Zie: HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9702, NJ 2011/394 m.nt. Y. Buruma. Zie voorts voor deze en andere opmerkingen van algemene aard G.J.M. Corstens (bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans), Het Nederlands strafprocesrecht, Wolters Kluwer: Deventer 2018, hoofdstuk VI § 5 en hoofdstuk XIV § 3 en J. de Hullu, Materieel strafrecht, Wolters Kluwer: Deventer 2018, hoofdstuk VIII § 3.4.1
HR, 10-12-2019, nr. 18/02670
ECLI:NL:HR:2019:1929
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2019
- Zaaknummer
18/02670
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1929, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑12‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1302
ECLI:NL:PHR:2019:1302, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1929
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑05‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0439 met annotatie van P.A.M. Mevis
NJ 2020/54 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 10‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Opzettelijk gebruik maken van niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs door bij staandehouding ID-bewijs op naam van neef te overhandigen, art. 231.2 Sr. Is sprake van hetzelfde feit a.b.i. art. 68 Sr na toewijzing vordering wijziging tll. a.b.i. art. 313 Sv, waarbij aan tlgd. opgeven van valse naam (art. 435.4 Sr) subsidiair art. 231.2 Sr is toegevoegd? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BM9102 m.b.t. relevante vergelijkingsfactoren die dienen te worden betrokken bij beoordeling van vraag of sprake is van “hetzelfde feit”. Aan verdachte verweten gedraging is in tll. omschreven als door opsporingsambtenaar naar zijn identificerende persoonsgegevens gevraagd andere dan zijn werkelijke naam opgeven. In vordering wijziging tll. is aan verdachte verweten gedraging omschreven als opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van niet op naam van drager gesteld identiteitsbewijs. Tll. is toegesneden op art. 435.4 Sr en vordering wijziging tll. op art. 231.2 Sr. Mede gelet op wetsgeschiedenis strekt strafbaarstelling van opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van niet op naam van drager gesteld identiteitsbewijs a.b.i. in art. 231.2 Sr ertoe, evenals strafbaarstelling van opgeven van valse naam in de zin van art. 435.4 Sr, te voorkomen dat personen wederrechtelijk gebruik maken van identificerende persoonsgegevens van ander. Gedragingen van verdachte verschillen niet wat betreft tijd waarop, plaats waar en omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht, terwijl ook aard en kennelijke strekking van “opgeven” van valse naam (zoals omschreven in op art. 435.4 Sr toegesneden tll.) in de kern niet afwijkt van “overhandigen” dan wel “tonen” van niet op naam van drager gesteld identiteitsbewijs (zoals omschreven in op art. 231.2 Sr toegesneden vordering wijziging tll.). Gelet hierop is ’s Hofs oordeel dat door toewijzen van vordering wijziging tll. sprake blijft van “hetzelfde feit” in de zin van art. 68 Sr, juist. Daaraan doet niet af dat strafmaxima die op onderscheiden feiten zijn gesteld in meer dan geringe mate uiteenlopen en dat art. 231.2 Sr - anders dan art. 435.4 Sr - misdrijf betreft. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02670
Datum 10 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 28 mei 2018, nummer 22/001222-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F.G.T. Meershoek, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1
Het middel klaagt over de toewijzing door het Hof van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging.
2.2.1.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
“hij, op of omstreeks 6 april 2016, te 's-Gravenhage, toen een opsporingsambtenaar in de rechtmatige uitoefening van diens bediening hem naar zijn identificerende persoonsgegevens vroeg, aan die opsporingsambtenaar (een) andere dan zijn werkelijke naam, voornaam en geboortedatum heeft opgegeven;
(art. 435 ahf/ond 4° Wetboek van Strafrecht).”
2.2.2
Ter terechtzitting van het Hof heeft de Advocaat-Generaal op de voet van art. 313 Sv gevorderd dat de tenlastelegging wordt gewijzigd, in die zin dat daaraan subsidiair wordt toegevoegd dat:
“hij, op of omstreeks 6 april 2016 te Den Haag, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs, immers heeft hij - gevraagd naar zijn rijbewijs door een opsporingsambtenaar van de politie - een identiteitsbewijs op naam van [betrokkene 1] overhandigd/getoond;
(art. 231 lid 2 Wetboek van Strafrecht).”
