraagd door de politie - welk standpunt van de verdediging het hof overigens niet deelt, zeker niet gelet op [slachtoffer] leeftijd van toen, slechts 16 jaar- heeft de verdediging ruimschoots de gelegenheid gehad om [slachtoffer] die vragen te stellen die zij nodig achtte tijdens de twee verhoren van haar door de rechter-commissaris op 10 januari 2017 en 11 april 2017, waarbij de verdediging telkens aanwezig was. Ook hier is derhalve geen sprake geweest van een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, laat staan van een ernstige inbreuk in de hierboven bedoelde zin.
Wat de audiovisuele registraties van de verhoren in het onderzoek […] betreft: de advocaat-generaal heeft ter terechtzitting op 28 augustus 2019 medegedeeld dat alle verzochte audio-opnamen in het onderzoek […] , voor zover nog beschikbaar, aan de verdediging zijn verstrekt, dat van de zijde van het openbaar ministerie aan de verdediging is gevraagd of zij daarmee alle audio-opnames had die zij wenste en dat de verdediging daar niet op heeft gereageerd. Indien en voor zover de verdediging niet de beschikking heeft gekregen over alle door haar gewenste audio-opnames, kan het openbaar ministerie daarvan naar het oordeel van het hof in redelijkheid dus geen verwijt worden gemaakt.
Kortom, dat van de zijde van het openbaar ministerie sprake zou zijn van ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan is het hof niet gebleken. Ook anderszins zijn geen gronden gesteld of gebleken die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de strafvervolging. Het verweer wordt daarom verworpen.”
24. De stellers van het middel klagen dat het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte niet begrijpelijk is in het licht van hetgeen namens de verdediging is aangevoerd. Door de verdediging is immers betoogd dat het openbaar ministerie heeft nagelaten onderzoek te doen naar de telefoon van [slachtoffer] , terwijl dat onderzoek wél mogelijk was geweest op het moment dat hierom werd verzocht. Dat oordeel is voorts niet begrijpelijk voor zover het hof vaststelt dat het openbaar ministerie niet verweten kan worden dat de verdediging niet de beschikking heeft gekregen over alle door haar gewenste audio-opnames van de getuigenverhoren. Hoewel de verdediging meerdere keren om die audio-opnames heeft verzocht, zijn zij kennelijk in het ongerede geraakt en daar moet het openbaar ministerie verantwoordelijk voor gehouden worden, aldus het middel.
25. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Een niet-ontvankelijkheidsverklaring van het openbaar ministerie is de meest ultieme sanctie op onrechtmatig overheidsoptreden en wordt slechts in uitzonderlijke gevallen uitgesproken. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de overheid in beginsel op juiste wijze gebruik maakt van haar bevoegdheden. De Hoge Raad heeft in het kader van de art. 359a Sv-jurisprudentie uitgemaakt dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie pas in beeld komt als herstel van de begane fout onmogelijk is én sancties die minder ver gaan geen afdoende remedie vormen.10.Pas in het geval dat er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde én daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, volgt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
26. In cassatie kan worden getoetst of de beslissing op een niet-ontvankelijkheidsverweer wegens schending van de beginselen van een goede procesorde naar behoren is gemotiveerd. In het bijzonder wordt dan onderzocht of het oordeel van de rechter begrijpelijk is in het licht van wat door hem is vastgesteld, eventueel uit de stukken blijkt en/of door de verdachte is aangevoerd. Die toetsing door de Hoge Raad is in de regel marginaal, want meestal is de beslissing van de feitenrechter sterk verweven met vaststellingen van feitelijke aard. Daartoe behoort ook de uitleg die de feitenrechter heeft gegeven aan de relevante gegevens.11.
27. Terug naar het onderhavige geval. De vraag die in cassatie voorligt, is of de beslissing van het hof op het niet-ontvankelijkheidsverweer, mede gezien hetgeen door de verdediging aan dat verweer ten grondslag is gelegd, begrijpelijk is. Ik meen dat dit het geval is. Door het hof is onder ogen gezien dat niet al het namens de verdediging verzochte onderzoek heeft plaats kunnen vinden, zoals het onderzoek naar de telefoon van [slachtoffer] . Volgens het hof maakt dat echter niet dat door het openbaar ministerie, voor zover überhaupt aan haar toe te rekenen, een ernstige inbreuk op de beginselen van goede procesorde is gemaakt. Het hof overweegt daartoe dat de verdachte voornoemde telefoon zélf al had verkocht en dat het openbaar ministerie die telefoon daarna niet meer heeft kunnen terugvinden. Nu verder de data van een telefoon maar een half jaar door de provider worden bewaard, was het onderzoek voor het openbaar ministerie onuitvoerbaar, aldus het hof. Ook voor zover het middel klaagt dat het hof niet begrijpelijk heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie niet verweten kan worden dat de verdediging geen beschikking heeft gekregen over de door haar gewenste audio-opnames van getuigenverhoren, kan het niet slagen. Het hof overweegt daartoe immers dat door de advocaat-generaal bij het hof is medegedeeld dat die audio-opnames – voor zover beschikbaar – aan de verdediging zijn verstrekt en dat de verdediging bij diezelfde gelegenheid is gevraagd of zij alle opnamen had die zij wenste. Daarop is door de verdediging niet meer gereageerd, aldus het hof. Indien en voor zover de verdediging niet de beschikking heeft gekregen over alle door haar gewenste opnames, kan het openbaar ministerie daarvan volgens het hof geen verwijt worden gemaakt. Gezien hetgeen ik onder randnummer 26 heb vooropgesteld, acht ik ’s hofs oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, daarmee niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
28. Het tweede middel faalt.
29. Het derde middel klaagt over het onder 1, B bewezenverklaarde feit. Meer in het bijzonder wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
30. Ten laste van de verdachte is onder 1, B bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 23 juli 2016 tot en met 15 augustus 2016 te Antwerpen,
ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet
- meermalen met een riem tegen de billen en benen en onderrug heeft geslagen en
- meermalen in het gezicht heeft geslagen en
- meermalen de keel heeft dichtgeknepen en bij de keel heeft vastgegrepen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
31. De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen en overwegingen als genoemd in het (Promis)arrest van het hof. Voor zover relevant voor de beoordeling van het middel luiden die als volgt (onderstreept en cursief in het origineel, met weglating van voetnoten):
“Bewijs
De verdediging heeft (subsidiair) op de gronden als nader in haar pleitnotities verwoord integrale vrijspraak bepleit. Deze gronden houden – kort gezegd – het volgende in. (…)
Van een poging tot zware mishandeling is geen sprake, aangezien de tenlastegelegde geweldshandelingen, als verdachte die al zou hebben gepleegd, zonder enige aanvullende informatie niet kunnen leiden tot zwaar lichamelijk letsel.
(…)
Het hof ontleent aan de inhoud van de hierna te bespreken bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
(…)
Met betrekking tot feit 1, B:
[slachtoffer] heeft verklaard dat zij op 8 augustus 2016 is weggelopen uit het door verdachte gehuurde appartement. Zij heeft deze woning via het raam kunnen verlaten. Ze heeft toen tijdelijk bij een kennis in Antwerpen verbleven. In de nacht van 11 op 12 augustus 2016 is ze teruggegaan naar verdachte die nog steeds verbleef in het appartement aan de [a-straat 1] te Antwerpen. Verdachte heeft haar als straf vanwege het weglopen die nacht elf keer geslagen met een riem, tien keer op haar billen en een keer op haar been. Tijdens het slaan, stopte verdachte een ceintuur van een badjas in haar mond, zodat ze niet kon schreeuwen.
Ook heeft hij die nacht haar keel dichtgeknepen en haar omhoog getild en haar tegen haar gezicht geslagen. Ten gevolge van de mishandeling kon zij met één oor niet meer goed horen.
[slachtoffer] is door de Belgische politie naar de spoedgevallendienst in Antwerpen gebracht. In Nederland is door de arts het volgende letsel bij haar geconstateerd: een trommelvliesperforatie aan de rechterkant, drukpijn rondom een litteken, multipele kneuzingen/blauwe plekken en een kras over haar rug. Daarnaast heeft de verbalisant die [slachtoffer] heeft opgehaald in België foto's gemaakt van het letsel. Gelet op de breedte en de ronding van de blauwe plekken op haar linker bovenbeen en rechter been, concludeert de verbalisant dat deze blauwe plekken een zeer sterke overeenkomst hebben met de breedte en de vorm van de riem van verdachte die hij om had bij de aanhouding.
Op grond van de verklaring van [slachtoffer] , die wordt ondersteund door het waargenomen letsel, acht het hof met de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte haar meermalen heeft geslagen met een riem, haar keel heeft vastgegrepen en dichtgeknepen en haar heeft geslagen tegen haar gezicht. Anders dan de rechtbank, ziet het hof dit echter niet als eenvoudige mishandeling. Het hof acht bewezen dat verdachte door aldus te handelen heeft geprobeerd om [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Door haar bij haar keel vast te grijpen en haar keel dicht te knijpen heeft verdachte naar het oordeel van het hof willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij haar zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het dichtknijpen van de keel kan leiden tot zuurstofgebrek, hetgeen hersenbeschadiging tot gevolg kan hebben. Naar algemene ervaringsregels is deze kans aanmerkelijk te achten. Dat het zwaar lichamelijk letsel zich in het onderhavige geval niet heeft verwezenlijkt, is niet aan de handelwijze van verdachte te danken.”
32. De stellers van het middel klagen dat het hof niet begrijpelijk heeft vastgesteld dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het tenlastegelegde gevolg van de mishandeling, te weten het zwaar lichamelijk letsel.
33. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Art. 302 Sr luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. Hij die aan een ander opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengt, wordt, als schuldig aan zware mishandeling, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
(…)”
34. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier zwaar lichamelijk letsel – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.12.Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet zal afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.13.Tot slot maak ik uit de rechtspraak van de Hoge Raad op dat het uitoefenen van (hevig) geweld tegen het hoofd en de hals – vitale onderdelen van het lichaam – onder omstandigheden de aanmerkelijke kans in het leven kan roepen dat dit tot zwaar lichamelijk letsel leidt.14.
35. In het onderhavige geval is door het hof vastgesteld dat het slachtoffer, [slachtoffer] , was weggelopen van de verdachte en dat zij – nadat zij bij hem was teruggekeerd – door de verdachte daarvoor (fysiek) is gestraft. De verdachte heeft [slachtoffer] daartoe elf keer geslagen met een riem, tien keer op haar billen en één keer op haar been. Voorts heeft hij haar keel dichtgeknepen, haar omhoog getild en tegen haar gezicht geslagen, aldus het hof. Als gevolg daarvan kan [slachtoffer] met één oor niet meer goed horen. Door een arts is vastgesteld dat zij een trommelvliesperforatie aan de rechterkant heeft, drukpijn rondom een litteken, meerdere kneuzingen/blauwe plekken en een kras over haar rug. Ook is het letsel van [slachtoffer] door een verbalisant gefotografeerd en uit de foto’s kan worden afgeleid dat de blauwe plekken op haar benen overeenkomen met de breedte en vorm van de riem die de verdachte droeg bij zijn aanhouding. Het hof overweegt dat vast is komen te staan dat de verdachte dit letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht.