2.2.3
Het Hof heeft de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt dienaangaande het volgende in:
“De raadsvrouw verzoekt het hof om de vordering wijziging tenlastelegging af te wijzen. Ter toelichting daarop deelt de raadsvrouw mede dat het feitelijk om dezelfde handelingen gaat maar dat het juridisch gezien een ander feit betreft.
De voorzitter deelt daarop mede dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging wordt toegewezen, nu het, anders dan door de verdediging is betoogd, geen nieuw feit betreft.”
2.3
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ dient de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komen de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. Uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.(Vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102.)
2.4.1
De in dit geval relevante verbodsbepalingen luiden:
- art. 435, aanhef en onder 4°, Sr:
“Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:
(...)
4°. hij die, door het bevoegd gezag naar zijn identificerende persoonsgegevens gevraagd, een valse naam, voornaam, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij in de basisregistratie personen als ingezetene staat ingeschreven of woon- of verblijfplaats opgeeft.”
- art. 231, eerste en tweede lid, Sr luidt, voor zover hier van belang:
“1. Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. (…) Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een (…) niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.”
2.4.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 12 maart 2014, Stb. 2014, 125, waarbij art. 231 Sr zijn huidige inhoud heeft gekregen, houdt onder meer het volgende in:
“Doel van dit wetsvoorstel is in de eerste plaats uitbreiding van de mogelijkheden tot bestrijding van fraude met identiteitsbewijzen (...). Om het eerste doel te bereiken voorziet dit wetsvoorstel (...) erin dat meer frauduleuze gedragingen met
identiteitsbewijzen strafbaar worden gesteld om beter te kunnen optreden tegen personen die zich wederrechtelijk proberen te identificeren en het vertrouwen in de juistheid van identiteitsbewijzen in stand te houden.
(...)
Indien frauduleuze handelingen met andere identiteitsbewijzen dan reisdocumenten onder de werking van artikel 231 Sr worden gebracht, kunnen de volgende frauduleuze handelingen straks wel strafrechtelijk worden bestreden die nu op basis van artikel 225 Sr niet strafrechtelijk kunnen worden aangepakt:
- het gebruiken van het identiteitsbewijs van een ander, zonder daaraan
wijzigingen aan te brengen (de zogeheten lookalike fraude),
(...)
Aan de gedragingen die in artikel 231 Sr strafbaar zijn gesteld, wordt (...) het opzettelijk gebruiken van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs toegevoegd. Ingevolge artikel 231, tweede lid, Sr is deze gedraging nu alleen strafbaar als deze betrekking heeft op een reisdocument.”
(Kamerstukken II 2011/12, 33 352, nr. 3, p. 1, 5 en 15)
2.5.1
De aan de verdachte verweten gedraging is in de tenlastelegging omschreven als - kort gezegd - door een opsporingsambtenaar naar zijn identificerende persoonsgegevens gevraagd een andere dan zijn werkelijke naam opgeven. In de vordering tot wijziging van de tenlastelegging is de aan de verdachte verweten gedraging omschreven als - kort gezegd - het opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op de naam van de drager gesteld identiteitsbewijs. De tenlastelegging is toegesneden op art. 435, aanhef en onder 4°, Sr en de vordering tot wijziging van de tenlastelegging op art. 231, tweede lid, Sr.Mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis strekt de strafbaarstelling van het opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op de naam van de drager gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in art. 231, tweede lid, Sr ertoe, evenals de strafbaarstelling van het opgeven van een valse naam in de zin van art. 435, aanhef en onder 4°, Sr, te voorkomen dat personen wederrechtelijk gebruik maken van identificerende persoonsgegevens van een ander. De gedragingen van de verdachte verschillen niet wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht, terwijl in het onderhavige geval ook de aard en kennelijke strekking van het “opgeven” van een valse naam (zoals omschreven in de op art. 435, aanhef en onder 4°, Sr toegesneden tenlastelegging) in de kern niet afwijkt van het “overhandigen” dan wel “tonen” van een niet op de naam van de drager gesteld identiteitsbewijs (zoals omschreven in de op art. 231, tweede lid, Sr toegesneden vordering tot wijziging van de tenlastelegging).
2.5.2
Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat door het toewijzen van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging in het onderhavige geval sprake blijft van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr, juist. Daaraan doet niet af dat de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld in meer dan geringe mate uiteenlopen en dat art. 231, tweede lid Sr - anders dan art. 435, aanhef en onder 4°, Sr - een misdrijf betreft.