36. ’s Hofs oordeel dat de verdachte zodoende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelen zwaar lichamelijk letsel kan opleveren, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daartoe acht ik met name van belang dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de keel van [slachtoffer] heeft dichtgeknepen, terwijl zich daar kwetsbare en vitale delen van het lichaam bevinden. Dat dit zuurstofgebrek en een hersenbeschadiging tot gevolg kan hebben, heeft het hof niet onbegrijpelijk als feit van algemene bekendheid aangemerkt. Daarover wordt overigens ook niet geklaagd. Daarbij heeft het hof vastgesteld dat de verdachte tegen het hoofd – eveneens een vitaal onderdeel van het lichaam – van [slachtoffer] heeft geslagen ten gevolge waarvan zij aan één oor niet meer goed horen. Voorts zijn op het lichaam van [slachtoffer] door een arts diverse blauwe plekken, kneuzingen en een kras aangetroffen, onder meer op haar benen en rug. Daarin ligt besloten dat het door de verdachte uitgeoefende geweld op het lichaam van [slachtoffer] , waaronder dus vitale delen van haar lichaam, aanzienlijk moet zijn geweest. Resumerend acht ik, gelet op het door de verdachte toegepaste geweld, ’s hof oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
37. Het derde middel faalt.
38. Het vierde middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde onvoldoende met redenen is omkleed.
39. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 23 juli 2016 tot en met 15 augustus 2016 te Antwerpen,
opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden,
immers heeft hij, verdachte, met dat opzet
- die [slachtoffer] opgesloten in een woning gelegen in Antwerpen,
- die [slachtoffer] meermalen met een riem tegen de billen en benen en onderrug geslagen en
- die [slachtoffer] meermalen in het gezicht geslagen en
- die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal de keel dichtgeknepen en/of bij de keel vastgegrepen”.
40. De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen en overwegingen als genoemd in het (Promis)arrest van het hof. Voor zover relevant voor de beoordeling van het middel luiden die als volgt (onderstreept en cursief in het origineel, met weglating van voetnoten):
“Bewijs
De verdediging heeft (subsidiair) op de gronden als nader in haar pleitnotities verwoord integrale vrijspraak bepleit. Deze gronden houden – kort gezegd – het volgende in. (…)
Van wederrechtelijke vrijheidsberoving is evenmin sprake. Tijdens haar eerste verblijf in de woning in Antwerpen zat de sleutel van de deur van de woning gewoon in de deur. Zij heeft er zelf voor gekozen om de woning via het raam te verlaten. Vervolgens is ze vrijwillig naar die woning teruggekeerd. Er is geen bewijs dat verdachte geweld tegen haar heeft gebruikt. Ook is niet waar dat zij door een buurman in de gaten werd gehouden in die woning.
(…)
Het hof ontleent aan de inhoud van de hierna te bespreken bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
(…)
Met betrekking tot feit 2:
[slachtoffer] heeft verklaard dat verdachte steeds bij haar was en dat zij niet alleen weg mocht. Dit mocht niet van hem, maar het mocht ook niet gelet op de islamitische regels. Als ze wel naar buiten zou gaan, zou hij haar 'Pakki' geven, hetgeen betekende dat ze dan klappen zou krijgen. Soms ging verdachte weg, hij nam dan de mobiele telefoons mee en deed de deur op slot. Ook heeft zij verklaard dat zij het gevoel had dat zij in de gaten werd gehouden door de verhuurder, tevens buurman, die zicht had op het raam van het appartement waarin zij moest verblijven. Op het moment dat de Belgische politie op 15 augustus 2016 naar aanleiding van de telefonische 112-melding van [slachtoffer] ter plaatse kwam bij het appartement, werd geconstateerd dat de deur van het appartement op slot zat en dat zij daarvan geen sleutel had.
[slachtoffer] heeft op 8 augustus 2016 het appartement via het raam verlaten. Blijkens de verklaring van de verhuurder zat de sleutel op [het hof begrijpt: in] de binnenkant van de deur toen hij, gealarmeerd door het openstaande raam, poolshoogte kwam nemen. Zij is vervolgens op 11 augustus 2016 teruggekeerd naar het appartement waar zij eerder met verdachte verbleef. Direct na haar terugkeer heeft verdachte haar op grove en vernederende wijze mishandeld, uitgescholden en bedreigd vanwege het feit dat zij bij hem was weggelopen.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte hiermee een zeer dreigende situatie voor [slachtoffer] gecreëerd en heeft hij wederom haar bewegingsvrijheid ontnomen. Op de dag dat zij de politie belde was de deur op slot en had zij niet de beschikking over de sleutel. Hoewel ze technisch gezien opnieuw door het raam had kunnen ontsnappen, was dit voor haar geen reële optie meer. Het feit dat zij de politie heeft gebeld sterkt het hof in de overtuiging dat zij zich ten gevolge van het handelen van verdachte niet meer vrij voelde om het appartement te verlaten. Gelet op het vorenstaande acht het hof bewezen dat verdachte [slachtoffer] wederrechtelijk van haar vrijheid heeft beroofd en beroofd heeft gehouden gedurende de tenlastegelegde periode.”
41. In de kern wordt geklaagd dat het hof zijn oordeel dat de verdachte zich vanaf 23 juli 2016 schuldig zou hebben gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving, onvoldoende heeft gemotiveerd, aangezien het daartoe slechts vaststelt dat de verdachte op 11 augustus 2016 een zeer bedreigende situatie heeft gecreëerd voor [slachtoffer] en ook overigens niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte [slachtoffer] vanaf 23 juli 2016 wederrechtelijk van haar vrijheid zou hebben beroofd.
42. De klacht is gebaseerd op een onvolledige en/of onjuiste lezing van het arrest. Door het hof is immers méér vastgesteld en overwogen dan dat [slachtoffer] wederrechtelijk van haar vrijheid zou hebben beroofd doordat de verdachte op 11 augustus 2016 een zeer bedreigende situatie zou hebben gecreëerd. Het oordeel van het hof is ook gebaseerd op (onder meer) de verklaring van [slachtoffer] , inhoudende dat de verdachte steeds bij haar was en dat zij niet alleen weg mocht van hem.15.Als zij wél weg zou gaan, zou zij ‘klappen’ van de verdachte krijgen, aldus het hof. Als de verdachte het appartement waar zij verbleven verliet, nam hij de telefoons mee en deed de deur op slot. Voorts verklaart [slachtoffer] dat zij het gevoel had dat zij (ook) in de gaten werd gehouden door de verhuurder van het appartement. Toen de politie op 15 augustus 2016 vanwege de 112 melding van [slachtoffer] naar het appartement kwam, bleek de deur van het appartement dicht te zitten, terwijl [slachtoffer] niet in het bezit was van een sleutel. Dat [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode bij de verdachte is weggelopen en bij haar terugkomst zwaar is mishandeld, kwam reeds aan bod bij de bespreking van het derde middel. Op grond van al het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat de verdachte [slachtoffer] in de periode van 23 juli 2016 (de dag waarop zij als vermist is opgegeven) tot en met 15 augustus 2016 (de dag waarop zij door de Belgische politie werd aangetroffen) wederrechtelijk van haar vrijheid heeft beroofd. Mede in aanmerking genomen dat de manieren waarop iemand wederrechtelijk van haar vrijheid kan worden beroofd – gezien de rechtspraak hieromtrent – zeer uiteen lopen en de vraag of daarvan sprake is afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
43. Het vierde middel faalt.
44. Het vijfde middel klaagt over het onder 3 bewezenverklaarde feit. Meer in het bijzonder wordt geklaagd dat het hof bij dat oordeel niet begrijpelijk heeft betrokken de resultaten van het onderzoek aan de inbeslaggenomen telefoon, dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de bewijsmiddelen blijkt en dat hetgeen het hof heeft bewezenverklaard, niet kan worden gekwalificeerd als het trainen van zichzelf en een ander voor terrorisme als bedoeld in art. 134a Sr.
45. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
“I.
hij in de periode van 1 maart 2016 tot en met 15 augustus 2016, in Nederland en/of in België
met het oogmerk ter voorbereiding en/of ter bevordering van de/het (meermalen) te plegen misdrij(f)(ven) omschreven in artikel 157 en/of 176a en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a van het Wetboek van Strafrecht, te weten,
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
2. gelegenheid en middelen tot het plegen van het/de misdrij(f)(ven) aan zich en/of een ander tracht te verschaffen;
immers heeft hij, verdachte, telkens ten behoeve van de gewapende jihadstrijd, in welke strijd brandstichtingen, het teweegbrengen van ontploffingen, moorden en doodslagen worden gepleegd met een terroristisch oogmerk,
A. zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende jihadstrijd met een terroristisch oogmerk gevoerd door al Qaida en/of Jabhat Fateh al-Sham (voorheen: Jabhat al-Nusra), althans een terroristische organisatie die de gewapende jihadstrijd voorstaat, (verder) eigen gemaakt en
B. zich via zoekslagen op internet laten informeren over het afreizen naar het Kalifaat, althans het strijdgebied in Syrië en hoe aan te sluiten bij een terroristische organisatie en
C. zich laten informeren over een te volgen reisroute naar het strijdgebied en
D. documenten ten behoeve van Arabische lessen voorhanden gehad en
E. informatie ingewonnen voor een reisuitrusting en praktische maatregelen die getroffen moeten worden voor het vertrek naar en het verblijf in het strijdgebied in Syrië en
F. documenten of afbeeldingen op gegevensdragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende het jihadistisch gedachtegoed en
G. documenten of afbeeldingen op gegevensdragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende overleven (waaronder een SAS survival boek)
H. zich geuit over zijn wens zich te begeven naar Syrië en zich aan te sluiten bij de gewapende strijd en/of gewapende jihad en
I. een islamitisch huwelijk aangegaan met [slachtoffer] en
J. de minderjarige [slachtoffer] weggevoerd zonder de wil van haar ouders met het oogmerk een islamitisch huwelijk met haar aan te gaan en
K. een rijbewijs verworven op naam van [naam] teneinde deze te laten gebruiken door [slachtoffer]
L. een oliekachel en kleding en een contant geldbedrag van ongeveer 4.100,00 euro en aan Islamic State (IS) gerelateerde vlaggen en documenten en afbeeldingen op een harde schijf, met daarop onder andere documenten/publicaties met betrekking tot het (salafistisch-)jihadistisch gedachtengoed en gevechtstraining en een mobiele telefoon met daarop digitale documenten met betrekking tot het (salafistisch-)jihadistisch gedachtengoed en gevechtstraining verworven en aangeschaft en ter beschikking gehad
en
II.