2.6
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2019.
Conclusie 29‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Opzettelijk gebruik maken van niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs door bij staandehouding ID-bewijs op naam van neef te overhandigen, art. 231.2 Sr. Is sprake van hetzelfde feit a.b.i. art. 68 Sr na toewijzing vordering wijziging tll. a.b.i. art. 313 Sv, waarbij aan tlgd. opgeven van valse naam (art. 435.4 Sr) subsidiair art. 231.2 Sr is toegevoegd? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BM9102 m.b.t. relevante vergelijkingsfactoren die dienen te worden betrokken bij beoordeling van vraag of sprake is van “hetzelfde feit”. Aan verdachte verweten gedraging is in tll. omschreven als door opsporingsambtenaar naar zijn identificerende persoonsgegevens gevraagd andere dan zijn werkelijke naam opgeven. In vordering wijziging tll. is aan verdachte verweten gedraging omschreven als opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van niet op naam van drager gesteld identiteitsbewijs. Tll. is toegesneden op art. 435.4 Sr en vordering wijziging tll. op art. 231.2 Sr. Mede gelet op wetsgeschiedenis strekt strafbaarstelling van opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van niet op naam van drager gesteld identiteitsbewijs a.b.i. in art. 231.2 Sr ertoe, evenals strafbaarstelling van opgeven van valse naam in de zin van art. 435.4 Sr, te voorkomen dat personen wederrechtelijk gebruik maken van identificerende persoonsgegevens van ander. Gedragingen van verdachte verschillen niet wat betreft tijd waarop, plaats waar en omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht, terwijl ook aard en kennelijke strekking van “opgeven” van valse naam (zoals omschreven in op art. 435.4 Sr toegesneden tll.) in de kern niet afwijkt van “overhandigen” dan wel “tonen” van niet op naam van drager gesteld identiteitsbewijs (zoals omschreven in op art. 231.2 Sr toegesneden vordering wijziging tll.). Gelet hierop is ’s Hofs oordeel dat door toewijzen van vordering wijziging tll. sprake blijft van “hetzelfde feit” in de zin van art. 68 Sr, juist. Daaraan doet niet af dat strafmaxima die op onderscheiden feiten zijn gesteld in meer dan geringe mate uiteenlopen en dat art. 231.2 Sr - anders dan art. 435.4 Sr - misdrijf betreft. Volgt verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02670
Zitting 29 oktober 2019
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
De enkelvoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 28 mei 2018 wegens “een aan hem of een ander verstrekt identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter beschikking stellen van een derde, met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt” veroordeeld tot een geldboete van € 240,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 dagen hechtenis.
Namens de verdachte heeft mr. F.G.T. Meershoek, advocaat te Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte de door de advocaat-generaal gevorderde wijziging tenlastelegging heeft toegestaan.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Tijdens een verkeerscontrole heeft de verdachte, nadat hem om zijn rijbewijs was gevraagd, de identiteitskaart van zijn neef aan de politie overhandigd aangezien de verdachte dacht dat hij zijn rijbewijs kwijt was. Omdat de foto en ook de lengte die op de identiteitskaart stond niet overeen kwamen met de verdachte, is hij aangehouden. Mondeling heeft de verdachte aan de politie zijn eigen personalia opgegeven. Tijdens de insluitingsfouillering bleek de verdachte toch zijn eigen rijbewijs bij zich te hebben.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
“hij, op of omstreeks 6 april 2016, te 's-Gravenhage, toen een opsporingsambtenaar in de rechtmatige uitoefening van diens bediening hem naar zijn identificerende persoonsgegevens vroeg, aan die opsporingsambtenaar (een) andere dan zijn werkelijke naam, voornaam en geboortedatum heeft opgegeven”.
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 mei 2018 vermeldt over de vordering tot wijziging van de tenlastelegging het volgende:
“(…)
De advocaat-generaal draagt de zaak voor en vordert wijziging van het aan de verdachte ten laste gelegde overeenkomstig de overgelegde en in het procesdossier gevoegde schriftelijke vordering wijziging tenlastelegging.