hij in de periode van 1 maart 2016 tot en met 15 augustus 2016, in Nederland en/of in België
opzettelijk zich en een ander gelegenheid en middelen en inlichtingen heeft verschaft en heeft trachten te verschaffen en kennis en vaardigheden heeft verworven en een ander heeft bijgebracht tot het plegen van een terroristisch misdrijf en/of een misdrijf ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten,
de/het (meermalen) te plegen misdrijven) omschreven in artikel 157 en/of 176a en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a van het Wetboek van Strafrecht, te weten,
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (te) begaan met een terroristisch oogmerk en
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
immers heeft hij, verdachte, telkens ten behoeve van de gewapende jihadstrijd, in welke strijd brandstichtingen, het teweegbrengen van ontploffingen, moorden en doodslagen worden gepleegd met een terroristisch oogmerk,
A. zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende jihadstrijd met een terroristisch oogmerk gevoerd door al Qaida en/of Jabhat Fateh al-Sham (voorheen: Jabhat al-Nusra), althans een terroristische organisatie die de gewapende jihadstrijd voorstaat, (verder) eigen gemaakt en
B. zich via zoekslagen op internet laten informeren over het afreizen naar het Kalifaat, althans het strijdgebied in Syrië en hoe aan te sluiten bij een terroristische organisatie en
C. zich laten informeren over een te volgen reisroute naar het strijdgebied en
D. documenten ten behoeve van Arabische lessen voorhanden gehad en
E. informatie ingewonnen voor een reisuitrusting en praktische maatregelen die getroffen moeten worden voor het vertrek naar en het verblijf in het strijdgebied in Syrië en
F. documenten of afbeeldingen op gegevensdragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende het jihadistisch gedachtegoed en
G. documenten of afbeeldingen op gegevensdragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende overleven (waaronder een SAS survival boek)
H. zich geuit over zijn wens zich te begeven naar Syrië en zich aan te sluiten bij de gewapende strijd en/of gewapende jihad en
I. een islamitisch huwelijk aangegaan met [slachtoffer] en
J. de minderjarige [slachtoffer] weggevoerd zonder de wil van haar ouders met het oogmerk een islamitisch huwelijk met haar aan te gaan en
K. een rijbewijs verworven op naam van [naam] teneinde deze te laten gebruiken door [slachtoffer]
L. een oliekachel en kleding en een contant geldbedrag van ongeveer 4.100,00 euro en aan Islamic State (IS) vlaggen en documenten en afbeeldingen op een harde schijf, met daarop onder andere documenten/publicaties met betrekking tot het (salafistisch-)jihadistisch gedachtengoed en gevechtstraining en een mobiele telefoon met daarop digitale documenten met betrekking tot het (salafistisch-) jihadistisch gedachtengoed en gevechtstraining verworven en aangeschaft en ter beschikking gehad.”
46. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen als genoemd in het (Promis)arrest van het hof en de in dit arrest opgenomen overwegingen. Voor zover relevant voor de beoordeling van het middel luiden die als volgt (onderstreept en cursief in het origineel, met weglating van voetnoten):
“Bewijs
De verdediging heeft (subsidiair) op de gronden als nader in haar pleitnotities verwoord integrale vrijspraak bepleit. Deze gronden houden – kort gezegd – het volgende in. (…)
Wat betreft het voorbereiden / bevorderen van terroristische misdrijven en het zichzelf en een ander trainen voor terrorisme: deze beschuldigingen zijn niet gebaseerd op objectieve waarderingen, maar slechts op de verklaringen van rancuneuze aangevers, te weten moeder en dochter [slachtoffer] . De feiten worden zelfs aangedikt of uit hun verband gerukt. Ook wringt het openbaar ministerie zich in allerlei bochten om verdachte aan terrorisme te linken door oude dossiers uit 2012 erbij te betrekken. Uit niets blijkt dat verdachte een terroristisch oogmerk had. Verdachte betwist dat ook. De in de tenlastelegging omschreven handelingen worden ten onrechte aan terrorisme gelinkt. Het openbaar ministerie laat voorts ten onrechte in het midden bij welke terroristische organisatie verdachte zich zou willen aansluiten, aldus de verdediging.
Het hof ontleent aan de inhoud van de hierna te bespreken bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan.
(…)
Met betrekking tot feit 3, I en II:
De onder 3, I en II, telkens onder A tot en met L tenlastegelegde feitelijke gedragingen betreffen een volstrekt identiek feitencomplex uit een oogpunt van tijd, plaats, gedragingen, voorwerpen en gegevensdragers, die in twee juridische varianten aan het hof zijn voorgelegd, te weten – kort gezegd – I. het voorbereiden / bevorderen van terroristische misdrijven (art. 96 lid 2 Sr) en/of II. het trainen voor dergelijke misdrijven (art. 134a Sr).
Het trainen voor terroristische misdrijven in de zin van het 'zich eigen maken van radicaal extremistisch gedachtengoed' kent een beginpunt dat in chronologie voorafgaat aan concrete voorbereidingshandelingen, maar dat proces van het 'zich eigen maken' kan ook doorgaan tijdens die voorbereidingshandelingen en daarmee tevens strafbare voorbereiding opleveren als bedoeld in art. 96 lid 2 Sr.
Het hof zal hierna eerst kort de achtergrond van de situatie in Syrië voorafgaand en ten tijde van de tenlastegelegde feiten schetsen. Daarna zal het hof ingaan op het gedachtengoed van verdachte en op zijn intentie om af te reizen naar Syrië. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de verhouding tussen art. 134a Sr en art. 96 lid 2 Sr, ziet het hof in dit geval aanleiding om vervolgens eerst het juridisch kader van art. 134a Sr te schetsen. Het hof zal dan de telkens onder A tot en met L tenlastegelegde gedragingen bespreken, waarna het hof de onder 3, I tenlastegelegde voorbereiding zal bezien in het licht van de onder 3, II tenlastegelegde training.
Achtergrond
Het is een feit van algemene bekendheid, zoals daarvan (tevens) blijkt uit de door het hof geraadpleegde – en zonder noemenswaardige moeite op internet te raadplegen – algemeen toegankelijke bronnen, dat in het voorjaar van 2011 een groot deel van de bevolking van Syrië in verzet kwam tegen het regime van president Bashar al-Assad. Het (alawitisch-sjiitische) regime probeerde de roep om hervormingen met geweld de kop in te drukken, maar dit bracht het verzet niet tot zwijgen. In reactie op de gewelddadigheden van het regime tegen de (overwegend soennitische) bevolking begon de oppositie zich aan het eind van het jaar 2011 meer en meer gewapenderhand te verzetten. Wat begon als een vreedzaam protest ontwikkelde zich tot een burgeroorlog. Naarmate de burgeroorlog vorderde werd deze steeds meer 'gejihadiseerd'. Tal van jihadistische groeperingen mengden zich steeds meer en nadrukkelijker als oppositie in de strijd. Hun doel was niet alleen het ten val brengen van het regime van Bashar al-Assad, maar ook – of vooral – de vestiging van een streng islamitische staat op het grondgebied van Syrië en de terugkeer naar de 'zuivere islam'. Dit werd onder meer gerechtvaardigd vanuit de ideologie van het salafisme. Binnen het hedendaagse salafisme is er een gewelddadige fundamentalistische stroming die de gewapende strijd (de 'jihad' of heilige oorlog) tegen alle ongelovigen heeft afgekondigd. Geweld, vooral strijden en sterven voor het geloof, is een belangrijke component van deze jihadistische ideologie. De jihadistische beweging vormde de motor achter de huidige wereldwijde terroristische golf die wordt uitgevoerd onder het mom van een religieus gewapende strijd, de jihad. Men verkondigt de boodschap via het internet en doet een beroep op alle 'ware' gelovigen; in het jihadistische gedachtengoed staat het concept van de umma, de wereldwijde moslimgemeenschap, centraal. Omdat er een band bestaat tussen alle moslims, is ieder conflict waarbij moslims zijn betrokken, van belang voor hun broeders en zusters elders in de wereld. Dit schept in principe de plicht voor alle moslims, ook in Nederland, deel te nemen aan de strijd die bijdraagt aan de bevrijding van andere broeders en zusters. Door extreem-fundamentalistische strijdgroepen in Syrië was de jihad uitgeroepen tot een individuele verplichting voor iedere moslim behoudens bepaalde uitzonderingen. Aanvankelijk kwamen veel jihadistische opstandelingen uit Syrië zelf, maar al gauw werd het land een bestemming voor niet-Syrische jihadisten. Buitenlandse strijders, eerst voornamelijk uit het Middenoosten, Noord-Afrika en Azië, later ook uit Europa, zijn naar Syrië gereisd om zich te mengen in de strijd. Daaronder waren ook Nederlandse jongeren.
In de strijd tegen het regime van Assad had zich ook een (voorheen) aan Al-Qa'ida gelieerde groep gemengd die eerder actief was in Irak. Het gaat hierbij om de islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS, ook wel bekend als IS, ISIL of DAESH). ISIS stond onder leiding van de Irakees Abu Bakr al-Baghdadi en heeft zich later omgedoopt tot de islamitische Staat in Irak en de Levant (ISIL) o.a. om de uitbreiding van haar activiteiten naar Syrië te benadrukken.
Op 29 juni 2014 heeft ISIS het door hen verklaarde kalifaat uitgeroepen en is ISIL omgedoopt in de islamitische Staat (IS). Als 'kalifaat' claimt IS het religieus, politiek en militair gezag over alle moslims over de gehele wereld. Abu Bakr al-Baghdadi, de emir van de organisatie, wordt aangesteld als 'kalief’ van IS. Alle moslims ter wereld worden vervolgens opgeroepen de eed van trouw af te leggen aan de zelf gekroonde 'kalief’ Abu Bakr al-Baghdadi en zich in IS-gebied te vestigen.
Het hof acht het een feit van algemene bekendheid dat geweld inherent is aan IS. Dit komt naar voren uit tal van zeer simpel te raadplegen internetbronnen. Het geweld wordt dagelijks gebruikt, verheerlijkt en gepredikt. Met name de in hun ogen ongelovigen (kuffar) zijn het slachtoffer van door IS toegepast of opgeëist extreem geweld geworden. Tijdens militaire operaties en het uitoefenen van de macht in de door hen veroverde gebieden in Syrië en Irak bedient IS zich (onder meer) van (zelfmoordaanslagen, executies, mishandeling, verkrachting, gijzelingen en martelingen, dit alles met een terroristisch oogmerk ('to spread terror among civilians'). In september 2014 roept IS alle aanhangers die niet kunnen uitreizen naar IS-gebieden op om aanslagen te plegen in landen die deel uitmaken van de anti-IS-coalitie. Een oproep die ook daadwerkelijk gevolgen heeft gehad. IS wordt door de VN en een groot aantal daarvan deel uitmakende landen, waaronder de Europese Unie, inmiddels gezien als een terroristische organisatie.