(…)”
7. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een handgeschreven ‘vordering wijziging tenlastelegging in hoger beroep’ en die luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…)
vordert wijziging toe te laten van de tenlastelegging als volgt:
toevoegen als subsidiair feit:
“dat hij op of omstreeks 6 april 2016 te Den Haag, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs, immers heeft hij – gevraagd naar zijn rijbewijs door een opsporingsambtenaar van de politie – een identiteitsbewijs op naam van [betrokkene 1] overhandigd/getoond.”
8. Het proces-verbaal van voornoemde terechtzitting vermeldt vervolgens het volgende:
“(…)
De raadsvrouw verzoekt het hof om de vordering wijziging tenlastelegging af te wijzen. Ter toelichting daarop deelt de raadsvrouw mede dat het feitelijk om dezelfde handelingen gaat maar dat het juridisch gezien een ander feit betreft.
De voorzitter deelt daarop mede dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging wordt toegewezen, nu het, anders dan door de verdediging is betoogd, geen nieuw feit betreft.
De griffier reikt een door haar gewaarmerkt afschrift van de vordering wijziging tenlastelegging aan de raadsvrouw uit, waarna het onderzoek terstond met toestemming van de raadsvrouw wordt voortgezet.”
9. Het middel klaagt dat het hof de gevorderde wijziging tenlastelegging had moeten afwijzen aangezien niet sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 313 Sv. In het onderhavige geval betreffen het primair en het (door de wijziging toegevoegde) subsidiaire feit juridisch gezien twee verschillende feiten, omdat de te beschermen rechtsbelangen aanzienlijk verschillen, terwijl het primaire feit een overtreding en het subsidiaire feit een misdrijf oplevert en de strafmaxima van beide feiten aanzienlijk uiteenlopen.
10. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een wijziging van de tenlastelegging is volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad de aan te leggen maatstaf of de in de aanvankelijke tenlastelegging opgenomen gedraging hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr oplevert als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedraging.1.Bij toepassing van deze maatstaf dient te worden onderzocht:
(i) of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegesneden, mede in aanmerking genomen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt, van zodanige aard is, en tevens
(ii) of de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte,
dat de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is.2.
11. Ter verduidelijking van voormelde toetsingsmaatstaf heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 1 februari 2011 – voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
“Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van “hetzelfde feit”, dient de rechter in de situatie waarop (….) art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.”3.
12. In het onderhavige geval stelt het middel dat de juridische aard van de tenlastegelegde feiten zo ver uiteenloopt dat niet meer gesproken kan worden van hetzelfde feit. Voor de vaststelling van de mate van verschil tussen strafbare feiten die niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kunnen volgens de Hoge Raad in aanmerking worden genomen de rechtsgoederen die door de delictsomschrijvingen worden beschermd en de strafmaxima die op de betreffende feiten zijn gesteld. Hoewel de juridische aard van de feiten relatief veel gewicht in de schaal legt, moet het wel gaan om een aanzienlijk mate van verschil tussen die feiten. Dat er bepaalde verschillen bestaan tussen de normen die in de betrokken strafbaarstellingen besloten liggen, is daartoe onvoldoende. Ook moet in het oog worden gehouden dat bij de beoordeling van een wijziging tenlastelegging de door de Hoge Raad genoemde criteria richtinggevend, maar niet zonder meer doorslaggevend zijn. Die beoordeling geschiedt telkens aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval.
13. In het onderhavige geval was oorspronkelijk alleen tenlastegelegd het strafbare feit als bedoeld in art. 435, vierde lid, Sr, dat als volgt luidt:
“Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:
(…)
4. hij die, door het bevoegd gezag naar zijn identificerende persoonsgegevens gevraagd, een valse naam, voornaam, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij in de basisregistratie personen als ingezetene staat ingeschreven of woon- of verblijfplaats opgeeft.
14. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de advocaat-generaal gevorderd dat daar subsidiair aan toegevoegd zou moeten worden het strafbare feit als bedoeld in art. 231, tweede lid, tweede volzin Sr, dat als volgt luidt:
“2. (…) hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.”
Een overtreding als bedoeld in art. 231, tweede lid, tweede volzin, Sr wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie.