Gedachtengoed verdachte en zijn intentie om af te reizen naar Syrië
In Antwerpen is onder verdachte een harde schijf in beslaggenomen, op welke verschillende documenten zijn aangetroffen die het gedachtengoed van de gewapende jihadstrijd inhouden, geschriften die het plegen van geweld tegen niet-gelovigen en afvalligen verheerlijken en als legitiem voorstellen. Ook zijn op die harde schijf promotiefilmpjes van Al Qa'ida aangetroffen. [slachtoffer] heeft eveneens verklaard dat verdachte met dit gedachtengoed bezig was en dat zij van verdachte filmpjes dienaangaande moest kijken. Voorts heeft zij verklaard dat verdachte met bewondering over IS en hun aanslagen sprak. De verdachte heeft verklaard bereid te zijn om te gaan vechten in Syrië. [slachtoffer] heeft verklaard dat verdachte met haar naar Syrië wilde, dat hij haar moeder pas met rust zou laten als zij met hem mee naar Syrië zou gaan en dat hij daar voor IS wilde strijden. Om zich aan te sluiten bij de strijd in Syrië moest de – minderjarige – [slachtoffer] mee. Daarvoor was het noodzakelijk dat zij in een islamitisch huwelijk zouden treden, want anders zouden zij Syrië niet binnenkomen. Verdachte heeft haar daartoe onttrokken aan het wettig over haar gestelde gezag. Het huwelijk is ook daadwerkelijk in Antwerpen voltrokken, aldus [slachtoffer] . Zij heeft een ring overgelegd die verdachte haar ten behoeve van dit huwelijk had gegeven. Hij had haar ook een trouwfeest in Syrië beloofd. Op grond van bovenstaande overwegingen gaat het hof ervanuit dat verdachte het gedachtengoed van IS omarmde en dat hij naar Syrië wilde reizen om zich bij deze organisatie aan te sluiten.
Juridisch kader inzake art. 134a Sr
Algemene opmerkingen
Het bewezenverklaarde onder 3, II is toegesneden op art. 134a Sr. Aan de orde is de vraag of de onder 3, II ten laste gelegde en door het hof bewezenverklaarde gedragingen kunnen worden beschouwd als onderdelen van het delict strafbaar gesteld in art. I34a Sr.
Art. 134a Sr luidt als volgt:
'Hij die zich of een ander opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft of tracht te verschaffen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf dan wel zich kennis of vaardigheden daartoe verwerft of een ander bijbrengt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.'
In art. 134a Sr wordt uitvoering gegeven aan art. 7 van het Verdrag ter voorkoming van terrorisme van de Raad van Europa (verder: het Verdrag van Warschau). Art. 134a Sr is op 1 april 2010 in werking getreden.
Art. 7 van het Verdrag van Warschau luidt (in de Nederlandse vertaling) als volgt:
'1. Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder "training voor terrorisme", het geven van instructie voor het vervaardigen of gebruiken van explosieven, vuurwapens of andere wapens of schadelijke of gevaarlijke stoffen, of voor andere specifieke methoden of technieken, met als doel het plegen van of bijdragen aan het plegen van een terroristisch misdrijf, in de wetenschap dat beoogd wordt de verstrekte vaardigheden daarvoor in te zetten.
2. Elke Partij neemt de maatregelen die nodig zijn om training voor terrorisme, als omschreven in het eerste lid, wanneer dit wederrechtelijk en opzettelijk geschiedt, als strafbaar feit aan te merken volgens haar nationale recht.'
Daarnaast heeft art. 3 van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding, na de wijziging op 28 november 2008 (verder: gewijzigde Kaderbesluit), mede aanleiding gegeven tot invoering van art. 134a Sr. In het gewijzigde Kaderbesluit wordt op grond van de constatering dat er een verhoogde dreiging is van een aantal terroristische misdrijven, terwijl naast reguliere trainingskampen ook het internet inmiddels als virtueel trainingskamp functioneert, de lidstaten opgeroepen om onder andere training voor terrorisme strafbaar te stellen. De in art. 3 opgenomen definitie van training voor terrorisme in het gewijzigde Kaderbesluit is gelijkluidend aan de definitie zoals vermeld in art. 7 van het Verdrag van Warschau.
Voorts is de Nederlandse regering bij motie verzocht onderzoek te doen naar het strafbaar stellen van 'het bezoeken van en deelnemen aan een opleidingskamp voor terroristen'. Hieraan is met de introductie van art. 134a Sr gehoor gegeven.
Tot slot heeft ook de behoefte en – gelet op de internationale verplichtingen – de noodzaak om in mogelijke lacunes in de wetgeving op het terrein van strafbare voorbereidingshandelingen te voorzien, mede aanleiding gegeven tot introductie van art. 134a Sr. Het tot dan toe beschikbare arsenaal van strafbepalingen werd niet toereikend bevonden om te voldoen aan de eisen van het hiervoor genoemde Verdrag van Warschau en het gewijzigde Kaderbesluit. Het bestaande art. 46 Sr vereist dat voorwerpen, stoffen, informatiedragers etc. opzettelijk worden verworven, wil er sprake zijn van strafbare voorbereiding. Wanneer daaraan niet is voldaan, is er geen sprake van een strafbaar feit. Ten aanzien van art. 96 Sr geldt dat volgens de Minister van Justitie art. 96 lid 2 sub 2 Sr niet alle denkbare strafwaardige gedragingen in verband met training voor terrorisme omvat. Met andere woorden, het was volgens de Minister van Justitie noodzakelijk om een aparte strafbaarstelling in het leven te roepen, aangezien het bestaande instrumentarium aan strafbare voorbereidingshandelingen niet toereikend was voor alle mogelijke gevallen waarin sprake zou kunnen zijn van training voor terrorisme.
Het definitieve art. 134a Sr zoals dat in de wet terecht is gekomen, is een vorm van strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen zoals het Wetboek van Strafrecht ook andere vormen van voorbereiding strafbaar stelt bij het voorkomen van onder andere (terroristische) misdrijven (bijvoorbeeld art. 46 Sr en art. 96 Sr).
Het hof merkt daarbij echter op dat art. 134a Sr een zelfstandig strafbaar gesteld voorbereidingsdelict is. In tegenstelling tot de artikelen 46, 48 en 96 Sr ontbreekt in art. 134a Sr het accessoriteitsvereiste.
Het begrip training
De training ten behoeve van de terroristische strijd is ten laste gelegd (…) onder 3, II.
In de wetsgeschiedenis wordt de inhoud van de strafbaarstelling van art. 134a Sr samengevat als het verbod op deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme.
In de strafbaarstelling van art. 134a Sr wordt het begrip 'training' echter niet gebruikt. Dit is een welbewuste keuze van de wetgever geweest. De wetgever heeft ervoor gekozen aansluiting te zoeken bij de gebruikelijke Nederlandse terminologie en wetstechnische systematiek in het Wetboek van Strafrecht.
Art. 134a Sr stelt strafbaar het meewerken (als trainer) en het deelnemen (als getrainde) aan trainingen voor terrorisme.
Het is derhalve een gecombineerde strafbaarstelling met een actieve en een passieve variant. De wetgever heeft gekozen voor een meer alomvattende strafbaarstelling dan neergelegd in art. 7 Verdrag van Warschau, waarin staten zich alleen verplichten tot het strafbaar stellen van meewerken aan training voor terrorisme.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het begrip 'training' is ontleend aan de opsomming van gedragingen die wordt afgesloten met 'or other specific methods of techniques' in art. 7, eerste lid, van het Verdrag van Warschau.
De Minister van Justitie stelt dat met het samenstel van gedragingen in de delictsomschrijving van art. 134a Sr de door het Verdrag van Warschau gehanteerde ruime omschrijving van het begrip training wordt geduid. Hij omschrijft training als 'het opdoen of overbrengen van kennis of zich of een ander bekwamen in vaardigheden of technieken.' De Minister van Justitie vervolgt: 'De in artikel 134a Sr voorgestelde delictsomschrijving beoogt alle strafwaardige gedragingen die uitdrukking geven aan het begrip 'training' te omvatten. Training is derhalve een verzamelbegrip dat in de delictsomschrijving met een aantal feitelijke begrippen wordt geduid.'
Tijdens de parlementaire behandeling is aan de hand van een aantal voorbeelden meer duidelijkheid verschaft over wat er wel en niet onder het begrip 'training' kan vallen. Het kan trainingskampen omvatten, maar ook andere opleidingsvormen zijn denkbaar. De wetgever had hierbij niet alleen gedragingen in het buitenland op het oog, ook het in Nederland deelnemen aan een terroristisch trainingskamp moet onder alle omstandigheden strafbaar worden geacht.
Zoals hiervoor is overwogen, is in het gewijzigde Kaderbesluit nadrukkelijk opgenomen dat ook sprake van training kan zijn door middel van het internet (als virtueel trainingskamp).
Het is naar het oordeel van hof evident dat, als er sprake is van voorbereidingshandelingen die bij afwezigheid van bijzondere omstandigheden ook als dagelijkse niet-criminele bezigheden kunnen worden beschouwd, het zaak is scherp aan de wind te zeilen om te voorkomen dat al te snel wordt aangenomen dat er sprake is van een gedraging die kan worden beschouwd als een training voor terrorisme in de terminologie zoals gebruikt in art. 134a Sr.
Deelnemen aan training
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van het deelnemen in art. 134a Sr ziet op een persoon met een fascinatie voor terroristisch geweld die radicaliseert, in dat kader plannen maakt met betrekking tot aanslagen en tegelijkertijd kennis en/of vaardigheden verwerft die zouden kunnen worden ingezet voor het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf.
De Minister van Justitie geeft voorts aan – in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of ook het volgen van een cursus via internet onder de strafbaarstelling kan vallen – dat ook van deelneming aan training sprake kan zijn 'wanneer kennis of vaardigheden via het internet worden verworven'. Derhalve valt ook onder de reikwijdte van art. 134a Sr de eenling die zich via het internet op de hoogte stelt van kennis en wetenschap over de vervaardiging van een explosief waarmee hij of zij vervolgens het plegen van een terroristisch misdrijf door een derde wil vergemakkelijken.
Samenvattend omvat naar het oordeel van het hof, gelet op de wetsgeschiedenis die tot art. 134a Sr heeft geleid en het Verdrag van Warschau, het begrip 'training' naast de setting van een 'trainingskamp' in Nederland of daarbuiten, ook andere opleidingsvormen via individuele lessen dan wel in groepsverband. Daarbij kan het gaan om de verwerving van zowel fysieke vaardigheden als het opdoen van intellectuele kennis. Voorts kan de training plaatsvinden via zowel persoonlijk contact als door raadpleging van het internet of ander 'lesmateriaal'. In dit laatste geval waarbij sprake is van een vorm van 'zelfstudie' zal het mede afhangen van de feitelijke vaststellingen ten aanzien van het type geraadpleegde materiaal en de eventuele samenhang van geraadpleegd materiaal en onder omstandigheden de frequentie van de raadpleging of gesproken kan worden van training in de zin van art. 134a Sr.
In aansluiting op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de 'zelfstudie' merkt het hof op dat art. 134a Sr nadrukkelijk ook strafbaar stelt de verschaffing van inlichtingen, gelegenheid en middelen en de kennis- en vaardighedenverwerving ten behoeve van de dader en door de dader zelf. Verwezen zij naar de tekst van art. 134a Sr waar strafbaar wordt gesteld [onderstreping hof]:
'Hij die zich (...) opzettelijk [gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft of tracht te verschaffen] (...) dan wel zich kennis of vaardigheden daartoe verwerft (...). '
De wetgever heeft hiermee voorzien in een strafbaarstelling van een vorm van 'zelfstudie’ in het kader van art. 134a Sr.
Meewerken aan training
De hiervoor gemaakte opmerkingen over de uitleg en het bereik van de termen 'deelnemen aan training' zijn mutatis mutandis ook van toepassing op de termen 'meewerken aan training' gelet op de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van art. 134a Sr. Hierin wordt met betrekking tot de reikwijdte van deze bepaling opgemerkt:
'(Er) is voorts voor gekozen zowel het deelnemen als het meewerken aan training voor terrorisme in één delictsomschrijving onder te brengen. Daardoor krijgen beide gedragingen – deelnemen én meewerken – dezelfde reikwijdte. Dit verdient uit wetssystematisch oogpunt de voorkeur en wordt naar mijn oordeel ook gerechtvaardigd door het feit dat beide gedragingen nauwe verwantschap vertonen.' De deelneming en het meewerken aan training hebben derhalve dezelfde reikwijdte.
Oogmerk en opzet bij art. 134a Sr
Voor een veroordeling ingevolge art. 134a Sr dient volgens de wetgever ten aanzien van het opzet van degene die de training volgt bewezen te worden [onderstreping hof]:
'dat betrokkene willens en wetens kennis of vaardigheden verwierf voor het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan.'
Centraal staat dus de bedoeling tot het verwerven van kennis en vaardigheden tot het plegen van een terroristisch misdrijf, (nog) niet de bedoeling tot het plegen van een terroristisch misdrijf.'
Het opzet moet daarbij gericht zijn op het gebruik van die kennis en vaardigheden voor het plegen van een terroristisch misdrijf of van een misdrijf waarmee het plegen van een terroristisch misdrijf wordt vergemakkelijkt.
Daar wordt later in de wetsgeschiedenis nog aan toegevoegd [onderstreping hof]:
'(E)r (is) reden om strafrechtelijke aansprakelijkheid aan te nemen voor degene die de training volgt; hem kan een zeer kwalijk oogmerk worden verweten, alsook het verrichten van activiteiten om zich te bekwamen teneinde dit oogmerk daadwerkelijk te verwezenlijken.”
Blijkens de wetsgeschiedenis dient onderscheid te worden gemaakt tussen het opzet van degene die training volgt en degene die training geeft.
Voor degene die training geeft kan voorwaardelijk opzet reeds voldoende zijn. Dit zal in de praktijk betekenen dat van een strafbare gedraging sprake is, zodra de trainer zich welbewust blootstelt aan de aanmerkelijke kans dat zijn cursist die training volgt met het oog op het plegen van een terroristisch misdrijf. Het bewijs van het opzet zou in dit geval kunnen worden afgeleid uit de omstandigheid dat degene die de training geeft geen navraag doet naar de doelstellingen bij degenen aan wie hij training geeft en daarmee tekortschiet in de op hem rustende onderzoeksplicht.
Waar het de cursist betreft (degene die training volgt) is voorwaardelijk opzet niet aan de orde, omdat de cursist weet met welk doel hij de training volgt. Degene die training volgt moet de bedoeling of het kwalijk oogmerk hebben die kennis of vaardigheden te verwerven ten behoeve van het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking daarvan. Niet alleen moet sprake zijn van willens en wetens informatie vergaren met als doel het plegen van een terroristisch misdrijf, maar tevens is vereist dat er sprake is van een concreet doel, namelijk het plegen van een terroristisch misdrijf of het plegen van een misdrijf om een dergelijk misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken. Aldus ook de Minister van Justitie: 'Strafrechtelijke aansprakelijkheid komt pas in beeld als de fascinatie voor een terroristisch misdrijf zich ontwikkelt tot een concreet voornemen om een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf te plegen, terwijl betrokkene daarvoor specifieke kennis en vaardigheden moet en wil opdoen.' Derhalve moet aantoonbaar zijn en bewezen worden welk misdrijf de verdachte voor ogen stond waarvoor hij de kennis en vaardigheden heeft verworven. Voorts moet het daarbij gaan om één van de misdrijven zoals die limitatief zijn omschreven in de artikelen 83 en 83b Sr.
Het opzet kan in dit geval afgeleid worden uit hetgeen bekend is over de achtergrond van de persoon van de verdachte. Daarbij kunnen de volgende aandachtspunten een rol spelen:
1. diens haat tegen de Westerse wereld;
2. zijn fascinatie voor terroristisch geweld;
3. het radicaliseringsproces dat de verdachte heeft ondergaan.
Voorts kan in het licht van het voorgaande ook de aard en het karakter van de training een rol spelen. Het karakter van de training en de gegeven instructies kunnen inzichtelijk maken welk doel betrokkene voor ogen heeft. Strafbaarheid kan derhalve volgens de wetsgeschiedenis niet worden aangenomen als het opzet ontbreekt met betrekking tot het doel van de training.
Terroristisch misdrijf/ misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf
Art. 134a Sr verwijst naar de begrippen 'terroristisch misdrijf’ en 'misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf’. De omschrijvingen van deze begrippen zijn opgenomen in de artikelen 83 en 83b Sr.
Art. 83 Sr vereist voor een terroristisch misdrijf het terroristisch oogmerk. Daarvan is sprake als is voldaan aan een van de in art. 83a Sr genoemde situaties.
Voor de kwalificatie van het misdrijf van art. 134a Sr is echter niet vereist dat bewezen wordt dat de bedoeling tot het plegen van een terroristisch misdrijf bestond. Het terroristische oogmerk in art. 83a Sr hoeft nog niet volledig uitgekristalliseerd te zijn ten aanzien van elk element van het terroristisch oogmerk als omschreven in art. 83a Sr. De aanwezigheid van een terroristisch oogmerk is geen vereiste, nu dit geen bestanddeel is van art. 134a Sr. Dit is nadrukkelijk opgemerkt in de wetsgeschiedenis ter zake. De contouren van het voor te bereiden misdrijf dienen wel zichtbaar te zijn gelijk als in art. 46 Sr. Het hof verwijst ter concretisering van deze verwijzing in de kamerstukken naar de rechtspraak van de Hoge Raad waarin wordt overwogen dat niet alle wettelijke bestanddelen van het hoofdfeit in de tenlastelegging behoeven te worden opgesomd, mits maar voldoende duidelijk is op welk hoofdfeit de voorbereidingshandelingen waren gericht.
Wel dient, gelet op de plaats van het bestanddeel opzet in de strafbaarstelling van art. 134a Sr, het opzet mede gericht te zijn op het zich of een ander verschaffen of trachten te verschaffen van gelegenheid, middelen en inlichtingen dan wel het zich verwerven van de desbetreffende kennis of vaardigheden of een ander bijbrengen ervan voor het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf. Het opzet moet derhalve gericht zijn op het (criminele) doel van de training.
Zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen (trachten te) verschaffen
De delictsbestanddelen 'gelegenheid, middelen of inlichtingen' hebben dezelfde betekenis als in art. 48 onderdeel 2 Sr.
De betekenis van de zinsnede 'zich of een ander opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen' is door de Minister van Justitie nader toegelicht naar aanleiding van een vraag van leden van de PvdA-fractie die inhield:
'of met de strafbaarstelling van het (trachten te) verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van een terroristisch misdrijf of zelfs een misdrijf ter voorbereiding van een terroristisch misdrijf niet toch verder gaat dan hetgeen in artikel 7 van het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme wordt voorgeschreven of beoogd. Dat artikel spreekt immers expliciet over «training for terrorism» hieronder wordt verstaan «to provide instruction in the making or use of explosives, firearms or other weapons or noxious or hazardous substances, or in other specific methods or techniques, for the purpose of carrying out or contributing to the commission of a terrorist offence, knowing that the skills provided are intended to be used for this purpose».
Naar de mening van deze leden kan hieronder weliswaar worden verstaan het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van een terroristisch misdrijf, maar toch niet in alle gevallen van het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van een terroristisch misdrijf gaat het om training in de zin van het genoemde artikel uit het Europees Verdrag. De aan het woord zijnde leden stellen het op prijs als precies duidelijk wordt gemaakt op grond van welke verplichting in het Europese verdrag het voorgestelde artikel 134a Sr tot stand is gekomen.'
Het antwoord van de Minister van Justitie luidde aldus [onderstreping hof]:
De leden van de fractie van de PvdA vroegen nader te verduidelijken op grond van welke verplichting in het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme het bereik van het voorgestelde artikel 134a Sr is gebaseerd. Graag verduidelijk ik deze leden dat daaraan de verplichting die is opgenomen in artikel 7 van het Verdrag ten grondslag heeft gelegen. Dat artikel hanteert immers voor de omschrijving van het begrip «training» een opsomming van gedragingen die wordt afgesloten met «or other specific methods or techniques». Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, wordt met het samenstel van gedragingen in de delictsomschrijving van het voorgestelde artikel 134a Sr de door het Verdrag gehanteerde ruime omschrijving van het begrip «training» geduid.'
Gelet op de hierboven onderstreepte passage is er geen twijfel mogelijk dat de in art. 134a genoemde gedragingen in de bedoeling van de wetgever het in art. 7 van het Verdrag van Warschau bedoelde begrip 'training' tezamen invullen. Voorts laat ook overigens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel die heeft geleid tot de invoering van art. 134a Sr in zijn geheel beschouwd, geen ruimte voor een ander oordeel dan dat dit artikel niet ziet op gedragingen die geen relatie hebben tot een (terroristische) training. Telkenmale wordt in de wetsgeschiedenis herhaald dat art. 134a Sr een verbod behelst op het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme.
Onder 'zich of een ander tracht te verschaffen' in art. 134a Sr wordt volgens de wetsgeschiedenis hetzelfde verstaan als in art. 96 lid 2 onderdeel 1 en 2 Sr waar dezelfde terminologie wordt gehanteerd.
Beoordeling van de onder 3, I en II, telkens onder A tot en met L, tenlastegelegde gedragingen
A. zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende jihadstrijd met een terroristisch oogmerk gevoerd door al Qaida en/of Jabhat Fateh al-Sham (voorheen: Jabhat al-Nusra), althans een terroristische organisatie die de gewapende jihadstrijd voorstaat, (verder) eigen gemaakt
F. documenten of afbeeldingen op gegevensdragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende het jihadistisch gedachtegoed en aanwijzingen voor het voorbereiden van het vertrek naar het strijdgebied in Syrië
Tijdens de doorzoeking van de woning waar verdachte met [slachtoffer] verbleef is een computer aangetroffen waarvan de harde schijf is onderzocht. Op deze harde schijf zijn verschillende documenten aangetroffen die het gedachtengoed van de gewapende jihadstrijd beschrijven en geschriften die het plegen van geweld tegen niet gelovigen en afvalligen verheerlijken. Een aantal van deze documenten zijn de volgende:
File 22. Een boek van 350 pagina's met de titel 'Ondernemen van verlangens naar Strijden van geliefden. Het boek gaat over de deugden van Jihad (heilige strijd) geschreven door de geletterde strijdende Martelaar Ahmed Ben Inbrahim Al Nahhas Al Damashki Al Maiyati. Op de voorpagina staat onderaan 'Platform Eendracht & Jihad'. Het boek beschrijft de onrechtvaardigheid die de islamitische natie getroffen heeft door diens vijanden, hoe islamitisch bloed vergoten werd op allerlei fronten. Daarbij worden de joden genoemd als de grootste boosdoeners. De jihad, ofwel de Heilige strijd tegen deze vijanden wordt in het boek verheerlijkt.
File 53 betreft een boek waarin de waardigheid van Joden en Christenen wordt gemarginaliseerd; zij zouden leugenaars zijn en god bespotten.