15. De steller van het middel zij toegegeven dat de strafmaxima van beide strafbaarstellingen uiteenlopen en dat het eerstgenoemde feit een overtreding en het tweede genoemde feit een misdrijf betreft. Daar staat echter tegenover dat beide feiten soortgelijke belangen beschermen. Beide artikelen trachten te beschermen tegen – kort gezegd – misleiding in het maatschappelijk verkeer door middel van het opgeven van een valse identiteit. Enerzijds door het, daarnaar gevraagd door het bevoegd gezag, opgeven van een valse naam etc. (art. 435, vierde lid, Sr), dan wel door het gebruik van een niet op naam van die gebruiker gesteld identiteitsbewijs (art. 231, tweede lid, tweede volzin Sr). In tegenstelling tot de overtreding als bedoeld in art. 435 Sr, vergt de strafbaarheid wegens het gebruik van een vals identiteitsbewijs opzet, maar dat doet m.i. aan het overeenkomstige beschermde belang niet af. Voorts geldt in het onderhavig geval dat de kennelijke strekking van de gedragingen overeenkomt, net zoals de tijd, de plaats en de omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht. Gezien de concrete omstandigheden van dit geval getuigt het oordeel van het hof dat door het toewijzen van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging sprake blijft van “hetzelfde feit” in de zin van art. 68 Sr daarmee niet van een verkeerde rechtsopvatting.
16. Het eerste middel faalt.
17. Het tweede middel klaagt dat de zaak ten onrechte is afgedaan door de enkelvoudige strafkamer van het hof.
18. Art. 411 Sv luidt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, als volgt:
“1. Bij het gerechtshof worden strafzaken, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen, behandeld en beslist door een meervoudige kamer.
2. Een zaak kan in hoger beroep door een enkelvoudige kamer worden behandeld, indien:
a. de zaak naar het aanvankelijk oordeel van het openbaar ministerie van eenvoudige aard is en de verdachte ter zake van hetgeen in eerste aanleg te zijnen laste is bewezen verklaard, een straf of maatregel is opgelegd, en tevens
b. de zaak in eerste aanleg door de kantonrechter of de politierechter is behandeld, en daarbij niet een gevangenisstraf van meer dan zes maanden is opgelegd.
3. Indien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling en beslissing door de enkelvoudige kamer, verwijst zij deze naar de meervoudige kamer.
(…)”
19. Het tweede lid van art. 411 Sv bevat de uitzondering op het uitgangspunt dat een appelzaak door een meervoudige kamer dient te worden behandeld. Behandeling door de enkelvoudige kamer van het hof is mogelijk indien is voldaan aan de aldaar genoemde vier cumulatieve voorwaarden. De zaak dient eenvoudig van aard te zijn, in eerste aanleg door een alleensprekende rechter (de kantonrechter of de politierechter) te zijn behandeld en aan de verdachte dient na een bewezenverklaring een straf of maatregel te zijn opgelegd, maar die mag niet hoger zijn dan zes maanden gevangenisstraf. De genoemde voorwaarden zijn dus – behalve voor wat betreft het strafmaximum – vergelijkbaar met die welke gelden voor de berechting door de politierechter in eerste aanleg.4.
20. In het onderhavige geval wordt geklaagd dat de zaak, na de wijziging tenlastelegging, niet meer eenvoudig van aard was en dat de enkelvoudige kamer van het hof die zaak derhalve niet had mogen behandelen. Die klacht kan om de navolgende redenen niet slagen. Het oordeel over de eenvoud van een zaak is in handen van de unus gelegd: een niet-eenvoudige zaak mag hij niet behandelen.5.Een zaak kan als ‘eenvoudig van aard’ worden aangemerkt indien er – bijvoorbeeld – weinig bewijsproblemen zijn en er geen andere complexe juridische factoren spelen. Omstandigheden zoals een ontkennende verdachte of een ten aanzien van hem opgemaakt psychiatrisch rapport, kunnen een zaak complex maken, maar dat is niet zonder meer het geval. Uit de praktijk blijkt dan ook dat de (wettelijke) maatstaf “eenvoudig van aard” nauwelijks onderscheidende criteria oplevert voor de waardering van de complexiteit van de zaak. Het blijkt juist vaak te gaan om een samenstel van factoren.6.Dat in het onderhavige geval door de unus is geoordeeld dat hij de zaak kon behandelen, acht ik mede tegen die achtergrond niet onbegrijpelijk. De zaak betrof immers een bekennende verdachte en een klein dossier. Voorts is, hoewel daarover niet wordt geklaagd, ook aan de overige drie cumulatieve voorwaarden van art. 411, tweede lid, Sv voldaan. Voor zover het middel klaagt dat door de wijziging van de tenlastelegging de unus ten onrechte over een misdrijf heeft geoordeeld, vindt die stelling geen steun in het recht. De enkele omstandigheid dat een zaak een misdrijf betreft, maakt immers niet dat de zaak hoe dan ook niet meer “eenvoudig van aard” zou zijn en niet meer door de unus zou kunnen worden behandeld. Het middel onderbouwt overigens ook niet waarom de zaak – anders dan dat een misdrijf ten laste is gelegd – niet eenvoudig van aard zou zijn en verwezen had moeten worden naar de meervoudige kamer van het hof.
21. Het tweede middel faalt ook.
22. Het derde middel klaagt dat in de onderhavige zaak het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM) is geschonden. Het middel voert hiertoe aan dat de verdachte zich pas in hoger beroep heeft kunnen verweren tegen het subsidiair tenlastegelegde zwaardere feit en zodoende de mogelijkheid is ontnomen om dit zwaardere feit door een tweede feitelijke instantie te laten toetsen. Over deze klacht kan ik kort zijn. Het middel doet tevergeefs een beroep op artikel 6 EVRM, omdat dit artikel geen recht op hoger beroep bevat.7.
23. Ook het derde middel kan niet slagen. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
24. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑10‑2019
Zie HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9702, r.o. 2.2.3. Zie ook HR 16 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5833 en HR 24 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9043.
HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Y. Buruma, r.o. 2.9.1.
Zie ook A.M. van Woensel, Handboek Strafzaken 30.6 Competentie van de gerechtshof (online bijgewerkt tot 01 november 2007).
Zie bijvoorbeeld B.M. Dijksterhuis, M.J.G. Jacobs, W.M. de Jongste, De competentiegrens van enkelvoudige kamers in strafzaken, Boom Juridische Uitgevers: Meppel 2003 (Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum), p. 36 e.v.
Zie G. Pesselse, Verlofstelsels in strafzaken (diss. Nijmegen), Wolters Kluwer 2018, p. 71.
Beroepschrift 28‑05‑2018
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
CASSATIEMIDDEL
Schriftuur houdende middel van cassatie in de zaak van:
De heer [requirant], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], requirant van cassatie van een hem betreffend arrest in hoger beroep gewezen door het Gerechtshof Den Haag, uitgesproken op 28 mei 2018 (rolnummer 22/001222-17; parketnummer 96/262574-16).
Bij voornoemd arrest is verdachte veroordeeld voor het een aan hem of een ander verstrekt identiteitsbewijs ter beschikking te stellen van een derde, met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt (artikel 231 Wetboek van Strafrecht).
Middel I
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 Wet op de Rechterlijke Organisatie, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 231 en 435 onder 4 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 68 en 313 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering geschonden door de gevorderde wijziging tenlastelegging toe te staan.
Motivering / toelichting
De kantonrechter van de rechtbank Den Haag heeft requirant op 13 maart 2017 veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 435 onder 4 van het Wetboek van Strafrecht tot betaling van een geldboete van € 440,- subsidiair 8 dagen hechtenis.
Aan requirant was tenlastegelegd dat;
‘hij op of omstreeks 6 april 2016 te 's Gravenhage, toen een opsporingsambtenaar in de rechtmatige uitoefening van diens bediening hem naar zijn identificerende persoonsgegevens vroeg, aan die opsporingsambtenaar (een) andere dan zijn werkelijke naam, voornaam en geboortedatum heeft opgegeven; (art. 435 ahf/ond 4 Wetboek van Strafrecht)’.
Artikel 435 onder 4 van het Wetboek van Strafrecht is een overtreding.
Requirant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, nu requirant van mening is dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat requirant een valse naam, voornaam, geboortedatum, geboorteplaats of adres heeft opgegeven aan het bevoegd gezag.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 mei 2018 heeft de Advocaat-Generaal op grond van artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering gevorderd dat de tenlastelegging wordt gewijzigd (bijlage I), in die zin dat als subsidiair feit wordt toegevoegd:
‘dat hij op of omstreeks 6 april 2016 te Den Haag, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs, immers heeft hij — gevraagd naar zijn rijbewijs door een opsporingsambtenaar van politie — een identiteitsbewijs op naam van [betrokkene 1] overhandigd/getoond (artikel 231 lid 2 Wetboek van Strafrecht)’.