File 174. Dit is een boek van 54 pagina's 'Jihad tegen de vijanden, noodzaak van samenwerking tussen Moslims', geschreven circa 100 jaar geleden, met name over de Jihad. Hij roept ook op voor de noodzaak van overleg, klaar te zijn voor de vijanden en dat men zich moet inzetten waar en wanneer dat kan. De definitie van Jihad volgens de schrijver is alomvattend.
Op deze harde schijf stonden afbeeldingen waarop ISIS was te zien en een afbeelding van wapentuig in stedelijk gebied.
Onder de kop 'pictures' stonden op de harde schijf onder andere foto's van islamitische strijders.
Op deze harde schijf zijn ook promotiefilmpjes van AI Qa'ida aangetroffen.
Ook [slachtoffer] heeft verklaard dat verdachte met dit gedachtegoed bezig was, dat zij filmpjes moest bekijken onder andere van kinderen die zeggen dat zij koefa (het hof begrijpt: kuffar - ongelovigen) moesten doden en dat verdachte met bewondering over ISIS en haar aanslagen sprak.
Naar het oordeel van het hof kunnen deze handelingen worden aangemerkt als het voorbereiden van terroristische misdrijven èn als het trainen voor terrorisme. Het trainen voor terrorisme in de zin van het 'zich eigen maken van radicaal extremistisch gedachtengoed' kent, zoals hiervoor reeds is overwogen, uiteraard een beginpunt dat voorafgaat aan concrete voorbereidingshandelingen, maar dat proces van het 'zich eigen maken' kan doorgaan tijdens die voorbereidingshandelingen. Daar kan bij in aanmerking worden genomen dat bij verdachte ook eerder in 2014 informatie in gelijke zin in beslag is genomen. Hieruit komt naar voren dat dit gedachtengoed al langer bij verdachte aanwezig was. Het bekijken van terreurpropaganda zal verdachte hebben gesterkt in het al bij hem aanwezige extremistisch gedachtengoed en door het bekijken van die propaganda zal verdachte telkens weer zijn aangemoedigd ook daadwerkelijk een aanslag voor te bereiden, nu immers in deze bestanden en films geweld tegen niet-gelovigen en afvalligen wordt verheerlijkt en als legitiem wordt voorgesteld. (Zie in vergelijkbare zin: het arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:801 en het arrest van datzelfde hof van 10 april 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:815).
Zo bezien acht het hof bewezen dat verdachte zich radicaal extremistisch gedachtengoed heeft 'eigen gemaakt' ook 'ten behoeve van het plegen van aanslagen.
B. zich via zoekslagen op internet laten informeren over het afreizen naar het Kalifaat, althans het strijdgebied in Syrië en hoe aan te sluiten bij een terroristische organisatie
C. zich laten informeren over een te volgen reisroute naar het strijdgebied
E. informatie ingewonnen voor een reisuitrusting en praktische maatregelen die getroffen moeten worden voor het vertrek naar en het verblijf in het strijdgebied in Syrië
Uit de internetgeschiedenis van een gsm die in beslag is genomen in de fouillering van [verdachte] zijn zoektermen naar voren gekomen over het afreizen naar het kalifaat/ strijdgebied. De zoektermen die met die telefoon zijn gedaan betreffen:
- Arabisch voor beginners;
- Auto kopen 28 hands (diverse keren);
- '[betrokkene 2] aangehouden' (betreft een uitgereisde vrouw uit NL);
- Grenscontroles (nu.nl);
- Grenscontroles (Google search);
- 'Enkele reis naar het Kalifaat' (NPO);
- Sharia 4 Holland;
- Niqab voor trouwfeest;
- ISIS nieuws;
- Khalifalive nieuws; - Jabhat fattah al sham - manifest;
- IS: Amaq nieuws (betreft een door IS opgezet 'mediabedrijf’);
- Citroen tegen muggen;
- Tips tegen muggen.
Uit opgenomen vertrouwelijke communicatie in de auto van verdachte blijkt dat er op 28 februari 2012 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen verdachte en een NN-man over Sharia4Belgium en Khorasan. Er wordt afgevraagd of iedereen naar Khorasan moet, of dat ze hier niets moeten doen. Het gaat over de zwarte vlag die gehesen wordt en de leider van het leger die je roept om te gaan, over legers in Syrië, Yemen en Khorasan. Het gaat erover dat als zij een weg kunnen vinden naar Europa, hoe het dan kan dat mensen 'daar’ niet binnen zouden kunnen komen. Het gaat over de kansen om 'daar' te komen vergeleken met de kansen om de Sharia in België in te voeren.
[slachtoffer] heeft verklaard dat verdachte geld, een creditcard en een vals ID (rijbewijs) voor de reis aan het regelen was. Verdachte zou hebben gemeend dat een islamitisch huwelijk nodig was om met [slachtoffer] te kunnen reizen en Syrië binnen te komen. Ook was het nodig om enkele zaken in Amsterdam (drugshandel) af te maken alvorens hij kon vertrekken.
Uit de verklaringen van [slachtoffer] blijkt dat verdachte aanvankelijk vanaf Brussel via Griekenland wilde reizen, maar dat, nu bleek dat zij gesignaleerd stond, zij via Turkije of Bulgarije met de auto in Syrië konden komen. Hij had bedacht dat zij eerst zou vliegen en hij zou volgen. Hij had een specifieke plaats van bestemming genoemd.
Met betrekkingen tot deze bewezenverklaarde onderdelen merkt het hof op, dat [slachtoffer] zich, onttrokken aan het ouderlijk gezag, in een appartement in Antwerpen bevond. Het was de bedoeling dat verdachte en zij samen zouden afreizen. Het islamitische huwelijk dat daaraan vooraf moest gaan had al plaatsgevonden. Uit deze omstandigheden leidt het hof af dat hun vertrek naar Syrië aanstaande was. Het lijkt praktisch gezien ook niet goed mogelijk om een minderjarige gedurende lange tijd op te sluiten en verborgen te houden in Antwerpen. Ook daaruit kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat de uitreis spoedig zou plaatsvinden.
D. documenten ten behoeve van Arabische lessen voorhanden gehad
Op de eerder genoemde harde schijf zijn stukken betreffende Arabische lessen aangetroffen en tevens is bij zoekslagen op het internet onder Arabische lessen gezocht. Overigens heeft verdachte ter zitting ook naar voren gebracht Arabische lessen te hebben gevolgd. Daarbij overweegt het hof dat het volgen van Arabische lessen op zich niet zonder meer als een voorbereidings- of trainingshandeling kan worden gezien. Echter, het hof ziet dit onderdeel van de tenlastelegging in combinatie met de andere onderdelen, waaruit naar voren komt dat verdachte zich het jihadistisch gedachtengoed eigen had gemaakt en van plan was naar Syrië af te reizen. In dat licht kunnen naar het oordeel van het hof deze bestanden, inhoudende Arabische lessen, wel als een voorbereidings- en trainingshandeling worden gezien.
G. documenten of afbeeldingen op gegevensdragers voorhanden gehad met daarop informatie betreffende overleven (waaronder een SAS survival boek)
Op de in Antwerpen aangetroffen externe harde schijf en op de Samsung S6 van verdachte zijn meerdere pdf-documenten aangetroffen, waaronder een SAS-survival boek en een document Commenders of the Muslim Army.
Op 23 april 2016 is Samsung S6 met beslagnummer 5177291 in beslag genomen. De Samsung S6 was beveiligd met een code. Na onderzoek door de digitale expertise, is toegang verkregen tot de inhoudelijke data en is duidelijk geworden dat verdachte de gebruiker van de telefoon was. Er stonden boeken op de telefoon, voor een groot deel van radicale islamitische prekers, maar ook de SAS-survival gids, instructies van de US-Army, gidsen over NBC-oorlogsvoering (nucleair, biologisch en chemisch) en bescherming tegen NBC-oorlogsvoering. Ook voor het voorhanden hebben van deze documenten geldt dat dit op zich niet zonder meer als een voorbereidingshandeling kan worden gezien. Echter, het hof ziet ook dit onderdeel van de tenlastelegging in combinatie met de andere onderdelen, waaruit naar voren komt [dat] verdachte het jihadistisch gedachtengoed had eigen gemaakt en van plan was naar Syrië af te reizen. In dat licht kunnen deze bestanden, die een voorbereiding kunnen inhouden van verblijf onder moeilijke omstandigheden in Syrië, wel als zodanig worden gezien.
H. zich geuit over zijn wens zich te begeven naar Syrië en zich aan te sluiten bij de gewapende
strijd en/of gewapende jihad
Onderweg in de politieauto vanuit Antwerpen vertelde [slachtoffer] dat verdachte met haar naar Syrië wilde. Hij zou haar moeder pas met rust laten als ze meeging naar Syrië. Verdachte wilde naar Syrië om te gaan strijden voor IS, aldus [slachtoffer] . Verdachte vertelde haar dat men daarheen moest om te strijden tegen de ongelovigen en dat niet-moslims dood moeten.
Verdachte liet haar ook filmpjes over de Taliban zien. [slachtoffer] heeft later verklaard dat dit onder andere de film 'Why you should join the Taliban' en filmpjes over Al-Qa'ida betrof, films die op de harde schijf van verdachte stonden en door hem werden opgezet. Hij gaf daar uitleg bij. Deze film is door de politie ook aangetroffen op de harde schijf van verdachte.
I. een islamitisch huwelijk aangegaan met [slachtoffer]
J. de minderjarige [slachtoffer] weggevoerd zonder de wil van haar ouders met het oogmerk een islamitisch huwelijk met haar aan te gaan
Uit de verklaringen van [slachtoffer] komt naar voren dat verdachte met haar een islamitisch huwelijk wilde aangaan alvorens naar Syrië te reizen. [slachtoffer] heeft verklaard dat verdachte heeft gezegd dat zij op islamitische [wijze, DP] gehuwd diende te zijn omdat zij anders niet met een man het land binnen zou komen. Deze stelling lijkt te passen in de structuur van de islamitische staat waarin seks buiten het huwelijk niet is toegestaan en waar vrouwen om die reden zelfs kunnen worden gestenigd. Over deze (informele) huwelijken van Syriëgangers zijn ook enkele publicaties verschenen onder andere van de Nationaal Coördinator terrorismebestrijding. Uitgaande van de verklaringen van [slachtoffer] heeft het huwelijk in Antwerpen plaatsgevonden. Zij heeft ook een ring gekregen van de verdachte die zij aan de verbalisanten heeft overgelegd. Door verdachte is op internet gezocht naar een Niqab voor een huwelijksfeest. Voor wat betreft het onderdeel van het onttrekken van de minderjarige aan het gezag verwijst het hof naar de bewijsmiddelen zoals genoemd onder de bespreking van de bewezenverklaring van feit 1 A.
K. een rijbewijs verworven op naam van [naam] teneinde deze te laten gebruiken door [slachtoffer]
In het appartement waar verdachte met [slachtoffer] verbleef is een rijbewijs en een creditcard aangetroffen op naam van [naam] . Door [slachtoffer] is verklaard dat verdachte deze heeft verworven teneinde haar van een identiteitsbewijs te voorzien. Dit onderdeel kan als een voorbereiding worden gezien voor het uitreizen naar Syrië.