Artikel 231 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht is een misdrijf.
De verdediging heeft zich verzet tegen de gevorderde wijziging tenlastelegging nu er geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
Het Gerechtshof Den Haag heeft de gevorderde wijziging tenlastelegging echter toegelaten.
Requirant is bij arrest van 28 mei 2018 voor feit 1 primair (overtreding van artikel 435 onder 4 Wetboek van Strafrecht) vrijgesproken en voor feit 1 subsidiair (overtreding van artikel 231 lid 2 Wetboek van Strafrecht) veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 240,-.
Het Gerechtshof Den Haag had de gevorderde wijziging tenlastelegging echter niet mogen toelaten nu geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. Er is dan ook sprake van een schending van het recht.
De jurisprudentie van de Hoge Raad inzake artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (en dus ook artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering) komt er op neer, dat sprake is van ‘hetzelfde feit’, indien ‘blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de dader, dat de strekking van het artikel meebrengt dat zij in de zin van deze bepaling als hetzelfde feit zijn aan te merken’.1.
Dit criterium heeft zowel een feitelijke als een juridische dimensie. Overtreding van twee voorschriften levert pas één feit op als de overtredingen niet alleen feitelijk nauw samenhangen, maar ook kan worden gezegd dat de dader van beide overtredingen een verwijt van dezelfde strekking kan worden gemaakt; dat wil zeggen: als de overtreden voorschriften soortgelijke belangen beschermen.
Aan dit tweede vereiste was bijvoorbeeld niet voldaan in het bekende arrest betreffende de persoon die dronken achter het stuur werd aangetroffen op een autoloze zondag tijdens de eerste oliecrisis.2. De strekking van beide voorschriften (het toenmalige artikel 26 Wegenverkeerswet en artikel 1 van de toenmalige Beschikking verbruiksbeperking motorbrandstoffen tijdens het weekeinde) was zodanig verschillend, dat de verdachte twee verschillende feiten had gepleegd en derhalve voor elk van beide afzonderlijk kon worden vervolgd.
Bij de beoordeling of er sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (en artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht) zijn derhalve de navolgende twee criteria van belang3.:
- a.
de juridische aard van de feiten;
- b.
de gedraging van de verdachte.
Vuistregel is dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’.4.
Gelet op het bovenstaande kan enkel een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten tot de slotsom leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’, ook als er sprake is van nagenoeg dezelfde feitelijke gedraging van de verdachte.
In onderhavig geval is er een dusdanig aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten dat dit tot de slotsom moet leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’, zodat de gevorderde wijziging tenlastelegging niet had mogen worden toegelaten.
Juridische aard van de feiten
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, zoals in onderhavig geval, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn.
Hierbij gaat het in het bijzonder om (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.5.
Allereerst verschilt het te beschermen rechtsbelang bij beide feiten aanzienlijk.
De strekking van de strafbaarstellingen in artikel 435 van het Wetboek van Strafrecht is gelegen in de bescherming van het bijzondere karakter van ordetekens en het voorkomen van misleiding door het zich aanmeten van een bepaalde status.6.
Bij artikel 231 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht gaat het daarentegen om het openbaar vertrouwen en het mogelijke nadeel dat door de valsheid wordt geleden.7.
Ook de strafmaxima tussen beide feiten verschillen aanzienlijk.
Requirant was gedagvaard wegens een overtreding (artikel 435 Wetboek van Strafrecht) voor de kantonrechter respectievelijk de enkelvoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof Den Haag. De maximale straf die is gesteld op overtreding van artikel 435 van het Wetboek van Strafrecht is een geldboete van de tweede categorie.
De wijziging tenlastelegging daarentegen ziet op een misdrijf (artikel 231 lid 2 Wetboek van Strafrecht) met een maximale gevangenisstraf van zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie.
Er is dan ook een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten, in die zin dat het te beschermen rechtsbelang aanzienlijk verschilt, het ene feit als overtreding en het andere feit als misdrijf wordt gekwalificeerd, alsook het feit dat de strafmaxima van beide feiten aanzienlijk uiteenlopen.