L. een oliekachel en kleding en een contant geldbedrag van ongeveer 4.100 euro en aan Islamic State (IS) en gerelateerde vlaggen en documenten en afbeeldingen op een harde schijf, met daarop onder andere documenten/publicaties met betrekking tot het (salafistisch-)jihadistisch gedachtengoed en gevechtstraining en een mobiele telefoon met daarop digitale documenten met betrekking tot het (salafistisch-)jihadistisch gedachtengoed en gevechtstraining verworven en aangeschaft en ter beschikking gehad
heeft verklaard dat verdachte spullen vanuit zijn eigen huis mee had genomen naar Antwerpen, met als doel deze in Syrië te gebruiken. Ook had verdachte een oliekachel meegenomen naar het appartement omdat [slachtoffer] moest leren om daar mee om te gaan ter voorbereiding van het verblijf in Syrië. [slachtoffer] heeft voorts verklaard dat verdachte twee Iegerjurkjes voor haar had gekocht en een dikke winterjas. De legergroene Iegerjurkjes met een camouflagemotief en de dikke winterjas waren naar het oordeel van het hof, mede in het licht van de andere hier beschreven omstandigheden, kennelijk bedoeld om door haar gedragen te worden in Syrië.
Tijdens de doorzoeking in het appartement van verdachte in Amsterdam aan de [b-straat 1] is een jihadistische vlag onder het bed en 4.100 euro aangetroffen in een witte enveloppe. In dit appartement zijn voorts twee strijdvlaggen van de profeet Mohammed aangetroffen. In het proces-verbaal van bevindingen van de politie is gerelateerd dat deze vlaggen staan voor de offensieve jihad en het herstel van het kalifaat. Zoals hierboven al is overwogen, is tijdens de doorzoeking van de woning waar verdachte met [slachtoffer] verbleef een computer aangetroffen waarvan de harde schijf is onderzocht. Op deze harde schijf zijn verschillende documenten aangetroffen die het gedachtengoed van de gewapende jihadstrijd beschrijven en geschriften die het plegen van geweld tegen niet-gelovigen en afvalligen verheerlijken. Hierboven zijn reeds enkele van deze documenten beschreven. Op deze harde schijf stonden afbeeldingen waarop ISIS was te zien en een afbeelding van wapentuig in stedelijk gebied. Onder de kop 'pictures' stonden op de harde schijf onder andere foto's van islamitische strijders. Op deze harde schijf zijn ook promotiefilmpjes van AI Qa'ida aangetroffen. [….]
Zoals hierboven beschreven, is op 23 april 2016 een Samsung S6 met beslagnummer 5177291 in beslag genomen. De Samsung S6 was beveiligd met een code. Na onderzoek door de digitale expertise, is toegang verkregen tot de inhoudelijke data en is duidelijk geworden dat verdachte de gebruiker van de telefoon was. Er stonden boeken op de telefoon, voor een groot deel van radicale islamitische prekers, maar ook de SAS-survival gids, instructies van de US-Army, gidsen over NBC-oorlogsvoering (nucleair, biologisch en chemisch) en bescherming tegen NBC-oorlogsvoering. [….]
Voor een bewezenverklaring van de in art. 96 lid 2 Sr bedoelde voorbereiding of bevordering van de in art. 157 en/of 176a en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a Sr omschreven misdrijven, is voldoende dat het oogmerk van de verdachte op het voorbereiden of bevorderen van die misdrijven is gericht, zonder dat een concretisering van het voor te bereiden of te bevorderen misdrijf naar tijdstip, plaats en wijze van uitvoering is vereist. Vereist is daarom slechts dat met voldoende bepaaldheid blijkt op welk in art. 157 en/of 176a en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a Sr omschreven misdrijf de nader aan art. 96 lid 2 Sr ontleende voorbereidings- of bevorderingshandelingen waren gericht (vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:416).
Op basis van de voorgaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, stelt het hof vast dat verdachte een buitensporige interesse had voor terroristisch geweld. Uit de combinatie van alle handelingen en het gedachtengoed van verdachte tezamen kan naar het oordeel van het hof het opzet van verdachte op het voorbereiden van, kort gezegd, een van de in de bewezenverklaring genoemde delicten met een terroristisch oogmerk en (daarmee samenhangend) gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander en/of moord, doodslag met een terroristisch oogmerk dan/wel vernieling/beschadiging van goederen met een terroristisch oogmerk worden afgeleid waartoe hij, verdachte, zich op de bewezenverklaarde wijze heeft getraind.
Ofschoon in de wetsgeschiedenis zoals hiervoor reeds is uiteengezet, is opgemerkt dat voor de kwalificatie van art. 134a Sr niet vereist is dat een terroristisch oogmerk aanwezig is, nu het geen bestanddeel van art. 134a Sr is, overweegt het hof ten overvloede ten aanzien daarvan nog als volgt.
In art. 83a Sr wordt onder terroristisch oogmerk verstaan:
‘het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.'
Het hof stelt vast dat de omschrijving van het terroristisch oogmerk nagenoeg overeenstemt met die in het eerdergenoemde gewijzigde Kaderbesluit waaraan in de Wet terroristische misdrijven uitvoering is gegeven. Het artikel heeft een brede reikwijdte, nu het gaat om misdrijven met een terroristisch oogmerk in welk land ook begaan. Dat het Syrische regime van president Bashar al-Assad in een groot en overwegend gedeelte van de internationale gemeenschap een bedenkelijke reputatie geniet en dat dit regime zich mogelijk zelf ook schuldig maakt aan systematische en ernstige schendingen van de fundamentele mensenrechten en/of een bedreiging vormt voor de internationale vrede en veiligheid, doet op zichzelf aan de werking van art. 83a en 83 Sr niet af.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast met betrekking tot het terroristisch oogmerk van de verdachte.
Verdachte heeft in de bewezenverklaarde periode voorbereidingshandelingen verricht, gericht op het plegen van de misdrijven moord en doodslag in het kader van de gewapende strijd in Syrië. De strijd van de jihadisten, waartoe verdachte kan worden gerekend, was gericht tegen het omverwerpen/vernietigen van het regime van Assad en op het vestigen van een in hun ogen zuiver islamitische samenleving. Handelingen in dit kader vallen derhalve onder het bereik van art. 83a Sr. Het is voorts een feit van algemene bekendheid dat de jihadistische strijdgroepen in Syrië, om hun doel te bereiken, dood en verderf zaaiden onder ieder die hun fundamentalistische geloof niet deelde en dat het geweld dat deze groepen gebruikten om hun doel te bereiken mede de uitdrukkelijke bedoeling had grote delen van de bevolking ernstige vrees aan te jagen. Voor verdachte, die zoals hiervoor reeds werd overwogen, in Syrië wilde gaan meevechten, moet dit volstrekt duidelijk zijn geweest voor hij naar Syrië wilde afreizen om zich aan te sluiten en zijn aandeel te leveren in de gewelddadige jihad.
Slotsom ten aanzien van het opzet van verdachte
Samenvattend stelt het hof vast op grond van het hier bovenstaande dat verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten een radicaal-islamitische ideologie aanhing en dat hij zich schaarde achter de jihad, waarbij hij de grotere groep van ongelovigen als vijanden van de islam zag. Verdachte heeft in dat kader tevens een of meer website(s) bezocht waarop informatie over de jihad en/of terrorisme wordt gedeeld en hij had bestanden op de harde schijf van zijn computer waarin de jihad wordt verheerlijkt en waarin direct of indirect tot de jihad wordt opgeroepen. Bij verdachte bestond de intentie daarom af te reizen naar Syrië om daar deel te nemen aan de gewapende strijd.
Deze vaststellingen brengen het hof tot het oordeel dat het opzet van verdachte was gericht op het zich verschaffen van middelen en de verwerving van kennis teneinde een of meer van de terroristische misdrijven zoals in de bewezenverklaring is vermeld, te plegen met het oog op zijn beoogde afreis naar Syrië om zich aldaar te voegen bij de gewapende strijd en daar deze terroristische misdrijven te plegen.
Van het tenlastegelegde onder 3, II maken, zoals hiervoor is gebleken, onder meer de volgende gedragingen deel uit:
H zich geuit over zijn wens zich te begeven naar Syrië en zich aan te sluiten bij de gewapende strijd en/of gewapende jihad en
I. een islamitisch huwelijk aangegaan met [slachtoffer] en
J. de minderjarige [slachtoffer] weggevoerd zonder de wil van haar ouders met het oogmerk een islamitisch huwelijk met haar aan te gaan en
K. een rijbewijs verworven op naam van [naam] teneinde deze te laten gebruiken door [slachtoffer]
L. een oliekachel en kleding en een contant geldbedrag van ongeveer 4.100,00 euro en aan Islamic State (IS) gerelateerde vlaggen en documenten en afbeeldingen op een harde schijf, met daarop onder andere documenten/publicaties met betrekking tot het (salafistisch-)jihadistisch gedachtengoed en gevechtstraining en een mobiele telefoon met daarop digitale documenten met betrekking tot het (salafistisch-)jihadistisch gedachtengoed en gevechtstraining verworven en aangeschaft en ter beschikking gehad.
Naar het oordeel van het hof ontbreekt in de hierboven genoemde handelingen ten enenmale het voor art. 134a Sr vereiste element van deelnemen aan een training tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf. De (combinatie van de) onder H t/m L genoemde handelingen zijn echter wel van belang in het kader van het vaststellen van het opzet bij verdachte op het verwerven van kennis en vaardigheden als bedoeld in art. 134a Sr en zijn om die reden wel in de bewezenverklaring opgenomen.
Aldus acht het hof het onder 3, II tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, kort gezegd: het trainen van zichzelf en een ander ( [slachtoffer] ) voor het plegen van terroristische misdrijven.
Het hof acht hiermee voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte door middel van de hiervoor beschreven gedragingen onder A tot en met L zich heeft schuldig gemaakt aan - kort gezegd - het voorbereiden van terroristische misdrijven. Uit voormelde gedragingen blijkt dat het oogmerk van verdachte was gericht op het voorbereiden van dergelijke misdrijven.”
47. Het middel valt uiteen in drie deelklachten. De stellers ervan klagen dat (1) het hof – in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd – ten onrechte tot het bewijs heeft gebruikt de resultaten uit het onderzoek naar een inbeslaggenomen telefoon, dat (2) uit de gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen, dat de verdachte opzet heeft gehad een ander, te weten [slachtoffer] , te trainen voor terrorisme, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed en dat (3) hetgeen het hof bewezen heeft verklaard niet kan worden gekwalificeerd als het trainen van zichzelf en een ander voor terrorisme als bedoeld in art. 134a Sr zodat de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen is omkleed.
48. Bij de beoordeling van deze eerste twee deelklachten stel ik het volgende voorop. In geval de rechter die over de feiten oordeelt het tenlastegelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.16.Indien ter terechtzitting evenwel een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren is gebracht dat door de rechter niet is aanvaard, dient ingevolge art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, dit standpunt in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De door art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv voorgeschreven motiveringsplicht gaat niet zover dat bij de niet-aanvaarding van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.17.