Nu de juridische aard van de feiten dusdanig aanzienlijk verschilt is er geen sprake van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 313 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, zodat de wijziging tenlastelegging niet had mogen worden toegelaten.
Het feit dat de feitelijke gedragingen van requirant bij beide feiten nagenoeg hetzelfde zijn maakt dit oordeel niet anders. Immers, ook enkel een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten kan tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’. In onderhavig geval is hiervan sprake.
Conclusie: het arrest van het Gerechtshof Den Haag kan niet in stand blijven nu er sprake is van een schending van het recht, meer in het bijzonder een schending van artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
Middel II
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 Wet op de Rechterlijke Organisatie, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 411 van het Wetboek van Strafvordering geschonden nu de zaak is afgedaan voor de enkelvoudige strafkamer.
Motivering / toelichting
Nu er sprake was van een verdenking van een overtreding in onderhavige zaak is deze in eerste aanleg behandeld door de kantonrechter van de rechtbank Den Haag. In hoger beroep is de zaak behandeld door de enkelvoudige strafkamer van het Gerechtshof Den Haag.
De toegestane wijziging van de tenlastelegging heeft tot gevolg dat de enkelvoudige strafkamer van het Gerechtshof Den Haag een oordeel gegeven heeft ter zake van een misdrijf.
Het uitgangspunt is echter, op grond van artikel 411 van het Wetboek van Strafvordering dat de zaak behandeld wordt door de meervoudige kamer van het Gerechtshof, tenzij er sprake is van een zaak die naar het aanvankelijk oordeel van het openbaar ministerie van eenvoudige aard is en de verdachte ter zake van hetgeen in eerste aanleg te zijnen laste is bewezen verklaard, een straf of maatregel is opgelegd, en tevens de zaak in eerste aanleg door de kantonrechter of de politierechter is behandeld, en daarbij niet een gevangenisstraf van meer dan zes maanden is opgelegd.
Na de wijziging tenlastelegging was er geen sprake meer van een zaak die van eenvoudige aard is. Bovendien was er ten aanzien van dit feit geen sprake van een zaak waarin het ten laste gelegde in eerste aanleg bewezen is verklaard en waarvoor een straf of maatregel is opgelegd. De uitzonderingsbepaling van artikel 411 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering was derhalve niet meer van toepassing zodat de zaak, conform het wettelijk uitgangspunt, door de meervoudige kamer behandeld had moeten worden.
Het Gerechtshof had de zaak, na de wijziging tenlastelegging, conform artikel 411 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering moeten doorverwijzen naar de meervoudige kamer.
Conclusie: het arrest van het Gerechtshof Den Haag kan niet in stand blijven nu er sprake is van een schending van vormen, meer in het bijzonder een schending van artikel 411 van het Wetboek van Strafvordering.
Middel III
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 Wet op de Rechterlijke Organisatie, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens geschonden.
Motivering / toelichting
Door pas in hoger beroep subsidiair een (zwaarder) feit aan de tenlastelegging toe te voegen is requirant de mogelijkheid ontnomen een veroordeling voor dit (zwaardere) feit door een tweede feitelijke instantie te laten toetsen.
Hiermee is requirant aangetast in zijn recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Conclusie: het arrest van het Gerechtshof Den Haag kan niet in stand blijven nu er sprake is van een schending van het recht, meer in het bijzonder een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Conclusie
Het arrest van het Gerechtshof Den Haag, uitgesproken op 28 mei 2018 (rolnummer 22/001222-17; parketnummer 96/26257-4-16) kan niet in stand blijven nu er sprake is van een schending van het recht.
Requirant verzoekt u het arrest van het Gerechtshof Den Haag, uitgesproken op 28 mei 2018 (rolnummer 22/001222-17; parketnummer 96/262574-16) te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerechtshof.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. F.G.T. Meershoek, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht 53 (2514 AE), die bij dezen verklaart tot de ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Den Haag,
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑05‑2018
HR 21 november 1961, NJ 1962, 89; HR 5 februari 1963, NJ 1963, 320
HR 8 april 1975, NJ 1975, 296
Hoge Raad 1, februari 2011, ECLI:NL:2011:HR:BM9102
Hoge Raad 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3636
Zie arresten HR onder voetnoot 1 en 2.
Zie Tekst & Commentaar Wetboek van Strafrecht, artikel 435, aantekening 4