(1) Onderzoeksresultaten inbeslaggenomen telefoon
49. Ter terechtzitting van het hof is namens de verdachte aangevoerd dat de bestanden die op de telefoon zijn aangetroffen niet tegen de verdachte kunnen worden gebruikt, omdat [slachtoffer] dit toestel gebruikte en documenten downloadde. Volgens de verdediging is niet aangetoond op welke dag en uur de foto's of video's in de telefoons zijn gedownload, terwijl het toestel niet in het bezit was van de verdachte en evenmin in gebruik was bij hem. [slachtoffer] heeft de zoekopdrachten gedaan zoals "grooming children for Jihad" en "ISIS" en hieruit kan worden afgeleid dat zij bezig was om de verdachte erin te luizen. Aldus kan volgens de verdediging niet worden bewezen dat de verdachte deze zoekopdrachten zelf heeft gedaan en dat hij daarmee link zou vormen met de beschuldiging in de tenlastelegging.18.
50. Het hof heeft hieromtrent overwogen dat op 23 april 2016 een Samsung S6 met beslagnummer 5177291 in beslag is genomen. De Samsung S6 was beveiligd met een code. Na onderzoek door de digitale expertise, is toegang verkregen tot de inhoudelijke data en is duidelijk geworden dat verdachte de gebruiker van de telefoon was. Het hof verwijst daartoe (in voetnoot 97) naar het proces-verbaal van bevindingen, einddossier, map 6, pag. 400.19.Op die telefoon zijn boeken, voor een groot deel van radicale islamitische prekers, maar ook de SAS-survival gids, instructies van de US-Army, gidsen over NBC-oorlogsvoering (nucleair, biologisch en chemisch) en bescherming tegen NBC-oorlogsvoering aangetroffen, aldus het hof.
51. Voor zover al sprake is van een verweer waarop het hof gehouden was te responderen, heeft het hof in zijn arrest aangegeven dat en waarom het hiervan is afgeweken. Gezien hetgeen ik heb vooropgesteld, was het hof niet gehouden dat oordeel nader te motiveren dan het heeft gedaan.
52. De eerste deelklacht faalt.
(2) Geen opzet op het trainen van [slachtoffer] voor terrorisme
53. De stellers van het middel betogen dat uit de door het hof bewezenverklaarde gedragingen van verdachte niet blijkt dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het trainen van [slachtoffer] voor het plegen van terroristische misdrijven. Deze gedragingen kunnen immers slechts in verband worden gebracht met het voorbereiden van een verblijf in Syrië en/of het ‘trainen’ van [slachtoffer] om het huishouden in Syrië te runnen.
54. Dat de verdachte opzet had om zich te trainen voor terrorisme wordt door de stellers van het middel niet betwist. Ik roep in herinnering dat het hof hieromtrent heeft overwogen dat:
“verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten een radicaal-islamitische ideologie aanhing en dat hij zich schaarde achter de jihad, waarbij hij de grotere groep van ongelovigen als vijanden van de islam zag. Verdachte heeft in dat kader tevens een of meer website(s) bezocht waarop informatie over de jihad en/of terrorisme wordt gedeeld en hij had bestanden op de harde schijf van zijn computer waarin de jihad wordt verheerlijkt en waarin direct of indirect tot de jihad wordt opgeroepen. Bij verdachte bestond de intentie daarom af te reizen naar Syrië om daar deel te nemen aan de gewapende strijd.
Deze vaststellingen brengen het hof tot het oordeel dat het opzet van verdachte was gericht op het zich verschaffen van middelen en de verwerving van kennis teneinde een of meer van de terroristische misdrijven zoals in de bewezenverklaring is vermeld, te plegen met het oog op zijn beoogde afreis naar Syrië om zich aldaar te voegen bij de gewapende strijd en daar deze terroristische misdrijven te plegen.”
55. Ten aanzien van [slachtoffer] is door het hof onder meer vastgesteld en overwogen dat zij heeft verklaard dat de verdachte met voornoemd gedachtengoed bezig was, dat hij daar met haar over sprak en dat zij filmpjes van hem moest kijken, onder andere over kinderen die zeiden dat zij ongelovigen moesten doden. De verdachte heeft haar verteld dat ze naar Syrië moesten om te strijden tegen de ongelovigen en dat niet-moslims dood moesten. Ook heeft [slachtoffer] verklaard dat de verdachte haar filmpjes over de Taliban liet zien, onder andere een filmpje met de titel “Why you should join the Taliban’ en filmpjes over Al-Qa’ida. De verdachte gaf haar daar dan uitleg bij en de door [slachtoffer] genoemde films zijn aangetroffen op de harde schijf van de verdachte.
56. Het hof is van oordeel dat het opzet van de verdachte was gericht op het zich verschaffen van middelen en de verwerving van kennis teneinde een of meer van de terroristische misdrijven zoals in de bewezenverklaring vermeld, te plegen. Verdachtes opzet is door het hof niet onbegrijpelijk afgeleid uit – onder meer – hetgeen duidelijk is geworden over de door hem aangehangen radicaal-islamitische ideologie en de onder hem aangetroffen documenten die opriepen tot jihad. Voorts overweegt het hof dat de verdachte die kennis etc. ook aan [slachtoffer] heeft overgebracht door haar – onder meer – dat gedachtengoed in te prenten, de consequenties daarvan met haar te bespreken en aan te geven dat ze daarvoor naar Syrië zouden moeten afreizen. Daarmee acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte zich ‘en een ander’, te weten [slachtoffer] , gelegenheid, middelen en inlichten heeft verschaft en zich kennis en vaardigheden heeft verworven en een ander heeft bijgebracht tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij acht ik van belang dat onder het ‘zich of een ander tracht te verschaffen’ in art. 134a Sr hetzelfde dient te worden verstaan als in art. 96, tweede lid, Sr, te weten het rechtstreeks op iemand invloed uitoefenen om hem tot het beoogde feit te brengen.20.
(3) Hetgeen het hof bewezen heeft verklaard kan niet worden gekwalificeerd als het trainen van zichzelf en een ander voor terrorisme als bedoeld in art. 134a Sr
57. Door de stellers van het middel wordt betoogd dat het hof ten onrechte het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als het trainen van zichzelf en een ander voor terrorisme, nu de bewezenverklaarde gedragingen niet beschouwd kunnen worden als het zich verwerven of een ander bijbrengen van kennis of vaardigheden tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf en/of een voldoende verband van die gedragingen met enige vorm van training – waaronder ‘het opdoen of overbrengen van kennis of zich of een ander bekwamen in vaardigheden of technieken’ ontbreekt.
58. Gezien de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 28 augustus 2019 gehechte pleitnota is namens de verdachte betoogd dat en waarom de onder 3 (I en II) tenlastegelegde gedragingen niet bewezen kunnen worden.21.De verdediging heeft aangevoerd dat en waarom de tenlastegelegde gedragingen door de verdachte worden betwist, dan wel dat de onderzoeksresultaten niet als bewijs voor die gedragingen kunnen dienen.22.In de kern wordt betoogd dat de tenlastegelegde gedragingen niet worden gestaafd met overtuigende bewijsmiddelen.
59. Onder de kop ‘Beoordeling van de onder 3, I en II, telkens onder A tot en met L, tenlastegelegde gedragingen’ heeft het hof uitgebreid gemotiveerd geoordeeld dat en waarom die gedragingen leiden tot het oordeel dat die handelingen kunnen worden aangemerkt als het trainen voor terrorisme. Voor zover het middel klaagt dat het hof “in feite de tekst van de tenlastelegging [herhaalt] terwijl de verdediging onderbouwd door argumenten heeft aangevoerd dat en waarom deze handelingen niet kunnen worden beschouwd als opleverende (bewijs van) de bewezenverklaarde feiten’ faalt het dus reeds.
60. Volgens het middel geeft ’s hofs oordeel dat onder ‘trainen voor terrorisme’ ook valt het onder A bewezenverklaarde zich eigen maken van radicaal extremistisch gedachtengoed, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft gemotiveerd geoordeeld dat het zich (verder) eigen maken van het radicaal extremistische gedachtengoed van organisaties die een gewapende jihadstrijd voorstaat, aangemerkt kan worden als het trainen voor terrorisme.23.Mede in aanmerking genomen dat het middel stelt, maar niet onderbouwt waarom dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, faalt het in zoverre. Gezien de overwegingen van het hof – in onderlinge samenhang bezien – zie ik overigens niet in waarom dat het geval zou zijn.
61. Het vijfde middel faalt in alle onderdelen.
62. Het zesde middel klaagt dat het hof bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel heeft bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast.
63. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, is het middel terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
64. Het eerste, tweede, derde, vierde en vijfde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het zesde middel slaagt.
65. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
66. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2020
Zie: HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1929, r.o. 2.3. waaraan een conclusie van mijn hand voorafging (ECLI:NL:PHR:2019:1302). Het betreft een herhaling van het in HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Y. Buruma genoemde kader. Dat kader is voorts herhaald in (onder andere) HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS1716, NJ 2012/448 m.nt. J.M. Reijntjes en HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1686, NJ 2014/527 m.nt. J.M. Reijntjes.
Vlg. HR 26 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ1086, NJ 2004/688.
Zie: HR 30 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1723, NJ 2000/93.
Zie: HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6723, NJ 2011/517 m.nt. J.M. Reijntjes
Zie: Kamerstukken II 2007/2008, 31 386, 3, p. 5 e.v.
Zie: Kamerstukken II 2007/2008, 31 386, 3, p. 9.
Het hof verwijst in zijn beslissing immers onder meer naar het onder randnummer 13 genoemde relevante toetsingskader hieromtrent.
Zie: HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308. Naar aanleiding van deze jurisprudentie heeft mijn ambtgenoot Bleichrodt in zijn conclusies van 30 juni 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:655) en 7 juli 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:655) een meer terughoudende toetsing in cassatie bepleit om de feitenrechter meer ruimte te geven bij zijn beslissing hierover.
Zie: A.J.A. van Dorst in Handboek Strafzaken, §45.7.3.3 Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging (online bijgewerkt tot 1 mei 2018).
Zie: HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5326.
Zie: HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1668, r.o. 3.3.
Zie onder meer HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8877, HR 14 juni 2011 ECLI:NL:HR:2011:BQ3216 en HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1079.
Dat heeft – gezien de overwegingen van het hof, in samenhang bezien – te gelden vanaf 23 juli 2016, de dag waarop zij als vermist is opgegeven, zie (onder meer) hetgeen het hof heeft vastgesteld ten aanzien van het onder 1, A bewezenverklaarde feit op p. 14 tweede alinea, eerste zin en het in voetnoot 10 genoemde proces-verbaal.
Vgl. HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2101, r.o. 3.3.
Zie: HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, r.o. 3.8.4.
Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 28 augustus 2019 gehechte pleitnota, p. 18, 34, 39.
Zie het arrest van het hof, (onder andere) p. 30.
Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 28 augustus 2019 gehechte pleitnota, p. 30 e.v.
Ik laat daarbij buiten beschouwing hetgeen wordt aangevoerd ten aanzien van de voorbereiding van een terroristisch misdrijf dat onder 3, I bewezen is verklaard, aangezien daarover in dit kader niet wordt geklaagd.
En ook aangemerkt kan worden als het voorbereiden van terroristische misdrijven, maar over dat oordeel wordt niet geklaagd.